2

 


In Wrokeby speelde de huisgeest niet langer voor klopgeest. Hij hield zich schuil in hoeken en spleten, in de plooien van gordijnen, in de ruimten onder schaduwen. De nieuwe bewoonster leek hem niet op te merken, maar hij voelde dat zij vroeg of laat elk hoekje en gaatje zou uitkammen om ongewenste bewoners uit het huis te verwijderen. Hij sloeg haar gade wanneer hij daar de moed toe had, glurend door kwastgaten en scheuren in het pleisterwerk. Hij was een vreemd verschrompeld wezentje, broodmager en zelfs voor een kabouter onder de maat. Zijn huid had de kleur van oude kranten en hij had een lang puntig gezicht als een haarloze rat. Zijn naam was Dibbuck toen hij die voor het laatst had gehoord, maar hij wist niet meer waarom hij zo heette. De gevlekte kat die door de gangen sloop, kon hem zien of ruiken, en ze joeg op hem als op de ratten waar hij op leek, maar tot dusver was hij haar te snel af geweest. Hij kende het hele huis al eeuwen; de kat was een indringer op onbekend terrein. Maar de aanwezigheid van Nehemet maakte hem zenuwachtiger en behoedzamer dan ooit. Toch sloop hij spiedend rond, aan de ene kant geboeid, aan de andere kant doodsbang. Ergens in de duistere nissen van zijn hersenen besefte hij dat het huis waarover hij waakte werd misbruikt, dat het erfgoed werd bezoedeld en de atmosfeer ervan werd bedorven voor het een of andere hem onbekende doel.

In de kleine zitkamer hingen nu zwarte fluwelen gordijnen en er stonden geen stoelen. Op de kale vloer, waar eens Perzische tapijten hadden gelegen, waren tekens en symbolen geschilderd. Een zwak vuur brandde af en toe in een haard die al heel lang niet meer gebruikt was, maar de kabouter durfde de kamer dan niet in, bang voor het kille sissen van de onzichtbare vlammen en de flakkerende gloed die onder de deur doordrong. In plaats daarvan zocht hij zijn heil in de kelder, waar hij zich verborg in schaduwen die zo oud waren als het huis zelf. De wijnrekken waren verwijderd en er waren planken aangebracht, die vol stonden met flessen met onbekende vloeistoffen en glazen potten waarvan hij de inhoud niet van al te dichtbij wilde bekijken. Eén fles stond alleen op een tafel, met een cirkel eromheen getrokken, aan de buitenkant waarvan kabbalistische woorden in het rood waren geschreven. Er zat een glazen stop op, verzegeld met was, alsof de inhoud van grote waarde was, maar de fles leek leeg. Hij kon de muur erdoorheen zien. Maar op een avond zag hij dat de fles bewolkt was, alsof hij gevuld was met mist, en in die mist bevond zich een vorm die worstelde om uit de fles te komen. Hij vluchtte de kelder uit en kwam er dagenlang niet terug.

Op de bovenste verdiepingen vond hij de Fitzherberts die aan deze zijde van de Dood waren gebleven. Hun verschrompelde geesten zaten vast in eeuwenoude gedragspatronen, gehecht aan hartstocht en haat waarvan de oorzaken reeds lang waren vergeten. Ze verbleven in het verleden en zagen weinig van de echte wereld; ze bestonden uit bezielde herinneringen, begiftigd met een vaag sprankje gedachten en een minimaal bestaan. Toch hadden ook zij een onbekende kilte gevoeld die zich tot in de kleinste hoekjes van het huis verspreidde. 'Wat is dit?' vroeg sir William, in de kerktoren. 'Wie is zij, dat ze hier komt en ons stoort, ons die hier al zo lang verblijven? Dit is de enige plek die wij hebben.'

'Ik weet het niet,' zei de kabouter, 'maar als ze voorbij komt, voel ik een wind die recht vanuit de eeuwigheid waait.'

De geest verdween uit beeld, angstig of machteloos, en de kabouter sloop door de gangen, alleen met zijn vrees. Ten slotte ging hij terug naar de kelder, zoals iedereen van het weervolk aangetrokken door de dreiging van krachtige magie, gebiologeerd en afgestoten. Zij droeg een groen gewaad dat geen plooien leek te hebben en zich aan haar lichaam hechtte als een levend aangroeisel, fluisterend als zij bewoog. Er liepen dof rode draden door het gewaad als de aderen in een blad. Haar schaduw sprong van de ene muur naar de andere terwijl ze de kaarsen aanstak, en haar haar woei op, hoewel de lucht verstikkend en stil was. De kat volgde haar. De huid van de kat was verstrakt tot kippenvel en ze streek haar gekromde rug langs de benen van de vrouw. Er hing een geur in de kelder die daar niet thuishoorde, een geur van wortels en aarde en openkrullende varens. De kabouter was een huisgeest en het duurde even voordat hij de geur kon thuisbrengen, hoewel zijn lange neus trilde van meer-dan-menselijke gevoeligheid. Hij vermeed het rechtstreeks naar de vrouw te kijken omdat ze dan zijn blik weleens zou kunnen voelen. In plaats daarvan bekeek hij haar van terzijde en zag hij de glans van witte vingers terwijl ze flessen en potten betastte en hun inhoud controleerde, waarbij ze af en toe een deksel losdraaide, snoof en het deksel er weer op deed. En al die tijd sprak ze zacht en lispelend tegen haar kat. Deze kruiden worden zwakker... de slaappaddestoelen zijn te droog... deze wormeitjes zullen uitkomen als er lucht bij komt... Aan het eind van een plank zag hij een pot die hij niet eerder had opgemerkt. Deze bevatte iets dat eruitzag als twee oogballen die in een heldere vloeistof dreven. Hij zag de bruine cirkel van de irissen en de zwarte pupillen, flarden van adertjes die eromheen zweefden. Hij wist dat ze niet levend konden zijn, maar ze hingen tegen het glas, gericht op haar, en ze bewogen als zij bewoog...

Hij trok zich terug en bedekte zijn gezicht, bang dat hij ook maar even haar gedachten zou kunnen raken met zijn slinkse blikken. Toen hij weer keek, stond ze bij een lange tafel. Deze werd volledig in beslag genomen door een onregelmatig voorwerp van zo'n een meter tachtig lang, gehuld in een doek. Heel voorzichtig legde ze het bloot en zong zacht alsof ze tegen een kind zong. Dibbuck rook de geur nu sterker: de geur van een hongerig woud, waarin de bomen naar elkaar klauwen in hun gevecht om de zon te bereiken. Haar rug was naar hem toegekeerd en ontnam hem een groot deel van zijn uitzicht, maar hij onderscheidde een paar dunne takken, een gespleten penwortel en de bladeren die beefden bij haar streling. Ze bevochtigde het met druppels uit verschillende flessen, waarbij ze iets neuriede dat zowel een bezwering als een slaapliedje zou kunnen zijn. Het had geen melodie, maar dat melodieloze drong het hoofd van de kabouter binnen en maakte hem duizelig. Toen ze klaar was dekte ze het jonge boompje weer af, waarbij ze oppaste dat ze zelf geen hoekje van een blaadje afscheurde.

Hij dacht beneveld: 'Dit is kwaad. Het zou vernietigd moeten worden.' Maar zijn kleine voorraad moed en vindingrijkheid was nagenoeg uitgeput.

'De werklieden komen morgen,' zei ze tegen de kat. 'Ze zullen de wintertuin repareren en hem beveiligen tegen weersinvloeden en nieuwsgierige blikken. Dan kan mijn Boom weer in veiligheid groeien.' De kat miauwde, een zwak, boosaardig geluid. De vrouw wierp haar hoofd in haar nek alsof ze luisterde naar een verre kreet. De vlammen van de kaarsen bogen opzij en er woei een wind vanuit een ander gebied, die een klamme, vochtige smaak had, en schaduwen van bladeren repten zich over de vloer. Toen lachte ze en werd alles stil.

