5

 


In de stad kun je de nachtelijke hemel niet zien. De lucht wordt vervuild door het verkeer en het weerkaatste licht van duizenden straatlantaarns vervaagt het stralen van de sterren. Ze zijn ontelbaar, talrijker dan de zandkorrels op een strand, en toch kan een klein bundeltje door mensen gemaakte lichten hun van ver komende schittering onzichtbaar maken. En de maan is verbleekt en verbergt haar holronde profiel achter de opgetrokken schouders van gebouwen, de gekartelde randen van muren en in de wazige nevels van de vervuiling. Want de stad is onwerkelijk, de natuur en de magie zijn eruit verbannen en de mens heerst oppermachtig in zijn door hemzelf geschapen jungle: regulerend, manipulerend, verloren en alleen. Alleen de volle maan is groot genoeg, en helder genoeg, om door te dringen in de stad. En in de zomer, wanneer de maan op haar grootst is, kunnen de betonnen torens haar niet verbergen. Ze laat zich dan om elke hoek zien en haar gloed is sterker dan het elektrische licht, zodat alle stadsbewoners opkijken naar haar gouden gelaat en zich herinneren wie ze werkelijk zijn.

Op die vrijdagavond was de hemel helder en de maan leek groter dan ooit. Haar ronde gezicht was getekend en gepokt door bergketens en haar wangen waren zacht van oceanen van stof. Ze tuurde over de daken neer in de steeg die gezegend was met de naam Selena Place, en liet een korte blik vallen op een etalageruit onder een half vergane luifel, waarachter een paar opgezette vogels hun uitvallende pluimage toonden in een glazen vitrine tegen een achtergrond van spinnenwebben en donkere schaduwen. Het was druk in Soho, maar in de steeg was het betrekkelijk rustig. Mensen liepen zacht naar de besloten clubs en mompelden namen die niet per se de hunne waren in de intercoms. Een rode kat die met veel toewijding een vuilniszak doorzocht, bewoog even schichtig toen de maan zijn vacht raakte en keek snel op met een glinstering in zijn ogen. Toen ging hij weer verder met zijn foerage, negeerde een voorbijganger en keek pas weer op toen een groepje van vier de hoek om kwam. Voorop schreed een oude man, die met zijn breedgerande hoed en wapperende jas deed denken aan het traditionele beeld van Fagin. Hij werd gevolgd door een veel jongere man en twee vrouwen. De kat observeerde hen even en vloog toen tegen een muur op om door een gebroken ruit te verdwijnen. Niemand lette op hem. De deur naast de etalageruit van een winkel die nooit open was, trilde toen er meerdere malen op werd aangeklopt.

'Misschien is hij niet thuis,' zei Fern nadat ze even waren gestopt met kloppen.

'Hij gaat nooit uit.' De Voddenman zette zijn mond tegen het sleutelgat en begon woorden te mompelen die ze niet konden horen, woorden die door het sleutelgat de donkere ruimte erachter inkropen. De deur begon nu uit zichzelf te trillen; binnen rammelden kettingen. Ze vingen het geluid op van sloffende voeten en piepende grendels. De deur werd geopend zover een veiligheidsketting dat toeliet; een deel van een gezicht verscheen in de opening. Een bleek, onderaards gezicht met een gitzwart oog. De geur van ongewassen kleding walmde hen tegemoet.

'Maansplinter,' zei de Voddenman, 'laat ons binnen.'

'Te veel. Twee te veel.' Of misschien veel te veel. De fluitende fluisterstem was schraal van angst en schril van koppigheid. 'Ga weg.'

'We gaan helemaal niet weg,' zei de Voddenman. 'Hier zijn krachten aanwezig. Voel maar. Je kunt ze buitensluiten, maar je kunt ons niet weg laten gaan. We zullen wachten zolang dat nodig is.'

'Nee...'

'Zij zullen zien dat wij staan te wachten. Zij zullen willen weten waarom. Zij zullen willen weten wie hier zit, wie ons zo lang laat wachten.'

Zij? Fern vormde vragend dit woord met haar mond.

'Zijn kwelgeesten,' verklaarde de Voddenman fluisterend. 'Wie dat ook mogen zijn. Misschien wel iedereen.'

De veiligheidsketting werd losgemaakt en de deur opende zich verder. Een hand trok de Voddenman naar binnen. De anderen volgden.

Ze tastten in een bijna complete duisternis. 'Pas op voor de meubelen,' zei de stem van hun gastheer ergens voor hen uit. Met veel tegenwoordigheid van geest greep Fern de Voddenman bij zijn jas en reikte ze tegelijkertijd achter zich naar de hand van Gaynor. Will botste tegen iets wat een tafeltje zou kunnen zijn, maar het bewoog zich zijwaarts bij hem vandaan. De Voddenman zei: 'Hierheen,' en op dat moment verscheen er een schemerig licht in wat de andere kant van de kamer moest zijn. Ze wrongen zich door een smalle gang en daalden een wenteltrap af, waarbij iedereen op Fern na zich moest bukken om het hoofd niet te stoten, en ten slotte kwamen ze in de kelder.

Een minimale verlichting onthulde de eigenaar van de winkel. Zijn kleine ronde lichaam was gehuld in rafelende lagen cardigan en zijn spillebenen staken in een te korte broek, die de knobbelige enkels boven zijn tot op de draad versleten slippers bloot liet. Toefjes haar stonden rechtop over zijn schedel verspreid als wolkenslierten rond een kale bergtop. Hij droeg een geur bij zich van gesloten kasten, muffe kleding en dingen die al heel lang vergeten achter in ongeopende laden lagen. Zijn huid was gebleekt als die van een holbewoner die nooit het daglicht had aanschouwd, laat staan de zon gezien. 'U bent hier niet,' begon hij, waarna hij even zweeg, de zin die hij uitsprak kwijtraakte en hem weer terugvond, 'welkom.'

'Het spijt ons dat we zo komen binnenvallen,' zei Fern gewetensvol. 'We hebben uw hulp nodig.'

'Bent u... de heks?'

'Dat hoop ik.' De flauwe glimlach verborg haar ongerustheid niet.

'Te jong,' zei hij. 'Te groen.'

'Zij heeft de Gave,' zei de Voddenman. 'Ik was niet veel ouder toen ik mijn eerste cirkel trok. En ik denk dat de kracht in haar sterker is...'

Maansplinter leek niet overtuigd. 'Die anderen,' zei hij. 'Je hebt het niet over anderen gehad.'

'Mijn broer Will,' zei Fern, 'en mijn vriendin Gaynor. Wij werken samen.'

'De Begaafden staan altijd alleen.'

'Dat verklaart veel,' mompelde Will. 'Isolatie wekt arrogantie, vervreemding van de werkelijkheid... Geen wonder dat zo veel van hen krankzinnig worden.'

De Voddenman wierp hem een merkwaardig levendige blik toe. 'Genoeg gepraat,' zei hij. 'We hebben het een en ander te doen.'

