3
De kunstenaar heette Victor Cracke.
Rosario Quintana, appartement C-1154: ‘Ik zag hem niet vaak. Hij kwam een paar keer per dag, maar dan ben ik op mijn werk, dus zag ik hem alleen als ik ziek thuis was, of als ik om de een of andere reden naar huis moest om mijn zoon op te vangen wanneer zijn vader hem te vroeg thuisbracht. Ik ben verpleegkundige. Ik passeerde hem wel eens op de gang. ’s Morgens vroeg ging hij weg. Of misschien werkte hij wel ’s nachts, weet je, want volgens mij zag ik hem ooit na zes uur. Kan hij misschien taxichauffeur zijn geweest?’
Rosario’s zevenjarige zoontje Kenny: ‘Hij zag er raar uit.’
Hoezo?
‘Zijn haar.’
Wat voor kleur had dat?
‘Zwart.’ [wrijft over zijn neus] ‘En wit.’
Grijs?
‘Ja, maar niet helemaal.’
Lang of kort?
‘…ja.’
Welk van de twee. Lang?
[knikt]
Of kort?
[wrijft over zijn neus]
Allebei?
[knikt, maakt een gebaar alsof er stekels alle kanten op staan] ‘Zo eigenlijk.’
Alsof hij zijn vinger in een stopcontact had gestoken?
[verwarde blik]
Jason Charles, appartement C-1158: ‘Hij praatte in zichzelf. Ik hoorde hem constant. Alsof er een feestje was.’
Hoe weet je dat hij alleen was?
‘Omdat ik dat weet. Hij praatte nooit met iemand anders. Chagrijnig persoon.’
Dus je hebt hem eigenlijk nooit gesproken.
‘Waar zie je me voor aan? Waarover zouden we het moeten hebben? De Násdaq?’
Wat zei hij zoal wanneer hij in zichzelf praatte?
‘Hij had, eh… verschillende stemmen.’
Stemmen.
‘Verschillende sóórten stemmen, weet je wel.’
Verschillende accenten?
‘Zoiets van, van een hoge stem. Jiii jiii jiii. En daarna een diepe. Zoals hrmmhrmmhrmm. Jiii jiii jiii, hrmmhrmmhrmm…’
Dus je kon hem niet verstaan.
‘Nee, maar hij klonk wel kwaad.’
Kwaad waarop?
‘Ik hoorde hem alleen maar zo hard mogelijk schreeuwen, goddomme. Klonk me woest in de oren.’
Hij schreeuwde.
‘Soms, ja.’
Hoe zat het met zijn baan? Weet je ook wat hij deed?
[lacht]
Is dat zo grappig?
‘Wie zou hem nou in dienst willen nemen? Ik niet.’
Waarom niet?
‘Wil jíj zo’n mafketel in je restaurant om je klanten de stuipen op het lijf te jagen?’
Iemand zei dat hij taxichauffeur was.
‘Krijg nou wat. Nou, als ik in een taxi zou stappen en hij zat achter het stuur, zou ik zo weer uitstappen.’
Elizabeth Forsythe, appartement C-1155: ‘Hij was een schat, echt een schat van een man. Op de gang of in de lift zei hij me altijd gedag. Vroeger droeg hij altijd mijn boodschappen. Ik mag dan een oude vrouw zijn… Nee, niet met je hoofd schudden, je denkt toch zeker niet dat ik je geloof? Wat een flirt ben jij, zeg… Waar was ik gebleven? O ja, nou ja, hoe oud ik ook ben, hij was niet de aangewezen persoon om mij te helpen, op zijn leeftijd. Hij woonde hier al langer dan ik me kan heugen. Ik kwam hier in 1969 en toen woonde hij er al, dus dan weet je het wel. Mijn man is in 1984 overleden. Hij wilde hier weg want hij vond de buurt zo veranderd. Maar vroeger gaf ik hier vlak om de hoek les, op de middelbare school. Wiskunde. Dus zijn we gebleven.’
Weet u hoe oud hij was?
