3

 


Het moeilijkste was weer terug te zijn in de Tijd. Ik had zo lang geleefd in een dimensie waar geen tijd verliep, waar de denkbeeldige seizoenen eindeloos in dezelfde cirkel ronddraaiden en nooit vooruitgingen, nooit veranderden, waar dag en nacht niet meer waren dan variaties in het licht. Zo lang geleefd... maar 'lang' is een woord dat daar niet van toepassing was, omdat er in het rijk van de Boom geen tijdsduur bestaat. Een millennium of een miljoenste seconde is precies hetzelfde. De Boom is gegroeid tot hij niet verder kon groeien, en de groei is tot stilstand gekomen. Hij draagt zijn zaadloze vruchten en doet de ruimte eromheen buigen zoals een zwart gat de essentie van het universum buigt. (Ik ben op de hoogte van deze dingen, weet je. Ik heb ze gezien in het tovervuur: de heksen en tovenaars van de wetenschap die naar de sterren streven.) Ik heb me volgestopt met de krachten van de Boom, en ik werd herboren uit de krachten van de rivier nadat zij me verbrand had in het vale vuur van de toverij. En toen kon ik niet meer terug. Ik heb de vogels bij me geroepen: de blauw gestreepte eksters, de scherp gebekte raven, de spechten en boomklevers. Ik heb ze door de werelden heen gestuurd naar het hol onder de wortels waar mijn heksenzuster en ik hebben gewoond, om me mijn kruiden en poeders, mijn drankjes en kristallen te brengen. Ik heb kleine waterzakjes rond de nek van de spechten gebonden en ze geleerd hoe ze het sap uit de bast moeten halen en naar mij terug te keren als de zakjes vol waren. Het levenssap van de Boom heeft een kracht die alleen ik heb leren kennen. Ik kan er een drank uit bereiden die individuele gedachten wegzuigt, waarna de benevelde geest denkt wat ik maar wil. Ten slotte heb ik de grote uil ontboden, de wijste van alle vogels, en ik heb hem opgedragen de tak te zoeken en bij me te brengen die gehuld in zijde in het hol verborgen was, de tak die ik lang geleden heb geplukt met veel rituelen. Ik heb hem geplant in mijn schuilplaats op het eiland, bang dat hij geen wortel zou schieten, maar de magie erin was sterk en hij groeide.

Ik koos voor het eiland vanwege mijn heksenzuster Sysselore, die daar ooit had gewoond. In die tijd was zij de betoverende Syrcé, jong en mooi, en verdwaalde zeelieden kwamen bij haar met hun magere bruine lijven. Zij veranderde hen in varkens en werd dik van het eten van mager varkensvlees. Ik had gehoopt dat het eiland een overgangspiek zou zijn, waar ik weer kon wennen aan de levende wereld. De onverwachte snelheid van de Tijd maakte mij misselijk, waardoor ik af en toe niet op mijn benen kon staan. Ik ging dan liggen op een bed dat leek te schokken en te schudden als een rijtuig op een hobbelige weg. En ook wanneer de misselijkheid over was, bleef de angst dat ik gevangen zou blijven zitten in de haast van het Nu, vergeefs graaiend naar seconden, minuten en uren die voorbij zijn voordat je er grip op krijgt. Ik geloofde niet dat ik zo kon blijven leven. Alleen het ijzer van mijn behoefte en het staal van mijn wil weerhielden me ervan te vluchten. Maar met het verstrijken van de Tijd raakte ik eraan gewend.

Er waren meer mensen op het eiland dan in vroeger tijden. Mensen hebben zich voortgeplant als sprinkhanen en de aarde is overvol. Veel mensen hebben vreemde gewoonten; ze gaan in de zon liggen om bruin te worden als boeren, en de vrouwen tonen hun lichaam aan alle mannen in plaats van aan enkele uitverkorenen. Ik ga niet in de zon liggen. Een bleke huid is het summum van schoonheid, en ik ben weer mooi. Het vuur heeft me gelouterd en het water heeft me geheeld. Ik ben uit de wateren van de Dood opgestaan als een herrezen Venus, een Venus van de nacht, bleek als de sterren en zwart als de duisternis. Ik keer me nu af van de zon en geef de voorkeur aan het zachtere licht van de maan, de maan die altijd bevriend is geweest met de heksen. In het maanlicht ben ik een godin. Maar als ik in de spiegel kijk, zie ik daarin nog steeds de oude Morgus, de van macht vervulde berg van vlees die niet is uitgehold maar samengeperst, gegoten in een vorm die rank en mooi is. De gracieuze gestalte is onzichtbaar grof en de lieftalligheid van mijn gezicht is de verhullende sluier boven het gezicht eronder. Dit besef vervult mij van een vreugde die niet van deze aarde is, omdat ik weet dat de duisternis in mij krachtig is en dat schoonheid alleen niet meer is dan buitenkant, iets onbeduidends zonder de kracht die onder de huid schuilt. En soms lijk ik in datzelfde spiegelbeeld de Eeuwige Boom te zien, die de tentakels van zijn takken en wortels in mijn haar draait en zijn nacht vermengt met de duisternis in mijn ogen. Dat is het mooist van alles, want bij de Boom ben ik onsterfelijk, zowel menselijk als onmenselijk, en kan ik zelfs de strijd met Azmordis aan om de troon van de wereld.

Ik ben na het voorval met die man van het eiland vertrokken. Er zou nieuwsgierigheid zijn en er zouden vragen worden gesteld, en hoewel ik daar wel mee kan omgaan, wilde ik niet gestoord worden. En daarom ben ik uiteindelijk thuisgekomen, in Brittannië, dat ooit Logrèz heette, het land waar ik ben geboren en waarover ik op een dag de alleenheerschappij zal hebben. Laat Azmordis maar vluchten naar de barbaarse landen aan de overkant van de westelijke zee! Dit was mijn gebied, en dat zal het weer worden tot de sterren vallen. Ik heb me verborgen gehouden in de grot van Prydwen, waar Merlijn volgens de overlevering ooit heeft geslapen, meer dan vijftienhonderd jaar geleden, maar hij is daar nu niet meer. Ik heb echter genoeg van grotten. De ingang was afgesloten met betoveringen ouder dan de mijne, en in het duister van die veiligheid heb ik het tovervuur ontstoken en een huis gekozen dat zowel voor de koningin als de heks geschikt is.

Ik heb een wezen opgeroepen om mijn dienares te zijn. Zij was voor een deel een toverkol en voor een deel een kobold. Ik heb haar diensten gekocht voor een zak vol onweer. Wanneer er zeven maal zeven jaar zijn verstreken en ze vrij is van mij, zal ze die zak openen en het dorp teisteren waar ze ooit in een ver vergeten verleden werd veracht en gestenigd. Ze praat niet en daar ben ik blij mee. Ik weet dit alles omdat ik de beelden in haar geest heb gezien. Maar haar oren en ogen zijn scherp; ze is goed in het huishouden en bekwaam in de keuken, en ze is absoluut trouw aan mij. Haar onbenullige wrok bindt haar steviger aan me dan welke bezwering ook. En ik heb Nehemet, Nehemet de kabouterkat, die niet werd ontboden maar die uit zichzelf bij me kwam, daar op het eiland, alsof ze op me had gewacht. Wie of wat zij is, weet ik niet. Ze bracht haar naam mee, die in mijn denken duidelijk werd uitgesproken, hoewel ze daarna nooit meer iets heeft gezegd. Kabouterkatten zijn zeldzaam. Volgens de overlevering waren zij de huisdieren van de koning van de Onderwereld, die hun vacht verloren omdat ze die in de hitte van de hel niet nodig hadden. Maar Nehemet is niet alleen een dier; ze heeft een oude intelligentie in haar blik, en ze heeft de houding van een katachtige godheid die hooghartig uit een pas geopende graftombe stapt. Zij is in alle opzichten mijn huis geest. Ooit in de voorbije eeuwen hebben we elkaar eerder ontmoet.

Ik ben blij dat ze allebei vrouwelijk zijn. Ik omgeef me liever met vrouwen, van welke soort ook. Mannen zijn er om te worden gemanipuleerd of tot slaaf te worden gemaakt; zij zijn nodig voor de voortplanting, maar dat is alles. Ik heb ooit van een man gehouden, als je het liefde kunt noemen: dat verlangen dat nooit kan worden bevredigd, die dwaasheid waarin zelfs de pijn het hart dierbaar is. Ik heb met hem geslapen en hij voerde me naar het oord waar zoetheid pijn is en pijn een zegening, en in de kille grauwe ochtend keek hij op me neer, draaide zich om en verliet me voor altijd. Toen heb ik mijn liefde opgepakt en diep in mijn geest begraven, zo diep dat ik nooit heb ontdekt waar ze ligt. Hij was mijn halfbroer, en hij werd de Hoge Koning, maar de zoon die ik hem baarde was zijn ondergang, hoewel het mij niets heeft opgeleverd. Genoeg over hem. Ik herinner me Morgun, mijn bloedzuster, mijn tweelingzuster. Als kinderen speelden we samen, kusten elkaar en betastten elkaars tepels tot ze zwollen als knoppen in de lente. Maar uiteindelijk zocht zij de liefde van mannen en onderwierp zich aan de heerschappij van heren en meesters. Ze bedroog mij en zichzelf, en ze stierf verbitterd. Nu is er nog maar één man in mijn huis - als je hem een man kunt noemen - en hij ligt in de boeien.