Het souterrain was onverwacht groot, met boeken langs de wanden en een laag plafond alsof het gewicht van de panden erboven de beschikbare ruimte in de breedte had geperst in plaats van in de hoogte. De planken en boeken waren samengedrukt als een sandwich met veel lagen. Aan het ene eind stonden wat stoelen en tafels dicht op elkaar; aan het andere eind stond een houten bank die bezaaid was met beschadigde glazen distilleerkolven, kronkelige buizen, merkwaardig gevormde kruiken en zelfs een bunsenbrander. De schaarse verlichting werd nog verslechterd door enorme lampenkappen waarvan de rafelige randen aan struikgewas deden denken. Fern ontdekte een open haard achter een scherm en vroeg om een bezem om hem schoon te vegen. 'We hebben de haard niet nodig,' zei Maansplinter, en hij was verbleekt als hij al niet zo bleek was geweest. Maar Fern hield aan. Er kwam geen bezem, en daarom volstond ze met een oud vod dat waarschijnlijk al eeuwenlang als stofdoek dienst deed. De anderen verplaatsten de meubelen en rolden stukken vloerkleed op. De schaduw van vroegere toverkunsten was duidelijk zichtbaar op de kale vloer. De cirkel stond in de planken gebrand en daaromheen waren vaag de sporen van runen te zien. Terwijl zij de kamer gereedmaakten, kwam de rode kat ergens vandaan en liep hen voor de voeten, waarbij hij zijn door de motten aangevreten flank tegen hun enkels wreef. 'Mogwit,' zei Maansplinter; hij pakte hem op en neuriede zacht tegen hem. Fern hielp zichzelf aan vuurkristallen en zilvergrijs toverpoeder uit zijn winkel, omdat ze haar eigen beperkte voorraad niet wilde aanspreken, maar hij liet geen protesten meer horen. De Voddenman stak met een lucifer een paar grauwgele vormloze brokken kaars aan. De elektrische lichten werden uitgedaan, en in het kaarslicht leek het souterrain te veranderen. Er waren hier al te veel toverkunsten uitgevoerd; de bijverschijnselen ervan hadden zich in de muur ingevreten als droogrot en kwamen bij het minste of geringste tot leven. De duisternis werd dikker; de meubelen trokken zich schuifelend terug van de cirkel. Fern siste: 'Fiumé!' en de kristallen op het haardrooster spuugden blauwe vlammen. Er kwamen nieuwe schaduwen op, die naar een plafond sprongen dat plotseling hoger leek en verloren ging in de duisternis.

Ze merkte dat ze beefde van een mengeling van angst en opwinding, maar de opwinding was het sterkst. Nu het eindelijk was begonnen - nu ze haar Gave beproefde en haar krachten voor het eerst aanwendde voor de diepste vormen van magie - voelde ze de vervoering, de bedwelmende drang van een innerlijke kracht die geen grenzen, geen beperkingen leek te hebben. Ze liep de cirkel rond en strooide het poeder langs de rand uit, waarbij ze zacht de woorden reciteerde die ze had geleerd. Het rumoer van de stad was verstomd; er was geen ander geluid dan het kalme ritme van haar stem, terwijl ze de woorden van macht mompelde in het dialect van Atlantis, de taal van de Steen. Toen ze de cirkel voltooid had, ontbrandde het poeder aan de top van haar vinger en vlamde op in een gloed die bij haar vandaan rond de cirkel draaide. Binnen de cirkel breidde de ruimte zich uit tot de zwaarbelaste grens ervan zowel diepte als verte omvatte. Gaynor drukte zich tegen Will aan, die onbewust een arm om haar heen sloeg. Maansplinter kromp ineen in een stoel en drukte de rusteloze kat tegen zijn borst. De Voddenman zat naar voren gebogen; vanonder zijn wenkbrauwen glinsterden zijn ogen als diamanten in een mijn.

'Ze is te ver gegaan,' zei Maansplinter met bevende stem. 'Ik voel het! Te ver...'

'Wat bedoelt hij?' vroeg Will.

'De cirkel is een kanaal,' zei de Voddenman. 'Zij heeft dat heel ver geopend...'

Fern hoorde hen niet. De magie vervulde haar en nam al haar zintuigen in beslag. Ze was zowel bezitter als bezetene. In het midden van de cirkel vormde zich een figuur uit rook: een vrouw met een rode sluier. Haar gedaante leek onvast alsof verscheidene vormen gecombineerd werden binnen één kader, en in vele handen hield ze een witte knikker met gekleurde ringen erop, die de meest vaste vorm van haar hele gedaante leek te hebben. Ze tilde de sluier op en er glansden botten onder haar veranderende gezichten. Haar oogkassen waren leeg. Tussen wazige lippen klonken vage, verre woorden.

'Wie bent u dat u de zusterschap van de zieneressen ontbiedt? Wij kennen u niet.'

'Ik ben Morcadis,' zei Fern. 'Een echte zieneres moet mij kennen.'

De knikker werd in een van de lege oogkassen gezet en kwam gloeiend tot leven om haar met een verschrikkelijke blik aan te kijken. 'Een van ons heeft u gezocht, maar u niet gevonden. In de toekomst zullen wij ons u herinneren.'

'Ik dacht dat zieneressen de toekomst konden zíén.'

'Alleen onze zuster Skaetha kon dat, maar de last ervan was te groot, en nu slaapt zij om nooit meer te ontwaken.'

'Vertel me dan over het heden. Ik moet iets weten over Morgus, die zichzelf tot koningin van de heksen heeft gezalfd. Ik dacht dat ze in het vuur was omgekomen, maar dat was niet zo, toch?'

'Ze schrompelde ineen tot een larve, en de larve groeide uit tot een foetus, waarna de foetus een vrouw werd, herboren uit de Rivier van de Dood.'

'Is ze teruggekeerd naar de Boom?' vroeg Fern, hoewel ze het antwoord al kende.

'De betoveringen die hem voor ons verborgen hebben gehouden, zijn verzwakt,' zei de zusterschap langzaam. 'Het Hol van de Wortels is onbewoond, en alleen de vogels vliegen tussen de werelden. Maar op dit moment sluipt er een dief rond, iemand die u kent.'

'Wie?' vroeg Fern snel.

'Hij is gehoornd als een ram en heeft de klauwen van een leeuw. Hij kreeg ooit de naam van een koning, maar die naam werd veranderd en verlaagd, en is de schimpnaam voor een beest geworden.'

'Kal,' zei Fern. Ze had heel lang niet meer aan hem gedacht. 'Wat doet hij daar, nu Morgus weg is?'

'Hij steelt een vrucht van de Boom.'

'Wie is het?'

'Hij is nauwelijks rijp; dat kunnen wij niet zien. Laat ons gaan, we hebben u alles verteld wat we weten.'

'Nog niet.' Fern maakte een snel gebaar om haar greep op de cirkel te versterken. 'Ik geloof - ik weet zeker - dat Morgus zich op een plek bevindt die Wrokeby heet, een of ander landhuis. Kunt u haar zien?'

'Dat zullen wij niet proberen,' antwoordde de zusterschap. 'Zij houdt zich altijd schuil in zwarte betoveringen die onze blik zouden kunnen schaden. Wij hebben slechts één oog; wij willen niet dat het verblind wordt.'

Fern keek even naar de Voddenman, die haar een knikje gaf.

'Zijn er nog meer vragen,' vroeg de vrouw, 'of mogen wij gaan?'

'Nog één,' zei Fern. 'Heeft de Rivier Morgus onkwetsbaar gemaakt?'

'Geen mes kan haar verwonden, geen gif kan haar verstikken. Maar ze is nog altijd sterfelijk, en alle stervelingen zijn kwetsbaar. Al wat leeft, moet sterven.'

'Dat is geen antwoord,' zei Fern.

'Het is al wat wij weten.'

'Dank u,' zuchtte Fern en ze loste haar greep op de magie. De zusterschap verwijderde het oog en verdween in de leegte.

'Niemand anders heeft ons ooit... bedankt. Wij zullen u niet vergeten...'