‘Mijn man? Hij was… O, u bedoelt Victor. Nou, ongeveer zo oud als ik.’ [bespeurt een vragende blik) ‘Dat hoor je niet aan een dame te vragen, dat weet je toch wel.’ [glimlacht] ‘Laat ’ns kijken. Nou, ik herinner me nog dat ik toen de oorlog was afgelopen met mijn zus haar vriend ging ophalen, die net was afgezwaaid bij de marine. Ze liet mij midden op straat staan zodat zij ergens konden gaan zoenen. Sally was vijf jaar ouder dan ik, dus reken maar uit. Maar ik heb nooit geweten hoe oud Victor precies was. Zo loslippig was hij nou ook weer niet, als u begrijpt wat ik bedoel. Het duurde heel lang voordat hij ons aardig vond. Jaren, denk ik. Maar toen we elkaar wat beter kenden, zagen we wel dat hij heel zachtmoedig was en helemaal niet de persoon die we eerst dachten.’
Hoe merkte u dat?
‘O, nou ja, je had hem moeten zien. Je kunt al dingen over iemand weten als je hem voor het eerst ziet. Je hoeft alleen maar naar zijn handen te kijken. Victor had heel kleine handen, als van een jongetje. Veel groter dan een jochie was hij ook niet, hooguit vijf centimeter groter dan ik. Hij zou nog geen vlieg kwaad doen. Hij was ook heel godsdienstig, weet u.’
O ja?
‘Nou en of. Hij ging de hele tijd naar de kerk. Drie keer per dag.’
Dat is vaak.
‘Ik weet het. Drie keer per dag naar de mis. Soms wel vaker! Ik ga op zondag naar de First African Methodist, maar voor ik Victor leerde kennen, wist ik niet eens dat je zo dikwijls naar de kerk kón gaan, dat ze je telkens weer binnenlieten. Als je een bioscoopkaartje koopt, kun je tenslotte ook maar één film zien. Mijn man en ik gingen wel eens naar een dubbele voorstelling, toen ze die nog hadden.’ [zucht] ‘Nou ja. Waar was ik?’
Bij de kerk.
‘Ja, de kerk. Victor ging graag naar de kerk. Daar ging hij bijna altijd heen als ik hem zag. “Waar ga je heen, Victor?” “Naar de kerk.”’ [lacht] ‘Ik geloof dat hij naar Our Lady of Hope ging. Die kerk is vlakbij. Hij had ook zo’n rooms gezicht, ken je die blik? Alsof ze elk moment gestraft kunnen worden.’
Schuldbewust.
‘Ja, schuldig, maar ook berustend. En bang. Alsof zijn eigen schaduw kon opspringen om hem te bijten. Ik geloof dat de wereld hem iets te veel was.’
Heeft hij een baan?
‘Nou, dat moet haast wel, al heb ik geen idee wat hij doet. Is het wel goed met hem? Is er iets gebeurd? Zoals je daarnet praatte, kreeg ik de indruk dat hij was overleden, maar nu praat je alsof hij nog leeft. Is dat zo? Ik heb hem al in geen maanden gezien.’
Het is niet helemaal duidelijk.
‘Nou, als je erachter komt, laat het me dan weten. Want ik mocht Victor wel.’
Nog één vraag, als u het niet erg vindt.
‘Ga je gang. Je kunt zo lang blijven als je wilt. Maar om zes uur moet je weer weg, want dan komen mijn dochters scrabble spelen.’
Hebt u hem ooit in zichzelf horen praten?
‘Víctor? Hemeltje, nee hoor. Van wie hebt u dat?’
Uw buurman aan de overkant.
[trekt een gezicht] ‘Moet hij nodig zeggen, met die harde muziek van hem. Die zet hij zo hard dat ík het kan horen, en ik ben halfdoof. Echt waar. [gebaart naar haar gehoorapparaatjes] ‘Ik heb wel eens bij de huismeester geklaagd, maar die laat zijn gezicht nooit zien. Weet je, mijn man had misschien wel gelijk, we hadden waarschijnlijk al lang geleden moeten vertrekken. Ik blijf hopen dat de dingen weer worden zoals vroeger. Maar dat gebeurt nooit.’
Patrick Shaughnessy, huismeester: ‘Rustig. Klaagde nooit. Er werd ook nooit over hem geklaagd. Dat is het soort huurder naar wie je voorkeur uitgaat, hoewel hij zo verrekte rustig was dat je je wel eens afvroeg hoe iemand het allemaal zo lang kon binnenhouden. Toen ik die puinhoop zag, was ik erachter. Ik zeg tegen mezelf: Patrick, daar gaan al zijn woorden heen. Wat een toestand.’ [houdt zijn handen een meter uit elkaar] ‘Ongelooflijk.’
Inderdaad.
