10
De volgende dag was de debuutexpositie van Victor Cracke afgelopen. Ik werd knap chagrijnig toen ik de panelen verwijderde, al was een deel van me opgelucht omdat Victor niets meer te klagen had. Hij had stop gezegd en ik had gehoorzaamd. Ik had ook veel minder reden om ’s morgens naar mijn werk te willen.
Drie dagen voor mijn vertrek naar Miami regelde ik het transport van Kevin Hollisters aankoop naar zijn huis, anderhalf uur buiten de stad in een chic gedeelte van Suffolk County, dat blijkbaar helemaal van hem was, alsof de rustieke elementen in de verte – een postkantoor met dakspanen, knusse, bouwvallige boerderijen, grijsblauwe weiden met paarse vlekjes vee – er door een tuinarchitect waren neergezet om een authentiek gevoel op te roepen. Ik besloot het werk te vergezellen, toezicht te houden op de plaatsing en de man zelf de hand te schudden, die dolblij klonk dat het paneel eraan kwam.
Op zijn verzoek huurde ik een gepantserde wagen. Dat leek me een beetje overdreven, maar vervolgens legde Marilyn uit dat ik niet alleen het werk van Cracke afleverde, maar ook enkele tientallen werken die Hollister van haar had gekocht.
‘Over hoeveel geld hebben we het eigenlijk?’
‘Plusminus elf miljoen,’ zei ze.
Mijn transactie leek niet meer zo indrukwekkend.
‘Je hebt het huis nog nooit gezien, hè.’
‘Nee.’
‘Nou schat, dan staat je een zeldzame ervaring te wachten.’
‘Ga jij niet mee?’
‘Nee. Dan hebben jullie de kans elkaar beter te leren kennen.’
In aanmerking genomen waar ik ben opgegroeid, komt er heel wat huis voor kijken om mijn mond te laten openvallen, en van het neoklassieke monstrum dat opdoemde toen we door de bewaking – identiteitscontrole, explosievenonderzoek – waren en het kitscherige smeedijzeren hek waren gepasseerd, werd mijn lichtblauwe bloed niet warm of koud. Het was groot, maar door en door banaal, een nouveau-richetempel, ongetwijfeld tot de nok toe gevuld met beeldhouwwerk en aanstellerige raamdecoratie. Ik keek ervan op dat Marilyn me niet had gewaarschuwd.
‘Kolere,’ zei de chauffeur van de gepantserde wagen. Hij keek met open mond naar een lang gebouw, dat blijkbaar de garage was. Ervoor was een groepje mannen liefdevol bezig een Mayfair en een Ferrari te wassen. De garage had nog acht deuren, als het decor van een spelprogramma.
Aan het eind van de vierhonderd meter lange oprijlaan werden we opgewacht door een butler en twee mannen in een rode jumpsuit. Ik stapte uit en bleef staan terwijl de butler de chauffeur instructies gaf. Daarna volgde ik de butler de bordestreden op, die onnodig breed en ondiep leken, zodat ik iets voorover moest lopen. Ze deden me denken aan de paleizen van de mogolvorsten, waarvan de deuropeningen met opzet laag waren gemaakt zodat eenieder die binnenkwam het hoofd moest buigen.
‘Ik ben Matthew,’ zei de butler met een schokkend Californisch accent. ‘Kevin wacht al op u.’
Ondanks mijn verwachtingen was er binnen niets lelijks te bekennen. Er was zelfs helemaal niets: de ontvangsthal was leeg, de wanden waren galeriewit en baadden in koud licht. Het torenhoge plafond met dakramen creëerde een duizelingwekkend gevoel van opwaartse druk en ik had het gevoel dat ik gevangenzat in een minimalistische droom: Donald Judds idee van de hemel.
‘Wilt u een Pellegrino?’ vroeg Matthew.
Ik keek nog steeds naar het plafond. Het huis leek ongeschikt voor menselijke bewoning.
‘U zult ons moeten verontschuldigen. We zijn bezig met een verbouwing. Om de zoveel tijd wil Kevin iets anders.’