In de duisternis buiten de cirkel besefte Gaynor dat ze in Wills arm kneep. Ze hoorde Maansplinter mompelen: 'De Begaafden hebben geen behoefte aan dergelijke hoffelijkheden.' De kat kronkelde onder zijn greep en blies tegen het vuur. De Voddenman zei tegen Fern: 'Vertil je niet.' Maar Fern liep alweer rond de cirkel en herhaalde de oproepende liturgie. Ditmaal nam de damp in het midden snel vaste vorm aan en toonde een man van meer dan twee meter lang met het gewei van een hert. De huid van een hert bedekte weinig van het lichaam waarvan de spieren zwollen als reuzenpeulen en dikke aderen wonden zich rond de onderarmen en kuiten. Zijn huidskleur was donker, niet Afrikaans of Aziatisch donker, maar een spirituele donkerheid, dieper dan donkerbruin en groen getint door de schaduwen van bos en wildernis. Het klittende haar op het hoofd en de borst was donker tegen zwart aan; de ogen stonden schuin onder borstelige wenkbrauwen, die elkaar onnatuurlijk laag raakten. Hij sperde zijn neusgaten wijd open bij de ongezonde geuren van het muffe souterrain en van het drukke verkeer in de stad erachter.

'Cerne,' zei Fern. 'Ik groet u.'

'Gegroet, heks. Waarom roept u mij? Ik ken geen liefde voor uw soort.'

'Ooit wel,' zei Fern, 'als liefde het woord is. Daarom heb ik u opgeroepen.'

'Liefde is niet het woord,' reageerde Cerne. 'Liefde was een lange zin. Zij hongerde en ik voedde haar. Zij was mooier dan u, langer, en haar haar was zwart als de nacht en haar huid was als room. Ik heb in haar huid gebaad en in haar haar geslapen, en ik heb haar gevuld met mijn levenloze zaad; zij nam dat op en vormde een gedrocht. Ik ken geen liefde meer voor heksen.'

'Zij heeft een geest uit de duisternis geplukt,' zei Fern, 'die ze in haar schoot heeft opgesloten, waarna ze het leven, zo niet een ziel, gaf aan uw zoon.'

'Hij is mijn zoon niet. De onsterfelijken hebben geen kinderen; daar hebben wij geen behoefte aan. Evenals de bergen groeien wij en overleven wij de eeuwen, en evenals de bergen worden wij vermalen tot stof. Ons leven is het leven van de wereld. Wij kunnen slapen of wegzinken in de vergetelheid, maar wij kunnen niet door de Poort. Mijn... zoon is een blasfemie tegen de Hoogste Wet.'

'Het was niet zíjn schuld,' protesteerde Fern verontwaardigd. 'Hij had daar geen enkele invloed op. Hij werd geboren en hij lijdt. U zou zich dat moeten aantrekken.'

Er volgde een korte stilte, waarna Cerne zijn hoofd achterover wierp en lachte. De rode holte van zijn mond stond wijd open en zij zag bloedvlekken op zijn tanden en de damp van zijn adem in zijn neusgaten. 'Hoor die heks! Ik ben de Heer van de wildernis, de jager in de nacht, doder van zowel de zwakken als de sterken. Mensen hebben mij vereerd, de mooiste stukken vlees voor mij bewaard en hun eigen soortgenoten geofferd op mijn altaar. En ik zou me iets moeten aantrekken? Een tovenares heeft mijn broedsel gestolen en dat tot leven getoverd... en ik zou me iets moeten aantrekken? Wat is dit voor dwaasheid? Hebt u mij hier geroepen om te pleiten voor het brute beest dat Morgus' jong is? Wilt u de Ultieme Machten tarten?'

'Als ze ongelijk hebben,' zei Fern koppig. 'Iedereen heeft recht op liefde, of op zijn minst mededogen, ongeacht hoe men gemaakt is. Maar dat is niet de reden waarom ik u heb opgeroepen. Ik heb een appeltje te schillen met Morgus. Ik dacht dat u haar... zwakten misschien zou kennen.'

'U bent zo nauw verbonden met uitwerpselen van haar schoot. Vraag het haar.'

'Wij zijn voor altijd vijanden. Ik heb haar verbrand met vuurkristallen bij de Rivier van de Dood, maar zij kroop het water in en werd geheeld, en nu kan geen wapen haar raken. Toch moet ik haar doden.'

'U háár doden?' Ze voelde hoe de gloed van zijn blik haar lichaam aftastte. 'De aura van magie is helder rondom u, maar u bent nog klein en kwetsbaar als een ontschorste tak. Er is geen kracht in u voor een dergelijke strijd.'

'Ik beschik over krachten die u niet kunt zien,' zei Fern, in de hoop dat dat waar was. 'Ik moet haar tegenhouden. Er is niemand anders die dat kan.'

'Dan wens ik u veel geluk,' zei Cerne, met iets dat het midden hield tussen aanmoedigen en afsnauwen. 'Toen ik hoorde wat ze had gedaan, wilde ik haar hiermee doorboren...' hij duidde op zijn gewei, '...maar ze ontglipte me en beschermde zich met bezweringen, en nadat het beest haar schoot had verlaten, wist ik dat ik geen verdere wraak nodig had. Niettemin, mogen de donkere krachten uw hand leiden. Zij heeft al te lang van het leven genoten.'

'Ik betwijfel of ze ervan geniet,' zei Fern.

Hij kon haar verder niets vertellen. Ze bedankte hem zoals ze dat ook de zusterschap had gedaan, en verbrak de bezwering. Ze begon zich uitgeput te voelen, maar er moesten nog meer geesten worden opgeroepen en vragen worden gesteld. Ze leek tot nu toe geen antwoorden te hebben gekregen, alleen maar meer vragen. De Voddenman schonk haar iets in uit een van de distilleerkolven, dat er oud en honingkleurig uitzag en dat smaakte als kokende brandewijn.

Toen hervatte ze de betovering.

 


De volle maan scheen recht door het raam in mijn toverkamer. Het klimaat lijkt warmer geworden sinds de oude tijden. Ik opende het raam om het licht een heldere baan te verschaffen en de lucht die het licht volgde was mild en geurde naar het bos. Ik wilde de cirkel zo krachtig openen dat ik ver en diep kon reiken, en het tovervuur geeft mij kracht. IJle, primitieve geesten verzamelden zich tussen de dakspanten en onder de tegels, aangezogen door het vacuüm van het geestloze huis. Ik zag sommige ervan door het plafond sijpelen als donkere vlekken. Het zijn slechts elementaire geesten, die op zichzelf geen invloed hebben, maar die in zwermen de verraderlijke kracht hebben van een geconcentreerde massa bacteriën. Mijn duistere magie trekt de meest basale vormen aan, van het soort dat houdt van machtige en trotse daden. Ze geven daar voeding aan en teren erop, en ze omgeven de cirkel met hun verpestende atmosfeer. Nehemet zag ze ook; ik zag haar naar boven staren, met de toverschittering in haar ogen.

Ik ging de cirkel rond onder het reciteren van de aloude woorden. In het midden ontmoette het licht van de maan dat van het vuur: zilver dat zich vermengde met blauw. Er ontstond daar een nevel die langzaam dichter werd, té langzaam. Vage gedaanten schoven in elkaar en slaagden er niet in zich te materialiseren. Ik zag de sluier van de zieneres en spookvingers die het Oog vastklampten, maar dat waren er te veel, een hele zusterschap in een enkele entiteit. Hun stemmen klonken als van ver, alsof ze weergalmden tussen de bomen van Wrokewood of neerstroomden langs een manenstraal. 'Wij zijn moe. Roep ons nu niet op. Wij zullen niet meer spreken.'