‘Ik zeg tegen mezelf: Patrick, wat je nu ziet, dat is kunst. Dat kun je niet zomaar op de stoep bij het grof huisvuil zetten. Ik weet dat in één oogopslag, niet dan? U bent de kunsthandelaar, dus zeg eens: heb ik gelijk of niet?’
U hebt gelijk.
‘Goed dan. En zeg eens, denkt u dat die schilderijen iets waard zijn?’
Wat denkt u?
‘Ik zou het wel denken. Jazeker. Maar zegt u het maar. U bent de deskundige.’
Daar valt nu nog niets over te zeggen.
‘Ik mag hopen van wel.’
Weet u waar hij naartoe is?
[schudt van nee] ‘De arme drommel kan wel overal zitten. Hij kan wel dood zijn. Wat denkt u, is hij dood?’ Nou…
‘Hoe weet u dat, u bent toch niet van de politie?’
Nee.
‘Goed dan. Als u hem zoekt, moet u met de politie praten.’
Zou de politie het weten?
‘Beter dan ik in elk geval. Dat is toch hun werk?’
Nou…
‘Wilt u weten wat ík denk, ik denk dat hij het hier niet meer zag zitten. Vind je het gek? Hij is met zijn spaarcentjes naar Florida vertrokken. Ga ik ook doen. Ik ben al bezig. Ik heb een appeltje voor de dorst en er komt nog meer bij, dat kan ik u wel vertellen. Als hij dat heeft gedaan, prachtig. Dat is stukken beter. Ik hoop dat hij het naar zijn zin heeft. Ik had nooit de indruk dat hij erg gelukkig was, dat kan ik wel zeggen.’
Hoezo ‘niet gelukkig’. Neerslachtig, schuldbewust, of…
‘Wat ik me van hem herinner, is dat hij meestal naar de grond keek, een beetje voorovergebogen, alsof hij de last van de hele wereld droeg of zo. Wanneer ik hem zag, dacht ik altijd dat hij wel wilde opkijken, maar niet kon verdragen wat hij zou zien. Er zijn mensen die stil kunnen zijn en het best redden omdat ze niets te zeggen hebben. Hij was niet zo. Hij had een heleboel te zeggen, maar kon het niet.’
David Philadelphia, bovenbuurman: ‘Wie?’
Martin Navarro, Rosario Quintana’s ex, verhuisd naar acht trappen lager: ‘Ik kan je vertellen wat ik me herinner. Maar wacht eens even, heb je met Kenny gesproken?’
Kenny?
‘Mijn zoon. Je zei dat je hem had gesproken.’ Ja.
‘Hoe zag hij eruit?’ Hoe hij…
‘Ik bedoel of hij gelukkig leek. Ik weet wel hoe hij eruitziet. Hij lijkt op mij, dat hoef je mij niet te vertellen. Ze houdt maar vol dat hij op haar vader lijkt, maar neem maar van mij aan, zij weet van voren niet dat ze van achteren leeft. Ze heeft geen idéé. Dus wat ze je ook over die vent heeft verteld, tien tegen een dat het fout is. Wat heeft ze je verteld?’
Dat hij taxichauffeur was.
‘Goed, ten eerste is dat helemaal fout. Er is geen sprake van dat die kerel een auto kon besturen. Hij kon niet eens zíén. Hij liep constant tegen de muren op. Daar werden we gestoord van, omdat hij altijd om twee uur ’s morgens dingen liet vallen en tegen de muur op liep. Je moet het aan zijn benedenbuurman vragen, die kan het je vast wel vertellen.’
Wat deed hij dan voor de kost?
‘Geen idee, maar in elk geval geen taxi besturen. Wat heeft zo iemand voor baan? Misschien was hij wel buschauffeur.’
En je zei dat hij niet kon zien.
‘Heb je ooit in een bus gezeten in deze stad? Misschien was hij wel een van die lui die snacks verkopen.’
Daar lijkt hij me een beetje oud voor.
‘O ja, je hebt gelijk. Daar had ik niet bij stilgestaan. Hoe oud was hij?’
Wat denk jij?
‘Oud. Wat zegt Rosario?’
Dat heeft ze niet gezegd.
‘Wat ze ook heeft gezegd, tel er tien jaar bij op. Of twintig. Of trek ze ervan af. Dan heb je het juiste antwoord.’
Genevieve Miles, de benedenbuurvrouw: ‘Het leek wel alsof hij boven tegen zandzakken schopte.’
Haar man Christopher: ‘Ja, daar komt het wel op neer.’
