DE HEKSENMEESTER MET HET HARIGE HART
Er was eens een rijke, knappe en getalenteerde jonge heksenmeester die merkte dat zijn vrienden allemaal raar gingen doen als ze verliefd werden: ze waren de hele tijd met hun uiterlijk bezig, stelden zich aan, lieten hun eten staan en maakten zichzelf belachelijk.
De jonge heksenmeester wilde niet dat hem dat ook zou overkomen en gebruikte Duistere Magie om ervoor te zorgen dat hij immuun zou zijn voor dergelijke zwaktes.
De rest van zijn familie was niet op de hoogte van zijn geheime voorzorgsmaatregel en lachte de heksenmeester uit omdat hij zich zo kil en afstandelijk gedroeg.
‘Dat verandert wel als hij een leuk meisje ontmoet!’ voorspelden ze.
Maar de jonge heksenmeester vond niemand leuk.
Heel wat meisjes waren geïntrigeerd door zijn hooghartige gedrag en gebruikten hun subtielste kunsten om hem te verleiden, maar niet eentje wist door te dringen tot in zijn hart.
De heksenmeester was trots op zijn onverschilligheid en de wijsheid die daaraan ten grondslag lag.
Na het verstrijken van hun onbekommerde jeugdjaren begonnen de leeftijdgenoten van de heksenmeester te trouwen en later kwamen er kinderen.
‘Hun harten moeten dorre hulzen zijn,’ dacht de heksenmeester vaak spottend als hij de capriolen van de jonge ouders in zijn omgeving zag, ‘leeggezogen door hun krijsende gebroed dat onophoudelijk om aandacht vraagt!’
En hij gaf zichzelf opnieuw een schouderklopje omdat hij al zo vroeg in zijn leven zo’n wijze keuze had gemaakt.
Na een aantal jaren stierven de ouders van de heksenmeester.
Die was daar helemaal niet rouwig om; integendeel, hij vond hun dood juist een zegen.
Nu had hij het alleen voor het zeggen in het kasteel.
Na zijn grootste schat veilig opgeborgen te hebben in de diepste kerker, gaf hij zich over aan een leven vol luxe en overvloed.
De enige zorg van zijn vele bedienden was het comfort van hun meester.
De heksenmeester was ervan overtuigd dat iedereen die zijn magnifieke, zorgeloze eenzaamheid aanschouwde hem geweldig moest benijden en hij kookte dan ook van woede en chagrijn toen hij op een dag twee van zijn knechten over hem hoorde spreken.
De eerste bediende vertelde dat hij medelijden had met de heksenmeester, die ondanks al zijn weelde en macht niemand had die van hem hield.
Maar zijn makker lachte spottend en vroeg waarom een man met zoveel goud en een paleisachtig kasteel nooit een vrouw had kunnen krijgen.
Hun woorden waren als mokerslagen voor de trots van de luisterende heksenmeester.
Hij besloot meteen om te trouwen, en ook dat zijn bruid superieur moest zijn aan alle andere vrouwen.
Ze moest van een verbluffende schoonheid zijn, zodat iedere man die haar zag gekweld zou worden door afgunst en verlangen; ze moest uit een onberispelijk tovergeslacht stammen, zodat hun kinderen ongeëvenaarde magische talenten zouden erven en ze moest minstens even rijk zijn als hij, zodat zijn comfortabele bestaan niet in gevaar zou komen, zelfs niet als zijn huishouden werd uitgebreid.
Normaal gesproken zou het misschien wel vijftig jaar geduurd hebben voor de heksenmeester zo’n vrouw had gevonden, maar het toeval wilde dat er nog diezelfde dag een meisje dat aan al zijn voorwaarden voldeed op bezoek kwam bij haar familie, die in de buurt van het kasteel woonde.
Ze was een uitermate getalenteerde heks en bezat bergen met goud.
Haar schoonheid was zo groot dat ze het hart van iedere man op hol bracht: iedere man op één na.
Het hart van de heksenmeester voelde niets.
Maar omdat ze de trofee was waarop hij zijn
zinnen had gezet, begon hij haar het hof te maken.
