14
Een vroege komst
‘John.’
Door een dichte mist van slaap drong het langzaam tot me door dat mijn naam werd geroepen. ‘John. John, word eens wakker.’ Het was Jenny; ze schudde me door elkaar. ‘John, ik denk dat de baby komt.’
Ik kwam half overeind, steunde op een elleboog en wreef in mijn ogen. ‘Wat is er met de baby?’
‘Ik heb erge krampen,’ zei ze. ‘Ik heb ze liggen bijhouden. We moeten dokter Sherman bellen.’
Ik was nu klaarwakker. De baby kwam? Ik keek heel erg uit naar de geboorte van ons tweede kind – weer een jongetje, wisten we al van de echo. Maar de timing was fout, verschrikkelijk fout. Jenny was nog maar eenentwintig weken zwanger, amper over de helft van de veertig weken durende zwangerschapsperiode. Ze had tussen haar zwangerschapsboeken een verzameling scherpe foetusfoto’s van iedere week van de ontwikkeling. We hadden een paar dagen geleden nog in het boek zitten kijken om de foto’s die bij eenentwintig weken genomen waren te bestuderen en hadden ons verwonderd over hoe onze baby zich aan het ontwikkelen was. Met eenentwintig weken past een foetus in je hand. Hij weegt minder dan een pond. De oogjes zijn nog dichtgeplakt, de vingertjes net dunne twijgjes, de longetjes nog niet voldoende ontwikkeld om zuurstof uit de lucht te distilleren. Met eenentwintig weken is een baby nauwelijks levensvatbaar. De kans dat hij buiten de baarmoeder kan overleven is heel klein en de kans dat hij overleeft zonder ernstige gezondheidsproblemen op lange termijn zijn nog kleiner. Er is een reden waarom de natuur baby’s negen lange maanden in de baarmoeder laat. Met eenentwintig weken zijn de kansen wel erg klein.
‘Het was vast niets bijzonders,’ zei ik. Maar ik voelde mijn hart tekeergaan terwijl ik de sneltoets van de antwoorddienst van de gynaecologenpraktijk indrukte. Twee minuten later belde dokter Sherman terug; hij klonk zelf ook slaapdronken. ‘Het is misschien alleen maar lucht,’ zei hij, ‘maar we kunnen beter even kijken.’ Hij zei dat ik Jenny onmiddellijk naar het ziekenhuis moest brengen. Ik rende het huis door, smeet spullen in een weekendtas voor haar, maakte flesjes klaar, pakte de luiertas in. Jenny belde haar vriendin en collega Sandy, die ook nog niet zolang moeder was en die een paar straten verderop woonde, en vroeg of we Patrick mochten brengen. Marley was nu ook op; hij rekte zich geeuwend uit. Een ritje laat op de avond! ‘Sorry, Mar,’ zei ik terwijl ik hem naar de garage bracht, met een uitdrukking van diepe teleurstelling op zijn snoet. ‘Jij moet het fort verdedigen.’ Ik haalde Patrick uit zijn ledikantje, gespte hem in zijn autostoeltje zonder hem wakker te maken, en we trokken de nacht in.
Op de afdeling intensive care voor pasgeborenen gingen de verpleegsters snel aan het werk. Ze trokken Jenny een ziekenhuishemd aan en verbonden haar met een monitor die weeën en de hartslag van de baby registreerde. Ja hoor, Jenny had om de zes minuten weeën. Dit was beslist geen lucht. ‘Jullie baby wil eruit,’ zei een van de verpleegsters. ‘We gaan er alles aan doen om ervoor te zorgen dat het nog niet gebeurt.’
Dokter Sherman vroeg hun door de telefoon of ze al ontsluiting had. Een verpleegster voelde met haar hand en vertelde dat Jenny een centimeter ontsluiting had. Zelfs ik wist dat dat niet goed was. Met tien centimeter is de baarmoederhals volledig ontsloten, het moment waarop, bij een normale bevalling, een moeder begint te persen. Met iedere pijnlijke wee bracht Jenny’s lichaam haar een stapje verder naar het punt vanwaar geen weg terug meer mogelijk was.