Hoe klinkt dat?
‘Wat denk je.’
Zoiets als stompen.
‘Juist ja. Zoiets als stompen.’
Hoe exposeer je een kleine hectare kunst? Dat was de vraag waarvoor ik me gesteld zag toen ik me een weg door Victor Crackes oeuvre baande. Naar schatting waren er zo’n 135.000 tekeningen, stuk voor stuk op hetzelfde papier van tweeëntwintig bij achtentwintig, goedkoop, gebroken wit papier dat je overal kunt kopen, met een totale oppervlakte van 87.688 vierkante meter. Het was ondoenlijk om het hele werk op te hangen, tenzij de Chinese regering besloot ons de Muur te verhuren.
Ik betaalde een jaar huur vooruit op Victors appartement en nam een fotograaf in de arm om alle objecten in huis op hun juiste plek te fotograferen. Ik nam twee uitzendkrachten in dienst die als enige taak hadden de dozen te nummeren, de algemene inhoud te registreren en ze naar een vrachtwagen te zeulen. Toen het appartement leeg was, liet ik het schoonmaken en zuigen om de laatste restjes verstikkend stof te verwijderen. Daarna verplaatste de operatie zich van Queens naar Manhattan, waar ik in een opslag op een steenworp van mijn galerie een geïmproviseerd laboratorium installeerde. De dozen stonden hoog opgetast in de ene ruimte en de andere rustte ik uit met een bureau, stoelen, een krachtige operatiekamerlamp, een plastic dekzeil, dat ik op de grond legde, katoenen handschoenen, een loep, een kachel, bouwlampen en een computer. Die winter en het hele voorjaar zaten Ruby en ik daar elke avond met een stuk of drie dozen, waarvan we de inhoud zo snel mogelijk sorteerden, al hielden we oog voor stukken van uitzonderlijke kwaliteit en we piekerden ons suf hoe we in godsnaam een tentoonstelling moesten inrichten.
In theorie hadden we ze, ik weet het niet, allemaal kunnen lamineren. Dat had misschien gekund. Misschien hadden we ze allemaal op een akker in westelijk Pennsylvania, of in de vallei van de Hudson aan de grond kunnen bevestigen om kijkers uit te nodigen eromheen te lopen, als bij een kolossaal conceptueel werk van Smithson. Dat zou een optie zijn geweest.
Maar ik werd niet goed van de logistiek. Hoe goed zouden de tekeningen nog op elkaar aansluiten als ze eenmaal in plastic waren gevat? En als je aan de rand stond, zou je dan nog alles in het midden kunnen zien, dertig meter verderop? Was er wel een middelpunt? En hoe zat het met de weerkaatsing van de zon, met de wind, met kromtrekken? Hoe kreeg ik mensen in hemelsnaam zo gek om erheen te gaan?
Tegelijkertijd moest ik erkennen dat de tekeningen veel van hun kracht verloren als ze per stuk werden geëxposeerd. Dat wil niet zeggen dat ze niet adembenemend bleven, want dat was wel het geval. Maar opsplitsen ondermijnde datgene wat ik beschouwde als een van de wezenlijke thema’s van het werk: verbondenheid, de eenheid van alles.
Die conclusie trok ik al gauw nadat ik de eerste doos uit de opslag had gehaald en vijftig à zestig tekeningen had neergelegd. Toen zag ik meteen de werkelijke betekenis van Victor Crackes monumentale werk: het was een landkaart.
Een landkaart van de werkelijkheid zoals hij die zag. Er waren continenten en grenzen, landen, oceanen en bergketens die allemaal met zijn precieze handschrift van namen waren voorzien. Phlenbendenum. Freddickville. Zythyrambiana, Oost en West. Het Green Qoptuag Forest dat zijn vingers in de Valley of Worthe stak, waarin de gouden koepel blonk van de Cathedral Saint Gudrais met zijn Chamber of the Secret Sacred Heart; verboden toegang! luidde de waarschuwing. Namen ontleend aan Tolkien of Aldous Huxley. Voegde je er nog meer werken aan toe en zoomde je uit, dan ontwaarde je andere planeten, andere zonnen en melkwegstelsels. Wormgaten voerden naar afgelegen stukken van de kaart, aangegeven door getallen. Net als bij het universum zelf leken de randen van het werk weg te ijlen van hun onpeilbare middelpunt.