De kabouter wachtte nog een tijdje nadat ze de kelder had verlaten voordat hij haar durfde te volgen.

Hij wist nu dat hij weg moest gaan uit Wrokeby - weggaan of vernietigd worden - maar toch bleef hij nog. Dit was zijn plek, de plek die aan zijn hoede was toevertrouwd, het doel van zijn armzalig bestaan. Een huisgeest bleef in het huis tot het instortte. Het tijdperk van de technologie en veranderingen had sommigen van hen uit hun oude verblijfplaats verdreven, maar dat gebeurde maar zelden en slechts weinigen onder het kabouterdom konden de verdere vernedering en verbanning overleven. Alleen de sterksten waren in staat verder te gaan, maar Dibbuck was niet sterk. Toch school diep in zijn schriele lichaam iets taais, een rudimentaire vastberadenheid. Hij dacht er niet aan hulp te zoeken; hij zou niet weten waar hij die moest zoeken. Maar hij gaf het niet helemaal op. Hij sloop door de gangen, in het spoor van de vrouw, ondanks zijn angst voor Nehemet. Hij luisterde haar gesprekken met haar kat af en hoorde het gemompel van snode plannen en bezweringen die hij niet begreep. Toen ze een keer een dag weg was, sloop hij zelfs haar slaapkamer binnen, speurde onder het bed naar afgedankte dromen en bevingerde de crèmes en lotions op de toilettafel. De etiketten erop waren glossy en modern, maar hij kon er iets van lezen en ze leken over magische eigenschappen te beschikken, die rimpels wegnamen en de gebruikster de uitstraling van de eeuwige jeugd gaven. Hij vermeed de spiegel om te voorkomen dat deze zijn beeltenis pakte en vasthield, maar toen hij opkeek zag hij haar gezicht erin: bleek als de maan en stralend van een onaardse bekoring. 'Het werkt,' zei ze. 'Op mij werkt alles. Ik was oud, eeuwenoud, maar nu ben ik voor altijd jong.' Hij wist dat ze niet tegen hem sprak, maar tegen zichzelf, en dat de spiegel de herinnering weergaf als antwoord op zijn nieuwsgierigheid, maar hij werd overvallen door paniek en vluchtte.

Op de torentrap trof hij het hoofd van sir William aan. Hij probeerde het bij de haren te pakken, maar die voelden nog minder stevig aan dan spinnenweb. 'Ga nu,' zei Dibbuck. 'Ze zeggen dat er een Poort is voor stervelingen waardoor je deze plek kunt verlaten. Zoek die, voordat het te laat is.'

'Ik heb de Poort geweigerd,' zei het hoofd hooghartig. 'Ik was nog niet klaar met deze wereld.'

'Zorg dan dat u er nu klaar mee bent,' zei de kabouter. 'Haar macht wordt steeds groter.'

'Ik had hier de macht,' zei sir William, 'lang geleden...'

Dibbuck verliet hem wanhopig en zwierf door het huis, waarbij hij vergeefs zijn waarschuwing overbracht aan de geesten die te eerbiedwaardig waren om nog te kunnen worden gezien, de zuchtjes wind die ooit passerende voeten waren geweest, de watergeesten die door de antieke leidingen murmelden, het duiveltje dat het vuur in het fornuis wilde blussen. In de keuken zag hij de enige dienares van de vrouw, een oude feeks met de ogen van het weervolk. Zij haalde naar hem uit met een deegrol, in een snelle beweging ondanks haar duidelijk hoge leeftijd en reumatiek, maar hij ontdook de klap en verdween in de muur. Daar moest hij langer dan een uur wachten voordat hij langs haar heen de trap op kon glippen. Hij begaf zich naar de wintertuin, een oude aanbouw die vijftig jaar eerder ernstig was beschadigd door een storm. Nu waren daar drie mannen aan het werk met een ongebruikelijke haast en heel weinig koffiepauzes. De man die de leiding had, was een zigeuner met een paardenstaart, waar strepen grijs doorheen liepen, en een smal, bezorgd gezicht. 'We maken het snel af en ze betaalt ons goed,' zei hij tegen de anderen. 'Maar maak je er niet te gemakkelijk van af, want ze weet alles.'

'Het is een stuk, hè?' zei de jongste, die hooguit een jaar of zeventien was. 'Dat figuurtje en dat haar en zo.'

'Zet dat maar uit je hoofd,' zei de zigeuner. 'Ze kan zien wat je denkt.' Hij keek naar de plek waar de kabouter stond, zodat Dibbuck heel even dacht dat de man hem zag, maar deze gaf geen blijk van herkenning. Maar later, toen ze weg waren, zag de kabouter dat er een biscuitje was achtergelaten, iets dat al jarenlang niemand meer voor hem had gedaan. Hij at het langzaam op, genietend van het laagje chocolade erop. Hij voelde zich bemoedigd door het geschenk, het kleine gebaar van vriendschap en respect, en de suiker had een versterkende inwerking op zijn systeem. Misschien gaf dat hem de moed om de zolderruimten te verkennen.

Hij hield niet van het bovenste deel van het huis. Zijn gevoel voor tijd was onbepaald, en hij herinnerde zich maar al te goed een onhandelbare dochter van de familie die daar opgesloten had gezeten, achter ijzeren tralies en deuren met hangsloten erop, naar men zei ter redding van haar ziel. Amy Fitzherbert had de pech gehad dat ze leed aan manische depressie en wat waarschijnlijk het syndroom van Tourette was, in een tijd waarin depressies nog moesten worden uitgevonden en de zonde zich nog niet tot een syndroom had ontwikkeld. Ze was door de tralies heen gevoed als een dier en zo had ze ook gereageerd, door te schreeuwen en te tieren en met haar hoofd tegen de muren te slaan. Dibbuck was te bang geweest om in haar buurt te komen. Na haar dood was haar geest verhuisd, maar de atmosfeer op die plek was nog altijd duister en verstoord door de furies die haar hadden gekweld.

Die avond klom hij de bovenste trap op en sloop door de zolderkamers, zijn oren gespitst om het geringste geluid op te vangen. Er waren hier geen geesten, alleen een paar spinnen, een dode kever en hier en daar lagen wat muizenkeutels langs de lambrisering. Maar het scheen Dibbuck toe dat dit een afwachtende stilte was, een stilte die luisterde naar zijn luisteren, die zijn onzichtbare aanwezigheid zag. En in het stof waren sporen te zien, duidelijk afgetekend en recent: de afdrukken van vrouwenschoenen. Maar de chocolade was sterk in hem en hij ging verder, tot hij bij de deur van Amy's gevangenis kwam, waar hij de gestreepte schaduwen van de tralies erachter zag en iets van gekreun uit de kamer hoorde komen. Amy had gekreund in haar slaap, geteisterd door veelkoppige dromen, en hij dacht dat ze weer terug was en dat die vrouw haar geest had opgewekt voor een of ander angstaanjagend doel, maar toch deed hij nog een stap verder, de laatste stap voordat de barrière van de bezwering hem raakte. De kracht daarvan smeet hem een aantal meters achteruit en deed hem een paar keer over de kop slaan. Het duurde even voordat hij, bevend van de schrik, overeind kroop. De halfopen deur trilde in reactie op de betovering en erachter strekten de schaduwen van de tralies zich uit over de vloer, maar een andere duisternis doemde tegenover deze schaduwen op, werd steeds groter en wiste ze uit. Deze duisternis had geen herkenbare vorm, maar leek groot en log, en hij dacht dat ze zich tegen de tralies wierp als een gekooid beest. De jammerklacht die hem bereikte was weinig meer dan gegrom, de stem van een wezen dat zich op de rand van de waanzin bevond.