‘Dit lijkt meer op een volledige revisie.’
‘We hebben een binnenhuisarchitect in vaste dienst. Kevin houdt haar graag aan het werk. Wilde u die Pellegrino?’
‘Nee, dank u.’
‘Deze kant op, alstublieft.’
Hij ging me voor door een lange, lege gang.
‘Waar is de kunst?’ vroeg ik.
‘Het merendeel is in het museum. We hebben nog niet echt de tijd gehad om deze vleugel te doen. We komen er wel. Zoals Kevin zegt, het is werk in uitvoering.’
Ik had zo mijn twijfels bij de beslissing om de voorkant van het huis onvoltooid te laten. Wilde je geen goede indruk op bezoekers maken? Misschien had Hollister weinig vrienden om indruk op te maken.
We betraden een lift (blanco), liepen weer een gang (blanco) door, sloegen nog een paar keer af naar andere gangen (allemaal blanco) en kwamen uiteindelijk bij een zware deur. De butler drukte op een zoemer. ‘Ethan Muller is hier.’
Er klonk een klik in de deur en Matthew hield hem voor me open.
‘Ik ben zo terug met uw verversing,’ zei hij, en hij was verdwenen voor ik kon zeggen dat ik geen verversing wilde.
Hollisters werkkamer was de eerste ruimte in het huis die niet als het interieur van een inrichting voelde, al kan ik niet zeggen dat hij erg knus was. Om te beginnen waren er geen ramen. Dan had je de inrichting, die ik het beste kan omschrijven als een hypermoderne uitvoering van een traditionele Engelse jachthut. Overal stonden lage divans en Eames-achtige chaises longues. Er stond een metalen wereldbol die groot genoeg was om de afgunst van James Bond-schurken te wekken; er lagen vijf identieke, gitzwarte berenhuiden; er hing een elandskop van kunsthars. De wanden, voorzien van zwarte leren panelen met koperen noppen, absorbeerden veel omgevingslicht waardoor de kamer, die toch al enorm, donker en masculien was, eindeloos, donker en niet zo’n klein beetje homo-erotisch leek. Hollisters bureau – een blok craquelé rookglas, verlicht door halogeenspotjes – was verreweg het lichtste object in de kamer en hulde de man erachter in een onaards schijnsel dat hem iets van de Tovenaar van Oz gaf.
Hij had een telefoon met een headset op en gebaarde dat ik moest plaatsnemen. Net als in de rest van het huis hing er geen kunst, als je de kamer niet meerekende, waar je volgens mij niet omheen kon.
‘Nee,’ zei hij, en hij nam de telefoon van zijn hoofd. ‘Alles heel?’
‘Ik denk het wel.’
‘Mooi. Ik heb gezegd dat ze op ons moeten wachten voordat ze alles een plaats geven. Ik wil graag uw mening als u daar geen bezwaar tegen hebt.’
‘Geenszins.’
Er klonk een bliepje op zijn computer. Hij wierp een blik op het scherm en raakte een plekje op het bureaublad aan. Ik zag geen knopje of zoiets, maar achter me klikte de deur open en verscheen de butler met een dienblad met drank, dat hij op een tafeltje zette voordat hij zonder iets te zeggen vertrok.
We keuvelden wat over het huis, dat drie jaar had gekost om te bouwen. Het oorspronkelijke ontwerp ‘was van mijn ex-vrouw. Allemaal slordige chic. Toen we uit elkaar gingen, besloot ik opnieuw te beginnen. Ik nam een binnenhuisarchitect in de arm, fantastische meid, buitengewoon creatief en intelligent. Tot nu toe hebben we verschillende paden bewandeld. Eerst hebben we alle kunstnijverheid erin gezet; vervolgens sloegen we de art-nouveauweg in. Niets was het helemaal, dus nu is het op naar versie drie-punt-nul.’
Ik had kunnen voorstellen om een architecte te vinden die wat minder ‘fantástisch’ (ik nam aan dat dit sloeg op haar tieten en kont) was, en wat meer planning aan de dag legde. Maar ik vroeg: ‘Waar mikt u op?’
