15
Een postnataal ultimatum
Dit had de mooiste tijd van ons leven moeten zijn, en in veel opzichten was dat het ook. We hadden nu twee zoons, een peuter en een pasgeborene, met maar zeventien maanden ertussen. De vreugde die ze ons gaven was enorm. Maar de somberheid die over Jenny was neergedaald toen ze het bed moest houden, verdween niet. Sommige weken ging het goed; dan pakte ze vrolijk de uitdaging op van de zorg voor twee levens die voor iedere behoefte volkomen afhankelijk van haar waren. Andere weken verviel ze zonder waarschuwing in een sombere, terneergeslagen toestand, opgesloten in die blauwe mist die soms dagen bleef hangen. We waren allebei uitgeput en hadden last van slaapgebrek. Patrick maakte ons nog steeds minstens één keer per nacht wakker en Conor werd nog vaker wakker, huilend omdat hij gevoed of verschoond wilde worden. We kregen maar zelden meer dan twee uur ononderbroken slaap achter elkaar. Sommige nachten waren we net zombies, zoals we zwijgend en met een glazige blik in onze ogen langs elkaar heen liepen, Jenny naar de ene baby en ik naar de andere. We stonden op om middernacht, om twee uur, om halfvier en weer om vijf uur. Dan kwam de zon op en daarmee brak er een nieuwe dag aan, die hernieuwde hoop en een intense vermoeidheid met zich meebracht terwijl de cyclus van voren af aan begon. Vanuit de gang hoorden we Patricks lieve, vrolijke, klaarwakkere stemmetje komen – ‘Mama! Papa! Fannnn!’ en hoe we ook wilden dat het anders was, we wisten dat slaap, wat we er ook van meegekregen hadden, opnieuw een dag ver te zoeken zou zijn. Ik begon de koffie sterker te maken en verscheen op mijn werk in een gekreukt overhemd en met babyspuug op mijn stropdas. Op een ochtend zag ik op de redactie de jonge, aantrekkelijke redactiesecretaresse intens naar me kijken. Ik glimlachte gevleid naar haar. Hé, ik was dan nu wel twee keer vader, maar de vrouwen keken nog steeds naar me. Toen zei ze: ‘Weet je dat er een Barney-sticker in je haar zit?’
Een feit dat de van slaap beroofde chaos die ons leven was nog ingewikkelder maakte, was dat we ons verschrikkelijk zorgen maakten over onze nieuwe baby. Conor, die toch al te weinig woog, kon zijn voeding niet binnenhouden. Jenny was vastberaden om hem te voeden tot hij groot en sterk was, en hij leek net zo vastberaden om haar tegen te werken. Ze bood hem haar borst en hij deed haar zin door gulzig te drinken. En vervolgens spoog hij het in een grote boog allemaal weer uit. Dan legde ze hem opnieuw aan, hij dronk gulzig en gooide alles er weer uit. Hij gaf ieder uur over. Het patroon bleef zich maar herhalen en Jenny raakte steeds meer overstuur. De dokter dacht aan terugvloeiing van de maaginhoud en verwees ons naar een specialist, die ons kleine jongetje verdoofde en een buisje door zijn keel stak om zijn binnenste te bekijken. Conor groeide er naar verloop van tijd overheen en kwam goed aan, maar vier maanden lang maakten we ons ernstig zorgen over hem. Jenny was op van de angst en de stress en de frustratie, alles versterkt door gebrek aan slaap omdat ze hem non-stop voedde en machteloos moest toezien hoe hij haar melk weer uitspoog. ‘Ik voel me zo’n slechte moeder,’ zei ze dan. ‘Moeders horen hun baby’s alles te kunnen geven wat ze nodig hebben.’ Ze had nog nooit zo’n kort lontje gehad, en de kleinste onrechtmatigheid – een kastdeurtje dat openstond, kruimels op het aanrecht – bracht haar uit haar doen.
