13
Een gil in de nacht
Nu er weer een baby in Jenny’s buik groeide, kwamen die gekke zwangerschapslusten ’s avonds laat terug. De ene avond was het frisdrank, de volgende avond grapefruit. ‘Hebben we Snickers in huis?’ vroeg ze een keer vlak voor middernacht. Het zag ernaar uit dat ik weer naar de nachtwinkel moest. Ik floot Marley, deed hem zijn riem om en liep naar de hoek. Op het parkeerterrein werden we aangesproken door een jonge vrouw met getoupeerd blond haar, felpaarse lippen en de hoogste hakken die ik ooit had gezien. ‘O, wat is hij leuk!’ jubelde ze. ‘Hoi, puppy. Hoe heet jij, schatje?’ Marley wilde natuurlijk dolgelukkig vriendschap sluiten en ik hield hem strak tegen me aan zodat hij niet op haar paarse minirok en witte topje zou kwijlen. ‘Je wil me een kusje geven, hè, hondje?’ zei ze, en maakte smakkende geluiden met haar lippen.
Terwijl we kletsten, vroeg ik me af wat die aantrekkelijke vrouw op dat tijdstip op een parkeerterrein langs de Dixie Highway deed. Ze leek geen auto te hebben. Ze leek niet op weg van of naar de winkel. Ze was een ambassadrice van het parkeerterrein die vreemden en hun honden bij hun aankomst vriendelijk begroette alsof ze het antwoord van onze buurt was op de gastvrouwen van Wal-Mart. Waarom was ze zo buitengewoon vriendelijk? Mooie vrouwen waren nooit vriendelijk, tenminste niet tegen vreemde mannen rond middernacht op parkeerterreinen. Er kwam een auto aan gereden, en een oudere man draaide zijn raampje naar beneden. ‘Ben jij Heather?’ vroeg hij. Ze wierp me een wat verdwaasde glimlach toe alsof ze wilde zeggen: Je moet toch iets om de huur te betalen. ‘Ik moet ervandoor,’ zei ze terwijl ze in de auto sprong. ‘Dag, hondje.’
‘Word niet verliefd, Marley,’ zei ik terwijl ze wegreed. ‘Je kunt haar niet betalen.’
Een paar weken later, om tien uur op een zondagochtend, liep ik met Marley naar dezelfde winkel om een Miami Herald te kopen, en opnieuw werden we aangesproken, ditmaal door twee jonge vrouwen, tieners eigenlijk, die er allebei gespannen en zenuwachtig uitzagen. In tegenstelling tot de eerste vrouw die we ontmoet hadden, waren ze niet bepaald aantrekkelijk en hadden ze geen pogingen gedaan om meer van hun uiterlijk te maken. Ze leken allebei te snakken naar hun volgende roes van een crackpijpje. ‘Harold?’ vroeg een van hen me. ‘Nee,’ zei ik, maar wat ik dacht was: Dacht je nou heus dat een of andere vent die kwam opdagen voor anonieme seks zijn labrador mee zou nemen? Hoe verknipt dachten die twee dat ik was? Terwijl ik een krant uit de bak voor de winkel haalde, kwam er een auto aan – Harold, nam ik aan – en de meisjes reden met hem weg.
Ik was niet de enige getuige van de groeiende prostitutie langs de Dixie Highway. Tijdens een bezoek ging mijn oudste zus, zo kuis gekleed als een non, een middagwandeling maken en werd twee keer aangesproken door potentiële klanten die langzaam in een auto voorbijreden. Een andere gast die bij ons kwam, vertelde dat een vrouw haar borsten aan hem getoond had terwijl hij langsreed, niet dat hij het erg vond.
Als reactie op de klachten van bewoners beloofde de burgemeester mannen die gearresteerd werden wegens het aanspreken van prostituees publiekelijk aan de schandpaal te nagelen, en de politie begon vrouwelijke undercoveragenten op de hoek neer te zetten en te wachten tot potentiële klanten toehapten. De lokagenten waren de onaantrekkelijkste hoeren die ik ooit had gezien – denk aan J. Edgar Hoover in vrouwenkleren – maar dat weerhield mannen er niet van om hun diensten te verlangen. Eén arrestatie vond vlak voor ons huis op het trottoir plaats – met een televisieploeg erachter aan.
Als het alleen om de hoeren en hun klanten was gegaan, zouden wij ons er wel bij neer hebben kunnen leggen, maar daar hielden de criminele activiteiten niet op. Onze buurt leek met de dag verder te verloederen. Tijdens een van onze wandelingen langs het water besloot Jenny, die een heel vervelende aanval van zwangerschapsmisselijkheid kreeg, alvast naar huis te gaan terwijl ik met Patrick en Marley verder wandelde. Terwijl ze door een zijstraat liep, hoorde ze een auto achter zich langzamer gaan rijden. Haar eerste gedachte was dat het een van de buren was die even een praatje wilde maken of iemand die de weg wilde vragen. Toen ze zich omdraaide om in de auto te kijken, zat de bestuurder met zijn hele handel uit zijn broek te masturberen. Nadat hij de verwachte reactie had gekregen, reed hij snel achteruit weg om zijn nummerbord te verdoezelen.