'Ga dan,' zei ik. 'Allemaal, op een na. Ik roep Léopana Pthaia op. Laat haar voor mij verschijnen!'

De meervoudige figuur kromp in tot een enkele figuur, gedrongen en rond als de afgodsbeelden van de Moeder. De klauwen van een dier bungelden tussen haar blote borsten en een rode doek hing over haar donkere gelaatstrekken. De Zwarte Zieneres. Ze sloeg de doek opzij en onthulde een brede neus en de welving van gezwollen lippen. Haar beenderen waren niet zichtbaar, omdat zij de krachtigste van de resterende zieneressen is en het meest een sterfelijk lichaam benadert, en zij wordt niet vanwege haar uiterlijk de Zwarte Zieneres genoemd. Ze zette het Oog in haar linker oogkas en de kring van de iris werd duister tegen de plotselinge gloed eromheen.

'Ik ben de Pthaia,' zei ze. 'Wat wilt u van mij?'

'Ik heb niet de hele zusterschap opgeroepen. Waarom bent u niet alleen gekomen?'

'Wij zijn met elkaar verbonden. Er is te veel magie in de nacht. Vraag me wat u te vragen hebt, en laat het daarbij blijven.'

'Er is iemand die ik moet vinden. Haar naam was Fernanda, maar ik heb haar omgedoopt in Morcadis, ter ere van haar Gave. Ik had haar tot mijn heksenzuster willen maken en mijn bloed met het hare willen mengen, maar zij heeft me bedrogen, is gevlucht en wilde mij doden. Maar ik leef en ben teruggekeerd naar de wereld, en ik zal mijn koninkrijk heroveren! Maar eerst moet ik mij wreken. Waar is zij?'

'Niet erg ver en ook niet al te dichtbij. Als u naar haar zoekt, verspilt u uw tijd.'

'Hoezo?' vroeg ik. Léopana was meestal niet zo cryptisch.

'Zij zal ú vinden. Heb geduld, en zij zal komen. Ze is niet verder dan een cirkel van u verwijderd.'

'Wat bedoelt u? Wees duidelijker!'

'Ik heb gezegd. U bent slim, Morgus, u neemt een hoge plaats in onder de Begaafden en u vindt uzelf mooi. De Rivier van de Dood heeft uw lichaam gepantserd tegen alle bijtende wapens, dus u bent zo onkwetsbaar als een god. Toch zeg ik u: pas op! U bent te trots, dochter van het noorden, te hebzuchtig en te wraakgierig. Maar er zijn er die nog trotser en begeriger zijn, en wier haatgevoelens nog dieper gaan. Meet u niet met de grotere vijand en zie de kleinere niet over het hoofd.'

Ik voelde haar woede, en ik wist dat haar woorden aan die bron ontstegen en geen waarschuwing vormden, maar een vloek. Het Oog smeulde, maar kon niet scherp worden. 'Ik heb u niet opgeroepen om uw raad te vragen,' zei ik. 'Verdoem mij met visioenen of zwijg. Hebt u mij verder niets te vertellen?'

'Al wat leeft... moet sterven...' Haar stem verzwakte, ze plukte het Oog uit de kas, trok de sluier over haar gezicht en verdween zonder mijn toestemming. Mijn greep op de magie leek onvast, maar ik wist niet waarom, en ik bracht mijn wil weer terug in de cirkel door de omtrek ervan strak aan te trekken en verder te reiken dan de grenzen van de nacht. Een oeroude feeks verscheen even in het midden van de cirkel, half kaal en gekleed in een lijkwade, mompelend in zichzelf. Ik kende haar uiteraard: Hexaté, die zichzelf tot godin onder de heksen had gemaakt, het bloed van duizend offers had gedronken en zich had vetgemest met mensenvlees. Maar nu stelde ze niets meer voor. Een seniel oud wijf dat brabbelde en kakelde en wegzonk in een slaap waaruit ze waarschijnlijk nooit meer zou ontwaken. Bij onsterfelijken kan seniliteit heel lang duren, en de slaap die hen naar de vergetelheid draagt moet echt heel diep zijn. Ik liet haar zonder vragen te stellen weer vertrekken, hoewel ze zich nog wel mijn naam herinnerde, en ik riep een van de andere ouden aan, een van de eerste geesten die zijn gebleven om zich met de mens te verenigen. Hij verscheen in een kleine gedaante van niet veel meer dan een meter lang, met een onderontwikkelde anatomie en een gezicht dat kinderlijk en zuiver was, op de ogen na. Ik zeg hij om het gemakkelijk te houden en uit gewoonte, maar in feite is de sekse van het Kind onbekend, en zijn androgyne uiterlijk heeft soms iets van een meisje en andere keren meer iets van een jongen. Hij droeg een tuniek van wit brokaat en had een bladerkrans op zijn door de maan vergulde krullen.

'Eriost,' zo begroette ik hem, 'die ook bekend is als Vallorn, Idunor, Sifril de Eeuwig Jeugdige. Ik bind u aan mij door uw namen. Beantwoord mijn vragen.'

'U hebt te veel namen weggelaten,' zei het Kind. 'Ik ben ook Teagan de Schone, Maharac de Vervalser en Varli de Slachter. Stel mij vragen als u dat wenst, maar u kunt mij het antwoord niet afdwingen.'

'Dat hoef ik ook niet,' zei ik. 'De vraag is helder, maar het antwoord duister, en ik denk niet dat u het weet.'

'Vraag,' zei Eriost.

'Zelfs de Zwarte Zieneres heeft me alleen maar geantwoord met raadsels en vervloekingen. U bent te onwetend...'

'Vraag op!'

'Ik ben op zoek naar Fernanda Morcadis, een heks met een onbeproefde Gave en gestolen vaardigheden. Maar het lijkt erop dat haar ondeskundige netten te subtiel zijn voor de blikken van de wijzen en verzienden.'

Er verscheen een frons op het onberispelijke voorhoofd. De wetende ogen gloeiden als moerasgas. 'Ik voel geen subtiliteit,' zei hij. 'Er is iets anders, iets...' En toen was hij verdwenen. Er was geen waarschuwing; hij verdween als een licht dat plotseling doofde, en de cirkel bleef leeg achter. Ik was verbijsterd, haalde even diep adem en barstte los in een vloedgolf van Atlantees. De leegte leek heel lang te duren, maar in werkelijkheid was het niet langer dan enkele seconden. Toen was hij terug en de gloed in zijn ogen was afgezwakt.

'Zij heeft geen subtiliteit,' herhaalde hij, en woede vervormde zijn onschuld. 'Maar zij beschikt over krachten, hoewel misschien minder dan de uwe, en zij heeft de moed die te gebruiken. Zij zal bij u komen - heel gauw - en als ze dat doet, moet u haar doden. Aarzel niet, probeer niet haar gevangen te zetten. Dood haar. Of u zult geen volgende zonsopgang meer zien.'

'U overschat haar,' zei ik. 'Mijn Gave is groter, mijn wil sterker. Geen wapen kan mij letsel toebrengen, zelfs niet de geweren van de moderne wereld. Wanneer ik haar heb, zal ik haar breken als een groene tak.'

'Groene takken zijn buigzaam,' zei Eriost. 'U hebt mij geroepen; denk aan mijn woorden. Zij heeft een schat die u nooit hebt gehad. Een schat waar stervelingen veel waarde aan hechten.'

'Wat voor schat?'

'Vrienden.'