Het was niet zomaar een kaart van de ruimte; het was ook een kaart van de tijd. Plaatsen, figuren en scènes herhaalden zich op navolgende tekeningen in slow motion, als een stripboek dat duizend keer is gekopieerd, verscheurd en in de lucht geworpen. Liep je langs de randen van het werk en las je al die herhalingen, dan voelde je de frustratie van de kunstenaar omdat hij niet in staat was alles wat hij zag en zich verbeeldde realtime te registreren: de lijnen op het papier waren altijd een paar seconden te laat en Victor moest hard hollen om zichzelf bij te houden.
Slaat dat alles ergens op? Ik weet het niet. Dit is het effect van grootse kunst: je staat met je mond vol tanden. En vooral Victors kunst is moeilijk te beschrijven, niet alleen door haar complexe omvang, maar omdat ze zo verdomd bizar was. Alles was buiten proportie; alles werd tot vervelens toe herhaald en dat gaf weer voeding aan twee onthutsende emoties. Als je eenmaal gewend was aan zijn visuele vocabulaire, kreeg je aan de ene kant een sterk gevoel van déjà vu en werd het vreemde vertrouwd, zoals jargon ook gewoon begint te klinken wanneer iedereen om je heen zich ervan bedient. Aan de andere kant: zodra je niet meer naar de tekeningen keek, werd je overvallen door een gevoel van jamais vu, dan werd het vertrouwde merkwaardig, zoals een gewoon woord raar begint te klinken als je het maar vaak genoeg herhaalt. Ik keek op van de tekening en zag Ruby met haar tongpiercing spelen en dat geluid, dat glimmende ding – haar hele gezicht, haar knieën die ze onder zich had getrokken, haar grimmige schaduw op de muur van de kluiskamer – alles leek op de een of andere manier onjúíst. Dat wil zeggen, de tekening was zo alomvattend en hypnotiserend, dat ze een hallucinogeen effect had en onze perceptie van de wereld zo verstoorde dat ik af en toe het gevoel kreeg dat Ruby en ik aan Victors verbeelding waren ontsproten, dat de tekening de werkelijkheid was en wij personages waren die erin thuishoorden.
Ik vrees dat ik weer eens niet te volgen ben. Laat me het zo stellen: we moesten vaak een frisse neus halen.
Dus zag ik me geconfronteerd met deze paradox: hoe ik een kunstzinnige Theorie van Alles fragmentarisch moest exposeren.
Na veel tobben besloot ik segmenten van tien bij tien tekeningen tentoon te stellen, ofwel ‘doeken’ van ongeveer twee bij drie meter. De galerie kon er niet meer dan een stuk of vijftien bergen, ofwel één procent van het totale werk. Ik zou de werken van de muur af hangen, zodat bezoekers eromheen konden lopen om zowel de schitterende voorzijde van de tekeningen te zien als hun methodische achterkant, aspecten die ik langzamerhand interpreteerde als een strijd tussen Victors rechter- en linkerhersenhelft.
Hij had zijn best gedaan een kunstwerk te scheppen dat de spot dreef met het idee van publieke vertoning. Maar ik laat me niet makkelijk van de wijs brengen en als ik eenmaal ergens aan ben begonnen, heb ik een hekel aan mislukkingen. Om kort te gaan, de bedoeling van de kunstenaar kon me geen zier schelen.
Ik heb toch gezegd dat ik me onfatsoenlijk gedroeg? Je was gewaarschuwd.
Hij had niet alleen getekend. Hij had ook geschreven. Een paar dozen bevatten dikke, in kunstleer gebonden dagboeken vanaf 1963. Daarin had hij bijgehouden wat voor weer het was, wat hij die dag had gegeten en hoe vaak hij de kerk had bezocht. Elk onderdeel nam een aantal boekdelen in beslag: duizenden vermeldingen, waarvan talrijke identiek. Vooral zijn voedingsdagboek was geestdodend.
dinsdag 1 mei 1973
ontbijt |
roerei |
lunch |
appel ham & kaas |
avondeten |
appel ham & kaas |
woensdag 2 mei 1973
ontbijt |
roerei |
lunch |
appel ham & kaas |
avondeten |
appel ham & kaas |
Er was nooit enige variatie in zijn maaltijden, behalve met Kerstmis, dan at hij rosbief, en een week in januari 1967, toen hij havermout at bij het ontbijt, blijkbaar een mislukt experiment, want de week daarop at hij weer roerei, een gewoonte die hij de volgende zesendertig jaar plichtsgetrouw bijhield.