Laat me hieruit...

Laatmehieruit laatmehieruit laatmehieruit...

Voor de derde keer in de afgelopen weken ging Dibbuck ervandoor, wegvluchtend uit een domein dat eens het zijne was geweest.

Lucas Walgrim zat aan het bed van zijn zuster in een particulier verpleegtehuis in Queen Square. Hun vader kwam plichtmatig eenmaal per week op bezoek, waarbij hij van tevoren geregelde ontmoetingen met verscheidene artsen had en plichtmatig cheques uitschreef wanneer dat verlangd werd. Dana was door middel van allerlei bedradingen aangesloten op de nieuwste technologie en werd omgeven door boeketten die ze niet kon zien. Ze werd zorgvuldig onderzocht en verzorgd. Het verpleeghuis stuurde dankbetuigingen voor een gulle gave. Er gebeurde niets. Dana's pols bleef regelmatig maar traag, heel traag, en haar gezicht had een wasbleke tint alsof ze al dood was. Lucas zat hele middagen lang naast haar, met een onberoerde laptop op het kastje naast het bed, en wachtte op iets van een beweginkje, een schokje, een verandering, tot hij bijna vergat waar hij op zat te wachten. Zij keerde of wendde zich niet; haar borst bewoog nauwelijks op en neer onder het kantwerk van haar nachtjapon. Ze kamden haar dikke donkere haar tweemaal per dag en spreidden het uit over het kussen; er lag geen strengetje verkeerd. In haar vergetelheid had haar mond zijn vertrouwde pruilende uitdrukking verloren en was verslapt tot een illusie van rust, maar hij zag in plaats van vredigheid alleen maar afwezigheid op haar gezicht. Hij probeerde tegen haar te praten, haar te roepen, ervan overtuigd dat hij haar kon bereiken waar ze ook naartoe was gegaan, maar er kwam geen antwoord. Als kinderen hadden ze een sterke band met elkaar gehad, doordat ze op elkaars gezelschap waren aangewezen, met een vader die verslaafd was aan zijn werk en een moeder die verslaafd was aan de drank. Lucas, die acht jaar ouder was, had zijn kleine zusje afwisselend geplaagd en beschermd. Hij nam het altijd voor haar op en liet niet toe dat iemand anders haar plaagde of uitschold. Als volwassene was hij haar laatste toeverlaat geweest wanneer vriendjes het met haar uitmaakten en vriendinnetjes haar in de steek lieten. Maar de laatste jaren werd hij in beslag genomen door zijn baan in de City die zijn vader hem had bezorgd, en zij was overgestapt op het gebruik van harddrugs en alcohol om daarin de morele steun te zoeken die ze ontbeerde. Hij hield zichzelf voor dat schuldgevoelens zinloos waren en dat zij haar eigen beslissingen had genomen, maar dat nam de pijn niet weg. Zij was zijn zusje van wie hij altijd had gehouden, het konijntje dat hij had bespot om haar verlegenheid en haar angsten. En nu was ze weg en kon hij haar niet vinden.

Op zijn kantoor keken collega's naar zijn lege stoel en zeiden dat hij de kluts kwijt was. De kwaadsprekers beweerden dat hij hier alleen maar bij de gratie van zijn pa zat en dat hij de kluts nog nooit gevonden had. Zijn nieuwste vriendin vond dat hij te weinig aandacht voor haar had en ging nu met een ander. In het verpleeghuis sloeg het personeel hem heimelijk gade; de vrouwen (en ook een paar mannen) met een lichtelijk hunkerende mate van medeleven. Kwaadsprekers beweerden dat hij verre van knap was, dat hij te knokig was, dat zijn wangen te ver invielen en zijn wenkbrauwen te recht en somber boven zijn donkere ogen stonden. Maar het geheel van zijn gezicht, met het borstelige zwarte haar en de gespannen uitdrukking, de strakke mond, straalde kracht en onverzettelijkheid uit. Ook degenen die zich niet tot hem aangetrokken voelden, werden geïntrigeerd door zijn beheerste spanning en zijn blijkbare gebrek aan gevoel voor humor of charme. In Queen Square hadden ze een hogere dunk van hem vanwege zijn zinloze wake aan het bed. Ze boden hem thee aan, die hij onveranderlijk weigerde en ze zagen de sigaret, die hij zo nu en dan bij het open raam opstak, door de vingers. Hij was geen gewoonteroker, maar zo had hij iets te doen; het was een manier om zijn frustratie te uiten. De boeketten kwamen via bloemisten en hadden weinig geur, maar hun reuk vulde zijn verbeelding, zoet als verrotting, en alleen de prikkelende tabaksgeur kon die uitwissen.

Hij kwam daar op een avond laat na een party; een party waarbij veel gegild werd, champagnekurken knalden en uit de kleren werd gegaan. Hij had alle champagne die in zijn glas terecht was gekomen opgedronken, maar hij werd er niet vrolijk van. Champagne maakt alleen hen vrolijk die zich al opgewekt voelen. Daarom wordt het meestal alleen bij speciale gelegenheden gedronken. In het verpleeghuis ging hij op de stoel zitten waar hij altijd op zat en staarde naar zijn zuster met een onbestemd soort geduld, waarbij alle gedachten waren uitgebannen en zijn leven in flarden om hem heen uiteenviel. Hij had belangrijke doelstellingen gehad: een geslaagde loopbaan, een hoog inkomen, onafhankelijkheid, zelfrespect. En het respect van zijn vader. Hij had zichzelf vaak voorgehouden dat deze laatste behoefte een emotioneel cliché was, een versleten stelregel die niet op hem van toepassing was. Maar soms was het gemakkelijk geweest om zich aan te passen, gemakkelijker dan te vrezen dat de duistere honger die aan zijn ziel vrat van niemand anders dan van hemzelf afkomstig was. En nu vielen alle stukjes van zijn bestaan uiteen om alleen maar een innerlijke leegte achter te laten. Het teveel aan alcohol gaf hem de illusie dat zijn waarneming werd verscherpt in plaats van beneveld, en hij zag Dana's gezicht tot in de kleinste details: haar bleekheid leek geelachtig tegen het wit van het kussen en haar lippen leken bloedeloos. Hij raakte haar niet aan, omdat hij het contact wilde vermijden met een lichaam dat koud en dood aanvoelde. Ergens in de machteloosheid van zijn hersenen dacht hij: ik heb hulp nodig.

Hij dacht hardop.

Zonder het te beseffen was hij in slaap gevallen. Deze voor hem ongebruikelijke woorden raakten een snaar die dieper zat dan zijn herinnering. Hij bevond zich in een stad, geen moderne stad, maar een stad uit heel oude tijden, met pilaren, zuilengangen en standbeelden van mannen en beesten. De koepel van een tempel rees boven dit alles uit en schitterde vurig in de zon. Hij hoorde het geratel van houten wielen over de stenen van een straat en zag de slaven met de littekens van zweepslagen op hun rug die bezig waren paardenvijgen op te scheppen. Er stond een meisje naast hem, met zwart haar dat neerviel tot op haar middel en met ogen van het zuivere turquoise van ondiepten in zee. '...Help,' zei ze. 'U moet mij helpen...'. Maar haar gezicht veranderde; het vervaagde langzaam en de contouren hervormden zich tot een ander beeld. Hij bevond zich in het duister en de rode vlam van een fakkel toonde hem opgestoken haar en gelaatstrekken die in staal geëtst leken. Het eerste gezicht was mooi geweest, maar dit kwam hem ergens bekend voor. Hij zag het met een schok van herkenning die scherp was als kiespijn. Er lag een naam op zijn lippen - een naam die hij goed kende - maar die naam werd weggeplukt en hij werd met een schok wakker zonder te beseffen waar hij was. Hij wilde terug naar de droom alsof die de sleutel tot zijn ziel was.