Ik joeg hem weg en bespotte hem om zijn angst. Waartoe heb ik vrienden nodig, als ik zielen kan verzamelen en ze kan opsluiten in flessen en kruiken, als ik de vogels van de Eeuwige Boom met een fluitje kan ontbieden en zowel beesten als mensen kan onderwerpen aan de minste van mijn grillen? Vrienden zijn een zwakte; ze putten je emoties uit en kwetsen en bedriegen je. Ik heb Nehemet als metgezel, en met het hoofd van Sysselore erbij kan ik gesprekken voeren over al wat ik wil. Ik wens Morcadis veel vreugde met haar vriendschappen. Ze zullen haar vernietigen.

Nehemet wurmde zich tussen mijn benen alsof ze aan mij gehecht is, maar daar heb ik geen behoefte aan. Zelfs gewone katten zijn niet van nature aan mensen gehecht. Zij geven kopjes en snorren om het schoteltje melk of het bordje met vis te krijgen. En Nehemet is een kabouterkat, en die houden alleen maar van de jacht. Haar gebaren zijn een kwestie van stijl, van katachtige aanstellerij. Ze trok zich terug en nam haar gebruikelijke onbeweeglijke houding als een standbeeld weer aan, terwijl ik een aantal lagere geesten opriep die bij toverij aanwezig zijn. Als Morcadis haar Gave had gebruikt, zouden zij het hebben gemerkt. Zij zijn verwant met de elementaire geesten, maar veel sterker, wezens die zelden handelen, maar er alleen zijn. Hun komst kan vergezeld gaan van temperatuurveranderingen, plotselinge veranderingen in het weer, neerslachtigheid en akelige voorgevoelens, geluiden en geuren van de omgeving waar ze vandaan komen. Sommige zijn composieten, bundelingen van honderd of meer geesten, verenigd in de vorm van wolken. Andere maken zich zichtbaar met menselijke gelaatstrekken of de maskers en ledematen van beesten. Zij kwamen en gingen in het midden van de cirkel in een onheilige processie. Boros bracht het gehuil van ijzige winden, Mallebalg, de menseneter, ging gekleed in zijn eigen duisternis, Cthorn verscheen als een monsterlijke klodder vol dikke lippen, Oedafor puilde uit van duizend verschillende ogen. Maar die ogen hadden te weinig gezien, en de anderen jammerden, kreunden of brabbelden hun onwetendheid. 'Ik ben op zoek naar een heks met vrienden,' zei ik tegen hen. 'Dat komt zelden voor. Wie zijn haar vrienden? Ik móét het weten.' Maar ze konden me geen van allen antwoord geven.

Toen herinnerde ik me dat er een meisje was. Het verkeerde meisje. Mijn afgezant had haar per ongeluk meegenomen, doordat hij haar in hetzelfde huis aantrof waarin Morcadis verbleef, en ik moest haar terugsturen zonder dat ik haar naam te weten ben gekomen. Ze droeg haar haar heel lang voor die tijd, en haar ogen waren donker en angstig, als die van een nerveus dier dat gebiologeerd wordt door de blik van een roofdier. Ik kon haar niet oproepen, maar ik zocht diep in mijn geheugen om haar gezicht te vinden. Dat vormde ik vol overgave in de kern van de betovering en ik riep haar op bij haar eigen beeld. Er is veel kracht nodig voor een dergelijke prestatie, en ik voelde hoe die inspanning mij verzwakte terwijl ik de stroom van de magie probeerde te volgen om de bron van dat gezicht te bereiken en het naar me toe te trekken. Er kwam een moment dat er iets was dat contact maakte en de kracht van de cirkel verdubbelde. Bliksemschichten schoten omhoog van de rand van de cirkel en de binnendringende manestralen werden rood. En toen was zij er.

 


'Concentreer je,' zei de Voddenman. 'Je moet de leiding houden, anders kunnen de gevolgen rampzalig zijn.'

'Ik kan hem niet bereiken,' zei Fern, en ze voelde een bijna dierlijke woede in zich opkomen. 'Ik weet dat hij er is - ik vóél hem maar ik kan hem niet bereiken.'

'Hij is gevaarlijk, onvoorspelbaar, voor de helft een monster. Hij verzet zich misschien tegen je oproep. Je energie aan zoiets verspillen is dwaasheid.'

'Ik heb hem vriendschap gezworen,' zei Fern. 'Ik heb al veel te lang niet meer met hem gesproken.'

'Je kiest de verkeerde vrienden,' mopperde de Voddenman, maar er klonk ironie in zijn stem.

'Weet ik.' Ze haalde diep adem en herhaalde de oproeping. 'Kaliban, zwaardkind, beestmens, ontvangen in tovenarij uit loos zaad, ik, Morcadis, roep je op. Zoon van de demon, zoon van de heks, kom bij me! Ik roep je op bij je ziel! Venya! Fiassé!'

Iets donkers nam vorm aan in het midden van de cirkel, en er groeiden hoorns uit. Een stem die nauwelijks meer was dan gegrom, zei: 'Ik heb geen ziel.'

'Toch ben je gekomen.' Fern hijgde van de inspanning.

'Jouw roep reikte heel ver, kleine heks. Zelfs tot buiten de wereld. Ik vroeg me af... wat voor kwaad heb ik begaan om zo'n hardnekkige oproep te verdienen?' Hij nam vastere vorm aan terwijl hij sprak. De gloed van het vuur verlichtte zijn gezicht en liet het brandmerk in zijn voorhoofd zien.

'Wat is dát?' vroeg Fern, en de gerichtheid van haar blik maakte een nadere aanduiding overbodig. 'Wie...'

Maar hij trok zich terug in de duisternis, kromp in zichzelf weg en verdween zo snel als een geest in een fles. 'Kal!' schreeuwde Fern. 'Kom terug! Kal!' Ze riep hem niet als heks, maar als vriendin.

Hij kwam niet. In de cirkel ontstond een nevelig beeld van schittering en licht, en abrupt materialiseerde een andere figuur. Een kleine gedaante, met een bladerenkroon op en in het wit gekleed, met de volmaakt zachte gelaatstrekken van een kind. Fern had hem al eerder gezien, toen ze vanachter een stoel een andere aanroeping gadesloeg. '...verkeerd,' zei hij. De stem was sekseloos en helder. 'Welke vorm van hekserij is dit? Wie heeft me hier opgeroepen?'

'Je bent niet opgeroepen,' zei Fern koel. 'Verdwijn!'

Ze wilde het gebaar maken waarmee ze hem liet verdwijnen, maar stopte bij zijn volgende woorden.

'Ik zoek een heks met de naam Morcadis. '

'Waarom?'

'Bent u dat?'

'Waaróm?'

'Uw vijand heeft u gevonden...'

'Goed.' Fern hief haar hand op. 'Zeg Morgus, omdat je kennelijk haar page bent geworden, dat ik háár heb gevonden. Envarré!'

Het Kind verdween onmiddellijk. De Voddenman greep Fern bij de arm, maar de woede had haar sterker gemaakt en ze had geen ondersteuning nodig. 'Heel moedig,' zei hij. 'Het klonk goed, ook al was het dat niet.'

Maansplinter mompelde ongerust, ogenschijnlijk tegen zijn kat.

'Wie - of wat - was dat?' vroeg Will.

'Een geest,' zei de Voddenman. 'Een van de oudste, ondanks zijn verschijning .'

'Kwaadaardig?'

'Kwaad noch goed, maar net als zoveel van de ouden is hij meer geneigd tot het kwaad, of op zijn minst tot ondeugendheid. Zijn favoriete verschijningsvorm is in overeenstemming met zijn instelling. Zijn geslacht is onbekend, maar hij kan het uiterlijk van beide seksen aannemen.' Hij wendde zich weer tot Fern. 'Je had hem niet moeten toelaten.'