Het goede nieuws was dat Jenny zich nooit op de kinderen afreageerde. Integendeel, ze koesterde hen allebei met bijna obsessieve zorgzaamheid en geduld. Ze gaf hun alles van zichzelf. Het slechte nieuws was dat ze haar frustratie en woede op mij en nog meer op Marley afreageerde. Haar geduld met hem was op. Hij irriteerde haar mateloos en kon geen goed meer bij haar doen. Iedere overtreding – en het bleven er veel – dreef Jenny een beetje dichter naar de rand. Marley, zich van geen kwaad bewust, bleef doorgaan met zijn capriolen en misstappen en grenzeloze onstuimigheid. Ik kocht een bloeiende heester en plantte hem in de tuin ter gelegenheid van Conors geboorte; nog dezelfde dag trok Marley hem er aan de wortels uit en kauwde hem tot pulp. Ik kwam er eindelijk aan toe om het gescheurde verandascherm te vervangen en Marley, die nu gewend was geraakt aan zijn zelfgemaakte hondenluik, dook er prompt doorheen. Op een dag ontsnapte hij en toen hij eindelijk terugkwam, had hij een vrouwenslipje in zijn bek. Ik wilde het niet weten.
Ondanks de kalmerende middelen die Jenny hem in toenemende mate toediende, meer voor haarzelf dan voor hem, werd Marley’s onweerfobie met de dag heftiger en irrationeler. Nu raakte hij al in paniek van een mild buitje regen. Als we thuis waren, zocht hij steun bij ons en kwijlde over onze kleren. Als we niet thuis waren, zocht hij veiligheid op dezelfde verwrongen manier door zich door deuren en pleisterwerk en linoleum te boren en te graven. Hoe meer ik repareerde, hoe meer hij kapotmaakte. Ik kon hem niet bijhouden. Ik had woedend op hem moeten zijn, maar Jenny was al kwaad genoeg voor ons samen. In plaats daarvan begon ik hem te dekken. Als ik een aangekloven schoen of boek of kussen vond, verstopte ik het bewijs voor zij het te pakken kreeg. Wanneer hij door ons huisje denderde, als de olifant in de porseleinkast, ging ik hem achterna en legde kleedjes recht, zette salontafels op hun plaats, en veegde het kwijl op dat hij op de muren kledderde. Voordat Jenny ze kon ontdekken, haastte ik me om de houtsplinters in de garage op te zuigen waar hij zich weer eens door de deur had geprobeerd te boren. Ik bleef tot laat op om te plamuren en te schuren zodat als Jenny de volgende ochtend wakker werd, de nieuwste schade weggewerkt was. ‘Godallemachtig, Marley, wil je graag dood?’ zei ik op een avond tegen hem toen hij kwispelend naast me ging staan en aan mijn oor likte terwijl ik op mijn knieën de meest recente vernieling zat weg te werken. ‘Je moet hiermee ophouden.’
Op een avond stapte ik in deze lichtontvlambare omgeving binnen. Ik deed de voordeur open en zag Jenny met haar vuisten op Marley inslaan. Ze huilde onbeheerst en zwaaide woest met haar vuisten naar hem, meer alsof ze op een grote trom stond te slaan dan alsof ze hem een pak slaag gaf; haar slagen schampten op zijn rug en schouders en nek af. ‘Waarom? Waarom doe je dit?’ gilde ze naar hem. ‘Waarom maak je alles kapot?’ Op dat moment zag ik wat hij had gedaan. Het kussen van de bank was opengehaald, de stof gescheurd en de vulling eruit getrokken. Marley stond met zijn kop gebogen en zijn poten een beetje uit elkaar alsof hij tegen een orkaan aanleunde. Hij probeerde niet te vluchten of de slagen te ontwijken; hij stond daar alleen maar en ontving iedere klap zonder een kik te geven.
‘Hé! Hé! Hé!’ schreeuwde ik terwijl ik haar bij haar polsen pakte. ‘Toe zeg. Hou op. Hou op!’ Ze snikte en snakte naar adem. ‘Hou op,’ herhaalde ik.
Ik ging tussen Marley en haar staan en duwde mijn gezicht recht voor het hare. Het was alsof er een vreemde naar me terugkeek. Ik herkende de blik in haar ogen niet. ‘Haal hem hier weg,’ zei ze, haar stem vlak en met een onderdrukt dreigende klank. ‘Haal hem ogenblikkelijk weg.’
‘Goed, ik neem hem wel mee,’ zei ik, ‘maar jij moet kalmeren.’