Een van de verplegers stond over hem gebogen en hield hem bij de schouder met een roodgeboende hand. 'U hebt geroepen,' zei hij. 'Ik liep langs en dacht dat ik u hoorde zeggen: "Ik heb hulp nodig.'"

'Ja,' zei Lucas. 'Dat heb ik ook.'

De jongeman glimlachte bemoedigend: iets té bemoedigend en welbewust, en niet echt menselijk.

'We zullen hulp vinden,' zei hij.

 


Een vochtig voorjaar rijpte langzaam tot de teleurstelling van de zomer. Gerimpelde boeren lazen de voortekens - 'De vogels nestelen hoog dit jaar' - 'De meidoorn komt vroeg in bloei' - 'Ik heb een lieveheersbeestje gezien met acht stippen' - en ze beweerden dat het heet zou worden. Maar dat werd het niet. In Londen betrok Gaynor haar heringerichte flat weer en weerstond gelaten de avances van haar gastheer van oudejaarsavond bij zijn streven naar buitenechtelijke sympathie. Will Capel keerde terug uit Buiten-Mongolië en nodigde zijn zuster uit voor een etentje. Pas op de drempel van de Caprice schoot hem te binnen dat hij zich niet meer dan McDonald's kon permitteren. Fern dronk een cognacje te veel, betaalde de rekening en ging naar huis waar ze opnieuw dezelfde droom kreeg, waaruit ze ontzet en met een gevoel van walging ontwaakte. In Queen Square maakte Dana Walgrim geen enkele beweging. Lucas besteedde weer wat meer tijd aan speculeren, waarbij hij avontuurlijke dingen deed met het kapitaal van anderen. Maar rivalen zeiden dat hij zijn scherpte kwijt was, en dat het spook dat hem achtervolgde niet dat van de hebzucht was. En in Wrokeby speelden de trillende vingers van de zon over de voorkant van het huis. Een dun straaltje scheen door een bovenraam naar binnen en trok zich haastig terug toen de ruk aan een gordijn het dreigde af te snijden van zijn bron.

Het was eind mei en de wolken hulden de lange avond in een voortijdige schemering. De zon zakte weg achter het Wrokewood en wierp zijn laatste stralen op de boomtoppen van Farsee Hili. Daar stonden drie bomen, alle drie dood, getroffen door de bliksem die de wintertuin bij het huis had verbrijzeld. En hoewel er jong groen opkwam rond de stammen, waren de drie kruinen kaal: bladerloze palen, omhoog geheven als uitgestrekte armen. Folkloristen stelden dat Farsee Hill een plek was van afgoden of elfen, en veronderstelden dat hij verband hield met een occulte vloek, het verbreken van een taboe, het overschrijden van een verboden grens, maar niemand was tot nu toe met een aanwijzing voor het onbekende verhaal gekomen. Die avond leken de wolken zich niet op te stapelen voor een onweer, maar voor de Nacht, de aloude Nacht die er was voordat er elektriciteit, lampen en kaarsen waren, voordat de mens het geheim van het vuur aan de goden ontstolen had. De duisternis kroop over het bos en de heuvel en smoorde het laatste restje zonlicht. In de kleine zitkamer sprong een ander licht op, een ijsblauwe vlam die knetterde en danste boven kolen die glinsterden als kristallen. Op de vloer ontbrandde de cirkel, in een sissend spoor dat met de snelheid van gedachten rondging. De heks stond buiten de cirkel, dicht bij de haard. Haar gewaad was wit, bezaaid met lovertjes of spiegelsplinters die de weergloed terugvuurden met kleine pijltjes van licht. Maar haar haar was zwart en haar ogen bevatten meer Nacht dan alle duisternis achter de gordijnen.

Dibbuck zat gehurkt in de gang en keek naar de lichtflikkering onder de deur. Hij hoorde haar stem reciteren, nu eens ruw, dan weer zacht en zoet als de fluistering van een zomerbriesje. Hij voelde hoe de magie in de kamer achter de deur langzaam werd opgebouwd, waarbij de invloed van de krachten zorgvuldig werd ingedamd. De vlammende tong onder de deur likte langs de vloerplanken en bewoog heen en weer alsof hij naar hem op zoek was. Hij drukte zich huiverend tegen de muur, bang om te blijven, niet in staat om te vluchten. Hij was niet bang voor het donker, maar de Nacht die nu op hem neerdaalde leek eindeloos. Hij kon zich niet voorstellen dat hij nog een dageraad zou meemaken. In de kamer zwol het gezang aan. De stem van de vrouw was vol echo's, alsof de ijle entiteiten van lucht en schaduw hun honger aan de hare hadden toegevoegd. Er klonk ge suis als van een oplaaiende vlam en de deur vloog open. De weergloed sneed door de gang als een mes en miste de kabouter op een haar na. Een stralende strook wit licht, helderder dan het licht van de volle maan, baande zich een weg door het duister, gleed langs de trap omlaag tot in het hart van het huis. En toen hoorde Dibbuck de ontbieding, hoewel het in een taal was die hij niet verstond; hij voelde hoe de ontbieding de baan van de gloed volgde, aan hem trok en hem naar binnen probeerde te krijgen. Hij trok zijn lange oren naar voren en drukte ze met zijn handen plat tegen zijn hoofd om elk geluid buiten te sluiten. Maar toch voelde hij nog de dwingende kracht die aan zijn voeten trok, en hij stak zijn vele tenen in spleten in het hout. Hij trok een splinter uit de lambrisering, die hij door zijn wreef dreef, zodat hij zichzelf aan de vloer vastnagelde met een gemompeld woord dat op een zwakke kaboutermagie zou kunnen wijzen of op een goddeloos gebed. Hij had zijn ogen gesloten, maar toen hij zijn oren weer had bedekt, deed hij ze weer open. En hij wist dat hij nooit zou vergeten wat hij zag, ook al leefde hij nog duizend jaar.

Er gleed een nevel langs hem heen op de straal van het licht: een nevel van vage figuren, vormloos als amoeben, uitdrukkingsloze gezichten met halfvergeten gelaatstrekken, ragdunne handen, beverig als zeesterren, zwevende flarden kleding en haar. Hoewel hij zijn oren had afgesloten, leek hij een gezoem in zijn hoofd te horen alsof verre kreten van wanhoop en vertwijfeling waren teruggebracht tot weinig meer dan het getjilp van insecten. Hij wilde luisteren, maar durfde dat niet, bang dat hij gehoor zou geven aan de ontbieding en zelf zou opgaan in die lichaamloze stroom. Hij zag het onthoofde lichaam van sir William die zijn eigen hoofd aan de dunne sliert je haar meevoerde. De ogen keken hem heel even aan met een afschuwelijke, hulpeloze blik. Hij zag de tonsuur van een priester, vermoord in de burgeroorlog, de zweep en de flapperende overjas van een koetsier, de gezwollen buik van een dienstmaagd, bezwangerd door haar meester. En tussen hen door de vloeiende glinstering van watergeesten en de kleine schaduwachtige wezentjes die eeuwenlang hadden geleefd onder en tussen de stenen en die zich niet meer konden herinneren wat of wie zij eens waren geweest. Zelfs het duiveltje van het fornuis was er, achteraan in het kielzog van de rest, zich wanhopig vastklampend aan de deurpost tot hij werd meegesleurd in de maalstroom van de bezwering.