Dokter Sherman schreef een infuus met zoutoplossing en een injectie met het weeënremmende middel Brethine voor. De weeën namen af, maar minder dan twee uur later kwamen ze in alle hevigheid terug, zodat er een tweede injectie nodig was en toen een derde.
De daaropvolgende twaalf dagen bleef Jenny in het ziekenhuis, waar ze door een stoet van gynaecologen gepord en betast werd en aan monitoren en infusen moest liggen. Ik nam vakantie op en speelde alleenstaande ouder voor Patrick; ik deed mijn best om alles op orde te houden – de was, de voedingen, maaltijden, rekeningen, huishouden, de tuin. O ja, en dat andere levende wezen bij ons in huis. De status van die arme Marley daalde scherp van tweede viool naar niet eens aanwezig in het orkest. Ook al negeerde ik hem, hij hield zich aan zijn deel van de relatie en verloor me geen ogenblik uit het oog. Hij liep trouw achter me aan terwijl ik door het huis drentelde met Patrick op mijn ene arm en met mijn andere stofzuigde of wasgoed droeg of een maaltijd klaarmaakte. Als ik in de keuken bleef staan om een paar vuile borden in de vaatwasser te zetten, kwam Marley achter me aan gesloft, liep een paar keer in een kringetje om me heen om precies de juiste plek te vinden en liet zich dan op de vloer vallen. Dan lag hij nog maar net of ik vloog naar de wasruimte om de kleren uit de wasmachine in de droger te stoppen. Hij liep achter me aan, maakte een paar kringetjes, schoof wat kleedjes zodat ze goed lagen en liet zich weer neerploffen, waarna ik naar de huiskamer liep om de kranten op te rapen. Zo ging het de hele tijd. Als hij geluk had, bleef ik tijdens mijn dollemansrun even staan om hem een snelle aai te geven.
Op een avond toen Patrick eindelijk sliep, liet ik me uitgeput op de bank ploffen. Marley kwam naar me toe gedraafd, liet zijn trektouw op mijn schoot vallen en keek me met die enorme bruine ogen van hem aan. ‘O, Marley,’ zei ik. ‘Ik ben kapot.’ Hij stak zijn snuit onder het touw en wipte het op, wachtend tot ik het zou proberen te pakken, klaar om me te snel af te zijn. ‘Sorry, jochie,’ zei ik. ‘Vanavond niet.’ Er verschenen rimpels in zijn voorhoofd en hij hield zijn kop schuin. Ineens was zijn genoeglijke dagelijkse routine verstoord. Zijn vrouwtje was geheimzinnig afwezig, aan de baas was geen lol te beleven, en niets was meer zoals het was. Hij jankte zachtjes, en ik zag dat hij het probeerde te begrijpen. Waarom wil John niet meer spelen? Wat is er met de ochtendwandelingen gebeurd? Waarom stoeien we niet meer op de vloer? En waar hangt Jenny eigenlijk uit? Ze is er toch niet vandoor met die dalmatiër van een straat verderop, hè?
Het leven was niet volkomen troosteloos voor Marley. Het positieve was dat ik al snel was teruggekeerd naar mijn voorhuwelijkse (lees: slordige) levensstijl. Als enige volwassene in huis had ik nu de macht om de wet op het huishouden van een getrouwd stel op een laag pitje te zetten en de lang geleden verbannen vrijgezellenregels uit te roepen tot de enige regels die telden. Terwijl Jenny in het ziekenhuis lag, werden overhemden tussen wassen door twee, soms zelfs drie keer gedragen, tenzij er opvallende mosterdvlekken in zaten; melk mocht rechtstreeks uit het pak gedronken worden en toiletbrillen bleven rechtop staan tenzij erop gezeten moest worden. Tot Marley’s grote genoegen stelde ik een opendeurbeleid voor de badkamer in. We waren tenslotte met mannen onder elkaar. Dit gaf Marley een nieuwe kans op intimiteit in een krappe ruimte. Toen we eenmaal zover waren, leek het alleen maar logisch om hem uit de badkraan te laten drinken. Jenny zou woest zijn geworden, maar mijns inziens was het een stuk beter dan de wc. Nu het bril omhoogbeleid stevig ingevoerd was (en daaruit voortvloeiend, ook het deksel omhoogbeleid) moest ik Marley een aanvaardbaar alternatief bieden voor die aantrekkelijke porseleinen bak met water die hem gewoon smeekte om onderzeeërtje met zijn snuit te spelen.