'Dat heb ik niet gedaan,' zei Fern. 'Hij wás er gewoon.'

'Je hebt je greep misschien verzwakt.'

'Nee. Dat zou ik hebben gemerkt.'

'De cirkel is te open,' beweerde Maansplinter met stelligheid. 'Er kan van alles binnenkomen. Kijk!'

Fern had geen nieuwe oproep gedaan, maar in het midden van de cirkel verzamelde zich een grijze schemering die in zichzelf rondwentelde en van vorm veranderde. Fern ging over tot een andere bezwering om de grenzen van de cirkel te versterken, maar wat het ook was dat zich probeerde te manifesteren, het kwam van binnen uit en had niet de behoefte de grenzen te verwoesten. Er klonk een geluid van wind en het werd bitter koud in de kamer. De vloeistof bevroor in de distilleerkolven, drukte de kurken eruit, en een ervan sprong uit elkaar met een geluid als een geweerschot. Uit een andere druppelde de vloeistof, die een ijskegel om de rand van de bank vormde. De vorst kraakte langs de ruggen van boeken. Gaynor klappertandde en Fern voelde dat haar vingers gevoelloos raakten. In de cirkel woedde een sneeuwstorm en in het midden ervan keken ogen die hard waren als de winter zelf. 'Boros,' zei de Voddenman van tussen door de kou verstijfde lippen. Met schorre stem sprak Fern een gebod om te verdwijnen, en de sneeuwstorm leek af te nemen en aan kracht te verliezen. De ogen knipperden even en waren verdwenen, en de warmte kroop het souterrain weer binnen. Het tovervuur in de haard laaide op, maar verspreidde weinig hitte, hoewel de kern ervan metaal kon doen smelten. Op de achtergrond klaagde Maansplinter over de aangerichte schade.

'Hij heeft gelijk,' zei de Voddenman. 'Je lijkt ongewenste elementen aan te roepen. Dit wordt gevaarlijk. Sluit de cirkel.'

Fern schudde even kort haar hoofd. 'Ik ben nog niet klaar.'

Dat gold ook voor de betovering. De laatste sneeuwvlokken werden opgezogen in iets zwarts, dat opzwol en groeide. Het draaide zich naar alle kanten alsof iets met te veel lichaamsdelen stikte in de duisternis en trachtte te ontsnappen. Het wilde zich niet laten wegsturen en gromde en bulderde met verschillende stemmen. 'Mallebolg, de menseneter,' zei de Voddenman geruststellend. 'Hij heeft drie hoofden en een aantal verschillende persoonlijkheden die geen van alle aangenaam zijn. God weet waar hij vandaan is gekomen.'

Fern had enkele minuten nodig om zich van hem te ontdoen, en zelfs toen verdween de duistere vlek niet, maar werd alleen iets lichter en bruin aan de randen. Het vormde zich tot een onduidelijke massa, die daar alleen maar stond en heel licht pulseerde als een tot leven gebrachte pudding. Langzamerhand perste iets ervan zich naar buiten tot een soort dubbele kraag, vet en vlezig, die zich uitspreidde tot hij meer dan de helft van de pudding omgaf. Toen sprak het.

'Ik ben Cthorn,' zei het. 'Ik ben gekomen. Voed mij.'

Fern uitte de bekende woorden, maar ze werd weer moe en wanhopig, en de woorden leken minder kracht te bevatten. Een deel van de lippen vergrootte zich en vormde zich tot een buis. Er volgde een zuigend geluid, een slikbeweging, en haar bezwering werd opgeslokt. De pudding werd iets groter, onheilspellend.

Het zei: 'Meer.'

Heel even voelde Fern paniek in zich opkomen. 'Probeer vuur,' stelde Will voor.

Toen Fern ditmaal haar bevel de cirkel in slingerde, klonk er bruut gezag in haar stem. De buis met lippen schoot naar buiten en Fern smeet er het laatste 'Fiumé!' in, op het moment dat het de bezwering verslond. Vlammen schroeiden de zachte monddelen. De lippen verschrompelden en werden zwart. De hele pudding begon te schudden. Toen implodeerde hij, verzwolgen door zijn eigen substantie, waarbij hij de kern van de magie zelf verzwakte. Er verschenen gaten in de cirkel toen het toverpoeder in de werveling werd meegezogen. Fern pakte de verkeerde kruik, vloekte, verruilde hem voor de goede en probeerde de openingen op te vullen. De magie stroomde nu terug en lekte de kamer in. De boekenplanken verhieven zich als op een enorme golf. Het plafond boog naar boven tot het uitzettende pleisterwerk begon te splijten en stukjes ervan naar beneden dwarrelden als dorre bladeren. De vloer verschoof onder hun voeten. De kat was veranderd in een bezeten kluwen; de Voddenman en Maansplinter probeerden samen worstelend hem in toom te houden, geteisterd door rondwervelende nagels. Will sloeg zijn armen om Gaynor, precies op het moment dat zij haar hand opstak om stukjes pleisterwerk uit haar haar weg te strijken, waardoor ze hem per ongeluk op zijn oog sloeg. Beiden hijgden ademloze verontschuldigingen. Iets met te veel ogen materialiseerde plotseling op verschillende plekken in de kamer en keek vanuit stoelleuningen en de ruggen van boeken, vanuit groezelige litho's en versplinterde stolpen. Fern was gestopt met het toverpoeder en vocht om de controle terug te krijgen, waarbij ze een groeiend gevoel van hulpeloosheid van zich af zette.

'Orcalé nef-heleix... Vardé nessantor... Ai Morcadis thi-néfissé... vardé!' De ogen verdwenen. De grens van de cirkel was nog steeds verbroken, maar de magie leek onder controle, vastgehouden binnen een grens van pure wilskracht. Het tovervuur flakkerde op, blauwe vlammen likten langs de rand, en in de helse gloed ervan leek ook het gezicht van Fern blauw, gekweld door de inspanning. 'Stop ermee!' riep de Voddenman, maar ze ging met een koortsige haast verder met haar nieuwe oproep, voordat haar krachten het helemaal begaven. 'Dana,' riep ze, in de nacht, in de leegte. 'Gevangene of dolende, kom bij mij!'

En heel even was ze er: niet het goed bewaakte lichaam in het ziekenhuisbed, maar zoals ze er moest hebben uitgezien op het feest, met krullend haar dat niet het hare was en de flarden chiffon van haar kostuum. Onder de make-up stonden haar ogen angstig; haar handen leken tegen een onzichtbare muur te duwen. Aanvankelijk leek ze degene die haar opriep niet te zien, maar toen richtte haar blik zich op Fern en ze verstilde. Het puntje van haar neus werd plat alsof het tegen glas gedrukt werd. Haar lippen bewogen geluidloos, maar ze konden allen de woorden lezen. Help me...

Ze verdween zonder het bevel daartoe te hebben gekregen in een opdringende duisternis. Het midden van de cirkel werd inktzwart. Er ontwikkelde zich een beeld in die duisternis: het gezicht van een jonge vrouw, transparant als een hologram, vaag glanzend. Fern mompelde verbaasd: 'Gaynor?' De waarschuwende kreet van de Voddenman kwam te laat. Gaynor was aan de greep van Will ontsnapt en stapte door een opening de cirkel binnen. In een enkele seconde versmolten haar gelaatstrekken met die in de cirkel, en toen verdween ook zij.