Toen de stroom geestverschijningen ten slotte Dibbuck was gepasseerd, trok hij de splinter uit zijn voet en hinkte met zijn handen nog steeds op zijn oren naar voren tot hij een blik in de kamer kon werpen. Hij vergat de pijn in zijn voet toen hij, te verstard om zelfs maar te huiveren, waarnam wat er volgde. Binnen de cirkel werden de geesten opgetrokken in een wervelende tornado, een kolom die van de vloer naar het plafond klom, heen en weer bewegend terwijl de geesten erin worstelden om te ontsnappen. Vertrokken gelaatstrekken draaiden eromheen met tuitende lippen en uitpuilende ogen. De heks stond aan de rand van de cirkel met haar armen gespreid, alsof ze de lucht zelf in haar handen hield. De bezwering zwol aan tot een crescendo; de tornado draaide rond tot een waas. Toen stopte het gezang met één enkel woord, dwingend als het noodlot: 'Uvalé!' En nogmaals: 'Uvalé néan-charne!' Blauwe bliksemschichten scheurden omhoog door de kolom. Er volgde een knal die de kamer deed schudden en binnen de cirkel opende de vloer zich.

De rondwervelende geesten werden omlaag gezogen als door een enorm vacuüm en verdwenen met een angstwekkende snelheid in het gat. De kabouter ving nog een laatste blik op van sir William, die voor het eerst sinds zijn dood de greep op zijn hoofd verloor en zijn mond opende tot een kloof van totale ontzetting. Toen was hij verdwenen. Wat zich in de diepte bevond kon Dibbuck niet zien, behalve dat het aardedonker was. De laatste geest werd weggezogen; de cirkel was leeg. Op een laatste woord van de heks sloot de opening zich. Aan de andere kant van de kamer zag hij Nehemet, star rechtop zittend als een Egyptisch beeld; het licht van het tovervuur scheen onheilspellend in haar schuine ogen. Langzaam, stap voor stap, week hij achteruit. Toen zette hij het op een lopen. 'We hebben er een gemist,' zei de vrouw. 'Een spionerende, glurende rat. Ik duld geen spionnen. Zoek hem.'

De kat sprong.

Maar Dibbuck was de laatste tijd bedreven geraakt in vluchten en ontwijken, en hij was snel. De verwonding aan zijn voet was even onlichamelijk als zijn lijf; het deed wel pijn, maar hij werd er nauwelijks door gehinderd. Hij vluchtte met een merkwaardige strompelende gang de wenteltrappen af in het doolhof van gangen, door zowel openstaande als gesloten deuren, over schaduwen heen en onder schaduwen door. Nehemet mocht dan sneller zijn, maar haar lichamelijkheid hinderde haar, en bij de voordeur moest ze blijven staan, heftig miauwend en krabbelend aan de deur. Buiten rende Dibbuck nog steeds door. Hij aarzelde niet en keek ook niet achterom. Hij rende door Wrokewood en de Farsee Hill op, en in de beschutting van de drie bomen stopte hij om uit te rusten, in de hoop dat op deze plek zijn wilde verwanten van lang geleden over enige macht zouden beschikken om hem aan vervolging te onttrekken.

De wintertuin was voltooid; de zigeuner en zijn medewerkers waren betaald en vertrokken. 'Je hebt hem niet gevonden,' zei Morgus tegen de sfinxkat. 'Nou ja. Dat is niet belangrijk. Hij was maar een kabouter, een schepsel van spinnenwebben en hoekjes en gaatjes, minder lastig dan een relmuis. We hebben belangrijkere dingen te doen.' Het was vier dagen na de uitdrijving en het werd heel stil in het huis als zij erdoor liep. De gordijnen bleven stil hangen en de trappen kraakten niet. Ergens diep in het oude metselwerk, in de merg van zijn muren, voelde het huis zich verlaten door zijn eeuwenoude bewoners, eenzaam en ontredderd. Het voelde de invasie van vreemde lichten, de spreiding van nieuwe schaduwen, de overrompeling door elementaire geesten die waren aangetrokken door de krachten van een duistere magie. Het miste de vertrouwde geesten, zoals een zwerfhond na een goed bedoeld bad zijn vlooien mist. De sfeer in het huis veranderde en werd somber en waakzaam, hoewel er niemand meer waakte.

De gevangene op zolder voelde het, al was het alleen maar omdat er niets anders te voelen was. Morgus bezocht hem nauwelijks nog, zelfs niet om even naar binnen te gluren, en daarom praatte hij tegen zichzelf, tegen het huis, en tegen een nachtuiltje dat licht genoeg was om de betovering te passeren, tot hij er genoeg van kreeg en het in een kwaadaardige hand fijnkneep. Hij had de kracht om de ijzeren tralies uit hun voegen te trekken en de ketenen waarmee hij geboeid was te verbreken alsof ze uit roest bestonden, maar de magie had zowel de ketenen als de tralies versterkt, en al trok hij eraan tot zijn spieren scheurden, het was vergeefs. 'Waar is ze mee bezig?' vroeg hij aan het huis, en toen dat geen antwoord gaf, bespeurde hij de nieuwe stilte die van beneden doordrong. Hij lag urenlang met zijn oor tegen de vloer te luisteren. Hij wist wanneer de geesten waren verdwenen en hij hoorde het tikken van Nehemets pootjes toen ze op jacht was, en het zachtste geluid van de stem van Morgus raspte als een zaag aan zijn gedachten. Soms jankte hij als een beest - als het beest dat hij was - maar er kwam niemand, en het geluid kaatste tegen de muren van zijn cel en kwam weer bij hem terug zonder een uitweg te vinden. Soms huilde hij, hete rode tranen van frustratie en woede die dampten als ze de vloer raakten. En dan vervloekte hij Morgus, zijn cel en de hele wereld, tot hij er schor van was. In de stilte die erop volgde, vormden zijn lippen de naam van zijn vriendin - de enige vriendin die hij door de hele geschiedenis heen had gehad - en riep hij om hulp op gedempte fluistertoon, waarbij hij vervuld van smart zijn mond tegen de vloer perste omdat hij niet gehoord werd.

In de herstelde wintertuin was Morgus bezig met het planten van de Boom. Het was middernacht, onder de vale blik van een ongeïnteresseerde maan. De driehoekige ruiten van het dak wierpen zwakke stralenbundels rond de stenen pot waarin Morgus het jonge boompje plantte. Hier was een ander soort magie aanwezig: een magie van vitaliteit en groei. De lucht trilde zwak rond de stam, en de bladeren ritselden. Het levenssap steeg gretig op door de slanke stam en de uitstekende takken, met een ritmisch geklop als van een hartslag. Morgus neuriede haar akelige slaapliedjes en voedde het boompje met drankjes uit diverse flesjes. De kat zat erbij, bewegingloos als Bastet, op de schokjes in haar staart na. 'Wij bevinden ons op de aarde van Brittannië, mijn eiland, mijn koninkrijk,' zei de heks. 'Hier kun je groot en sterk worden. Vul mijn flessen met jouw levens sap en breng mij vruchten - vruchten die zullen zwellen en rijpen - wat voor vruchten het ook mogen zijn.' Ze raapte de doeken op waarin het boompje gehuld was geweest en verliet de wintertuin, met Nehemet op haar hielen. Achter hen begon de zware bodem van de vaas heel langzaam te scheuren, millimeter voor millimeter, terwijl de gespleten penwortel zich een weg baande door stenen en tegels, vloer en fundering, naar de aarde eronder.

 


'Ik wou dat je een keer ophield met mij raad te geven,' klaagde Will Cape!. Hij keerde met zijn zuster terug van de begrafenis van oud-tante Edie in de West Country, een gebeurtenis die volgens veel van haar familieleden veel te laat kwam. Ze had haar laatste dagen gesleten in een bejaardenhuis bij Torquay, maar dat had haar niet belet ongelukkige familieleden te overvallen met Kerstmis, Pasen, bij bruiloften, verjaardagen en doopplechtigheden, om nog maar te zwijgen van de begrafenissen van hen die minder taai waren dan zijzelf. Omdat ze eenennegentig was toen ze stierf, vond Fern overdreven verdriet niet op zijn plaats. Tijdens de rit dacht ze terug aan haar eigen voortijdig beëindigde bruiloft en de alomtegenwoordige aanwezigheid daarbij van tante Edie, meestal met een glas sherry in haar hand.