Ik heb mijn bezittingen en mijn gevolg na oudejaarsavond overgebracht naar Wrokeby. Ik heb zowel het huis als zijn eigenaar nodig. Kaspar Walgrim is een monarch in een wereld die ik niet ken, de wereld van het Geld. En Geld vormt net als magie de sleutel tot de macht. Met magie kun je de geest van de mensen verwarren, maar met Geld kun je hun ziel kopen. Walgrim is een van de heersers in het rijk van het Geld. Ze noemen dat rijk de City, van oudsher Londinium ofwel Caer Lunn. De Hoge Koning heeft daar nooit zijn zetel gehad, maar het hoofd van Bran de Gezegende werd ooit begraven onder de witte toren die uitzag over het land en dat beschermde tegen vijanden. Mijn halfbroer heeft het hoofd opgegraven en gezegd dat het iets heidens was, en dat hij zijn koninkrijk wel alleen kon handhaven. Het koninkrijk ging echter verloren, en de god van de hebzucht zit op de troon waar ooit honderd koningen hebben gezeten en de spelletjes van de macht speelden waarbij ze het goud van hun volk verkwistten. Ik heb Geld nodig en Walgrim heeft mijn magie in zijn bloed. Hij zal het goud van de City voor mij oogsten.

Wrokeby is een oud huis volgens de huidige maatstaven, hoewel de eerste stenen werden gelegd lang nadat ik de wereld verliet. Maar er liggen beenderen onder, groen en verrot nu, die nog lichamen waren toen ik werd geboren. Ik voel hoe ze zich naar mij uitstrekken door de donkere aarde. Ik kan ze niet vernietigen zonder het huis zelf af te breken, maar ik heb de geesten opgeruimd die alle lege kamers bevolkten, zelfs het duiveltje dat misbaar maakte in de keuken. Grodda, mijn dienares, klaagde dat het steeds weer de vlam in het fornuis doofde. Ik heb de afgrond geopend en ze werden erin weggezogen. Ik heb hun ijle gejammer gehoord en hun hulpeloze ontzetting gevoeld. Het is heel lang geleden dat ik zoveel ontzetting heb geproefd, zelfs van ijle, levenloze wezens als deze. Ik dronk hun angst in als wijn. Mijn halfbroer heeft de ridderlijke geboden bepaald: verleen bijstand aan de onderdrukten, trotseer de angst, doe niets oneerbaars. De wetten van Bijstand, Moed en Eer. Maar die golden voor krijgers en helden, niet voor vrouwen en heksen. Wij moesten worden bemind en verlaten, misbruikt en onmondig gemaakt. En daarom heb ik mijn eigen geboden bepaald, die de zijne op hun kop zetten: onderdruk de hulpelozen, handhaaf de angst en eer niets. Bijstand, Moed, Eer. Ik heb deze drie woorden nooit vergeten. Het was goed om weer angst te voelen, de angst van minderwaardige, zwakke wezens. Dat gaf mij kracht, meer kracht dan ik heb gevoeld in de tijd buiten de Tijd. Onder de Eeuwige Boom was maar weinig angst om je mee te voeden.

Ik heb mijn gevangene hierheen gebracht, van de grenzen van de Onderwereld waar ik hem had gevangen en geboeid. Het huis op het eiland was niet geschikt, maar hier hebben we een zolderkamer die al voorzien was van sloten, grendels en tralies. Ik heb hem met veel ketenen vastgebonden, de deuren gesloten en vergrendeld, en hem gevangengezet met bezweringen die sterker zijn dan tralies. Hij heeft toen niets gezegd, maar af en toe hoor ik hem twee verdiepingen boven mij grommen van woede. Weldra zullen de nachtmerries beginnen en gaat hij janken als een beest in het duister. Dan ga ik hem bezoeken om hem in het stof te zien kruipen en hem te zien jammeren om genade, en om hem 'moeder' tegen mij te horen zeggen. Ik heb nog geen beslissing genomen over zijn straf; ik weet alleen dat deze langzaam, zoet en langzaam zal zijn, en dat hij me voordat ik klaar met hem ben de ziel zal offeren die hij niet heeft - de ziel waar hij naar verlangt en waar hij van droomt - in ruil voor een moment van rust.

Ik vind het prettig om mijn verzameling dm me heen te voelen. Niet de littekens en kille relikwieën die krijgers koesteren, maar levende trofeeën. Mijn gevangene, het meisje dat de spot met mij dreef, en de ogen van de spion. En op een dag zal zíj er zijn. Zíj die mij heeft verraden en bedrogen en mijn eigen vlees en bloed tegen me heeft opgezet. Want zij bevindt zich in deze wereld, deze Tijd. Ergens leeft en ademt, waakt en slaapt zij, nietsvermoedend, in het geloof dat ik dood ben. Ik noemde haar Morcadis, mijn heksenzuster, mijn leerling en mijn wapen. Ik had haar willen maken als Morgun, mijn lang geleden overleden tweelingzuster - Morgun zoals zij had moeten zijn - en haar lichaam en ziel willen bezitten. Maar zij ontsnapte uit het domein van de Boom, en toen Sysselore en ik haar achtervolgden, keerde zij zich tegen ons met het vuur van de kristallen en zijn wij verbrand. Sysselore was in een oogwenk overleden, maar ik had mijn mantel van vlees - vlees en macht - en ik kroop naar de ijzige rivier, waar ik in sprong om weer herboren te worden. En nu ben ik alleen in de wereld teruggekeerd om mijn koninkrijk op te eisen - mijn eiland Brittannië -, om met Azmordis zelf de strijd aan te gaan om de heerschappij over de Mens.

Maar eerst wil ik háár vinden en mijn wraak in bloed op haar naakte lichaam schrijven.

 


Fern vond het briefje op haar deurmat voordat ze naar haar werk ging. Het papier was lichtbruin en gerafeld aan de randen. Aan het drukwerk op de achterkant ervan te zien was het het schutblad van een oud boek. Het was beschreven met groenblauwe inkt, met veel vlekken, en de woorden waren houterig geschreven en slecht gespeld. 'De konenin komt vanavent om middernag bei uw op bezoek. Zij zent u haar groete.' Het briefje was niet ondertekend, maar Fern vermoedde dat dit kwam omdat de vermoedelijke schrijver ervan, Skuldunder, zijn eigen naam niet kon spellen. Ze vouwde het briefje zorgvuldig op, stak het in de zak van haar jasje en ging naar kantoor. Ze had Will min of meer beloofd hem op de hoogte te houden van eventuele verdere ontwikkelingen, maar een drukke dag liet haar weinig ruimte voor persoonlijke telefoontjes. Bovendien voelde ze er niets voor om uit te leggen waar ze vroeger op die avond naartoe ging. Er bestond geen echte aanleiding voor haar tegenzin, of in ieder geval niet een die zij kon thuisbrengen, maar de gedachte aan de komende ontmoeting met Lucas Walgrim vervulde haar zowel met ongeduld als onbehagen. Ongeduld omdat ze ervan overtuigd was dat het verspilling van tijd was - van haar tijd en de zijne - en onbehagen omdat het aan zaken zou raken die haar te nauw aan het hart lagen om er met een vreemdeling over te praten. Maar ze kon hem niet in de kou laten staan. Ze zat verstrikt in goede manieren.

'Hoe herkent u mij?' had ze gevraagd. 'Een anjer in het knoopsgat? Een exemplaar van Hello in mijn hand?'

'Ik herken u zo ook wel,' had hij gezegd, met een rustige zekerheid die haar verontrustte.

Het was niet voor de eerste keer in haar leven dat ze wou dat ze niet zo keurig was opgevoed.

Ze ontmoetten elkaar even over zessen in een bar in de City. Fern was er op tijd om een tafeltje voor zichzelf te pakken te krijgen, waarbij ze de onbezette stoel reserveerde voordat de drukte begon van mensen die na het werk even iets kwamen drinken. Zoals altijd wanneer je op iemand zit te wachten die je nog nooit hebt ontmoet, bekeek ze iedereen die binnenkwam, vooral mannen die alleen waren, en ze probeerde zich een gezicht voor te stellen dat bij de stem aan de telefoon paste. Op een gegeven moment bleef een jongeman een paar minuten in de deuropening staan, die de zaak rondkeek, en ze dacht met een gevoel van berusting: Dat is hem dan, maar dat was hij niet. Hij had het rozerode, lichtelijk zelfvoldane uiterlijk dat jonge mensen met te veel geld zo vaak vertonen, maar er was niets te bespeuren van de vastberadenheid of de onderliggende spanning die ze had ervaren bij het korte telefoongesprek. Hij liep de zaak door, waar een blondine die achter een pilaar verscholen had gezeten, naar hem toe kwam. Fern schakelde de uitdrukking van een beleefde begroeting op haar gezicht weer uit en roerde in haar cappuccino.

Toen hij uiteindelijk arriveerde, niet meer dan vijf minuten te laat, hoewel dat veel langer leek, overviel hij haar onverwacht. Ze had iemand verwacht die even zou blijven staan om aarzelend rond te kijken. Maar hij stapte zonder enige aarzeling rechtstreeks op haar af en ging onuitgenodigd op de lege stoel zitten. 'Mevrouw Capel. Hallo. Ik ben Lucas Walgrim.'

Haar eerste reactie was dat ze dit gezicht niet kon vertrouwen. Het was aantrekkelijk op de verkeerde manier, met die strakke, op elkaar geklemde kaken, als van iemand die eraan gewend is elke emotie te onderdrukken. Het leek iets onveiligs uit te stralen, een element van zorgvuldig verborgen meedogenloosheid. Er was niets te bespeuren van gevoel voor humor. De ogen onder de zwarte, rechte lijn van zijn wenkbrauwen waren van een alarmerend lichtgrijs, bijna zilverachtig. Ze had nooit van lichte ogen gehouden. Een gebrek aan pigment, had ze gehoord toen ze nog op school zat. Een gebrek aan kleur, warmte en bezieling.

Ze zei: 'Hoe hebt u mij herkend?'