‘Ik zou het iets intiemer willen.’
Ik knikte en zweeg.
‘U acht dat niet mogelijk, zeker.’
‘Alles is mogelijk.’
Hollister stiet een snorkend lachje uit. ‘Marilyn heeft zeker gezegd dat u het eens moet zijn met alles wat ik zeg.’
‘Inderdaad. Maar als geld geen rol speelt, denk ik echt dat alles mogelijk is.’
‘Heeft ze het nog over mijn geheim gehad?’
‘Ik denk het niet.’
Hij glimlachte en raakte een ander plekje op zijn bureaublad aan. Ik hoorde een mechanisch gezoem. De leren panelen op de muur begonnen langzaam te draaien. De achterzijden bleken blanco schildersdoeken. Ik telde er twintig.
‘Ik heb haar een lijst van de beroemdste schilderijen gevraagd,’ zei hij. ‘Full Fathom Five komt daar.’ Hij wees naar het volgende doek, dat veel kleiner was. ‘Gezicht op Delft.’ De volgende. ‘De sterrennacht.’ En zo liep hij door de kamer, noemde een canoniek werk en wees naar het op juiste grootte gesneden en voorbewerkte schilderslinnen.
Ik vroeg me af hoe hij van plan was The Persistence of Memory te kopen, om maar niet te spreken van Les demoiselles d’Avignon, De nachtwacht en de Mona Lisa.
‘Ze heeft me een uitstekende vervalser aanbevolen.’ Hij noemde een Argentijn die in Toronto woonde en vooral beroemd was omdat hij was gearresteerd – maar nooit veroordeeld – wegens het vervalsen van werken van Rembrandt.
Ik vond het besluit om al die rivaliserende schilderijen naast elkaar te hangen op z’n zachtst gezegd dubieus. Maar Hollister leek oprecht begeesterd door het idee. Hij noemde zichzelf een ‘ernstig kwantitatieve denker’ en gaf hoog op over Marilyns vermogen om hem zonder jargon een duidelijk beeld te geven van welke kunst ertoe deed en welke niet. Ze had hem een soort numeriek richtsnoer gegeven om de waarde van een stuk te bepalen en met die schaal in de hand had hij besloten een bod uit te brengen op de tekening van Cracke.
‘Eerlijk gezegd,’ zei, ‘was ik wel tot vierhonderdvijftig gegaan.’ Hij raakte het bureaublad weer aan, waardoor de panelen langzaam terugdraaiden naar hun oorspronkelijke positie.
Op één na, de toekomstige rustplek van De begrafenis van de graaf van Orgaz, dat na zo’n kwartslag bleef steken. Hollister gaf er een klap op, merkte dat het paneel hardnekkig vast bleef zitten en raakte met een rood aangelopen gezicht het bureaublad aan om Matthew te ontbieden. De butler arriveerde met spoed, zag de catastrofe en repte zich met zijn mobiel in de hand de kamer uit. Toen Hollister en ik het kantoor verlieten om naar de lift te lopen, hoorde ik de Californische stem zijn hoogste volume bereiken.
Hollisters privémuseum stond op het hoogste punt van het landgoed. Het was een glazen koepel, gegolfd en getralied door een netwerk van buizen, en het bouwwerk deed me vooral denken aan een reusachtige, half begraven golfbal. Ik kon me slechts een voorstelling van de kosten maken: alleen al het funderingswerk liep waarschijnlijk in de acht cijfers, als je in aanmerking nam dat de top van de heuvel afgegraven had moeten worden. Voeg daarbij een architect die zo prominent is dat Hollister zijn naam niet wilde noemen (‘Het was een gunst. Hij wil niet dat bekend wordt dat hij residentieel werk doet.’) en kogelvrij glas voor de hele buitenkant, en je belandt in een heel ander financieel universum.
De gepantserde auto stond bij een laad-en-losplek en de mannen in jumpsuit wachtten ons op. Net als de butler spraken ze Hollister aan bij zijn voornaam.
