Het wiel

Erik en Koen lopen hun schoenen te verslijten.
Het is de laatste week van de vakantie en er valt
niets meer te bedenken.

„Zullen we naar het zwembad gaan?” vraagt
Erik.

„Nah, dat hebben we al zo vaak gedaan. En het
is nog koud ook,” zegt Koen.

Ze kijken allebei hoe hun veters bij iedere stap
over de straat slepen.

„En naar je oma?”

„Die is er niet.”

Ondertussen zijn ze voor de derde keer die och-
tend bij het park uitgekomen.

„En jouw oma dan?” vraagt Koen aan Erik.

„Die is toch al lang dood man.”

„O ja.”

Met hun handen in hun zakken geduwd slente-
ren ze de hoek om.

„Zullen we dan maar op het elektriciteitshuisje
klimmen?” zegt Koen. Het is nauwelijks een
vraag, ze doen het iedere dag een paar keer.

„Nou goed,” zucht Erik. Met trage armen en
benen hijsen ze zichzelf langs de regenpijp
omhoog.

„Au,” zegt Koen wanneer hij zich over de rand
laat rollen, „stomme rotgoot!” Hij zwaait zijn
hand heen en weer om de pijn kwijt te raken en
kijkt daarna onderzoekend naar zijn duim.

„Heb je bloed?”

„Nee.” Het klinkt een beetje teleurgesteld.

Ze zitten naast elkaar in de goot, benen over de
rand. Die van Koen zijn een stukje langer dan die
van Erik. Het schuine dakje is precies schuin
genoeg om lui achterover te liggen en naar de
lucht te staren. Maar lang houden ze dat niet vol.

„Er zijn niet eens vliegtuigen,” zegt Koen.

Ze gaan allebei weer overeind zitten om takjes
uit de goot naar beneden te gooien.

En dan, op het moment dat het duidelijk wordt

dat er nooit meer iets zal gebeuren, ziet Erik iets.
„Ik zie iets,” zegt hij tegen Koen.

,Ja, hehe.”

„Nee echt, daar bij die struik.”

„Een hondedrol zeker.”

„Doe nou even serieus, man. Kijk dan!”

Koen haalt zijn schouders op, maar kijkt voor
de zekerheid toch maar even in de richting die
Erik wijst. „Krijg nou wat!” zegt hij dan. Meteen
komt hij een stukje overeind in de goot, duwt
zich met zijn handen af en springt in één keer
naar beneden.

„Au! Shit!” Eenmaal geland, wrijft hij met een
pijnlijk gezicht over zijn enkel. Zijn warrige,
donkere haren, die nooit op hun plek willen blij-
ven, vallen voor zijn ogen. Ongeduldig veegt hij
ze naar achteren en kijkt naar boven. „Schiet nou
op!”

Erik klimt langs de regenpijp naar beneden.
„Pijn?” vraagt hij.

Koen schudt van nee. „Laat maar.” Hij heeft
belangrijkere dingen aan zijn hoofd. „Het is iets,”
sist hij en hij wijst naar de bosjes, „een autoped
geloof ik.” Hij krabbelt overeind en hinkt naar de
struik waar het allemaal om gaat.

„Moeten we de politie niet bellen?” roept Erik
hem na.

„Waaróm?”

„Misschien is het iets van een ongeluk of zo.”

Maar Koen is al bij de struik. „Help eens!” Met
twee handen rukt hij aan een klein roestig wiel
dat net onder de bladeren uit komt. De meeste
spaken zijn krom en steken met scherpe punten
de lucht in.

„Misschien is het wel iets met een lijk,” mom-
pelt Erik terwijl hij over Koens schouder toe-
kijkt.

„Doe niet zo idioot,” zegt Koen. De punt van
een spaak maakt een kras in zijn hand. „Help lie-
ver.”

Maar dat hoeft al niet meer. Er kraakt iets in de
struik en Koen valt achterover in de aarde. „Krijg
nou wat!” zegt hij als hij weer overeind komt.
Schuin over zijn rechterbeen ligt de oranje stang
van wat niets anders dan een fiets kan zijn. Al is
het wel een heel vreemde.

„Polaris,” leest Koen hardop en hij likt onder-
tussen aan zijn hand.

„Heb je bloed?” vraagt Erik.

„He? Wat?”