'Ik heb u al eerder gezien.' Zij was het meisje in zijn droom over de stad, maar dan ouder, het meisje dat hij had zien ontwaken uit haar bewusteloosheid. Maar er was niets te bespeuren van het intense, fascinerende wezen dat hij zich herinnerde. Ze was gewoon het klassieke Londense type, meer vrouw dan meisje, onopvallend stemmig gekleed, verzorgd uiterlijk, goed gemanierd, afstandelijk, kortom zo ondoorgrondelijk dat ze bijna saai leek.

Ze vroeg: 'Waar?', en hij wist niet hoe hij daarop moest antwoorden. Hij kon deze koele, intellectualistische vrouw niet vertellen dat hij haar in zijn dromen had gezien. In plaats daarvan werd hij gelukkig afgeleid door een serveerster, bij wie hij koffie en whisky voor zichzelf bestelde en, op verzoek van Fern, een gin-tonic voor haar. Hierna ging hij over op een directiekamertactiek en veranderde van onderwerp voordat zij de tijd kreeg haar vraag te herhalen.

'Fijn dat u gekomen bent. U zei dat u het druk had, dus zal ik u niet lang ophouden. Als ik gewoon iets over mijn zuster mag vertellen...'

'En verder?' Fern besefte dat hij opzettelijk haar vraag uit de weg was gegaan, en ze begon zich nu op een totaal andere manier onbehaaglijk te voelen.

'Dat weet ik niet. Ik hoopte dat er ergens een aanknopingspunt zou kunnen zijn. Ik verlaat me op mijn intuïtie. Ik heb niets anders om me op te verlaten.'

'Ik geloof echt niet dat ik u veel verder kan helpen. Wat u nodig hebt, is iets van een gespreksgroep...'

'Néé. Wat ik nodig heb is iemand die daar geweest is; wat het dan ook mag zijn waar Dana naartoe is. Kunt u niet gewoon proberen er met mij over te praten?'

'Goed.' Fern voelde zich in een hoek gedreven. 'Wat is er precies met uw zuster gebeurd?'

'We vierden oud en nieuw in het buitenverblijf van mijn vader. Ik was niet in de kamer toen het gebeurde, maar ze hebben me verteld dat Dana is gevallen en haar hoofd heeft gestoten. Niet echt hard. De artsen hebben gezegd dat ze daar zelfs geen hersenschudding van had kunnen krijgen. Toen ze buiten westen raakte, dacht ik... goed, ik dacht dat het door de drank of door drugs kwam. Ze had zowel een alcohol- als een drugsprobleem. Ik heb haar naar het ziekenhuis gebracht, maar daar zeiden ze dat ze niets had gebruikt en dat haar alcoholgehalte wel hoog was, maar niet buitensporig. Ze kwam gewoon niet bij bewustzijn. Dat konden ze niet begrijpen. Ze bazelden wat over "abnormale reacties", dat soort geleuter, maar het was duidelijk dat ze niet wisten wat ze moesten doen. Ze heeft al die tijd nog geen ooglid bewogen. Haar pols is zo traag dat ze nog maar net leeft. Ik heb gehoord dat het overeenkwam met wat u is overkomen.'

'Een beetje wel,' erkende Fern. 'Ik was stomdronken, raakte buiten bewustzijn en bleef buiten bewustzijn. Ongeveer een week later kwam ik weer bij mijn positieven. Dat is echt alles wat ik u kan vertellen.'

Ze stelde vast dat zijn ogen lichter leken door de schaduwen eronder. 'Nee, dat is nietwaar,' zei hij. 'Ik wéét dat dat nietwaar is. Vertel me waar u naartoe ging toen u buiten bewustzijn was.'

Hij merkte dat haar gelaatsuitdrukking, als dat even mogelijk was, nog iets ondoorgrondelijker werd. 'Geef eerst antwoord op mijn vraag,' zei ze.

'Welke vraag?' vroeg hij volkomen overbodig.

'De vraag die u ontweek.'

Hij zweeg even en dacht na. 'U gelooft me misschien niet, daarom gaf ik geen antwoord. Ik heb u in een droom gezien. Tweemaal. Niets sentimenteels, hoor. De tweede keer lag u in een ziekenhuisbed en kwam u tot bewustzijn. Ik heb u maar heel even gezien, maar het beeld was heel duidelijk. Te duidelijk voor een droom. U zag er... intens levend uit. Meer dan nu.'

Hij besefte te laat dat hij beledigend was geweest, maar haar houding werd alleen maar iets koeler. Ze vroeg op vlakke toon: 'Hebt u vaker dat soort dromen? Dromen die u bijblijven?'

'Af en toe. Droomde u toen u in coma lag?'

'Nee.' Hun drankjes werden gebracht, waardoor een kortstondige impasse werd overbrugd. Toen de serveerster weer weg was, vervolgde Fern: 'U zegt dat u twee keer over mij hebt gedroomd. Wat gebeurde er in die eerste droom?'

'Dat sloeg nergens op. Er was een stad - een oude stad - zoiets als Efeze in Turkije, maar dan niet in puin, en een meisje vroeg mij om hulp. Toen veranderde de situatie plotseling, zoals dat in dromen gebeurt. We bevonden ons ergens in het duister en het meisje veranderde in u. Ze zag er veel jonger uit - een jaar of veertien, vijftien - maar er bestaat geen twijfel over dat u het was. Het vreemde is...'

'Ja?'

'Ik herkende u. Ik bedoel, de persoon die ik in de droom was, herkende u. Wie u ook mocht zijn.' Toen ze niet reageerde, voegde hij hieraan toe: 'Kunt u me volgen?'

'Ja.' Zowel haar gelaatsuitdrukking als de klank van haar stem leken van terughoudendheid te zijn overgegaan in iets van absolute gereserveerdheid. Ze klonk zo afstandelijk, zo uitdrukkingsloos, dat hij begreep dat zijn woorden iets voor haar betekenden. Haar glas bleef onaangeroerd; haar hand was onderweg naar het glas verstard.

Toen hij merkte dat ze geen nadere' toelichting gaf, zei hij: 'Uw beurt.'

'Mijn... beurt?'

'U wilde me gaan vertellen wat er met u gebeurd is toen u in coma lag. Als u niet hebt gedroomd...?'

'Dat kon ik niet,' zei ze traag. 'Ik was niet daar. Ik was... buiten mijn lichaam, buiten de wereld.' Ze besloot met een bedekte glimlach: 'U gelooft me natuurlijk niet.'

'Waar was u?'

'Onder een boom.'

'Waar? In een bos? Een veld? Wat voor een boom?'

Hij wist dat deze vragen zinloos waren, maar zij beantwoordde ze: 'De enige boom: de eerste boom. De Boom die alle andere bomen proberen te zijn, maar waar ze niet in slagen. Geen bos, geen veld. Alleen maar boom. Onder de Boom bevond zich een hol, met drie heksen. Het zijn er altijd drie, nietwaar? Het magisch getal. Ik was de derde.'

'Bent u een heks?' vroeg hij zonder te glimlachen. Ze zag er heel onmagisch uit, met haar korte, sluike haar en haar ranke, keurig geklede figuur. Maar dat ze het niet bevestigde of ontkende bracht hem in verwarring. Ze staarde op haar hand - haar linkerhand - alsof die niet van haar was. Toen herinnerde ze zich haar gin-tonic en nipte langzaam aan haar glas, alsof ze zich oefende in zelfbeheersing. Hij had soortgelijke methoden ontwikkeld in het zakenleven en geleerd hoe hij zijn af en toe de kop opstekende onbezonnenheid moest beteugelen, elke innerlijke zwakte of twijfel aan zichzelf moest onderdrukken en elke nuance van zijn gedrag moest beheersen. Maar zij doet dat van nature, dacht hij. Zonder het te proberen.

'Wat gebeurde er daarna?' hield hij aan. 'Ontwaakte u toen?'

Ze schudde even kort haar hoofd. 'Ik moest de weg terug vinden. Dat was moeilijk. Gevaarlijk. Ik had een gids... Kunt u zich iets ongewoons op dat feestje, waar uw zuster het bewustzijn verloor, herinneren? Of iets vreemds?' Hij zag de verandering in haar houding, een nieuwe oplettendheid in haar blik, en hij ervoer een plotselinge steek, die zowel op hoop als op angst kon duiden.

'Er waren mensen die coke gebruikten, of ecstasy, of het nieuwste op het gebied van drugs die je een feestelijk gevoel moeten geven. Ze dronken dertig jaar oude scotch, veertig jaar oude cognac, absint en champagne. Sommigen praatten over literatuur, de Franse keuken, religie en seks. Anderen praatten over de meubelen. En er waren er een heleboel die niet in staat waren om over wat dan ook te praten. Bijna iedereen had zich verkleed. Hoe ongewoon wilt u het hebben?'

Als hij al geestig was geweest, Fern moest niet lachen. (Geen gevoel voor humor, dacht hij.) 'Heeft iemand een vogel, een dier, een spook gezien? Iets onverwachts of iets griezeligs?'

'Minstens zes mensen hebben een spook zonder hoofd gezien in de oude toren - een paar hebben ermee gesproken - maar volgens mij is dat iets dat je kunt verwachten. Een aantal gasten waren als dieren verkleed. Ik heb een vrouw gezien met een vogelmasker, mooi en roofdierachtig, maar... nee, niet dat ik weet. Niet écht.'

'Wat is echt?' verzuchtte Fern. Het was geen vraag.

Er volgde een stilte waarvan hij voelde dat hij die niet moest verbreken. Ze keek naar hem op een manier waarop mensen in een beschaafde samenleving slechts zelden naar elkaar kijken: alsof ze hem beoordeelde zonder antipathie of sympathie, zoekend naar aanwijzingen van zijn karakter, in een poging om in zijn ziel zelf te kijken. Ze deed geen poging die blik te verhullen, wat haar volgens hem veranderde en hem dichter bij zijn herinnering aan het meisje in zijn droom bracht. Hij merkte dat hij op dezelfde manier reageerde en haar gezicht aftastte alsof het de begrote opbrengst was van een nieuw investeringsproject, of een schilderij dat hij mooi vond, maar dat volgens zeggen een vervalsing was.