Na een irisscan betraden we de koepel en toen ik omhoogkeek, zag ik een reeks concentrische balkons die culmineerde in een enorme mobiel van Calder zeven etages hoger. Wie de architect ook mocht wezen, hij had het Guggenheim in New York dusdanig nageaapt, dat ik me afvroeg of Hollister daar specifiek om had gevraagd. Hij wilde kopieën van de meest begerenswaardige schilderijen ter wereld; waarom zou hij niet ook de beroemdste gebouwen dupliceren? Het glas zag ik als een verwijzing naar I.M Pei en ik wist zeker dat ik er nog meer zou ontdekken als ik maar goed genoeg keek.
Een groenige man in een goed gesneden tweed pak wachtte ons op in de receptie. Hollister stelde hem voor als Brian Offenbach, de museummanager, die naar ik begreep een veredelde schilderijophanger was. Met de cadans van een goed gerepeteerde toespraak legde Offenbach de gedachte achter de indeling van het museum uit: de collectie was niet chronologisch of thematisch geëxposeerd, maar tonaal: de donkerste stukken hingen op de parterre, en elke volgende etage werden ze lichter. Licht en donker konden slaan op de kleur van het werk, maar vaker werd er gedoeld op de emotionele respons die het opriep, of het gevoel van zwaarte of lichtheid dat het je bezorgde. Vandaar dat de nok in beslag werd genomen door de Calder, ondanks zijn immense omvang – vijfduizend kilo geverfd metaal – wegens de vlieggevoelens die de mobiel opriep. Hollister zelf was het brein achter de inrichting en was er trots op. Naarmate je hoger klom, transcendeerde je het rijk van het fysieke en merkte je dat je werd verheven tot een inzicht in bla bla bla bla bla.
Ik wantrouw binaire systemen – licht en donker, goed en kwaad, mannelijk en vrouwelijk – en het systeem leek me zijn eigen doel voorbij te streven: het was een poging om de grillige irrationaliteit van de kunst te reduceren, kunst die in laatste instantie geen orde maar juist chaos schept.
‘Het is schitterend,’ zei ik.
Ze waren al begonnen de nieuwe kunstwerken naar de derde etage te brengen en toen we uit de lift stapten, werden we geconfronteerd met een tornado van verpakkingsmateriaal en opengebarsten kratten. Hollister moest regelmatig zijn stem verheffen boven het gesnerp van boormachines.
‘Ik vraag me af of het stuk van cracke hier wel hoort bij de rest van de collectie. Ik bedoel het is zo veront verontrustend, en ik vraag me af of ik het niet beter in een afzonderlijke vleugel kan hangen. Voor outsiderkunst. Ik kan er nog een paar zalen aanbouwen. aan de achterkant. dat zou ook een symbolische resonantie hebben, niet dan, wanneer ik de outsiderkunst afzonder in haar eigen sfeer, wat vindt u?’
Ik knikte.
‘Maar nu ik er nog eens bij stilsta. Het het hele idee van het verzamelen van outsiderkunst zoals ik het begrijp – marilyn heeft me een paar geweldige geweldige boeken geleend. Kent u…’ En hij noemde een aantal obscure monografieën. De enige naam die ik herkende was Roger Cardinal, de Britse criticus die Dubuffets term ‘art brut’ zijn Engelse equivalent heeft gegeven.
‘Het hele idee is om de traditionele maatstaven van de westerse cultuur te herwaarderen, en om het talent van mensen die niet door de samenleving worden gehinderd aan de oppervlakte te brengen, niet dan?’
De tekening van Cracke was voor Hollister van speciale betekenis, als het eerste werk dat hij op eigen initiatief had gekocht in plaats van Marilyns; de plaatsing ging hem persoonlijk ter harte. Offenbach deed een paar suggesties, maar ze werden allemaal van de hand gewezen. ‘Daar verdrinkt het.’ ‘Daar springt het te veel in het oog.’ ‘Te steriel.’ ‘Slechte omgeving.’ Het was net alsof dat ene werk alle manco’s van het systeem aan het licht bracht.
Uiteindelijk liepen we terug naar de receptie. Het was mijn idee om de arbeiders het kunstwerk meteen links naast de ingang omhoog te laten houden. Daardoor waren ‘de Cherubijnen’ het eerste werk waarop je blik viel.