‘Haal hem hier weg en houd hem hier weg,’ zei ze op verontrustend vlakke toon.
Ik deed de voordeur open en hij stormde naar buiten, en toen ik terugging om zijn riem van de tafel te pakken, zei Jenny: ‘Ik meen het. Ik wil dat hij weggaat. Ik wil hem voorgoed weg hebben.’
‘Toe,’ zei ik. ‘Dat meen je niet.’
‘Ik meen het wel,’ zei ze. ‘Ik ben klaar met die hond. Zoek maar een nieuw huis voor hem, anders doe ik het.’
Ze kon het niet menen. Ze hield van die hond. Ze was stapelgek op hem ondanks zijn waslijst van tekortkomingen. Ze was overstuur; ze stond op het punt om in te storten. Ze zou zich wel bedenken. Voorlopig leek het me een goed idee om haar de tijd te geven om af te koelen. Ik liep de deur uit zonder een woord te zeggen. In de voortuin rende hij rondjes, sprong in de lucht en hapte naar de riem in mijn hand. Hij was vrolijk als altijd; blijkbaar had het pak slaag hem geen kwaad gedaan. Ik wist dat ze hem geen pijn had gedaan. In alle eerlijkheid kreeg hij een heel wat harder pak slaag wanneer ik met hem aan het stoeien was, en hij vond het heerlijk, hij kwam er steeds weer voor teruggehold. Zoals kenmerkend was voor zijn ras, was hij immuun voor pijn, een onstuitbare machine die uit spieren en pezen bestond. Een keer toen ik op de oprijlaan de auto stond te wassen, ramde hij zijn kop in de emmer sop en ging er blind galopperend door de voortuinen vandoor tot hij in volle vaart tegen een betonnen muur klapte. Maar als je hem uit boosheid een lichte tik met je open hand op zijn romp gaf, of zelfs maar op strenge toon tegen hem praatte, deed hij alsof hij diep gekwetst was. Ondanks de grote, domme lummel die hij was, had Marley een ongelooflijk gevoelig trekje. Jenny had hem niet lichamelijk pijn gedaan, in de verste verte niet, maar ze had zijn gevoelens gekwetst, op dat moment tenminste. Jenny was alles voor hem, een van zijn twee beste vrienden van de hele wereld, en ze had zich zojuist tegen hem gekeerd. Ze was zijn vrouwtje en hij haar trouwe metgezel. Als zij vond dat ze hem moest slaan, dan vond hij dat hij het maar moest pikken. Qua hond stelde hij niet veel voor, maar hij was onbetwistbaar trouw. Het was nu mijn taak om de schade te herstellen en het weer goed te maken.
Toen we op straat waren, deed ik hem zijn riem om en beval: ‘Zit!’ Hij ging zitten. Ik schoof de antitrekband hoog om zijn hals als voorbereiding op onze wandeling. Voor ik begon te lopen, ging ik met mijn hand over zijn kop en masseerde zijn nek. Hij stak zijn neus in de lucht en keek naar me op, terwijl zijn tong halverwege zijn hals hing. Het voorval met Jenny scheen achter hem te liggen, nu hoopte ik maar dat het ook achter haar zou liggen. ‘Wat moet ik toch met jou beginnen, stomme idioot?’ vroeg ik aan hem. Hij sprong recht omhoog, alsof hij met een veer uitgerust was, en duwde zijn tong tegen mijn lippen.
Marley en ik liepen die avond kilometers lang, en toen ik eindelijk de voordeur opendeed, was hij uitgeput en klaar om zachtjes in een hoekje neer te storten. Jenny voerde Patrick een potje babyvoeding terwijl ze Conor op schoot hield. Ze was kalm en leek weer zichzelf te zijn. Ik deed Marley’s riem af en hij dronk er lustig op los zodat er kleine vloedgolfjes over de rand van zijn bak stroomden. Ik dweilde de vloer en wierp een blik in Jenny’s richting; ze leek onaangedaan. Misschien was het vreselijke moment voorbij. Misschien had ze zich bedacht. Misschien schaamde ze zich een beetje over haar uitbarsting en zocht ze naar woorden om zich te verontschuldigen. Terwijl ik langs haar liep, met Marley op mijn hielen, zei ze op rustige toon zonder me aan te kijken: ‘Ik meen het echt. Ik wil hem weg hebben.’