Na enige tijd zei ze: 'U gelooft echt dat uw zuster niet zomaar bewusteloos is, hè? Denkt u dat ze ergens anders is?'

Hij knikte bevestigend.

'En ik vermoed,' vervolgde ze, 'dat u soms dingen weet zonder te weten hóé. U bent heel goed in het voorspellen wat er op de markt gebeurt of wat het ook is dat u in de City doet. Uw collega's vinden dat verdacht; misschien verdenken ze u er wel van dat u toegang hebt tot inside-information.'

'Ik maak niet vaak fouten,' gaf hij toe.

'U hebt een Gave,' zei ze op luchtige toon, zo luchtig dat hij wist dat deze opmerking meer betekende dan de woorden op zich. Hij had de belangrijkheid van het laatste woord gehoord.

'Dat is me al eerder gezegd.'

'Door wie?' Haar toon was scherper geworden.

'En was een verpleger in de kliniek, laat op een avond. Hij was van een uitzendbureau en viel in voor iemand die ziek was. Hij is daarna niet meer terug geweest. Hij heeft me gezegd dat er mensen zijn met bepaalde krachten... dat ik misschien een van hen was.'

Hij heeft de kracht, dacht zij. Ik voel die als iets statisch van hem af komen. Hij heeft de kracht, en hij gebruikt hem, maar hij weet niet hoe. Hij is zoals ik was voordat ik heksenkunsten geleerd had. Hij gaat op zijn gevoel af. Maar het is veel gevaarlijker, omdat hij wanhopig is en onder hoogspanning staat. Als hij zijn zelfbeheersing zou verliezen...

Ze vroeg: 'Heeft uw zuster de Gave?'

'Dat denk ik niet. Haar enige talent is dat ze een zootje van haar leven maakt. ' Na een korte pauze vervolgde hij: 'Ik heb niet genoeg voor haar gedaan.'

Het was een nuchter vaststellen van de waarheid, geen excuus, maar voor het eerst voelde Fern iets van genegenheid voor hem. 'U doet nú toch iets,' zei ze. 'Wíj doen iets. Dat gaan we in ieder geval proberen.'

Ze keek hem aan: de ene glimlach ontmoette de andere. Er waren maar weinig glimlachen uitgewisseld tijdens hun gesprek en deze waren ingehouden; de hare met gesloten lippen en de zijne met opeengeklemde lippen, op een vreemde manier aan elkaar gelijk. Er werd op dat moment iets tussen hen uitgewisseld, iets breekbaars en ongrijpbaars dat hen met elkaar verbond.

Fern zei: 'Er is een heleboel dat ik niet begrijp. Het meeste, om. eerlijk te zijn. Het zou kunnen dat de geest van uw zuster gevangen is vanwege de uwe, of zelfs in plaats van de uwe, maar ik heb geen idee door wie.' Zij die mijn geest had gestolen is dood, dacht ze, maar volgens de kabouters loopt er een nieuwe heks rond. Ik moet proberen meer te weten te komen van Mabb. 'Ik moet wat inlichtingen inwinnen.'

'Aan wie vraagt u die over zoiets?' vroeg hij sceptisch. 'Aan een medium?'

'Een medium is alleen maar een tussenpersoon,' zei Fern. 'Die heb ik niet nodig. Ik zou graag uw zuster willen bezoeken, als dat mag. Ik denk niet dat ik daar veel wijzer van word, maar ik wil haar zien.'

'Dat regel ik wel.' Plotseling schonk hij haar een volle glimlach, waardoor zijn strakke gezicht werd verzacht. Ze zag dat hij een gebroken tand in zijn ondergebit had, misschien een aandenken aan een ongeval in zijn kindertijd. Kennelijk had hij zich daar niet genoeg van aangetrokken om er een kroon op te laten zetten, en die kleine daad van onverschilligheid voerde haar warme gevoelens voor hem met nog eens een graad of twee op.

Hij zei: 'Ik wist dat u zou helpen.' Hij bedankte haar niet.

'Ik zal doen wat ik kan,' reageerde Fern. Ze beloofde hem niets.

 


Fern ging met de metro naar huis, waarbij ze zozeer opging in haar gedachten dat ze bijna haar halte miste. Terug in haar flat trof ze voorbereidingen, plichtmatig, met haar gedachten elders. Ze zette flessen, glazen en kaarsen klaar. Met het besef dat ze dit te lang had uitgesteld, belde ze Will, maar bij hem thuis kreeg ze zijn antwoordapparaat, en zijn mobieltje was uitgeschakeld. Maar Gaynor kreeg ze wel te pakken.

'Wat ga jij vanavond doen?'

'Dat heb ik al gedaan,' zei Gaynor. 'Ik ben met Hugh naar een saaie film in een filmhuis geweest, volgens mij omdat hij hoopte dat dat indruk op mij zou maken. Hij vertelde me toen dat Vanessa hem niet begrijpt en toen heb ik weer geweigerd seks met hem te hebben... ik bedoel dat ik het nogmaals heb geweigerd, niet dat ik eerder seks met hem heb gehad. Nu zegt hij dat ik hem ook niet begrijp, en...'

'Waarom zou je dat willen?' zei Fern. 'Vergeet Hugh; dit is belangrijk. Kun je hierheen komen? Ik verwacht koninklijk bezoek en ik wil daar graag iemand anders bij hebben. Dat bespaart mij uitleg achteraf.'

'Zei je koninklijk bezoek?'

'Niet zoals jij bedoelt. Mabb, de kabouterkoningin. Skuldunder is hier een paar avonden terug geweest en ik heb hem gevraagd dat bezoek te regelen. Ik had je er niets over willen vertellen...'

'Waarom niet?'

'Omdat ik je er niet in wil betrekken,' zei Fern. 'Na de vorige keer...'

'Luister, ik was toen bang, en misschien word ik weer bang, vooral als er vleermuizen bij komen. Ik word gauw bang. Maar dat doet er niet toe. Ik ben je beste vriendin. Ik dacht dat wij een team vormden.'

'Doen we dat?'

'Ja, natuurlijk. Jij, ik en... Will.'

'Mooi team,' zei Fern. 'Twee leden ervan praten niet eens met elkaar. Het boevengilde mag wel uitkijken.'

'Wil je dat ik kom of niet?' onderbrak Gaynor haar.

'Ja. Er is iets aan de hand en ik heb behoefte om daarover te praten. Jij bent gemakkelijker te bereiken dan de Voddenman...'

'Je wordt bedankt.'

'...en je draagt geen stinkende jas. Kom je?'

Gaynor kwam. Fern had intussen koffie gezet en ze namen plaats tussen overal verspreid staande kaarsen. Ze vertelde over haar ontmoeting met Lucas Walgrim en over de informatie die ze van Skuldunder had gekregen.

'Denk je dat het verband houdt met elkaar?' vroeg Gaynor.

'Misschien. In de magie bestaat geen toeval. Het is heel moeilijk om iemands ziel van het lichaam te scheiden. Ik heb daar de afgelopen jaren het een en ander over gelezen - de Voddenman heeft me een hele berg materiaal gegeven - en zelfs de toverspreuken ervoor zijn obscuur. Er is een heleboel macht voor nodig. De Oude Geest kan het, maar hij is geen mens, en hij moet de instemming van zijn slachtoffer hebben. Hij lijkt de regels af en toe naar zijn hand te kunnen zetten; ik heb er die nacht dat ik werd meegenomen uiteraard niet mee ingestemd, maar ik had hem wél aangeroepen, en ik was bewusteloos en kwetsbaar. Maar toen Morgus de uil op mij af stuurde had ik in staat moeten zijn mezelf terug te sturen in plaats van me in een andere dimensie te laten sleuren. Zij heeft jou ook een keer te pakken gehad, weet je nog? Alleen was jij de verkeerde en toen heeft ze je teruggestuurd. Blijkbaar verzamelde ze graag zielen. Ze sloot ze op in djinnflessen...'

'Ginflessen?' vroeg Gaynor verbaasd.

'D-J-I-N-N. Waar het om gaat is dat ze heel veel macht had. Ik heb nooit gehoord dat Zohrâne er ooit in is geslaagd de geest van het lichaam te scheiden, maar er zijn wel aanwijzingen dat Merlijn het kon, en misschien Medea. Maar het is onmogelijk om vast te stellen of dat waar is, omdat er heel weinig eigentijdse literatuur over bestaat. Meestal hebben mensen over wat tovenaars deden pas eeuwen daarna geschreven, en dat was dan gebaseerd op legendes en overleveringen.'

'Ik wist niet dat er ook maar iets eigentijds bestond over Merlijn of Medea,' zei Gaynor. Haar werk bestond uit het bestuderen en restaureren van oude boeken en manuscripten - hoe ouder hoe beter - en er was een vonkje professioneel enthousiasme in haar blik gekomen.

Haar vriendin keerde nadrukkelijk terug naar het oorspronkelijke onderwerp. 'Voor zover ik weet is er een speciaal soort concentratie voor nodig om iemand van zijn fysieke lichaam te scheiden. Ik zou er niet aan kunnen beginnen, hoewel ik wel mezelf kan scheiden. Dat is heel gemakkelijk; veel mensen doen dat in dromen zonder dat er toverij aan te pas komt. Je hoeft alleen maar een klein beetje Begaafd te zijn. De meeste mensen hebben wel iets van magie in zich, ook al maken ze er nooit gebruik van. Maar de macht van Morgus was uitzonderlijk. Het lijkt alsof de geest van Dana Walgrim op dezelfde manier is gestolen als de mijne. Maar Morgus is dood. Dus zoeken we naar iemand met dezelfde soort macht, en dat is geen prettige gedachte. En Skuldunder is al bij me geweest met een verhaal over een nieuwe heks, die zowel machtig als boosaardig zou zijn...'