‘Perfect,’ zei Hollister.
‘Perfect’ wilde zeggen nog eens een half uur discussiëren over hoogte, centreren en belichting. Het mocht niet al te volmaakt in het vierkant, dat zou botsen met het afwijkende van het werk. Maar als je het een beetje naar links bewoog, zat je met een onaangename lege strook; naar rechts zou de rand van de tekening om de hoek steken…
Toen ze klaar waren, deden we allemaal een stap naar achteren om het loon van onze inspanningen te bewonderen.
‘Wat is dat?’ vroeg Offenbach. Hij liep naar het kunstwerk. ‘Het lijkt wel een ster.’
‘Volgens mij is het dat ook,’ zei ik.
‘Hm,’ zei hij. ‘Is het een verwijzing?’
‘Wat vindt ú?’
‘Ik vind,’ begon Offenbach, en toen zei hij: ‘Ik vind dat het er schitterend uitziet. En dat is het voornaamste.’
De opkomst van de kunstbeurs in de laatste drie decennia heeft de hedendaagse markt drastisch veranderd. Tijdens een paar hectische weken worden nu een heleboel zaken gedaan: de Armory Show in New York, op het uitgestrekte terrein van Tefaf Maastricht en Art Basel. Een derde van mijn handel speelt zich af op beurzen. Minder courante galerieën kunnen wel vijftig tot zestig procent van hun jaaromzet uit beurzen halen.
Voor verzamelaars biedt de beurs motivatie. Als je alle galerieën in Chelsea moest bezoeken, wie kon het je dan kwalijk nemen als je het na een paar uur uitgeput zou opgeven? Maar als elke handelaar zijn twintig beste stukken laat zien en er honderden op een rij hangen in een tent met constante temperatuur en luchtvochtigheid – en waar je in een koffiebar kunt uitrusten voor muffins of confit de canard – heb je echt geen excuus om thuis te blijven en die verrekte kunst niet te gaan bekijken.
De beurs in Miami waarvoor ik dinsdagmiddag op het vliegtuig stapte, was een voortvloeisel van een Europese beurs en toen de prijzen de afgelopen jaren de pan uit rezen, had hij een ongelooflijke transformatie ondergaan. Hij was veranderd van een provinciale buitenpost in een circus dat geheel en al uniek was: rode lopers en stretch-Hummers, grootmoefti’s van de hiphop strak van de bling in hermelijnen mantels tot op de grond, chagrijnige Britten en glibberige Zweden en Japanners met zonnebrillen in gifkleuren; fashionista’s, erfgenamen, evenementen, feesten en na-feesten, ouwe-jongens-krentenbrood, flitslicht en het gegalvaniseerde geroezemoes van mensen die op het punt staan met elkaar de koffer in te duiken. Men tutte zich ervoor op.
Dan was er nog de kunst. Zo veel kunst en veelal zo slecht. Er hing een Perzisch tapijt waarin scènes uit Abu Ghraib waren geweven. Er hingen een paar foto’s van kop-en-schotels die met kogels kapotgeschoten werden. Er waren ingetogen schilderijen van Britney Spears en panelen van gelamineerde vliegen, welwillend door Damien Hirst ter beschikking gesteld. Midden in de hoofdtent stond een installatie van rory z genaamd Jizz? Or Salon Secrets Volumizing Conditioner with Hibiscus Extracts? waarvan de titel zo’n beetje alles zegt: een reeks koffers met een scharnierende deksel met bovenop een kleurenfoto van een object – zeg maar een potlood, of een Tickle Me Elmo – bevlekt met een parelmoerachtige vloeistof uit een fles van bovengenoemd product of uit rory z’s eigen voortplantingsklieren. Kijkers konden de foto bestuderen, een gokje wagen en dan de koffer openmaken om de waarheid op een gouden plaatje te lezen.