De weerrapporten wisselden weliswaar dagelijks (met informatie over temperatuur, vochtigheidsgraad en algemene weersomstandigheden), maar hadden vrijwel hetzelfde effect.
Het was geestdodende badkamerlectuur. Maar ik zag wel een overeenkomst tussen de dagboeken en de tekeningen; er sprak een soortgelijke geobsedeerdheid, een strikte routine uit. Je kon het zelfs liefde noemen; want wat is liefde anders dan de bereidheid jezelf te herhalen?
Maar de kerkdagboeken spotten met de idee van een alomtegenwoordige, goedgunstige God. Als je elke dag van je leven drie keer bad en soms wel vaker, als je al je rozenkransen en weesgegroetjes en tochtjes naar de biechtstoel registreerde en er desondanks níéts veranderde – je eten bleef hetzelfde, het weer bleef grauw, kledderig of benauwd, net als altijd – hoe kon je dan blijven geloven? ‘Naar de mis’ begon te klinken als niet meer dan een zinloze activiteit die tot niets leidde.
Om te voorkomen dat je denkt dat ik te veel in het werk zag, moet ik eraan toevoegen dat ik niet de enige was die iets ontzagwekkends in de dagboeken las. Ze waren Ruby’s favoriete onderdeel, ze had ze veel liever dan de tekeningen, die vond ze enigszins aanmatigend. Op haar verzoek exposeerde ik de dagboeken zonder tekst en uitleg in een eigen hoekje. De mensen mochten ervan denken wat ze wilden.
We legden de opening vast voor 29 juli. Meestal lopen mijn exposities vier tot zes weken. Voor Victor Cracke trok ik acht weken uit, met de mogelijkheid tot verlenging als ik dat wenselijk vond. We hadden nog lang niet het hele oeuvre de revue laten passeren, maar ik kon domweg niet wachten met de expositie. Ik belde Kristjana om te zeggen dat haar poolkapinstallatie moest wachten. Ze vloekte en dreigde met haar advocaat.
Het kon me niets schelen. Ik was smoorverliefd.
Die zes maanden ging ik amper uit. Na het werk kwam Marilyn langs bij de opslag om een panino en een fles water te brengen. Ze vond dat ik eruitzag als een dakloze. Ik sloeg geen acht op haar, en uiteindelijk vertrok ze schouderophalend.
Terwijl Ruby en ik aan een doordachte catalogus ploeterden, hield Nat zich met de galerie bezig. Hij raadpleegde mij bij belangrijke beslissingen, maar verder was hij er de baas. Hij had alles kunnen stelen wat hij maar wilde, stukken voor de halve prijs kunnen verkopen en ik zou het niet gemerkt hebben. De eenzame apostel had een voltijdbaan.
En de profeet zelf?
Om je de waarheid te zeggen – hier begint mijn biecht – hield ik op met zoeken, en het duurde niet lang voordat ik vond dat het misschien maar beter was als ik de man nooit zou ontmoeten.
Ik voerde de vraaggesprekken waarvan ik in het begin van dit hoofdstuk een uittreksel heb gegeven, en daarnaast nog een paar andere met mensen die beweerden Victor door de gangen van Muller Courts te hebben zien dwalen. Al die verhalen bleken fragmentarisch, anekdotisch en vol tegenstrijdigheden. Een van de bewakers vertelde dat Victor drugsdealer was geweest. Anderen repten van conciërge, kok, schrijver en lijfwacht.
De signalementen bleken ook weinig houvast te bieden: hij was groot, hij was klein, hij had een gemiddeld postuur. Hij was mager; hij had een dikke buik; een litteken op zijn gezicht, een litteken in zijn hals, helemaal geen littekens. Een snor. Een baard. Een snor en een baard. Dat iedereen andere herinneringen had, leek me wel logisch. Hij had nooit lang genoeg in iemands gezelschap verkeerd om een blijvende indruk achter te laten.
Hij had de neiging je niet recht aan te kijken, maar naar de grond te staren. Daar was men het over eens.
Met behulp van Tony kwam ik erachter dat Cracke sinds 1966 huurder was en dat zijn appartement een flinke huursubsidie kreeg, zodat de maandlasten laag waren, zelfs voor het meest haveloze deel van Queens. Tot zijn verdwijning in september 2003 had hij altijd zijn huur betaald.
Er stonden geen andere Crackes in het telefoonboek.