'Weet je zeker dat Morgus dood is?'

'Natuurlijk. Ik heb haar zien verbranden.' Ferns gelaatsuitdrukking kreeg een bepaalde vastberadenheid die een onbekende emotie onderdrukte. 'Ik heb haar gedood.'

Gaynor besefte dat ze zich op verboden privéterrein begaf. 'Ze heeft het verdiend,' opperde ze, zich ervan bewust dat dit geen troost bood.

'Velen die sterven verdienen te leven. Kun je hun het leven geven?' reageerde Fern met een citaat van Tolkien, en haar stem had een scherpe klank. Ze boog zich te snel naar voren om de koffiepot te pakken, waardoor ze een kaars uit zijn standaard sloeg en een kreet van pijn slaakte toen de vlam haar linkerhand schroeide.

'Hou hem onder de kraan,' zei Gaynor, die de kaars behoedzaam had opgevangen.

'Het doet niet zo'n pijn.'

'Ja, maar je weet dat die pijn nog wel komt. Waarom heb je eigenlijk al die kaarsen aangestoken? Het lijkt me hier behoorlijk vuurgevaarlijk.'

'Sfeer,' zei Fern, die op weg was naar de keuken. 'Sfeer is heel belangrijk voor het weervolk. En Mabb is nu eenmaal een soort koningin. Ik vond dat ik me een beetje moest uitsloven.'

'Ze is te laat,' zei Gaynor met een blik op de klok. 'Jij zei dat ze om middernacht zou komen.'

'Natuurlijk is ze te laat,' zei Fern vanuit de keuken, boven het geluid van de lopende kraan uit. 'Punctualiteit behoort misschien tot de hoffelijkheid van koningen, maar zij is een koningin. Buiten haar eigen kringen is haar aanzien beperkt, daarom toont ze kuren wanneer dat maar even kan. Ze gedraagt zich als een beroemde filmster die het publiek laat wachten.'

Gaynor staarde gefixeerd naar de gordijnen voor het middelste raam. De flakkerende kaarsvlammen deden de schaduwen bewegen; plooien die bewegingloos zouden moeten zijn, leken tot leven te komen. Ze probeerde een gedaante of meerdere gedaanten vast te stellen die zich langzaam ontwikkelden. Ze was ervan overtuigd dat ze iets zag - een elleboog, de punt van een oor - toen de geur haar bereikte. Het was een geur die zowel dierlijk als plantaardig was, een sterke, warme, roofdierachtige reuk, gemengd met de stank van moerasdampen. Het drong haar neus binnen vanaf een plek links van haar stoel en deed haar walgen. Ze hijgde: 'Fern...!' op het moment dat ze achter zich keek.

De kabouterkoningin stond op nauwelijks een meter bij haar vandaan. Haar verschijning was bijna even levendig als haar geur. Het grote hoofd draaide merkwaardig op een nek die zo soepel was als een worm. De spijkerdunne ledematen waren gehuld in een soort kledingstuk van verleppende bloemen en spinrag, en een stuk hertenhuid hing over een van haar schouders. Vleugels die van een pagevlinder waren geplukt, fladderden zinloos achter haar. Een andere vlinder, met blauwe en groene briljantjes, hield de hertenhuid op zijn plaats. Haar nagels waren goudkleurig gelakt en de leden van haar schuine ogen vertoonden crème- en bronskleurige zebrastrepen. Een bladerkroon, vastgehouden door de vleugelschilden van kevers, tooide het haar dat even kort en kleurloos was als de vacht van een muis, en bij wijze van scepter had ze een ontschorste tak in haar hand die even groot was als zijzelf, en waarop een bosje veren en de schedel van een vogeltje waren bevestigd. De koningin deed Gaynor denken aan een nachtmerrieachtige versie van een bloemenfee die het make-uptafeltje van een kind heeft geplunderd. Ze deed een wanhopige poging om haar gelaatsuitdrukking tot iets hoffelijks te brengen.

'U bent zeker de heks,' zei de koningin, terwijl ze haar kin ophief om langs haar neus naar omlaag te blikken. 'Ik vereer u met mijn aanwezigheid. '

'Dank u, maar... ik ben geen heks,' stamelde Gaynor. 'Ik ben alleen maar haar vriendin.'

'Haar raadsvrouw,' zei Fern, terwijl ze haar plek op de bank weer innam. 'We zijn werkelijk vereerd.' Haar toon was hoffelijk, maar niet overdreven. Ze is een geboren diplomaat, dacht Gaynor. Het zou wel door al die jaren in het pr-werk komen. 'Mag ik uwe hoogheid een verfrissing aanbieden?'

De koningin knikte kort en Fern mixte voor haar een brouwsel van wodka, suiker en aardbeiensap, wat leek te voldoen aan de koninklijke smaak. Gaynor, die zich de reactie van Skuldunder op de wijn herinnerde, vroeg zich af of ze al eerder in aanraking was gekomen met alcohol. Nadat ze het drankje had aanvaard, nam Mabb plaats in een stoel tegenover hen en zette de tak naast zich tegen de stoel. Haar ogen, die volkomen zwart waren, glommen in het kaarslicht als kralen.

'Het is goed dat u bent gekomen,' vervolgde Fern. 'Die nieuwe heks kan, als ze inderdaad machtig is, een dreiging betekenen voor zowel het weervolk als voor de mensen. In tijden van gevaar is het nodig dat degenen onder ons die over wijsheid en kennis beschikken met elkaar overleggen.'

'Wat voor wijsheid heeft zíj?' wilde Mabb weten, terwijl ze een blik op Gaynor wierp. 'Ik heb al honderden jaren niet meer met een heks gesproken. Ik praat helemaal niet met gewone stervelingen.'

'Zij is niet gewoon,' zei Fern. 'Ze mag dan wel jong zijn, maar ze is geleerd op het gebied van oude geschiedenissen, en ze is wijzer dan ik. Ze stond mij bij in een tijd van groot gevaar, en ze schrok niet terug.'

Jawel, ik schrok vaak terug, zei Gaynor, maar alleen tegen zichzelf.

Mabb besloot kennelijk dat ze zich zou verwaardigen de extra raadsvrouw te accepteren. 'Loyaliteit ten opzichte van elkaar is iets voor mensen,' zei ze. 'Ik heb gehoord dat dat belangrijk voor jullie is. Kabouters zijn alleen maar loyaal ten opzichte van mij.'

'We hebben misschien verschillende gebruiken,' zei Fern, 'maar we kunnen toch bondgenoten zijn. Het doet mij genoegen te zien dat uwe hoogheid mijn geschenken draagt.'

'Ze bevallen mij,' zei de koningin, naar haar vergulde nagels kijkend. 'Meer geschenken zijn aanvaardbaar en zouden ons bondgenootschap bevestigen.'

'Natuurlijk,' zei Fern. 'Na afloop van onze bijeenkomst heb ik nog meer geschenken voor u. Maar eerst wil ik meer weten over die heks.'

Mabb maakte een vreemd gebaar, een soort parodie op het gebaar dat Fern had geleerd te gebruiken bij aanroepingen. 'Skuldunder!'

De inbreker materialiseerde aarzelend.

'Breng de banneling,' beval de koningin.

Skuldunder verdween prompt en kwam snel weer terug met een andere kabouter achter zich aan. Deze zag er bruin en gerimpeld uit als een gedroogde appel en zijn gezicht droeg de sporen van voorbije angst, maar nu leek hij in de greep van een uitputting die zelfs angst te boven ging. 'Hij was een huisgeest,' verklaarde de koningin met iets van minachting, 'maar hij werd gedwongen zijn huis te ontvluchten. Hij kwijnt weg door radeloosheid en schaamte.' Ze wendde zich tot haar onderdanen. 'Deze heks is mijn vriendin, onze bondgenoot. Ze is niet als andere heksen. Je moet haar vertellen over de tovenares die jou uit je huis heeft verdreven. Dit beveel ik je!'

De oude kabouter huiverde een beetje en knipperde met zijn ogen, maar hij zei niets.

'Hoe heet hij?' vroeg Fern.

'Dibbuck,' zei Skuldunder.

'Dibbuck,' Fern liet zich op de vloer zakken om op gelijke hoogte te komen met zijn afwezige blik. 'Ik heb je hulp nodig. Ik moet alles over die vrouw te weten komen om haar uit de weg te kunnen ruimen. Ik weet dat het moeilijk voor je is om erover te praten, vooral met iemand zoals ik, maar probeer het alsjeblieft. Het kan van levensbelang zijn.' En, na een korte pauze: 'Is ze jong of oud?'

'Jong,' zei Dibbuck uiteindelijk. Zijn stem was niet zacht, maar vaag, alsof hij al begon te verdwijnen. 'Jong aan de buitenkant. Oud van binnen.'

'Kun je haar beschrijven?'

Maar hier leek Dibbuck niet toe in staat. Fern besefte dat kabouters mensen anders bekijken: niet de verschillende kenmerken afzonderlijk, maar meer zoals wij dieren zien. 'Groene jurk,' probeerde hij, en toen: 'Witte jurk.' Om de een of andere reden rilde hij. 'Veel haar.'

Dit kon je moeilijk uniek noemen, dacht Fern. De meeste heksen hielden van lang haar. Misschien hield zij het hare daarom zo kort. Ze probeerde de juiste vragen te stellen. 'Weet je wanneer ze in het huis is gekomen?'