Ik kreeg de gewoonte om de badkraan een klein stukje open te zetten terwijl ik in de badkamer was, zodat Marley het koele, verse water kon oplikken. De hond was dolgelukkig. Hij hield zijn kop schuin onder de kraan en likte dat het een lieve lust was terwijl zijn staart tegen de wastafel achter hem sloeg. Zijn dorst kende geen grenzen en ik raakte ervan overtuigd dat hij in een vorig leven een kameel was geweest. Ik ontdekte al snel dat ik een badmonster had gecreëerd; het duurde niet lang voor Marley zonder mij de badkamer in ging en daar bleef staan terwijl hij zielig naar de kraan staarde, eraan likte omdat er een verdwaald druppeltje aan kon hangen en met zijn neus tegen de afvoerknop duwde tot ik het niet meer hield en naar binnen kwam om de kraan voor hem open te draaien. Ineens was het water in zijn bak te min voor hem geworden.
De volgende stap op ons hellende pad naar barbaarsheid ontstond toen ik onder de douche stond. Marley kwam erachter dat als hij zijn kop om het douchegordijn stak, hij niet alleen een straaltje te pakken kon krijgen maar een hele waterval. Dan stond ik me in te zepen en kwam zonder waarschuwing zijn grote, geelbruine kop te voorschijn, waarna hij het douchewater begon op te likken. ‘Niet tegen mama zeggen, hoor,’ zei ik.
Ik probeerde Jenny voor te houden dat ik alles perfect onder controle had. ‘O, het gaat uitstekend,’ zei ik tegen haar, en voegde er vervolgens, terwijl ik naar Patrick keek, aan toe: ‘Hè, maatje?’ Waarop hij zijn vaste antwoord: ‘Papa!’ gaf en vervolgens, terwijl hij naar de plafondventilator wees: ‘Fannnnnn!’ Ze wist wel beter. Op een dag toen ik met Patrick langskwam voor ons dagelijkse bezoek, keek ze ons vol ongeloof aan en vroeg: ‘Wat heb je in godsnaam met hem gedaan?’
‘Wat bedoel je, wat heb ik met hem gedaan?’ antwoordde ik. ‘Het gaat geweldig met hem. Het gaat geweldig met je, hè?’
‘Papa! Fannnnn!’
‘Zijn kleren,’ zei ze. ‘Hoe heb je in vredesnaam –’
Toen pas zag ik het. Er was iets mis met het eendelige pakje of ‘kruippakje’, zoals wij mannelijke vaders dat noemen. Zijn mollige beentjes, besefte ik nu, waren door de armsgaten geperst, die zo strak waren dat ze zijn bloedtoevoer afgebonden moesten hebben. De hals met het kraagje hing als een uier tussen zijn benen. Bovenaan stak Patricks hoofd door het open kruis, en zijn armen gingen
ergens verloren in de wapperende broekspijpen. Het zag er niet uit.
‘Mafkees,’ zei ze. ‘Je hebt hem ondersteboven aangetrokken.’
‘Dat is jouw mening,’ zei ik.
Maar het spel was uit. Jenny begon vanuit haar ziekenhuisbed te bellen, en een paar dagen later stond mijn lieve schat van een tante Anita, een gepensioneerde verpleegster die als tiener vanuit Ierland naar Amerika was gekomen en nu aan de andere kant van de staat woonde, als door een wonder op de stoep, met een koffer in haar hand. Ze begon monter de orde herstellen. De vrijgezellenregels waren verleden tijd.