De daaropvolgende dagen herhaalde ze het ultimatum zo vaak dat ik ten slotte inzag dat het geen loos dreigement was. Ze blies niet zomaar stoom af, en het hete hangijzer bleef. Ik was er beroerd van. Hoe zielig het misschien ook klinkt, Marley was mijn zielsverwant geworden, mijn bijna permanente gezelschap, mijn kameraad. Hij was de ongedisciplineerde, opstandige, non-conformistische, politiek incorrecte vrije geest die ik altijd had willen zijn, als ik dapper genoeg was geweest, en ik had onnoemelijk veel plezier in zijn ontembare levenslust. Hoe ingewikkeld het leven ook werd, hij herinnerde me altijd aan de simpele genoegens. Hoeveel eisen er ook aan me gesteld werden, hij liet me nooit vergeten dat opzettelijke ongehoorzaamheid de prijs die je ervoor moet betalen soms waard is. In een wereld vol bazen was hij zijn eigen baas. De gedachte dat ik hem op moest geven sneed me door mijn ziel. Maar ik had twee kinderen om voor te zorgen en een vrouw die we nodig hadden. Ons huishouden hing aan een zijden draadje. Als Marley wegdoen het verschil betekende tussen totale instorting en stabiliteit, hoe kon ik dan aan Jenny’s wensen voorbijgaan?
Ik begon mijn voelsprieten uit te steken en vroeg discreet aan vrienden en collega’s of ze misschien zin hadden om een aanhankelijke en levendige twee jaar oude labrador over te nemen. Via via hoorde ik van een buurman die dol op honden was en geen enkele hond in nood kon weigeren. Zelfs hij zei nee. Jammer genoeg was Marley’s reputatie hem vooruitgesneld.
Ik sloeg iedere dag de krant open bij de advertenties alsof ik mogelijk een wonderadvertentie zou vinden met: ‘Zoekt uitgelaten, onbeheersbare labrador met meerdere fobieën. Vernielzuchtige eigenschappeen een pre. Bereid hoge prijs te betalen.’ Wat ik in plaats daarvan vond was een bloeiende handel in jonge, volwassen honden die, om wat voor reden dan ook, waren tegengevallen. Veel ervan waren rashonden voor wie nog maar enkele maanden daarvoor honderden dollars neergeteld waren. Nu werden ze tegen een schijntje of zelfs gratis aangeboden. Een alarmerende hoeveelheid ongewenste honden waren labradorreuen.
De advertenties stonden er bijna iedere dag in en waren tegelijkertijd hartverscheurend en hilarisch. Als insider herkende ik de pogingen om de ware reden te verdoezelen waarom die honden te koop waren. De advertenties stonden vol zonnige eufemismen voor het gedrag dat ik maar al te goed kende. ‘Levendig… dol op mensen… heeft grote tuin nodig… heeft ruimte nodig om te rennen… energiek… fel… krachtig… uniek.’ Het kwam allemaal op één ding neer: een hond waar het baasje geen baas over was. Een hond die een blok aan het been was geworden. Een hond die door de bezitter opgegeven was.
Een deel van me lachte begrijpend; de advertenties waren komisch in hun misleiding. Wanneer ik ‘zeer trouw’ las, wist ik dat de verkoper eigenlijk ‘bijtgraag’ bedoelde. ‘Constante metgezel’ betekende ‘lijdt aan verlatingsangst’, en ‘goede waakhond’ was eigenlijk ‘onophoudelijke blaffer’. En wanneer ik ‘hoogste bod’ las, wist ik maar al te goed dat de wanhopige eigenaar in werkelijkheid vroeg: ‘Wat moet ik je betalen om van dat ding af te komen?’ Een deel van me werd verscheurd door verdriet. Ik was niet iemand die iets zomaar opgaf; ik geloofde dat Jenny dat ook niet was. We waren niet het soort mensen dat via advertenties van hun problemen probeerden af te komen. Marley was onbetwistbaar een lastpak. Hij leek totaal niet op de waardige honden met wie wij allebei opgegroeid waren. Hij had een heleboel slechte gewoontes en manieren. Schuldig bevonden. Maar hij leek in de verste verte niet meer op de spastische puppy die we twee jaar daarvoor mee naar huis hadden genomen. Op zijn eigen krakkemikkige manier deed hij zijn best. Een deel van onze taak als zijn bezitters was om hem naar onze behoeften te vormen, maar deels ook om hem te accepteren zoals hij was. Om hem niet alleen te accepteren, maar om hem en zijn onstuimige hondenkarakter te roemen. We hadden een levend, ademend wezen in huis genomen, geen modeaccessoire dat je in een hoekje zet. In goede en slechte tijden was hij onze hond. Hij maakte deel uit van ons gezin en, ondanks al zijn tekortkomingen, had hij onze genegenheid honderd maal terugbetaald. Een toewijding als de zijne was met een lantaarntje te zoeken.