Dibbuck had heel weinig gevoel voor datums. 'Het feest,' zei hij. 'Groot feest.' De vage herinnering aan streken die hij had uitgehaald verhelderde zijn gezicht. 'Ik heb iets in de drank gedaan. Zout. Peper. Er waren veel mensen in veel kleren. Lange kleren, korte kleren. Maskers.'

'Waren ze verkleed?' vroeg Fern snel.

Dibbuck leek van zijn stuk gebracht.

'Laat maar zitten. En was de heks erbij?'

'Ik heb haar niet gezien. Te veel mensen. Maar ze was er daarna.' Hij voegde hieraan toe: 'De oude feeks kwam later, en de kat, en de zigeuner.'

Fern probeerde verdere bijzonderheden los te krijgen, maar zonder veel resultaat. De oude feeks bleek een soort bediende te zijn en de zigeuner was waarschijnlijk een klusser. 'Vertel me iets over die kat.'

'Het was een kabouterkat,' kwam de koningin tussenbeide. 'Met gele slagtanden. Hij was bang voor haar.'

'Wat is een kabouterkat?'

'Dat waren de katten van de koning van de Onderwereld,' verklaarde Mabb, met de zelfvoldaanheid van een kind dat toegang had tot vertrouwelijke informatie. 'Ze hebben geen vacht, en hun huid is zwart of wit, soms gestreept of gevlekt. Ze zijn groter dan gewone katten en heel sluw.' En terwijl ze haar ogen toekneep besloot ze: 'Ze jaagden vroeger op kabouters.'

'Een sfinxkat,' opperde Gaynor. 'Ik heb er nooit een gezien, maar ik weet dat ze geen haar hebben.'

'Dit lijkt erop dat ze magisch zijn, of gedeeltelijk magisch,' zei Fern. 'Misschien een bloedverwant.'

'Deze heeft op hem gejaagd,' zei Mabb, op Dibbuck duidend. 'Hij had het geluk dat hij kon ontsnappen. Een kabouterkat ruikt een spin in een regenbui.'

'En hoe zit het met de geesten die in het huis woonden?' zei Fern. 'Skuldunder zei iets over een uitdrijving.'

'Ze heeft de cirkel gemaakt,' zei Dibbuck, 'in de toverkamer. Ik zag ze allemaal binnenstromen. Ze konden zich niet verzetten: sir William, het keukenduiveltje, kleine herinneringen die gonsden als insecten. Ik heb mezelf aan de vloer genageld met een splinter, daarom kon ik niet mee. Ze werden gevangen in de cirkel, waar ze in rondwervelden. Toen heeft zij...' Zijn stem zakte weg als een opwindspeeltje, en zweeg.

'Toen heeft ze de afgrond geopend,' maakte Mabb zijn zin af. 'Ik dacht dat mijn dienaar u dat had verteld.'

'Bedoelt u... het voorgeborchte?' waagde Gaynor.

'Het voorgeborchte is een gebied van de slaap en van dromen,' antwoordde Mabb ongeduldig. 'Dat is een deel van déze wereld. De afgrond bevindt zich tussen de werelden. Dat is... een leegte. Ze zeggen dat degenen die erin worden geworpen voor eeuwig worden opgeslokt. Wanneer stervelingen doodgaan, gaan ze door de Poort. Wij gaan naar het voorgeborchte tot deze wereld opnieuw wordt ingericht. Maar niemand kan terugkeren uit de afgrond voordat álle werelden zijn veranderd. Ik dacht dat zelfs mensen dit wisten.'

'Wij hebben onze eigen leer,' zei Fern. 'Daar moet heel veel macht voor nodig zijn, om een kloof tussen werelden te openen...'

'En waarvoor?' Mabb klonk woedend van verontwaardiging. 'Een paar rafelige spoken - een stuk of twee duiveltjes - een handjevol gedegenereerden. Zoveel macht... voor zo weinig. Ze is krankzinnig, die heks, krankzinnig en gevaarlijk. Ze is tot álles in staat.'

Ondanks haar excentrieke verschijning en grillige temperament heeft de kabouterkoningin toch iets dat lijkt op een gezond verstand, dacht Fern. 'Weet je nog hoe ze heet?' vroeg ze aan Dibbuck, maar deze schudde zijn hoofd. 'En de naam van het huis?'

'Wrokeby.' Zijn gezicht vertrok van een plotselinge pijn.

'Is er nog iets dat ik zou moeten weten?'

Dibbuck keek ontredderd. 'De gevangene,' zei hij ten slotte. 'Op zolder.'

'Wat voor gevangene? Was het een meisje?'

'Nee... Ik heb het niet goed kunnen zien. Iets dat heel groot en angstaanjagend was... een monster.'

Dus niet Dana Walgrim, concludeerde Fern. 'Wat nog meer?' Dibbuck mompelde onhoorbaar en keek om zich heen, op zoek naar inspiratie of alleen maar een sprankje hoop. 'Ze had een boom,' zei hij. 'In de kelder.'

'Een boom in de kélder?' Fern was verbijsterd. 'Hoe kan een boom nu in het donker groeien?'

'Zaad groeit in het donker,' zei Mabb. 'De magie van het planten is heel oud; misschien maken de heksen van tegenwoordig er geen gebruik meer van. Je neemt een zaadje, een gelukszaadje, of een liefdeszaadje, en als het ontkiemt groeit je rijkdom of de liefde van je minnaar. Vroeger waren ze heel populair; stervelingen worden altijd geobsedeerd door rijkdom of liefde. Als het zaadje niet ontkiemt, krijg je geen rijkdom of liefde.'

'Het was geen zaadje,' zei Dibbuck. 'Het was een boom, een jonge boom. Hij was ontworteld, maar hij leefde wel. Ik rook het bos en ik zag de blaadjes bewegen. Ze had hem in zijde gewikkeld. Ze voedde hem en zong voor hem.'

'Zegt dit ritueel je iets?' vroeg Fern aan Mabb, per ongeluk vergetend haar met eerbied aan te spreken.

Maar Mabb was ook haar vorstelijke waardigheid vergeten. Waarschijnlijk had de wodka haar beïnvloed. 'Ik heb nog nooit van zoiets gehoord,' zei ze. 'Een vrouw die een boom in doeken wikkelt en er slaapliedjes voor zingt, dat lijkt me eerder dwaas dan magisch. Als ze bezeten is van dat soort waanideeën, is ze misschien helemaal niet gevaarlijk. Als ik moedertje wilde spelen stal ik een kleintje uit een nest konijnen of uit de wieg van een vrouw, maar dan plukte ik geen bos dode takken. Natuurlijk,' voegde ze hieraan toe, met haar blik op Fern gericht, 'was dat lang geleden. Ik ben die dwaasheden ontgroeid. Trouwens, die kleintjes van mensen schreeuwen altijd. Daar word je doodmoe van.'

'Dat heb ik wel vaker gehoord,' zei Fern. 'Ik moet over dit alles nadenken. Hoogheid, heeft u iets voor me waarmee ik u kan bereiken als dat nodig mocht blijken? Die heks zou mogelijk gek of dwaas kunnen zijn, maar ik ben bang van niet. Ik moet een helderziende bezwering uitvoeren, dan weet ik misschien welke verdere vragen ik voor uw onderdaan heb.'

'Ik zal de koninklijke inbreker om de andere avond langs sturen,' besloot Mabb grootmoedig. 'Als u hem wilt spreken, hang dan een takje mistletoe aan uw deur.'

'Daar is dit het seizoen niet voor,' zei Fern.

'Och,' Mabb haalde haar schouders op, 'andere takjes mogen ook.' Ze wachtte heel even en begon toen met haar voet op de vloer te tikken. 'U had het over geschenken...'

Fern ging naar haar slaapkamer en graaide gehaast het een en ander uit haar make-upkastje en haar sieradenkistje.

 


'Kun jij een helderziende bezwering uitvoeren?' vroeg Gaynor toen ze weer alleen waren.

'Ik zou het tovervuur kunnen aansteken,' zei Fern, 'als ik wat kristallen had. Dat vuur zou me misschien wel het een en ander duidelijk maken. Wil jij een gin-tonic?'

'Eigenlijk,' zei Gaynor, 'heb ik liever een kop thee. Ik zet het zelf wel.'

'Nee, dat hoeft niet.' Fern liep naar de keuken.

'Ga je... Ga je Will hier iets over vertellen?'

'Misschien.' Er volgde een pauze, waarin het geluid klonk van klaterend water en het klikken van de knop van de waterkoker. 'Hoezo?'

Gaynor zette zich schrap en raapte haar moed, voor zover aanwezig, bijeen. 'Volgens mij moet je dat doen. Omdat het je broer is. Omdat drie mensen meer weten dan twee. Omdat we een team zijn.'

'Zijn we dat?'

'Dat heb je gezegd.'

'Ik dacht dat dat jouw idee was.' Fern kwam naar de deuropening van de keuken en leunde tegen de deurpost. 'De vorige keer waren jullie er bijna geweest. Dat mag niet nog eens gebeuren. Ik kan mezelf beschermen, maar jullie niet altijd, daarom moet je me beloven dat je precies doet wat ik zeg en problemen vermijden. Ik ben niet blij met wat ik over deze heks hoor. Ik begreep niet helemaal wat Skuldunder bedoelde toen hij zei dat zij de afgrond opende, maar nu begrijp ik dat wél. Je moet me beloven...'

'Nee,' zei Gaynor botweg. 'Ik bedoel, dat zou ik wel kunnen doen, maar dan zou ik liegen, en bovendien heb je daar het recht niet toe. Ik mag dan niet Begaafd zijn zoals jij, maar dat betekent niet dat jij de baas over mij kunt spelen of mij kunt uitsluiten. Of Will. Ik ben er de vorige keer bij betrokken geraakt omdat jij er niets over kwijt wilde, en nu ben ik er voorgoed bij betrokken. Dat kun jij niet veranderen.' Ze sprak gehaast, vastbesloten te zeggen wat ze op haar lever had voordat Fern haar kon onderbreken of voordat ze de moed ertoe verloor.