Wat er vervolgens gebeurde, zou Fern zich nooit echt duidelijk kunnen herinneren. De paniek van Will, de scherpe waarschuwingskreet van de Voddenman, het protesterend gekwaak van Maansplinter. Ze kon niet meer denken en ze probeerde dat ook niet meer; haar instinct nam het over. 'Je moet de cirkel in stand houden,' hoorde ze zichzelf zeggen, waarschijnlijk tegen Maansplinter. 'Sluit de grenzen ervan. Laat er niets door. Als je de betovering kunt handhaven, kom ik terug.' Ze wachtte niet op tegenwerpingen of verzet. Haar wil was vastbesloten, haar hoofd leeg. Ze had geen plan van aanpak, geen twijfels en, op dat moment, geen angst.

Ze stapte de cirkel binnen en sprak één woord: 'Envardo!' Ik volg. Ze volgde.

 


Aanvankelijk dacht Gaynor dat ze zich niet had bewogen. Ze kon zich niet herinneren dat ze de cirkel was binnengegaan, alleen dat ze er was. Er was een korte lichtstroom, een gevoel dat ze viel, en toen vertraagde de rondwentelende tunnel van licht en verdween. Ze stond weer zoals ze daarvoor had gestaan, alleen waren er nu geen openingen in de rand van de cirkel. Ze keek op en zag het licht van de volle maan naar binnen stromen door een open raam. Het licht van de maan vermengde zich met het weerlicht zodat zij haar ogen bijna moest dichtknijpen tegen het sterke licht. Het enige raam in de kelder was klein en hoog geweest, afgeschermd met een doek of met bruin papier. Ze begon bang te worden, niet erg bang, nog niet, maar bang genoeg. Ze keek om zich heen en probeerde buiten de cirkel te kijken, maar het enige dat ze kon onderscheiden was een opkomende duisternis van enorme zwarte draperieën, neerhangend van een gewelf ergens heel hoog boven haar. Toen zag ze de vrouw. Een lange vrouw, in een witte jurk die schitterde als ze bewoog. Haar haar hing in een dikke bundel langs haar rug omlaag en haar blote armen waren even wit als de jurk. De gloed van het vuur gaf haar figuur een blauwe tint. Gaynor dacht: Haar gezicht is mooi, maar het is als iets in een surrealistisch schilderij. Als je er vanuit een andere hoek naar zou kijken, zou het hoogst angstaanjagend zijn.

De vrouw vroeg: 'Wat is je naam?' Haar stem was zacht en zoet als de geur van verrotting.

Gaynor wilde niet antwoorden, maar ze wist dat ze dat moest. 'Gaynor.'

'Dat klinkt als een moderne afkorting. De naam die ik kende, was Gwennifer. Interessant. Dus jij bent Gwennifer.'

'Dit begrijp ik niet.'

'De idioot uithangen, hè? Dat doet er niet toe. Ik heb je eerder gebruikt en ik zal je weer gebruiken. Jij bent altijd van onschatbare waarde geweest voor mijn plannen. Ik neem aan dat je nu bevriend bent met Morcadis. Stom van je... of van haar. Waar is zij?'

'Ik denk... buiten de cirkel...'

'Dat is geen antwoord. Zeg me de waarheid, de magie verplicht je daartoe. Waar is zij?'

Haar aandringen was zo krachtig dat Gaynor bijna stikte. Ze worstelde om adem te kunnen halen. Half verstikt slaagde ze er niet in een ander antwoord te geven. 'Buiten... de cirkel...'

En toen drong het tot Morgus door wat er was gebeurd. Twee cirkels, twee bezweringen, samengetrokken in één enkele magische verbintenis... 'Uvalé!' schreeuwde ze, en er verscheen een opening aan de rand van de cirkel waar de flakkerende vlam uitging. Ze hief haar hand op. 'Kom bij mij!'

Gaynor voelde hoe ze naar de opening in de cirkel werd getrokken. Ze wist dat het rampzalig zou zijn als ze de cirkel zou verlaten, maar ze leek zich niet te kunnen verzetten. Buiten de cirkel kromp de duisternis in tot normale proporties en werd tot wapperende gordijnen tegen een houten wandbekleding. Daar zat een kat te wachten, onbeweeglijk als een steen, en het haarloze lichaam was zwart-wit gevlekt. De uitdrukking op de gerimpelde kop van het dier was naar haar gevoel een en al boosaardigheid. Niet in staat om zichzelf tegen te houden, deed ze vanuit de magische cirkel een stap de kamer in.

De plotselinge kreet achter haar verbrak deze dwangmatige handeling als al te sterk elastiek. 'Xiss! Stop! Ik beveel het je!' Een hand greep haar pols en trok haar met zoveel geweld terug de cirkel in dat ze struikelde en viel. Ze probeerde op te staan en klampte zich vast aan haar redder. Buiten de cirkel zwaaide Morgus heen en weer als een cobra die op het punt staat toe te slaan. Haar ogen werden tot spleten en haar mond opende zich in een brede grijns zonder te lachen, een en al honger en tanden. Voor haar begon de kabouterkat langs de rand van de opening in de cirkel heen en weer te sluipen, alsof ze zocht naar de zwakke plek in de grens die haar toegang kon verschaffen.

'Morcadis,' zei de heks heel zacht, en vervolgens, luider nu en helder als een gong: 'Fernanda Morcadis.'

'Je zocht mij,' zei Fern. 'Ik ben gekomen.' Ze was buiten adem door de plotselinge verplaatsing en uit haar evenwicht gehaald door de wanhopige greep van Gaynor.

'Ik ben gesteld op je vriendin,' zei Morgus, misleidend vriendelijk nu. 'Ik kende haar nog van vroeger. Haar streken waren altijd onbeduidend, ze was teerhartig en onbenullig. Een blok aan het been voor iedereen in haar omgeving. Ik zal haar met plezier weer eens ondervragen. '

'Zij is jong,' zei Fern verbaasd. 'Jullie hebben elkaar maar heel kort ontmoet, in een droom.'

'Jong!' zei Morgus minachtend. 'Een illusie. Zie ik er niet jong uit? Alles wordt herboren en opnieuw gevormd, zelfs de geest. Zij is Gwennifer de overspelige, hoewel ze weinig aantrekkelijk is geworden. Zij kan niet veranderen.'

'De wereld van de Tijd heeft je tot waanzin gedreven,' zei Fern. 'Je ziet oude vijanden in nieuwe gezichten. Ik dacht dat ik degene was die jij vreesde.'

'Vreesde?' Morgus' stem klonk zijdezacht. 'O nee, meest toegewijde leerling van me. Jij hebt mij bedrogen en je hebt geprobeerd me te vermoorden, maar al wat je hebt bereikt, is dat je mijn wedergeboorte in gang hebt gezet. Ik dacht destijds dat ik niet zonder jou kon terugkeren, en je hebt mij inderdaad teruggebracht. Jij hebt mij onkwetsbaar gemaakt. Ik heb de krachten van de Gave, van de Boom en van de Rivier. Wat heb jij om je tegen mij te verzetten? Niets. Ik zal jouw kleine Gwennifer meenemen en haar lippen aan elkaar naaien met haar eigen haren en haar oogleden vastzetten zodat ze het lot dat ik jou bereid zal moeten zien. Ik zal er alle tijd voor nemen, en voordat ik met je klaar ben...'