Pastoor Lucian Buccarelli van Our Lady of Hope had nog nooit van Victor gehoord en ried me aan eens met zijn confrater pastoor Simcock te praten.
Pastoor Allen Simcock kende helemaal geen Victor Cracke. Hij vroeg zich af of ik wel bij de juiste kerk was. Ik zei dat ik me kon vergissen. Hij maakte een lijst van alle kerken in de buurt – een lijst die veel langer was dan ik had verwacht – en gaf me er ook een van mensen die ik moest raadplegen, voor zover hij de namen kende.
Ik liet het erbij zitten.
Ik ben geen rechercheur. Bovendien was ik Victor niets verschuldigd. Hij kon dood of levend zijn, het kon me niets schelen. Het enige wat ertoe deed was zijn kunst en die had ik in overvloed.
Mensen hebben geen idee van de creativiteit die er in de kunsthandel schuilgaat. Op de huidige markt doet de handelaar het meeste werk, en niet de kunstenaar. Zonder ons zouden er geen modernisme, geen minimalisme en überhaupt geen bewegingen zijn. Alle hedendaagse legenden zouden huisschilder zijn of volwassenenonderwijs geven. Museumcollecties zouden na de Renaissance knarsend tot stilstand komen; beeldhouwers zouden nog altijd heidense goden maken; video zou het terrein van de porno-industrie zijn en graffiti zou onder de kleine misdaad vallen in plaats van een industrie te bepalen waarin vele miljoenen omgaan. Kortom, kunst zou verwelken. En dat komt omdat handelaren in het postgodsdienstige en postmecenastijdperk de brandstof raffineren en dirigeren waarop de motor van de kunst altijd heeft gedraaid en altijd zal draaien: geld.
Vooral tegenwoordig is er domweg zo veel materiaal voorhanden dat een gewoon mens niet langer het onderscheid tussen goede en slechte kunst kan maken. Daar zijn handelaren voor. Ook wij zijn scheppers, alleen scheppen wij een markt en ons medium is de kunstenaar zelf. De markt schept op zijn beurt de beweging en de beweging schept smaak, cultuur en het richtsnoer van aanvaardbaarheid, kortom wat we als kunst an sich beschouwen. Een kunstwerk wordt een kunstwerk – en een kunstenaar wordt een kunstenaar – als ik maak dat jij je chequeboek trekt.
Dus was Victor Cracke in mijn boekje de ideale kunstenaar: hij schiep, en daarna verdween hij. Ik had me geen groter geschenk kunnen voorstellen. Een tabula rasa, helemaal voor mij alleen.
Sommigen van jullie zullen mijn handelingen dubieus vinden. Voordat je een oordeel velt, moet je het volgende in overweging nemen: heel vaak is kunst zonder medeweten van de kunstenaar in de openbaarheid gebracht, zelfs tegen zijn wil. Belangrijke kunst eist een publiek, en dat ontkennen is op zich onethisch. Als je ooit een gedicht van Emily Dickinson hebt gelezen, zul je het met me eens zijn.
Bovendien zijn er voldoende precedenten. Denk bijvoorbeeld maar aan de zaak van de zogenaamde Wireman, de naam die was gegeven aan de schepper van een serie sculpturen die in 1982 werden ontdekt in een steeg in Philadelphia toen het vuilnis werd opgehaald. Ik heb ze gezien; ze zijn mysterieus: duizenden gevonden voorwerpen – wijzerplaten, poppen, voedingsverpakkingen – gewikkeld in lussen van dik ijzerdraad. Niemand weet wie de kunstenaar was; niemand weet wat hem tot die productie heeft gebracht. We weten niet eens zeker of het wel een hij was. En hoewel er discussie mogelijk is over de vraag of de stukken als kunstwerken bedoeld waren, wijst het feit dat ze uit de vuilnis zijn gehaald er onomstotelijk op dat ze niet voor publieke consumptie bedoeld waren. Maar dat bezwaar heeft galeries niet belet om de stukken tegen fenomenale prijzen te verkopen; het heeft musea in Amerika en Europa niet belet om ze te exposeren, noch critici om de werken ‘sjamanistische’ of ‘totemachtige’ eigenschappen toe te dichten en te speculeren over de overeenkomsten met Afrikaanse ‘medicijnbundels’. Dat zijn een hoop woorden en geld en activiteit, gegenereerd door iets wat op een stortterrein had kunnen eindigen, ware het niet dat een toevallige voorbijganger een scherp oog had.