Een ander werk waarvoor ik even de tijd nam, was een video-installatie van Sergio Antonelli die zichzelf had gefilmd toen hij door Starbucks in het centrum liep, een driedubbele espresso bestelde, die nuttigde, opnieuw in de rij ging staan, een tweede bestelde, die opdronk, weer in de rij ging staan, enzovoort. (Hij leek nooit te moeten plassen, hoewel die scènes er misschien uitgeknipt waren.) Uiteindelijk leek hij voldoende cafeïne te hebben binnengekregen om een hartinfarct te krijgen, of schijnbaar te krijgen. Het is moeilijk om voldoende superlatieven te vinden voor de hilarische scène waarin hij wild om zich heen schoppend in de ochtendmenigte ligt. Eén klant stapte zelfs over hem heen op weg naar de tafel met suiker en melk. In de laatste opname zien we Antonelli op de eerstehulp, waar hij weer tot leven wordt gewekt door een arts in groene operatiekleding. Het stuk heette Deathbuck.
Maar het grootste deel van de tijd hield de kunst me niet bezig. Voor iemand als ik was een deel van het plezier het bijpraten met collega’s die ik sinds de vorige beurs niet meer had gezien. Marilyn had de geruchtenmolen in werking gezet en onze kraam zag een gestage stroom nieuwsgierigen die hun neus zowat op de tekeningen drukten en vroegen of het waar was, of hij écht… Het nieuws van de Hollister-transactie had de ronde gedaan – wat ik ongetwijfeld ook aan Marilyn te danken had – en tegen het eind van de week had ik alles verkocht. Ruby noemde onze kraam het Cracke-huis en ons de Cracke-hoeren. Schuldig of niet, Victor was een goudmijn.
Nat berekende dat ik schoon tegen de driehonderd miljoen zou opstrijken als ik de hele collectie zou verkopen tegen de prijzen die ik nu voor de tekeningen kreeg. Dat zou natuurlijk nooit gebeuren. Ik kon zulke hoge prijzen vragen omdat de meeste tekeningen nog als losse stukken in dozen zaten. Na de expositie had ik de resterende stukken overgebracht naar een beveiligde opslag in de buurt van East Twentieth Street en plannen gemaakt om een aantal nieuwe doeken samen te stellen, een handjevol maar, genoeg om de eetlust op te wekken zonder de maag te overvoeren.
Crackes succes had ook zijn weerslag op mijn andere kunstenaars. Ik verkocht een paar Ardath Kaplans, een paar stukken van Alyson Alvarez, de resterende werken van Jocko Steinberger, en ik kreeg een verzoek voor de eerste keus uit de nieuwe Oshima’s wanneer die binnenkwamen. Ik raakte zelfs een oud stuk van Kristjana kwijt, een werk dat ik als onverkoopbaar was gaan beschouwen. Ik wilde haar het goede nieuws vertellen, maar ze nam niet op.
Toen ik terugkwam in New York was ik uitgeput en moesten mijn kleren hoognodig naar de stomerij. Ik sloot de galerie voor een dag en hing rond in mijn appartement om bij te komen. Daarna belde ik McGrath om te vragen of er sinds onze laatste ontmoeting nog iets was gebeurd.
Hij nam niet op, en de volgende twee dagen evenmin. Toen er op woensdag eindelijk werd opgenomen, was ik inmiddels bezorgd.
De stem die opnam was van een vrouw die ik niet kende.
‘Met wie spreek ik?’
‘Ethan Muller.’
Een hand werd op het spreekgedeelte gelegd. Ik hoorde stemmen. De vrouw kwam weer aan de lijn. ‘Ogenblikje.’ Even later klonk er een andere vrouwenstem die zo droog en gebarsten was dat ik eerst niet doorhad dat het Samantha was.
‘Hij is dood,’ zei ze.
Ik zei dat ik een taxi zou nemen.
‘Nee, wacht. Niet komen, alsjeblieft. Het is nu een gekkenhuis.’ Iemand op de achtergrond zei haar naam. ‘Momentje,’ zei ze. Vervolgens: ‘De begrafenis is vrijdag. Ik heb nu geen tijd om te praten, het spijt me.’
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg ik, maar ze had al opgehangen.