'Wat zei je?'

'Ik zei, ik wou dat je een keer ophield met mij raad te geven.'

'Dat heb ik niet gedaan,' zei Fern kalm. 'Ik geef nooit raad.'

'Het gaat om de manier waarop jij nooit raad geeft,' zei Will. 'Ik voel de raad die jij mij nooit geeft met telepathische golven uit je hoofd overkomen. En dan nog die uitdrukking op je gezicht.'

'Ik heb geen uitdrukking op mijn gezicht.'

'Dat heb je wél. Het is je favoriete uitdrukking van je-raadt-nooit-wat-ik-denk. Als we zouden pokeren, zou ik denken dat je met een royal flush in je handen zat. Ik durf te wedden dat je zit te denken aan de laatste keer dat tante Edie in Yorkshire is geweest en aan je bruiloft die niet is doorgegaan. En dat betekent dat je op het punt bent aangekomen waarop je kritiek gaat leveren op mijn liefdeleven.' 'J ouw liefdeleven,' zei Fern, 'is helemaal jouw zaak. Of beter gezegd: al die avontuurtjes van je.'

'Zie je wel?' zei Will. 'Kritiek op mijn liefdeleven.'

Fern beet op haar lip in een poging om een glimlach te onderdrukken. 'Ik stel je niet graag teleur.'

Will vertoonde een grijns die langzaam verstarde tot iets kunstmatigs. 'Hoe gaat het met Gaynor?'

'Het heeft lang geduurd voordat je dat vroeg,' zei Fern luchtig. Haar blik was op de weg gericht. Will merkte dat haar profiel hem niet langer de gelegenheid bood haar gedachten te lezen. 'Ze was al heel snel over de relatie met die fluitist heen, wat erop duidt dat er niet veel was om overheen te komen. Volgens het laatste nieuws dat mij bereikte, weerstond ze nog steeds de avances van Hugh, de min of meer ex van Vanessa. Maar bronnen uit haar omgeving melden me dat ze dat waarschijnlijk niet zal volhouden. Als mannen op haar schouder uithuilen, heeft ze de neiging door haar knieën te gaan.'

'Heeft ze al eens kleren geprobeerd die waterproef zijn?' zei Will net iets te scherp. 'Trouwens, ik had geen behoefte aan een overzicht van haar seksuele activiteiten. Ik wilde alleen maar weten... hoe het met haar gaat.'

'Het afgelopen weekend,' zei Fern afgemeten, 'maakte ze het nog uitstekend.'

Bijna een kilometer lang bleef het totaal stil. Omdat Fern onlangs had besloten dat ze geen muziek aan wilde hebben als ze achter het stuur zat, omdat dat volgens haar een gevaarlijke afleiding was, was de stilte even nadrukkelijk aanwezig als een stroomstoring in een winkelcentrum.

Ten slotte zei Will, zonder excuus van onderwerp veranderend: 'Ik ga misschien later dit jaar naar India.' Fern maakte een vragend geluid. 'Het ziet ernaar uit dat Roger en ik onze eerste echte opdracht krijgen. Iemand bij BBC 2 voelt wel iets voor ons idee over de Himalaya. Je weet wel: verhalen over de verborgen koninkrijken. De machtspolitiek binnen het boeddhisme, de ware oorsprong van Shangri-La: van die dingen. Ik heb je erover verteld in de Caprice.'

'Als het doorgaat,' zei Fern, 'mag jij míj een keer meenemen naar de Caprice.'

'Ik heb je toch meegenomen naar de Caprice!'

'De volgende keer,' zei zijn zuster dreigend, 'mag jij ook de rekening betalen.'

Het was laat tegen de tijd dat ze in Londen aankwamen, en Will nam de uitnodiging aan om een meeneem-maaltijd met Fern in haar flat te delen. Ze kochten wat Thaise hapjes en een fles chardonnay en namen die mee naar Pimlico. Zodra ze binnen waren deed Fern het licht aan, trok de gordijnen dicht en stak een geurkaars aan. 'Er is iets met begrafenissen,' zei ze. 'Die lucht blijft altijd aan je hangen. Een soort klamme, roestige lucht die je krijgt wanneer mensen de zwarte jassen uit de kast halen die ze jaren niet hebben gedragen en vervolgens te lang in de regen staan.'

'Het regende niet,' zei Will, terwijl hij de wijn ontkurkte.

'De lucht was vochtig,' hield Fern vol.

Toen ze waren gaan zitten om de dozen te openen, verstarde ze plotseling en werd stil. 'Wat is er?' vroeg Will, die haar gezicht zag veranderen.

Fern zei enkele seconden lang niets. Toen ze weer sprak, was dat op iets hogere toon. 'Laat je maar zien. Dit is mijn broer. Je hoeft niet bang voor hem te zijn. Hij is bekend met de gebruiken van jullie volk.' En na een korte stilte: 'Ik wil je niet bevelen. Dat zou niet hoffelijk zijn en dat zou ik heel spijtig vinden. Je weet dat ik een vriendschappelijke band met de Koningin wil.'

De Koningin? bekte Will na, met opgetrokken wenkbrauwen.

Fern negeerde hem. Haar blik was gericht op een plek onder aan de gordijnen, waar de plooien waren samengebundeld naast de hangende bladeren van een plant. Nu zag Will dat enkele schaduwen zich losmaakten en naar voren bewogen, waar ze vorm aannamen in het licht. Een nietige, onhandige gestalte; met een bochel, o-benen en lange, aapachtige armen. Fern zag dat zijn slordig samengeflanste kleding er nieuwer uitzag dan de vorige keer. Ook had hij een misvormd soort hoed op, die hij laag over zijn voorhoofd had getrokken, waarop met onregelmatige steken het woord 'hofleveransier' stond geborduurd. Zijn borstelige oren staken door spleten in de rand en zijn schuine ogen keken er schuw onder vandaan.

'Skuldunder,' zei Fern.

'Wie heeft je hier uitgenodigd?' vroeg Will.

'Dat is niet nodig,' zuchtte Fern. 'Hij is een inbreker. We hebben elkaar al eerder ontmoet. Hij breekt meestal in voor Mabb, koningin van de kabouters. Kom je hier voor privé zaken of is dit een officieel bezoek?'

'De koningin heeft me gestuurd,' zei de kabouter, terwijl hij zijn holle borst uitzette. 'Ze zegt dat ze goedgunstig uw geschenken heeft aanvaard, en... en uw vriendschap. Het is een grote eer.'

'Voor wie?' mompelde Will geboeid. Fern trapte hem onopvallend op zijn voet.

'Een grote eer,' herhaalde de kabouter. 'Zij weet dat u een machtige heks bent, maar ze gelooft dat u geen kwade bedoelingen hebt met haar en haar volk. En met mij,' voegde hij hieraan toe, terwijl hij haar bezorgd aankeek en om steun te zoeken aan de rand van zijn hoed frommelde.

'Natuurlijk niet,' zei Fern. 'Ik heb in principe met niemand kwade bedoelingen.' Will dacht door de diplomatieke taal die gebruikt werd dat deze verklaring een element van waarschuwing inhield, maar Skuldunder leek min of meer opgelucht. 'Drink een glas wijn mee,' vervolgde ze. 'Is er iets dat ik voor de koningin kan doen?'

'Zij heeft mij gestuurd om u te helpen,' verklaarde de kabouter. 'Ze zegt dat ze de kwestie van de bodkin door de vingers zal zien...'

'Bodkin?' Fern fronste haar voorhoofd. 'O ja, de speer.'