Na een minuut ontspande zich het strakke gezicht dat voor Fern gebruikelijk was geworden. 'Sorry,' zei ze tegen de verwachting in. 'Ik ben al bazig vanaf dat ik een kind was. Dat komt doordat ik jarenlang mijn vader onder mijn hoede heb gehad. Maar... wees ditmaal voorzichtig. Stort je alsjeblieft niet in het hol van de draak.'

'Daar hoef je niet bang voor te zijn,' zei Gaynor met een onzekere glimlach.

Fern keerde terug naar de waterkoker en kwam even later de kamer weer binnen met twee mokken thee, allebei overvol. Toen ze ze neerzette, spatte de inhoud van een van de mokken over de rand. 'Verdomme,' zei ze. 'Niet nog eens.' Ze zoog aan de pijnlijke plek, liet vervolgens haar hand zakken en strekte hem uit tot onder het licht van de lamp. 'Gaynor... ' De brandplek vervaagde al toen ze ernaar keek en liet haar huid ongedeerd. Er was geen brandplek meer te zien.

'Wat heb je gedaan?' vroeg Gaynor. 'Is dat ook weer magie?'

'Misschien,' zei Fern, 'maar niet de mijne.' Ze zweeg even terwijl herinneringen en twijfels zich in haar hoofd afwisselden. 'Dit is eerder gebeurd... toen ik Morgus in brand stak. Ik heb toen mijn hand verbrand. Kalliet me hem toen in de rivier houden...'

'De rivier heeft je hand toen genezen, hè?' zei Gaynor. 'Het was de Styx. Denk aan Achilles. Stel je voor... dat je onkwetsbaar bent? Ik bedoel, je hand... Heb je hem sinds die tijd nog weleens bezeerd?'

'Dat weet ik niet. Een paar schrammen. Ik heb er niet op gelet.'

'Je hebt het misschien niet gemerkt,' zei Gaynor.

'Er is maar één manier om erachter te komen,' zei Fern. Ze hield haar hand boven de dichtstbijzijnde kaarsvlam. Gaynor zag dat haar gezicht wit werd en dat ze haar lippen op elkaar klemde; ze protesteerde luidkeels. Fern trok haar hand terug. Deze trilde; de palm was rood en begon al blaren te vertonen. Maar terwijl ze keken, zakten de blaren in. De pijnlijke zwellingen verzachtten, het rood vervaagde tot roze en verdween ten slotte helemaal. Ze staarden elkaar aan, ongelovig en verbijsterd. Toen stond Fern op en haalde een fruitmesje uit de keuken. 'Het werkt bij brandwonden,' zei ze. 'Laten we eens iets anders proberen.' Ze zette het mes in haar vinger. De snee opende zich, liep vol bloed... en sloot zich weer, zonder een litteken achter te laten.

'Probeer alsjeblieft geen botten te breken,' smeekte Gaynor. 'Ik heb altijd iets tegen zelfverminking gehad, ook als een ander dat deed.'

'Ik geloof niet dat ik dat zou kunnen,' zei Fern. 'Het mag dan onmiddellijk genezen, maar ik voel wel eerst de pijn.'

Ze zaten nog steeds over de implicaties van hun ontdekking te praten toen een blik op de klok de geschrokken Gaynor toonde dat het over drieën was. 'Blijf slapen,' stelde Fern voor. 'Je hebt tenslotte je flanelletje hier laten liggen, en volgens mij is die nachtcrème van de Body Shop van jou.'

Gaynor lag al in bed toen Fern in de deuropening verscheen, scherp afgetekend tegen het licht achter haar. Gaynor kon haar gezicht niet duidelijk zien, maar ze merkte op de een of andere manier dat het was veranderd. 'Als die rivier mijn hand heeft genezen,' zei ze, 'zou hij dan misschien ook Morgus hebben kunnen genezen?'

'Ze was dood,' zei Gaynor met nadruk. 'Je hebt gezegd dat ze dood was.'

'Ze leefde nog toen ze naar de oever van de rivier kroop en zich erin liet vallen. Ik heb het lijk nooit gezien. Ik had daar eerder aan moeten denken. Zij kende de krachten van de rivier; daarom heeft ze dat gedaan. En als het gewerkt heeft - als de rivier haar heeft genezen - dan moet ze nu onkwetsbaar zijn, toch? Totaal onkwetsbaar. Onoverwinnelijk.'

'We wéten het niet,' zei Gaynor met een onbehaaglijk gevoel.

'Nee, we weten het niet,' beaamde Fern. 'Het is laat, we zijn moe. Dit is misschien niet meer dan een wilde gedachte. Morgenochtend ziet alles er anders uit...'

'Dat hoop ik,' zei Gaynor.

 


De volgende ochtend was het een grijze, heel gewone dag, het soort dag waarop je moeilijk kunt geloven in heksen en zwarte kunsten, en al helemaal niet in de zomer. Maar Fern had veel van dit soort dagen meegemaakt en ze liet zich niet misleiden, zelfs niet in hartje Londen. Ze voelde het kwaad bewegen onder de huid van de stad. Ze verliet Gaynor met de verzekering dat ze haar alles zou vertellen en ging naar haar werk, waar ze probeerde zich te concentreren op de komende lancering van het tijdschrift, maar dat lukte niet. Lucas belde kort voor de lunch om haar te zeggen dat ze die avond naar de kliniek kon komen. Het gevoel dat hij over haar tijd beschikte zat haar dwars, maar haar intuïtie zei haar dat ze kleingeestig was en daarom stemde ze toe.

'Ze is verliefd,' veronderstelde een collega, die haar door een glazen tussenwand gadesloeg. 'Ze heeft er alle symptomen van...'

'Ze straalt niet echt van geluk,' zei een jonge medewerkster.

'Geluk? Wat heeft dat nou met liefde te maken? Sukkeltje...'

Fern, die zich niet bewust was van de speculaties die ze opwekte, verzorgde haar make-up nog even voordat ze het kantoor verliet en een taxi naar Queen Square nam. Lucas wachtte op haar bij de receptie. Ze stelde voor zichzelf vast dat hij inderdaad aantrekkelijk was, of dat zou kunnen zijn als hij zou glimlachen. Hij glimlachte niet. Hij begroette haar, bedankte haar voor haar komst en stelde haar voor hem Luc te noemen, toen zij hem formeel groette. L-U-C, lichtte hij toe, zoals in het Frans. Aansteller, dacht ze. Ze gingen naar boven met de lift, passeerden een kantoortje waar een verpleger groetend knikte en ze liepen een lange gang door naar een privé-kamer met een onberispelijke uitstalling van bloemen en de gebruikelijke reeks apparaten om de patiënt kunstmatig in leven te houden. Er was uitzicht op het plein en een wit glimpje van de lucht boven de daken. De obligate karaf water was onaangeroerd en de lakens van het bed waren glad aangetrokken onder de armen van de slaapster. Fern dacht: Zo voelde mijn familie zich toen het om mij ging. Dit is wat ze zagen. Ze had zichzelf gezien in een droom of visioen, toen haar geest ver weg was, en het scheen haar toe dat het gezicht van dit meisje net zo bleek en uitdrukkingsloos was: een wassen masker, omlijst door haar donkere haar. Als ze al getwijfeld had, was ze er nu van overtuigd dat de ziel van Dana Walgrim was gestolen, weggerukt uit zijn lichamelijke behuizing en wie weet waarnaartoe gestuurd. Maar er was één verschil dat haar onaangenaam trof. Fern wist dat over haar was gewaakt, dat ze was beschermd: door de Voddenman, voormalig tovenaar en tegenwoordig zwerver, door haar vader, broer, vriendin, door de plaatselijke dominee en zijn vrouw. Er was constant gewaakt over haar ontzielde lichaam. Maar Dana leek alleen haar broer en de verplegers te hebben. De bloemen waren professioneel gerangschikt. Er was verder niets persoonlijks in de kamer, niets dat uit de toon viel. De hele dag had er niemand aan het bed gezeten of de stoelen verplaatst. 'Waar is de rest van je familie?' vroeg Fern. 'Er moeten toch nog meer mensen hier zijn: familieleden, vrienden, vriendinnen?' 'Ze had geen echte vrienden,' zei Luc, zonder erg te hebben in het onheilspellende gebruik van de verleden tijd. 'Mijn vader komt af en toe. Het maakt hem moedeloos dat hij niets kan doen.'

'Ja,' zei Fern dubbelzinnig. 'Het is ontmoedigend.'

'Haar beste vriendin is ongeveer een jaar geleden naar Australië gegaan.'

'Bel haar,' zei Fern. 'Laat haar overkomen. Je kunt het betalen.' Dit was een verklaring, geen vraag. 'Het is belangrijk voor haar te weten dat mensen van haar houden, dat ze willen dat ze terugkomt.'

'Denk je dat ze dat merkt?'

'Misschien.' Ze herinnerde zich de sluier uit Atlantis die Gaynor rond haar schouders had gelegd om haar te beschermen. Dana had zoiets natuurlijk niet, maar er waren andere mogelijkheden. 'Heeft ze geen lievelingsknuffel van toen ze nog klein was: een teddybeertje of iets dergelijks?'

'Daar heb ik niet aan gedacht.' Luc fronste zijn voorhoofd. 'Stom van me. Er was een teddybeertje dat nog van mijn grootmoeder is geweest. Hij heette William, nooit Bill, maar altijd William, ik weet niet waarom. Een van de oortjes is er afgevallen en de au pair heeft het er achterstevoren weer aangenaaid. Volgens mij is het antiek, misschien wel een fortuin waard op de huidige markt. Misschien heeft Dana hem nog wel. Ik zal hierna naar haar flat gaan.'