Toen de dokters Jenny eindelijk naar huis lieten gaan, was dat onder de strengste stil mogelijk in bed blijven liggen. Het enige stukje dat ze mocht lopen was naar de badkamer. Ze mocht één snelle douche per dag nemen en dan weer terug naar bed. Niet koken, geen schone luier omdoen, geen post gaan ophalen, niets zwaarders dan een tandenborstel optillen – en dat betekende dus haar baby, een verbod waar ze bijna kapot aan ging. Volledige bedrust, niet smokkelen. Jenny’s dokters hadden met succes de vroege bevalling gestopt; het was nu hun doel om het nog twaalf weken zo te houden. Tegen die tijd was de baby vijfendertig weken, nog steeds een beetje klein maar volledig ontwikkeld en in staat om op eigen houtje de wereld tegemoet te treden. Dat betekent dat Jenny zo stil als een gletsjer gehouden moest worden. Tante Anita, doodgoeie ziel die ze was, maakte zich op voor een lang verblijf. Marley vond het geweldig om een nieuw speelkameraadje te hebben. Al snel had hij tante Anita ook getraind om de badkraan voor hem open te zetten.
Een gespecialiseerde verpleegkundige van het ziekenhuis kwam naar ons huis en bracht een katheter in Jenny’s been in die ze verbond met een pompje dat op batterijen liep dat aan Jenny’s been vastgemaakt werd en een constant stroompje weeënremmend middel in haar bloedstroom pompte. Alsof dat niet genoeg was, tuigde ze Jenny op met een controlesysteem dat eruitzag als een martelwerktuig – een grote zuignap die verbonden was met een wirwar van draden die aan de telefoon gekoppeld waren. De zuignap was met een elastieken band aan Jenny’s buik vastgemaakt en registreerde de hartslag van de baby en eventuele weeën. De gegevens werden driemaal per dag via de telefoonlijn naar een verpleegster verzonden die lette op de eerste tekenen dat het dreigde mis te gaan. Ik rende naar de boekwinkel en kwam terug met een klein kapitaal aan leesvoer, dat Jenny binnen drie dagen verslonden had. Ze probeerde vrolijk te blijven, maar de verveling, de saaiheid, de voortdurende bezorgdheid om de gezondheid van haar ongeboren kind dreigden haar in de put te krijgen. Het ergste was dat ze moeder was van een vijftien maanden oude zoon die ze niet mocht optillen, waar ze niet naartoe mocht rennen, die ze niet mocht voeden als hij honger had, niet in bad mocht doen als hij vuil was, niet mocht optillen en knuffelen als hij verdriet had. Ik zette hem soms boven op haar in bed, waar hij aan haar haar trok en zijn vingers in haar mond stak. Dan wees hij naar de ronddraaiende bladen boven het bed en zei: ‘Mama! Fannnnn!’ Ze moest erom glimlachen, maar het was niet hetzelfde. Ze was langzaam knettergek aan het worden.
Haar constante gezelschap tijdens dit alles was natuurlijk Marley. Hij had zijn kamp naast haar opgeslagen en zichzelf omringd met een ruim assortiment kauwspeelgoed en botten van runderhuid voor het geval Jenny van gedachten mocht veranderen en zou besluiten uit bed te springen om even lekker met hem te gaan touwtrekken. Daar hield hij de wacht, dag en nacht. Als ik van mijn werk thuiskwam, was tante Anita in de keuken bezig met het eten, met Patrick in zijn wipstoeltje naast haar. Dan liep ik de slaapkamer in, waar Marley naast het bed stond, kwispelend, met zijn kin op de matras, zijn neus in Jenny’s hals terwijl ze lag te lezen of te doezelen of alleen maar naar het plafond staarde, met haar arm om zijn nek geslagen. Ik streepte iedere dag op de kalender af om het voortschrijden van de tijd voor haar bij te houden, maar het herinnerde haar er alleen maar aan hoe langzaam iedere minuut, ieder uur verstreek. Sommige mensen vinden het heerlijk om hun leven luierend door te brengen, maar daar hoorde Jenny niet bij. Ze was geboren om rond te rennen, en de gedwongen luiheid deprimeerde haar iedere dag bijna onmerkbaar steeds een beetje meer. Ze was als een zeeman in windstilte, steeds wanhopiger wachtend op het minste zuchtje wind om de zeilen te laten bollen en de reis voort te zetten. Ik probeerde haar op te beuren, dingen te zeggen als ‘Over een jaar kijken we erop terug en dan moeten we erom lachen’, maar ik kon zien dat een deel van haar bij me wegglipte. Op sommige dagen had ze een erg verre blik in haar ogen.