Ik was nog niet bereid hem op te geven.
Ook al ging ik door met halfhartig informeren naar een nieuw tehuis voor Marley, ik begon nu serieus met hem aan de slag te gaan. Het was mijn eigen onmogelijke missie om deze hond te rehabiliteren en aan Jenny te laten zien dat hij het waard was. Ook al moest ik er ’s nachts steeds uit, ik begon voor dag en dauw op te staan, zette Patrick in zijn wandelwagen en liep naar het water om Marley te laten oefenen. Zit. Blijf. Af. Naast. Telkens weer. Mijn missie had iets wanhopigs en het was alsof Marley het voelde. Er stond nu iets heel anders op het spel; dit was serieus. Voor het geval hij het niet helemaal begreep, legde ik het hem meer dan eens onomwonden voor: ‘Dit is geen geintje, Marley. Dit is menens. Kom op.’ En dan nam ik de commando’s weer met hem door, terwijl mijn assistent Patrick in zijn handjes klapte en naar zijn grote blonde vriend riep: ‘Waddy! Hiii-aaa!’
Tegen de tijd dat ik Marley voor de gehoorzaamheidslessen inschreef, was hij een heel andere hond dan de jeugddelinquent met wie ik eerst was komen opdagen. Ja, nog steeds zo wild als maar kon, maar ditmaal wist hij dat ik de baas was en hij de ondergeschikte. Dit keer was er geen sprake van op andere honden afstormen (tenminste, niet teveel), onbeheerst over het asfalt vliegen, of bij vreemden in het kruis duiken. Gedurende acht wekelijkse lessen liep ik met hem aan een korte lijn de commando’s door, en hij werkte graag – maak daar maar dolgraag van – mee. Tijdens de laatste les riep de instructrice – een ontspannen vrouw die het tegenovergestelde van de Strenge Meesteres was – ons naar voren. ‘Goed,’ zei ze, ‘laat ons maar eens zien wat jullie ervan bakken.’
Ik gaf Marley het commando om te gaan zitten, en hij liet zich gehoorzaam zakken. Ik schoof de antitrekband hoog om zijn hals en met een hard rukje aan de riem beval ik hem om naast te lopen. We stapten het parkeerterrein over en weer terug, Marley keurig naast me terwijl zijn schouder langs mijn kuit schuurde, precies volgens het boekje. Ik beval hem om weer te gaan zitten, ging recht tegenover hem staan en wees naar zijn voorhoofd. ‘Blijf,’ zei ik kalm, en liet de riem uit mijn andere hand vallen. Ik deed een aantal stappen achteruit. Met zijn grote bruine ogen strak op mij gericht, wachtte hij op het minste teken dat hij op mocht staan, maar hij bleef zitten waar hij zat. Ik liep in een cirkel van 360 graden om hem heen. Hij trilde van opwinding en probeerde zijn kop, net als Linda Blair, helemaal om te draaien om me niet uit het oog te verliezen, maar hij hield vol. Toen ik weer tegenover hem stond, knipte ik voor de lol met mijn vingers en riep: ‘Dekking.’ Hij liet zich vallen alsof hij Iwo Jima bestormde. De instructrice barstte in lachen uit, een goed teken. Ik keerde hem mijn rug toe en liep tien meter bij hem vandaan. Ik voelde zijn ogen in mijn rug branden, maar hij hield stand. Tegen de tijd dat ik me naar hem omdraaide, zat hij heftig te schudden. De vulkaan stond op uitbarsten. Toen nam ik een boksershouding aan door mijn voeten een eindje uit elkaar te zetten omdat ik wist wat er zou komen. Ik zei: ‘Marley…’ Ik liet zijn naam een paar seconden in de lucht hangen. ‘Kom!’ Hij stoof met alles wat hij had op me af, en ik zette me schrap voor de klap. Op het laatste moment deed ik met de gratie van een stierenvechter een klein stapje opzij, en hij vloog langs me heen, draaide zich om en klapte met zijn neus tegen mijn achterste.