Het punt is dat de Wireman van Philadelphia maar een deel van het werk heeft verricht, en ik zou zeggen niet eens het merendeel. Hij maakte díngen. Er kwamen handelaren voor kijken om er kúnst van te maken. Eenmaal als zodanig gedoodverfd, is er geen terugkeer mogelijk. Je kunt iets vernietigen, maar niet ontscheppen. Als de Wireman morgen zou opduiken en een keel zou opzetten over zijn rechten, betwijfel ik of er iemand naar hem zou luisteren.
En daarom beschouwde ik het als meer dan een eerlijke gelofte dat ik Victor, als hij ooit zou aankloppen, zou betalen volgens de gangbare verdeling tussen kunstenaar en handelaar: fifty-fifty. Ik prees me zelfs om mijn gulheid in het besef dat maar weinig collega’s zo’n buitenissige en royale belofte zouden doen.
Ik zal je de heksenketel van de voorbereidingen van de expositie besparen. Je hoeft niets te horen over railophanging en spotjes en het aanslepen van middelmatige pinot. Maar er is wel iets wat ik niet onvermeld wil laten, en dat behelst de merkwaardige ontdekking die Ruby en ik aan het eind van een avond in de opslagkluis deden.
We hadden vier maanden gewerkt. De kachels waren vervangen door een reeks ventilatoren die zo geplaatst waren dat er geen stapels papier konden rondvliegen. We waren wekenlang op zoek geweest naar paneel nummer één, het oorspronkelijke uitgangspunt. De dozen waren tijdens het transport door elkaar gehusseld, zodat we bijvoorbeeld aan een veelbelovende begonnen – waarin de bovenste tekening zeg maar bij honderdzoveel begon – maar de velnummers opliepen in plaats van aftelden.
Uiteindelijk vonden we hem – daarover straks meer – maar die bewuste avond trok een andere tekening, in de elfhonderdserie, Ruby’s aandacht.
‘Hé,’ zei ze, ‘hier zit jij in.’
Ik staakte mijn werk en ging naar haar toe om een kijkje te nemen.
Boven aan het papier stond in felle letters van acht centimeter:
Alle warmte week uit de kamer. Ik kan niet zeggen waarom de aanblik van mijn naam me zo de stuipen op het lijf joeg. Even hoorde ik Victors stem boven het gonzen van de ventilatoren uit via zijn werk tegen me schreeuwen en leek het wel alsof hij me een klap in het gezicht gaf. Hij klonk niet blij.
Ergens sloeg iemand met een deur. We schrokken allebei. Ik wankelde tegen het bureau en Ruby schrok op in haar stoel. Daarna was het weer stil en geneerden we ons voor onze schrikachtigheid.
‘Raar,’ zei ze. ‘Ja.’
‘En gríézelig.’
‘Zeer.’
We keken naar mijn naam. Hij had iets obsceens.
‘Misschien wel begrijpelijk,’ zei ze.
Ik keek haar aan.
‘Hij woonde tenslotte in Muller Courts.’
Ik knikte.
Ze zei: ‘Eigenlijk kijk ik ervan op dat je er niet vaker in staat.’
Ik probeerde mijn werk te hervatten, maar kon me niet concentreren omdat Ruby met haar piercing tegen haar tanden tikte, en door die tekening die kwaaie gevoelens uitstraalde. Ik zei dat ik opstapte. Ik moet paranoïde hebben geklonken – in elk geval voelde ik me zo – omdat ze moest grinniken en zei dat ik op mijn tellen moest passen.
Meestal ga ik meteen naar huis met een taxi, maar die avond dook ik een café in en bestelde spuitwater. Toen ik daar zat te kijken naar de klanten die hijgend en vloekend op het benauwde weer binnendruppelden, veranderde mijn onrustige gevoel van vorm. Het werd zachter en maakte plaats voor hernieuwde moed.
Ruby had gelijk. Victor Cracke had het universum getekend zoals hij het zag. Natuurlijk speelde de naam Muller daarin een grote rol.
Het café had een jukebox. Iemand zette Bon Jovi op en de ruimte vulde zich met vals gezang. Ik maakte aanstalten om weg te gaan.
Ik gaf de taxichauffeur instructies en zakte in het plakkerige kunstleer. Ik besloot dat mijn naam in Victors werk ruim geïnterpreteerd kon worden. Ik was geen indringer. Integendeel zelfs. Ik had alle recht om erin voor te komen. Ik hoorde er van meet af aan in thuis.