Toen Jenny nog een volle maand bedrust voor de boeg had, pakte tante Anita haar koffer en kuste ons gedag. Ze was zolang gebleven als ze maar kon, ze had haar bezoek zelfs een paar maal verlengd, maar ze had een man thuis die, zo vreesde ze half schertsend, mogelijk zou verwilderen aangezien hij in zijn eentje op kanten-klaarmaaltijden en het sportkanaal leefde.
Ik deed mijn best om het schip drijvende te houden; ik stond voor dag en dauw op om Patrick in bad te doen en aan te kleden, hem pap en geprakte worteltjes te geven en Marley en hem in ieder geval voor een korte wandeling mee te nemen. Dan zette ik Patrick bij Sandy af waar hij de hele dag bleef tot ik hem ’s avonds weer ophaalde. Ik kwam tussen de middag thuis om eten voor Jenny klaar te maken, haar de post te brengen – het hoogtepunt van haar dag – stokken naar Marley te gooien, en het huis op orde te brengen, dat langzamerhand tekenen van verwaarlozing begon te vertonen. Het gras werd niet gemaaid, de was bleef ongewassen, en het scherm rond de veranda aan de achterkant bleef kapot nadat Marley er, als in een tekenfilm, doorheen gedenderd was om achter een eekhoorn aan te gaan. Wekenlang wapperde het kapotte scherm in de wind en werd eigenlijk een hondenluik waardoor Marley naar believen in en uit kon gaan tijdens de lange uren thuis met de bedlegerige Jenny. ‘Ik maak het heus wel,’ beloofde ik haar. ‘Het staat op de lijst.’ Maar ik zag de afkeuring in haar ogen. Ze moest zich zo inhouden om niet uit bed te springen en haar huis weer op orde te brengen. Ik deed boodschappen wanneer Patrick lag te slapen, soms pas rond middernacht. We leefden op afhaalmaaltijden, cornflakes en pasta. Het dagboek dat ik jarenlang trouw had bijgehouden deed er abrupt het zwijgen toe. Er was eenvoudigweg geen tijd en nog minder energie. In het laatste korte stukje schreef ik alleen maar: ‘Het leven is een beetje overdonderend op dit moment.’
Toen op een dag, terwijl we Jenny’s vijfendertigste zwangerschapsweek naderden, stond de verpleegkundige van het ziekenhuis op de stoep en zei: ‘Gefeliciteerd, meid, je hebt het gered. Je bent weer vrij.’ Ze koppelde het medicijnpompje los, haalde de katheter weg, pakte de foetusmonitor in en nam de doktersvoorschriften door. Jenny mocht haar gewone levensstijl weer oppakken. Geen beperkingen. Geen medicijnen meer. We mochten zelfs weer vrijen. De baby was nu volledig levensvatbaar. De bevalling kwam wanneer hij kwam. ‘Geniet ervan,’ zei ze. ‘Dat heb je verdiend.’
Jenny gooide Patrick boven haar hoofd, stoeide met Marley in de tuin en ging als een bezetene in huis aan de slag. We vierden die avond met uit eten gaan in een Indiaas restaurant en een voorstelling in een plaatselijke comedy club. De volgende dag zetten we de festiviteiten met ons drieën voort met lunch in een Grieks restaurant. Maar voor de gyros onze tafel bereikte, kreeg Jenny volop weeën. De krampen waren de avond tevoren begonnen terwijl ze lamsvlees met kerrie at, maar ze had ze genegeerd. Ze was niet van plan een paar weeën haar welverdiende avondje uit te laten verstoren. Nu klapte ze bijna dubbel van iedere wee. We raceten naar huis, waar Sandy klaarstond om Patrick over te nemen en een oogje op Marley te houden. Jenny wachtte in de auto, waar ze tijdens de weeën zat te puffen terwijl ik haar weekendtas pakte. Tegen de tijd dat we in het ziekenhuis waren en een kamer toegewezen hadden gekregen, had Jenny al zeven centimeter ontsluiting. Minder dan een uur later hield ik onze nieuwe zoon in mijn armen. Jenny telde zijn vingers en tenen. Zijn ogen waren open en alert en hij had een blosje op zijn wangen.