‘Braaf, Marley,’ zei ik enthousiast terwijl ik op mijn knieën zakte. ‘Brave, brave, brave jongen! Je bent een brave jongen!’ Hij danste om me heen alsof we net met zijn tweetjes de Mount Everest hadden bedwongen.
Aan het eind van de avond riep de instructrice ons op en overhandigde ons ons diploma. Marley was geslaagd voor de basisgehoorzaamheidstraining en als zevende van de klas geëindigd. Nou én dat het een klasje van acht was en de achtste hond een psychopathische pitbull die van plan leek bij de eerste de beste gelegenheid een mens van het leven te beroven. Ik kon het hebben. Marley, mijn onverbeterlijke, ontrainbare, ongedisciplineerde hond, was geslaagd. Ik was zo trots dat ik wel had kunnen huilen, en misschien zou ik het ook echt gedaan hebben, als Marley niet opgesprongen was en prompt zijn diploma had opgegeten.
Op de terugweg zong ik uit volle borst ‘We Are the Champions’. Marley, die mijn blijdschap en trots aanvoelde, stak zijn tong in mijn oor. Dit keer vond ik het niet eens erg.
Er bleef nog één onafgedane kwestie tussen Marley en mij. Ik moest hem van zijn slechtste eigenschap van allemaal afbrengen: tegen mensen opspringen. Het maakte niet uit of het een vriend of een vreemde was, een kind of een volwassene, de meteropnemer of de chauffeur van de pakketdienst. Marley begroette hen allemaal op dezelfde manier – door in volle vaart en over de vloer glijdend op hen af te rennen, op te springen en zijn voorpoten op de borst of schouders van de persoon te zetten terwijl hij hun gezicht likte. Wat grappig was geweest toen hij nog een schattige puppy was, was uiterst vervelend geworden en had enkele ontvangers van zijn onwelkome avances zelfs de stuipen op het lijf gejaagd. Hij had kinderen omvergegooid, gasten laten schrikken, nette overhemden en blouses van onze vrienden besmeurd, en bijna mijn tengere moeder neergehaald. Niemand stelde het op prijs. Ik had zonder succes geprobeerd hem met behulp van gehoorzaamheidstechnieken het opspringen af te leren. Het drong niet tot hem door. Toen zei een ervaren hondenbezitter die ik respecteerde: ‘Als je hem dat wil afleren, moet je hem de volgende keer dat hij weer tegen je opspringt snel een knietje in zijn borst geven.’
‘Ik wil hem geen pijn doen,’ zei ik.
‘Je doet hem geen pijn. Een paar knietjes, en ik garandeer je dat hij nooit meer tegen je opspringt.’
Het was buigen of barsten. Marley moest zijn leven beteren, anders ging hij eruit. De volgende avond toen ik thuiskwam van mijn werk, stapte ik de voordeur door en riep: ‘Ik ben thuis!’ Zoals gewoonlijk kwam Marley over de houten vloeren aangedenderd om me te begroeten. Hij gleed de laatste drie meter alsof hij zich op ijs bevond en zette toen af om zijn poten tegen mijn borst te drukken en in mijn gezicht te slobberen. Net op het moment dat zijn poten contact maakten met mijn borst, hief ik mijn knie en raakte het zachte plekje net onder zijn ribbenkast. Hij snakte even naar adem en gleed op de vloer, waar hij met een gekwetste blik naar me opkeek, terwijl hij probeerde te bedenken wat er in mij was gevaren. Hij had zijn hele leven tegen me opgesprongen; waar sloeg die plotselinge, stiekeme aanval op?