Het veranderde gedrag van de heksenmeester wekte alom verbazing, en iedereen zei tegen het meisje dat zij geslaagd was in iets waarin wel honderd anderen hadden gefaald.
De jonge vrouw zelf vond de aandacht van de heksenmeester zowel fascinerend als afstotelijk.
Ze voelde de kilte achter het warme masker van zijn complimentjes en had nog nooit een man ontmoet die zo vreemd en afstandelijk was.
Maar haar familie was groot voorstander van een huwelijk en in hun gretigheid om dat tot stand te brengen accepteerden ze de uitnodiging van de heksenmeester, die een feestmaal had laten aanrichten ter ere van het meisje.
De tafels waren afgeladen met bekers en schalen van zilver en goud, vol van de heerlijkste wijnen en de meest overdadige gerechten.
Minstrelen tokkelden op luiten met zijden snaren en bezongen een liefde die hun meester nog nooit had gevoeld.
Het meisje zat op een troon naast de heksenmeester, die zachtjes tegen haar sprak en tedere woorden gebruikte die hij van de dichters had gestolen, zonder enig idee te hebben van hun werkelijke betekenis.
Het meisje luisterde vol verbazing en zei ten slotte: ‘Uw woorden zijn fraai, Heksenmeester, en ik zou gevleid zijn door uw attenties als ik ervan overtuigd was dat u een hart had!’
De heksenmeester glimlachte en zei dat ze wat dat betrof niet bang hoefde te zijn. Hij vroeg haar om hem te volgen, verliet de feestzaal en ging haar voor naar de kerker waar hij zijn grootste schat bewaarde.
Daar, in een betoverd kistje van kristal, bevond zich het kloppende hart van de heksenmeester.
Het had al jaren niet meer in verbinding gestaan met ogen, oren en vingers en was daarom nooit bezweken voor schoonheid, voor een melodieuze stem of het gevoel van een zijdezachte huid.
Het meisje schrok vreselijk toen ze het hart zag, dat was verschrompeld en bedekt met lang zwart haar.
‘0, wat hebt u gedaan?’ jammerde ze. ‘Stop het terug waar het thuishoort, ik smeek u!’
De heksenmeester zag dat het nodig was om haar te behagen, dus pakte hij zijn toverstok, opende het kristallen kistje, sneed zijn eigen borst open en plaatste het harige hart weer in de holte waar het vroeger had gezeten.
‘Nu bent u genezen en zult u eindelijk weten wat liefde is!’ riep het meisje en ze omhelsde hem.
De aanraking van haar zachte witte armen, het geluid van haar adem in zijn oor en de geur van haar dikke goudblonde haar priemden als speren door zijn pas ontwaakte hart.
Maar dat was vreemd en woest geworden tijdens zijn lange verbanning in de duisternis en ten prooi gevallen aan sterke, onnatuurlijke lusten.
De gasten in de feestzaal hadden gemerkt dat hun gastheer en het meisje afwezig waren.
Eerst maakten ze zich geen zorgen, maar naarmate de uren verstreken werden ze ongerust en ten slotte begonnen ze het kasteel te doorzoeken.
Uiteindelijk ontdekten ze de kerker en aanschouwden daar een gruwelijk tafereel.
Het meisje lag dood op de grond.
Haar borst was opengesneden en naast haar knielde de krankzinnige heksenmeester.
In zijn ene bebloede hand hield hij een groot, glanzend, vuurrood hart dat hij streelde en likte en zwoer te verruilen voor zijn eigen hart.
In zijn andere hand had hij zijn toverstok, waarmee hij het verschrompelde, harige hart uit zijn borst probeerde te lokken.
Maar het harige hart was sterker dan hij en weigerde de greep die het op zijn zintuigen had op te geven, of terug te keren in de kristallen doodskist waarin het zo lang opgesloten had gezeten.
Onder de ogen van de ontzette gasten smeet de heksenmeester zijn toverstok weg en trok een zilveren dolk.
Hij zwoer dat hij zich nooit zou laten over meesteren door zijn eigen hart en sneed het uit zijn borst.
Heel even zat de heksenmeester triomfantelijk geknield, met in iedere hand een hart: toen viel hij dood over het lichaam van het meisje heen.