'Goed.'

'Maar dat helpt niet haar te vinden, hè? Wil je me gewoon iets te doen geven? Hou hem bezig, zorg dat hij niet in paniek raakt en dat hij zich nuttig voelt.' De lichte ogen waren strak op de hare gericht.

'Ik heb gezegd,' zei Fern, 'dat het haar kan helpen als ze weet dat er van haar gehouden wordt. Ze moet de wil hebben om terug te komen, anders is ze daar misschien niet toe in staat.'

'Ik heb geprobeerd hier te zijn voor haar.' Zijn toon was effen, maar de woorden klonken lichtelijk defensief.

'En daarvoor?' vroeg Fern, bijna zonder nadenken.

Hij antwoordde niet. Hij hield zijn zusters hand vast en keek neer op haar gezicht. 'Heb je enig idee waar ze naartoe is?'

'Ik heb een idee,' gaf Fern toe. 'Maar ik weet alleen niet of het juist is. Ik heb gisteravond iemand gesproken die me iets heeft verteld dat relevant zou kunnen zijn.'

'Navraag of toeval?'

'Geen navraag, maar... toeval bestaat niet, er bestaan alleen patronen. Fragmenten van het grote patroon, zoals ze zeggen. Het hangt ervan af wat je gelooft.'

'Geen patroon,' zei Luc somber. 'Alleen maar chaos.' En vervolgens: 'Wat ben je aan de weet gekomen?'

'Dat weet ik nog niet precies. Ik heb je nodig om een paar vragen te beantwoorden.'

'Oké.'

'Hoe heet het landhuis van je vader waar je zuster het bewustzijn verloor?'

'Wrokeby,' zei hij. 'Met een W.' Hij zag de lichte verandering in haar gelaatsuitdrukking. 'Was dat wat je wilde weten?'

'Ik ben bang van wel.'

'Bang?'

'Laat maar. Het houdt er verband mee, maar er is nog veel te veel dat ik niet begrijp. Waren er op dat feest veel mensen die je niet kende?'

'Ongeveer de helft, denk ik. Ik heb je overigens gezegd dat iedereen verkleed was. Kostuums, pruiken, bizarre make-up, maskers. Ik herkende degenen die ik wél kende niet eens altijd.'

'De persoon om wie het mij gaat, is een vrouw...'

'Dat maakt de lijst van verdachten aanzienlijk korter.'

Fern negeerde zijn sarcasme. 'Misschien was ze als heks verkleed.'

'Er waren volgens mij meerdere heksen. Geen punthoeden, meer het aantrekkelijke soort. Nu ik daaraan denk, Dana was ook als heks verkleed. Meters gerafelde chiffon en haarextensions. Een mengsel van de Middeleeuwen en new age. Niet Morgan Le Fay, maar een naam die daarop lijkt. Ze had T.H. White gelezen.'

Hij zag Fern verstarren. Heel even was haar gezicht even wit als dat van het meisje in het bed.

'Morgus?'

'Zoiets, ja.'

Fern liep naar het raam. Haar vingers omklemden de vensterbank. Aan de bewolkte hemel opende zich een klein stukje blauw, als een illusie van hoop. Ze dacht: Morgus zit daar. Ze zit daar en ze is onkwetsbaar. En als ze niet naar mij op zoek is, dan moet ik wel op zoek naar haar. In Wrokeby... Wrokeby met een W. Haar maag trok samen van angst; haar hart klopte sneller. Ik ben er niet klaar voor. Ik kan het niet tegen haar opnemen, niet opnieuw, niet nu. Als ze niet kan worden gedood... Ze vocht om lichamelijke zwakte en een geestelijke drempel te overwinnen. Het leek een hele tijd te hebben geduurd voordat ze zich omdraaide en ten minste de schijn van kalmte op kon houden.

'Ik moet weg,' zei ze. 'Dit weekend. Ik moet naar Yorkshire. Daar is iemand die ik moet raadplegen.' Als een dokter, dacht ze, een specialist... in hekserij. 'Ik bel je zodra ik terug ben.'

'Ik kan je beter al mijn nummers geven.' Hij gaf haar zijn kaartje met het nummer van zijn kantoor en zijn mobieltje, en hij schreef zijn privé-nummer op de achterkant ervan. 'Moet ik echt haar vriendin uit Australië laten overkomen? Misschien wil ze wel niet; ze is in verwachting.'

'Laat voorlopig maar.' Ze is bang, dacht hij. Achter dat koele gezicht schuilt echte angst...

Hij zei: 'En wat kan ik doen, afgezien van die teddybeer?'

'Denk aan haar,' zei Fern. 'Je hebt de Gave. Zoek naar haar in je dromen. In dromen kun je allerlei dingen vinden.'

'Dat weet ik,' zei hij.

 


De droom kwam toen hij nog maar nauwelijks sliep en slingerde hem vanuit een half wakende toestand in een wereld van turbulente duisternis, zonder dat hij maar even rustig had gesluimerd of stap voor stap was afgedaald door de vele lagen van het onbewuste. Dit was niet het door de slaap geweven gebied van toverachtige nachtmerries en lukrake waanvoorstellingen; dit was een andere werkelijkheid, gewelddadig en rauw. Hij stond op houten planken die op en neer bewogen en klampte zich vast aan een groot wiel. Water stroomde over de boorden en zwarte regen striemde in zijn gezicht en geselde zijn lichaam. Zijn kleren waren klamme vodden, zijn lange haar - hij had als tiener lang haar gehad - zwiepte rond zijn nek en sneed bijna in zijn huid. Hij stond op het dek van een schip, een soort vissersboot, van nog geen twaalf meter lang, met een enkele mast en een zeil dat scheurde onder de druk van een woeste wind. Reusachtige golven met schuimende koppen doemden als klippen aan weerszijden op. De donder dreunde en groene bliksemschichten schoten als pijlen vanuit de kolkende wolken neer. Er waren andere mensen achter hem op de boot, een stuk of vijf, sjorrend aan de tuigage en zich vastgrijpend aan de onderkant van de mast. Hij kon hen met zijn stem niet bereiken en was geïsoleerd in een wervelende chaos. Zijn tanden klapperden van de angst en de kou. Voor zover hij zich kon herinneren was hij altijd bang geweest voor de zee. Als kind gingen zijn nachtmerries over een reusachtige golf, een grote muur van blauwgroen water die over het land rolde om hem op te slokken. Hij klom de dichtstbijzijnde heuvels op, maar die waren nooit hoog genoeg, en hij werd dan bevend en drijfnat van het zweet wakker, overtuigd dat hij verdronk. Zijn vader leerde hem op zijn vijfde zwemmen omdat hij dacht dat zijn zoon daardoor van zijn angst zou genezen, maar de hem opgedrongen nabijheid van water leerde hem alleen maar zijn angst te verbergen en niet te overwinnen. De dromen verdwenen toen hij ouder werd, maar niet de fobie. Hij had ooit drie dagen op het jacht van een vriend doorgebracht, een tocht die hij met kille vastberadenheid had ondernomen, en al die tijd was hij bleek en stil geweest en had hij niet kunnen eten. Zijn vriend dacht dat hij zeeziek was, maar dat was hij nooit. Nadat zijn moeder bij een autobotsing om het leven was gekomen toen hij negentien was, ontwaakte hij hijgend uit een droom waarin hij was verdronken. Hij lag op de zeebodem terwijl kleine diertjes aan zijn vlees pikten en zijn botten door zijn vel staken. Een meermin met ogen als stukjes glas kwam bij hem en staarde op hem neer. En nu was hij hier, op de een of andere manier neergesmeten op een kleine boot in het midden van een orkaan. Hij wist niet hoe hij hier was gekomen, of waarom; hij wist alleen dat hij bang was. Hij dacht: dit is waanzin, totale waanzin, we moeten de motoren gebruiken en over de radio om hulp roepen. Maar er waren geen motoren, er was geen radio. Achter hem hoorde hij de sissende knal toen de bliksem de mast raakte en deze brak. Het zeil was aan flarden. Iemand schreeuwde, misschien was er iemand overboord gevallen, een verschrikkelijke, lang aanhoudende jammerklacht, die nauwelijks nog menselijk klonk, maar hij kon niets doen. Hij hing aan het stuurwiel omdat er verder niets was. En ten slotte werd het hem duidelijk dat hij de leiding had; hij was de kapitein, hij had de anderen hierin meegesleept, de waanzin was helemaal de zijne. Dit besef trok hem omlaag als een grote steen, dwars door de brekende spanten van de boot in het zwarte water. En toen was er de meermin met haar vreemde platte ogen, haar levende haar dat statisch knetterde en haar naar hem uitgestrekte armen.

Achteraf wilde hij zich het sterven niet herinneren. Het was levendiger dan dromen, wezenlijker dan een herinnering. De zee sloot zich boven hem. Hij probeerde te ademen, maar zijn adem was zee, en er was zee in zijn longen, in zijn oren, in zijn hoofd, en de verschrikkelijke, eindeloze worsteling en de langzame opkomst van de duisternis die alles wegnam...

Hij ontwaakte tussen hem omklemmende lakens en het dreunen in zijn oren werd het gonzen van de stad. Een blik op zijn horloge leerde hem dat hij pas een paar minuten geleden naar bed was gegaan. Hij ging rechtop zitten, haalde met grote teugen adem en ging weer langzaam liggen, met zijn ogen wijd open alsof hij bang was om ze te sluiten.

 In dromen kun je allerlei dingen vinden...

Maar die nacht sliep hij maar weinig, en dromen deed hij niet meer.