De volgende avond herhaalde ik de afstraffing. Hij sprong, ik gaf een knietje, hij liet zich hoestend vallen. Ik vond het wel wreed, maar als ik hem van de advertenties wilde redden, wist ik dat ik het tot hem door moest laten dringen. ‘Sorry, knul,’ zei ik terwijl ik me bukte zodat hij me kon likken met alle vier zijn poten op de grond. ‘Het is allemaal voor je eigen bestwil.’
De derde avond dat ik binnenstapte, kwam hij de hoek om gestormd en ging over tot zijn kenmerkende slippartij toen hij vlakbij was. Maar dit keer veranderde hij zijn patroon. In plaats van te springen hield hij zijn poten op de grond en bonkte met zijn kop tegen mijn knieën, zodat ik bijna achterover viel. Ik zag dat als een overwinning. ‘Het is je gelukt, Marley! Het is je gelukt! Brave hond! Je hebt niet gesprongen.’ En ik liet me op mijn knieën zakken zodat hij me kon aflikken zonder dat hij een gemene stomp hoefde te vrezen. Ik was onder de indruk. Marley was gezwicht voor de overredingskracht.
Maar het probleem was nog niet helemaal opgelost. Hij mocht genezen zijn van tegen mij opspringen, maar hij was nog niet genezen van tegen anderen opspringen. De hond was slim genoeg om door te hebben dat alleen ik een bedreiging vormde, en hij kon nog steeds ongestraft tegen de rest van het menselijk ras opspringen. Ik moest mijn offensief verbreden, en om dat te doen rekruteerde ik een goede vriend van mij van het werk, een verslaggever die Jim Tolpin heette. Jim was een zachtaardige, boekenwurmachtige man, kalend, brildragend, en tenger gebouwd. Als er iemand was van wie Marley dacht dat hij er zonder consequenties tegenop kon springen was het Jim. Ik ontvouwde het plan op een dag op kantoor. Hij zou na het werk naar mijn huis komen, aanbellen en dan naar binnen lopen. Zodra Marley tegen hem opsprong om hem een kus te geven, zou Jim hem van onderuit de zak geven.’Wees niet te terughoudend,’ instrueerde ik hem. ‘Fijnzinnigheid gaat aan Marley voorbij.’
Die avond belde Jim aan en stapte binnen. En ja hoor, Marley trapte erin en rende met wapperende oren op hem af. Toen Marley met alle poten van de grond ging om tegen hem op te springen, nam Jim mijn advies ter harte. Blijkbaar bezorgd dat hij te zachtzinnig zou zijn, deelde hij Marley met zijn knie zo’n vernietigende dreun in zijn maag uit, dat het dier naar adem snakte. De dreun was aan de andere kant van de kamer te horen. Marley kreunde luid, zijn ogen puilden uit en hij zakte op de grond.
‘Jezus, Jim,’ zei ik. ‘Heb je kungfu-les gehad?’
‘Je zei dat ik het hem moest laten voelen,’ antwoordde hij.
En dat had hij. Marley stond op, kwam op adem en begroette Jim zoals een hond hoort te doen – op alle vier zijn poten. Als hij had kunnen praten, zou hij zich vast overgegeven hebben. Marley sprong nooit meer tegen iemand op, tenminste niet in mijn bijzijn, en niemand gaf hem ooit meer een knietje in de borst of waar dan ook.
Op een ochtend, niet lang nadat Marley zijn springgewoonte had laten varen, werd ik wakker en had ik mijn vrouw terug. Mijn Jenny, de vrouw van wie ik hield die in die ondoordringbare blauwe mist was verdwenen, was naar me teruggekeerd. Even onverwacht als de postnatale depressie was begonnen, verdween hij weer. Het was alsof ze van haar demonen verlost was. Ze waren weg. Gelukkig maar. Ze was sterk, ze was vrolijk, ze bood niet alleen meer het hoofd aan een gezin met twee kinderen, maar genoot ervan en straalde. Marley stond weer in een goed blaadje bij haar en kon weer een potje breken. Met in iedere arm een kind boog ze zich voorover om hem een kus te geven. Ze danste met hem door de kamer als er een goed nummer op de radio kwam. Soms wanneer hij rustig was, zag ik haar ’s avonds op de grond bij hem liggen, met haar hoofd op zijn nek. Jenny was terug. Ze was godzijdank terug.