De kabouter nam behoedzaam een slok van de chardonnay. 'Er zijn problemen,' verkondigde hij, met een duidelijke nadruk op het woord problemen. 'We hebben gehoord van een andere heks, die misschien nog machtiger is dan u. Volgens ons is zij nieuw in dit land. Ze voert machtige toverkunsten uit, tovenarij van een soort dat ons bevattingsvermogen te boven gaat. De koningin vond dat u dit moest weten.'

'De koningin is heel wijs,' zei Fern. In een terzijde aan Will voegde ze hieraan toe: 'Misschien stelt het niets voor. De een of andere straatheks die met vuurwerk speelt, of een oude vrouw die van opzij naar Mabb heeft gekeken en haar ergernis heeft gewekt. Maar toch...' Ze wendde zich weer tot de kabouter. 'Heeft ze een naam, die heks?'

'Dat weten we niet,' zei Skuldunder.

'Een adres?'

'Ze heeft een huis ten noorden van deze stad bezet. Daar heeft ze al veel kwaad aangericht. Het huis was het eigendom van een geslacht dat jaren geleden is uitgestorven. Er zijn niet veel stervelingen geweest om de rust te verstoren, en zo bleef het in handen van de geesten en de mindere wezens van de andere wereld. Maar zij heeft een verschrikkelijke bezwering gebruikt om het te zuiveren, en nu zijn ze allemaal verdwenen. De enige wezens die er nog verblijven, zijn de wezens die tot haar gevolg horen.'

'Een exorcisme,' zei Fern.

'Etnische zuivering,' zei Will.

'Exorcisme is niet per se verschrikkelijk,' verklaarde Fern. 'Het wijst verdoolde geesten hoe ze de Poort door kunnen. Dat is alles.'

Maar Skuldunder schudde zijn hoofd en frommelde met nerveuze vingers aan de rand van zijn hoed. 'Nee... nee... zo was het niet. Wij denken dat ze... dat ze de afgrond heeft geopend. Ze werden er allemaal in weggezogen... allemaal. Naar het niets...' Hij beefde zichtbaar. 'Alleen de huiskabouter is ontsnapt. Hij is heel oud en niet zo dapper en slim als degenen van ons die in het wild leven, maar hij heeft goed gehandeld. Hij is het huis uit gevlucht en heeft zich verborgen op een plek waar de oude magie verblijft. Haar dienaren konden hem daar niet vinden. We weten niet hoe lang hij zich daar heeft schuilgehouden; dat kon hij ons niet vertellen. Een paar onderdanen van de koningin kwamen hem tegen toen ze op jacht waren naar padden. Hij was toen waarschijnlijk al een heel eind afgedwaald van zijn schuilplaats.'

'Wat is de naam van het huis?' vroeg Fern.

Skuldunder dacht even na. 'Het had iets met rook te maken,' zei hij. 'Rook en bomen. Rookhuis... of zoiets.'

'En het enige wat we van die heks weten is wat die huiskabouter jullie heeft verteld?'

'Ja... Maar hij is doodsbang. Hij wilde niet uit het huis weg, en nu is hij eenzaam en ontredderd, zelfs tussen zijn eigen volk. Hij moet echt vreselijke dingen hebben gezien.'

'Huiskabouters zijn gauw bang,' zei Fern. 'De meeste in ieder geval. Zeg tegen de koningin... zeg tegen de koningin dat ik zelf met hem wil praten. Deze kwestie van een andere heks zou belangrijk kunnen zijn. We moeten zorgen dat we zo goed mogelijk worden ingelicht. Omdat dit een ernstige zaak is, zou ik het prettig vinden als de koningin mij hier met een bezoek wil vereren. Dan kunnen we gezamenlijk het probleem bespreken.'

'Hier?' zei Skuldunder. 'De koningin?'

'Ze zou mijn meest vorstelijke gast zijn,' zei Fern; wat volgens Will inhield dat ze regelmatig minder vorstelijke gasten in haar flat ontving.

'Ik zal het haar vragen,' zei Skuldunder aarzelend. Hij trok zich terug naar het raam, waar hij opging in een schaduwpatroon.

'En?' vroeg Will.

'Het is waarschijnlijk niets,' zei Fern. 'Een storm in een glas water. Ik ben gewoon nieuwsgierig naar Mabb. De Voddenman is te afstandelijk. Zelfs een heks heeft behoefte aan vriendschap.'

'Juist een heks,' zei haar broer.

 


'Ze doet me denken aan een ander geval waar ik mee te maken heb gehad,' zei de nieuwe dokter. Het medisch team dat Kaspar Walgrim informeerde, vertoonde meestal weinig variatie, maar zo af en toe riepen ze de deskundigheid van een of meer andere specialisten in, waarna de zoveelste cheque zijn weg vond naar de bankrekening van de kliniek. De artsen wonnen advies in om te bewijzen dat zij niet rigide of bekrompen waren. Walgrim had zowel de inbreng van deskundigen als het uitschrijven van cheques nodig om te bewijzen dat hij iets deed. De regelmaat van zijn bezoek was met het verstrijken van de tijd afgenomen. Tegenwoordig kwam hij één keer in de veertien dagen of eenmaal per maand. 'Wat heeft het voor zin?' had hij tegen zijn zoon gezegd. 'Ze weet niet eens dat we hier zijn.' Maar Lucas bleef, de ene avond na de andere, hoewel hij zich alle dagen koortsachtig op zijn werk stortte, waardoor hij hoopte zijn gedachten en zijn gevoelens af te leiden. Hij was er": bij toen de nieuwe dokter binnenkwam. Dit was niet de zoveelste mening, maar iemand die geïnteresseerd was, een expert op het gebied van comagevallen voor wie Dana een nieuw geval was. De opmerking, die gericht was tot de collega die deze arts vergezelde, deed een alarmbelletje in Lucas' hoofd rinkelen.

'Ik werkte toen in Yorkshire,' vervolgde de arts. 'Ook een jonge vrouw. Iets ouder dan deze, maar niet veel. Ik weet niet of dat van belang is. Zij had een medische geschiedenis van wat leek op psychosomatische symptomen, en die zaak had een aantal bizarre kanten... Maar hier is van zoiets geen sprake. Het lijkt alleen op dezelfde manier te zijn begonnen. Een avondje uit, te veel gedronken en vervolgens een totale black-out. Vertraagde hartslag...' Hij lichtte een ooglid op '...en naar boven gedraaide ogen. Geen allergieën vastgesteld? '

'Geen enkele,' zei de ander.

'Geen lichamelijk letsel?'

'Een lichte kneuzing aan het hoofd. Niets ernstigs. Haar schedel is normaal. Ehh... dit is haar broer.'

'Lucas Walgrim,' stelde hij zich voor, terwijl hij een hand uitstak. 'Wat is er met die vrouw in Yorkshire gebeurd?'

'Ze leefde weer op. Heel onverwacht. Na een week ongeveer.' Om onduidelijke redenen leek de dokter zich niet op zijn gemak te voelen. 'Ze besloot nog diezelfde dag het ziekenhuis te verlaten.'

'Dezelfde dag?' Zijn collega was verbijsterd.

De nieuwe arts haalde zijn schouders op. 'Het was een vreemde zaak. Op het ene moment bijna levenloos, en het volgende moment zat ze rechtop en stapte uit bed. Ik geloof dat het eerste wat ze deed was haar verloofde de bons geven. De meeste mensen zouden een paar dagen de tijd hebben genomen om even na te denken, maar zij niet. Ze was... nogal dwars.'

Ik mag haar nu al, dacht Lucas. Ik wil dat Dana opstaat en dwars doet tegen haar dokters.

Hij zei: 'Ik zou die vrouw graag willen spreken.'