'Zal ik smeken om de dood,' onderbrak Fern haar. 'Dat weet ik. Dat zeggen ze altijd.' Ze was nu bang en tegelijkertijd woedend op haar angst, en onder haar vertoon van moed was de emotie zichtbaar. De cirkel sloot bij een enkel woord en vlamde weer op tot een glinsterende draad, maar hij vormde een flinterdunne barricade tegen de macht van de heksenkoningin. Fern wist dat ze maar enkele seconden had om hen terug te brengen - terug naar de kelder in Soho - en ze probeerde haar resterende krachten, haar Gave, te verzamelen, maar haar intuïtie liet haar in de steek en ze had geen idee wat ze moest doen. Morgus maakte een ingewikkeld gebaar en liet een diep keelgeluid horen, een kreet uit een tijd voordat de gesproken taal ontstond, en de planken voor haar voeten begonnen op veel plekken te splijten. Groene stengels kwamen erdoor naar boven, dik en sterk als slangen. Ze kronkelden zich rond hun enkels en hielden hen vast. Gaynor onderdrukte een kreet. Binnen enkele seconden hadden nog meer tentakels zich rond haar lichaam geslingerd en klemden haar armen tegen haar zijden. Fern trok de hare net op tijd los.

'Ik heb je!' verkneukelde Morgus zich. 'Ik heb je!'

Ze hief beide handen op ...

... en er schoot iets uit de lucht voor Fern dat Morgus vol in de borst raakte. De kracht van de snelheid ervan blies een gat in de rand van de cirkel dat niet gedicht kon worden. De heksenkoningin wankelde door de klap en struikelde achterwaarts, waardoor ze haar greep verloor. Fern voelde hoe de slangen rond haar benen hun kracht verloren en ze schopte de stengels van zich af, waarna ze ze in de vloer stampte. Gaynor volgde haar voorbeeld. Morgus sloeg haar belager van zich af en bleef hijgend staan. Haar jurk was gescheurd en rood bevlekt, en haar half ontblote borsten zwollen op tot grafheuvels door de opgewekte kracht. De halen van nagels in haar witte huid sloten zich langzaam en lieten restjes bloed achter, die korstjes vormden op tepels en ribben. De indringer was op de vloer gevallen en zat daar ineengedoken te jammeren. Zijn rode vacht werd verkleurd in het blauwe licht en stond voor een groot deel overeind, stijf van statische magie. Hij jammerde in de onmiskenbare taal van kattengevechten en speurtochten in vuilnisbakken.

Mogwit.

'Pak hem!' riep Fern. 'Ik moet me concentreren.'

Gaynor greep hem net op het moment dat Nehemet toesloeg. Er volgde even een verwarde worsteling. Zij voelde dat haar arm werd opengehaald, maar ze wist niet welk dier daarvoor verantwoordelijk was. Toen was ze terug in wat resteerde van de cirkel, een uitzinnige bundel rode vacht omklemmend. Nehemet dreigde, haar bek strekte zich in een gesis, maar ze deed geen poging hen na te springen. Morgus zette een betovering of een vervloeking in die niet werd afgemaakt. Fern voelde haar lichaam verstarren bij het toenemen van haar krachten. Ze dwong geest en wilskracht, Gave en bezwering om zich in één ogenblik, in één woord samen te bundelen. Gaynor voelde dat ze bij haar pols werd gegrepen en ze hoorde het bevel... en de cirkel draaide rond in een hoepel van vlammen die vager en dikker werd. Het licht slokte hen op...

...en ze waren terug in Soho.

 


Het was Maansplinter die de omtrek van de cirkel had beveiligd, onder controle, zo niet onder dwang van de Voddenman. Will, die de kat in zijn handen kreeg gedrukt met het korte bevel dat hij hem goed vast moest houden, had de kracht van Mogwit onderschat.

Meer dan honderd jaar als huisdier van een tovenaar hadden niet alleen zijn leven verlengd, maar ook de spankracht van zijn spieren versterkt, hoewel de intelligentie van de kat misschien allang was overgegaan in kindsheid. Zodra de cirkel leeg was, sloten Fern en Maansplinter de bezwering bij een woedende kreet die vanuit het niets kwam. Het vuur doofde uit, het elektrische licht werd aangedaan en het souterrain veranderde in zijn eigen vorm van wat je de normale toestand zou kunnen noemen. Ze gaven de eigenaar de beloofde beloning, een nieuwe bal voor zijn huisdier en een verzameling pornografische prentbriefkaarten uit de tijd van koning Edward, die de Voddenman in een tweedehands boekenwinkel had gevonden. 'Die kat heeft bijna zeker ons leven gered,' zei Fern. 'Ik kom morgen terug om hem wat zalm te brengen.'

'Gerookte,' zei Maansplinter. 'Hij heeft het liefst gerookte zalm.'

'De allerbeste die ik kan vinden,' verzekerde Fern hem.

Ze namen een taxi naar haar flat. De Voddenman bewaarde zijn kritiek tot ze thuis waren. Will niet. Ze zaten in Ferns huiskamer bij te komen bij wijn en koffie voordat de stroom van wederzijdse verwijten eindelijk begon weg te ebben.

'En,' zei de Voddenman zonder verwijtend te klinken, nu hij gekalmeerd was, 'hoe zag Morgus eruit?'

'Ze heeft heel wat gewicht verloren,' zei Fern. 'Ik vrees dat dat op de een of andere manier veranderd is in kracht. Ze heeft een eeuwenlange winterslaap gehouden en zich vetgemest met de Boom, en ze is nu sterker. Ze zei dat ze de krachten heeft van de Gave, van de Boom en van de Rivier. .. en ik voelde dat, om me heen en tegen me. Het was te veel. Ik was er niet tegen opgewassen.'

'Dat was je wel,' zei Gaynor.

'We hebben geluk gehad,' zei Fern somber. 'Puur geluk. Daar kun je je niet op verlaten.'

'Toch,' merkte de Voddenman op, 'is het in ieder geval iets om te weten dat het geluk met je is. En Morgus heeft wel degelijk een zwakte, dat is duidelijk. De zusterschap zei: Al wat leeft, moet sterven. We moeten alleen nog een manier vinden.'

'We weten in ieder geval waar ze zit,' zei Will.

'Weet zij waar wij zijn?' vroeg Fern.

'Laten we hopen van niet,' zei de Voddenman. 'Ik betwijfel of de elementaire geesten tijd genoeg hadden om in zich op te nemen waar ze waren. Intussen moeten we verschillende zaken onderzoeken. Misschien is het nuttig om nog eens met Mabb te praten. Zij is grillig en onbetrouwbaar, maar de kabouters lijken diep betrokken bij deze zaak, en misschien beschikt zij over meer informatie. Haar volk heeft vlugge oren; ze vangen veel geruchten op. Dan hebben we ook nog de man die Morgus in haar ban heeft...'

'De topbankier,' zei Will. 'Heel rijk, heel machtig. Dat is altijd verdacht. Je wordt niet rijk en machtig als je een warm, zorgzaam mens bent.'

'Precies. En dan hebben we nog zijn zoon, Lucas.'

'Luc,' zei Fern. 'Ik heb je verteld dat hij de Gave heeft. Daar ben ik zeker van. Ik zal contact met hem opnemen.' Ze kreeg even een aangenaam gevoel bij dit idee; ze was echter vastbesloten dit gevoel niet te tonen, maar het verdween bij een ander besluit, ook in het geheim, dat niet zozeer uit vastberadenheid voortkwam, maar uit een opwelling. Ze moest nog op zoek naar iemand anders, een verwaarloosde vriendschap, een onbetaalde schuld. Kal. En als iemand Morgus' zwakke plek kende, zou hij dat zijn.

Toen ze later die avond naar bed ging, dacht ze niet aan Luc, maar aan een halfmonster, met hoorns en leeuwenklauwen, dat ooit haar gids in de duisternis was geweest.