‘Het is je gelukt,’ verklaarde dokter Sherman. ‘Hij is perfect.’
Conor Richard Grogan, zes pond, werd geboren op 10 oktober 1993. Ik was zo gelukkig dat ik nauwelijks stilstond bij de wrede ironie dat we voor deze bevalling een van de luxesuites hadden gekregen, maar amper een ogenblik hadden gehad om ervan te genieten. Als de geboorte nog sneller was verlopen, zou Jenny op het parkeerterrein van het Texaco-station zijn bevallen. Ik had niet eens tijd gehad om op de papabank te gaan liggen.
Na alles wat we hadden doorgemaakt om hem veilig ter wereld te brengen, vonden we de geboorte van onze zoon groot nieuws – maar niet zo groot dat de plaatselijke media ervoor uit zou rukken. Maar onder ons raam had zich een drom trucks van het televisiejournaal verzameld, hun satellietschotels in de lucht priemend. Ik zag verslaggevers met microfoons die hun commentaar voor de camera’s gaven. ‘Hé, schat,’ zei ik, ‘de paparazzi zijn voor je uitgerukt.’
Een verpleegster die in de kamer met de baby bezig was, zei: ‘Ongelooflijk, hè? Donald Trump is iets verderop in de gang.’
‘Donald Trump?’ vroeg Jenny. ‘Ik wist niet dat hij zwanger was.’
De onroerendgoedmagnaat had voor nogal wat beroering gezorgd toen hij een aantal jaren eerder naar Palm Beach verhuisde en in het enorme vroegere landhuis van Marjorie Merriweather Post, wijlen de cornflakeserfgename, ging wonen. Het landgoed heette Mar-a-Lago, wat ‘Zee tot Meer’ betekent, en zoals de naam al duidelijk maakte, strekte het zeven hectare omvattende landgoed zich uit van de Atlantische Oceaan tot de Intracoastal Waterway. Het bevatte een negen holes golfbaan. Vanaf het einde van onze straat konden we over het water uitkijken en de Moorse torentjes van het achtenvijftig kamers tellende landhuis boven de palmbomen zien uitsteken. De Trumps en de Grogans waren praktisch buren.
Ik zette de tv aan en hoorde dat Donald en vriendin Marla Maples de trotse ouders waren geworden van een meisje, dat de toepasselijke naam Tiffany had gekregen en dat niet lang na Conor was geboren. ‘We moeten ze een keer uitnodigen om de kinderen met elkaar te laten spelen,’ zei Jenny.
We keken vanuit het raam toe terwijl de televisieploegen toestroomden om een glimp van de Trumps op te vangen toen ze met hun pasgeboren baby het ziekenhuis verlieten om naar hun landgoed terug te gaan. Marla glimlachte ingetogen terwijl ze haar pasgeborene voor de camera’s liet zien; Donald zwaaide en knipoogde schalks. ‘Ik voel me fantastisch!’ zei hij tegen de camera’s. Toen werden ze weggereden door een limousine met chauffeur.
De volgende ochtend, toen wij aan de beurt waren om naar huis te gaan, reed een sympathieke gepensioneerde dame die in het ziekenhuis als vrijwilligster werkte, Jenny en baby Conor in een rolstoel de hal door en via de automatische deuren de zon in. Er waren geen cameraploegen, geen satelliettrucks, geen krachtige uitspraken, geen live verslagen. We waren alleen en met de oudere vrijwilligster. Niet dat iemand ernaar vroeg, maar ik voelde me ook fantastisch. Donald Trump was niet de enige die barstte van trots op zijn nageslacht.
De vrijwilligster bleef bij Jenny en de baby wachten terwijl ik de auto langs de stoeprand parkeerde. Voor ik mijn pasgeboren zoon in zijn autostoeltje gespte, hield ik hem hoog boven mijn hoofd zodat de hele wereld hem kon zien en zei: ‘Conor Grogan, je bent net zo bijzonder als Tiffany Trump, en vergeet dat nooit.’