'U weet dat dat onmogelijk is. Vertrouwelijke gegevens van de patiënt.'

'U hebt die vertrouwelijkheid al verbroken,' stelde Lucas, gescherpt door zijn ervaringen in achterkamertjes en directiekamers. 'U hebt een aantal aspecten van haar geval besproken met iemand buiten uw beroepsgroep. Ik wil met haar praten. Ik wil dat u een afspraak regelt.'

'Het spijt me, daar kan geen sprake van zijn.'

Zijn collega kwam tussenbeide met een soepelheid die ongetwijfeld was geolied door de grootte en regelmaat van de cheques van de familie Walgrim. 'Misschien kunnen we dit op een andere manier regelen. Als mijn collega hier contact opneemt met de betrokken patiënt en de situatie uitlegt, en haar uw naam en telefoonnummer geeft, ben ik ervan overtuigd - onder de omstandigheden - dat ze bereid zal zijn u te bellen. Hoewel ik bang ben dat ze u niet veel verder zal kunnen helpen. De patiënt begrijpt maar zelden iets van de ziekte. Dat is de reden dat ze...'

'Dank u,' onderbrak Lucas hem. 'Ik zou u dankbaar zijn als u dat zou willen doen. Ik verwacht spoedig iets van haar te horen.'

De nieuwe dokter leek niet overtuigd, maar werd de kamer uitgewerkt. Lucas ging weer bij zijn zuster zitten, maar zijn aandacht was niet langer op haar gericht. Er was iets in zijn houding veranderd. Zijn lichaam was verstard, gespannen als staaldraad, en heel zijn denken was vervuld van verwachting. Plotseling gleden zijn gedachten weg; hij bevond zich in een tijd buiten de Tijd, en de gestalte in het bed was weliswaar nog altijd wit en onbeweeglijk, maar het was niet langer Dana die daar lag. Andere beelden overvielen hem en flitsten zo snel door zijn hoofd dat hij ze niet kon vastleggen: een grote massa bladeren, trillend in een onnatuurlijke wind... iets dat op een afgehouwen hoofd leek... nog meer bladeren... grauwe velden... water dat in een stenen bekken viel... hoorns... vuur... en dan weer die gestalte, maar nu ging haar ademhaling sneller en gingen haar ogen open. Hij zag dat zij de tweede vrouw was in de droom die hij een paar weken eerder had gehad: een jonge vrouw, krachtig en stralend als staal, met een groene fonkeling in haar ogen. En toen viel de wereld weer op zijn plek, in het bed lag Dana en zijn hart bonkte alsof hij hard gelopen had.

'Wat gebeurt er met me?' fluisterde hij, en in zijn hoofd kreeg hij antwoord van een stem die bijna - maar niet helemaal - deel uitmaakte van zijn gedachten. Het is de Gave. Wees er niet bang voor. Verzet je er niet tegen. Ze zal je leiden.

De Gave. Lang geleden, in Atlantis, had de uitstraling van de Leidsteen sterfelijke mensen aangetast en daarmee het aardse begiftigd met onaardse krachten. De Leidsteen was gebroken en Atlantis was weggezonken in de golven, maar het gemuteerde gen had zich al over de wereld verspreid. Het werd doorgegeven, soms duidelijk op de voorgrond, soms sluimerend, en het verminkte de geest van allen die het misbruikten. Ze werden aangeduid als de Begaafden, de Kinderen van Prospero, de Misvormden of de Gedoemden. Lucas begreep niet wat hem had veranderd, maar hij voelde de invloed ervan groeien. Nieuwe dimensies openden zich voor zijn gezichtsveld en verwarden zijn gedachten. Maar dit was de weg naar het herstel van zijn zuster, de weg naar verlossing. Er was geen andere weg.

Het was één uur in de nacht toen hij het verpleeghuis verliet en naar zijn flat in Knightsbridge liep, even ongevoelig voor de afstand als voor het tijdstip, totdat een taxichauffeur hem belaagde en hem overhaalde zich naar huis te laten rijden.

Ongeveer een week later zat Fern in haar kantoor toen het telefoontje kwam. Ze werkte voor een pr-onderneming in Wardour Street met een klein aantal overwerkte personeelsleden en een groot aantal lucratieve en lastige klanten. Ze was kortgeleden bevorderd tot directeur, voor een deel vanwege haar diplomatieke vaardigheden ten aanzien van voornoemde klanten. Toen ze de telefoon opnam zat ze in een vergadering om de lancering te bespreken van Woef, een nieuw glossy tijdschrift over huisdieren van bekende personen, en het duurde even voordat tot haar doordrong waar het telefoontje over ging. 'Sorry. Wilt u dat nog eens herhalen? U wilt dat ik... Nee ik geloof niet dat we Coquette moeten nemen, die staat tegenwoordig overal in. Het is nieuws als we haar erbuiten kunnen houden... Zijn zuster? En wie is hij?... Sushi is altijd betrouwbaar, vooropgesteld dat we het beste... Sorry?' Tegen het eind van een verwarde conversatie had ze een naam en een nummer genoteerd zonder dat precies tot haar was doorgedrongen waarom.

Het duurde enige dagen voordat ze eraan toekwam het telefoonnummer te draaien.

'Hallo? Ik zou graag Lucas Walgrim willen spreken. Fern Capel...' Vervolgens zei een mannenstem nogal kortaf: 'Mevrouw Capel? Ik ben bang dat...'

'Ik heb begrepen dat u wilde dat ik u zou bellen,' zei Fern met geforceerde beleefdheid. 'Ik werd gebeld door een kliniek in Yorkshire waar ik een paar jaar geleden korte tijd ben opgenomen geweest. Ze zeiden dat u een zuster had die in een soortgelijke toestand verkeert...'

'Ja.' Zelfs door de telefoon voelde Fern de verandering in de aandacht aan de andere kant van de lijn. 'Ik ben zo blij dat u belt. Misschien klamp ik me vast aan een strohalm, maar Dana verloor het bewustzijn onder omstandigheden die volgens zeggen overeenkomen met die van u...'

'Echt? En wie heeft dat gezegd?'

'Een dokter is indiscreet geweest. Hij heeft niet uw naam genoemd, maar ik heb er bij hem op aangedrongen u met mij in contact te brengen. Ik hoop dat u geen bezwaar hebt?'

'N... nee.' Fern aarzelde. 'Het is alleen... ik geloof dat er niet veel is dat ik voor u kan doen. Ik verloor het bewustzijn, wat ongeveer een week heeft geduurd, waarna ik hersteld ben. Het heeft me niet veel duidelijk gemaakt over een diagnose.'

'Er valt geen diagnose te stellen. Ze ligt daar alleen maar en haalt nauwelijks adem. Haar hartslag is zo ver gedaald dat het op een winterslaap lijkt. En zo ligt ze al maanden. Sinds oudejaarsavond.' Er volgde een korte stilte. 'Ik wilde met iemand praten die dit heeft meegemaakt, die het wéét. Mag ik u uitnodigen om met mij te lunchen?'

Zijn vastberadenheid was tastbaar en prikkelde haar.

'Ik heb het ontzettend druk op dit moment...'

'Ergens iets drinken dan?'

Fern aarzelde, en stemde toen in. 'Goed. Maar ik zie echt niet hoe ik u kan helpen.'

'Morgen? Na het werk?'

Ze spraken een plek en een tijdstip af, waarna Fern de telefoon neerlegde en probeerde de zaak uit haar gedachten te bannen. Maar het knaagde aan haar, hoewel ze niet wist waarom. Ze bleef tot diep in de nacht wakker liggen, en stelde zich het onbekende meisje voor zoals zij daar lag, doodsbleek, doodstil, aangesloten op de apparaten die haar leven kunstmatig in stand hielden: de hartmonitor, het infuus, de catheter, maand in, maand uit.