Toen Patrick nog geen jaar oud was, werd er weer een moord gepleegd in de straat. Net als mevrouw Nedermeier was het slachtoffer een oudere vrouw die alleen woonde. Haar huis was het eerste dat je zag als je van de Dixie Highway Churchill Road indraaide, onmiddellijk achter de openluchtwasserette die de hele nacht open was, en ik kende haar alleen maar van naar elkaar zwaaien als ik langsreed. In tegenstelling tot bij de moord op mevrouw Nedermeier werd ons in dit geval niet de betrekkelijke geruststelling gegund dat de misdaad door een bekende was gepleegd. Het slachtoffer was toevallig uitgekozen, en de aanvaller was een vreemde die haar huis was binnengeslopen toen ze op een zaterdagmiddag in de achtertuin haar was aan het ophangen was. Toen ze terug naar binnen ging, bond hij haar polsen vast met een telefoonsnoer en stopte haar onder een matras terwijl hij in het huis op zoek ging naar geld. Hij vluchtte met zijn buit terwijl mijn tengere buurvrouw langzaam stikte onder het gewicht van de matras. De politie arresteerde al snel een zwerver die men bij de wasserette had zien rondhangen; toen ze zijn zakken leeghaalden, bleek zijn totale buit te bestaan uit zestien dollar en wat kleingeld. De prijs van een mensenleven.
Door de misdaad in onze directe omgeving waren we dankbaar voor Marley’s enorme aanwezigheid in ons huis. Dus wat maakte het uit dat hij een gezworen pacifist was van wie de agressiefste aanvalstrategie bekendstond als het Natte Zoenen Offensief? Wat deed het ertoe dat zijn onmiddellijke reactie op de komst van een vreemde bestond uit het pakken van een tennisbal in de hoop dat hij een nieuw iemand had gevonden om ballenvangertje mee te spelen? Dat hoefde de indringer niet te weten. Wanneer er vreemden aan de deur kwamen, sloten we Marley niet langer op voor we opendeden. We stelden hen niet langer gerust door te zeggen hoe onschuldig hij was. In plaats daarvan lieten we nu vage waarschuwingen doorklinken, zoals: ‘Hij begint de laatste tijd zo onvoorspelbaar te worden,’ en ‘Ik weet niet hoe lang deze hordeur zijn aanvallen nog kan weerstaan.’
We hadden nu een baby en er was er nog een onderweg. We waren niet meer zo blijmoedig nonchalant over persoonlijke veiligheid. Jenny en ik speculeerden vaak over wat Marley eventueel zou doen als iemand ons of de baby iets probeerde aan te doen. Ik was geneigd te denken dat hij alleen maar zenuwachtig zou worden, zou janken en hijgen. Jenny had meer vertrouwen in hem. Ze was ervan overtuigd dat zijn bijzondere trouw aan ons, vooral aan zijn nieuwe cornflakesvriendje, Patrick, zich tijdens een crisissituatie zou vertalen in een fel beschermingsinstinct dat diep vanuit zijn binnenste naar boven zou komen. ‘Geen schijn van kans,’ zei ik. ‘Hij zou zijn neus in het kruis van de slechterik rammen en het wel mooi vinden.’ Hoe dan ook, vonden we allebei, hij joeg mensen schrik aan en dat vonden we prima. Zijn aanwezigheid maakte voor ons het verschil tussen ons kwetsbaar en ons veilig voelen in ons eigen huis. Ook al kwamen we er maar niet uit of hij nu effectief was als beschermer of niet, we gingen ’s nachts met een gerust hart slapen in de wetenschap dat hij naast ons lag. Toen, op een avond, maakte hij voorgoed een einde aan de discussie.
Het was oktober en het weer was nog niet omgeslagen. Het was een bloedhete avond en we hadden de airconditioning aan en de ramen dicht. Na het journaal van elf uur liet ik Marley even uit, keek bij Patrick in zijn wieg, deed de lichten uit en kroop in bed naast Jenny die al diep in slaap was. Marley liet zich, zoals altijd, met een plof op de vloer naast me vallen onder het slaken van een overdreven zucht. Ik was net aan het wegsoezen toen ik het hoorde – een schril, aanhoudend geluid. Ik was onmiddellijk wakker, en Marley ook. Hij stond stokstijf met gespitste oren naast het bed. Daar klonk het weer, door de dichte ramen heen en boven het gezoem van de airconditioning uit. Een gil. Een vrouwengil, luid en onmiskenbaar. Mijn eerste gedachte was dat het tieners waren die op straat aan het dollen waren, iets wat wel vaker voorkwam. Maar dit was niet een vrolijke, hou-op-met-kietelen gil. Er klonk wanhoop in door, echte angst, en het drong tot me door dat er iemand in vreselijke moeilijkheden was.
‘Kom, jongen,’ fluisterde ik terwijl ik uit bed glipte.
‘Ga er niet heen.’ Dat was Jenny’s stem die naast me in het donker klonk. Ik wist niet dat ze wakker was en lag te luisteren.
‘Bel de politie,’ zei ik. ‘Ik zal voorzichtig zijn.’
Terwijl ik Marley bij het uiteinde van zijn antitrekband hield, stapte ik in mijn boxershort de veranda op en zag net een gestalte door de straat in de richting van het water rennen. Er klonk weer een gil, vanuit de tegengestelde richting. Buiten, zonder de muren en de ruiten om hem te dempen, doorsneed de vrouwenstem de avond met een verrassende, doordringende kracht die ik tot dan toe alleen nog maar in griezelfilms had gehoord. Andere buitenlampen floepten aan. De twee jonge mannen die een huurhuis tegenover me deelden, kwamen in alleen een afgeknipte spijkerbroek naar buiten gestormd en renden in de richting van de gillen. Ik volgde hen behoedzaam op een afstandje, met Marley kort gehouden naast me. Ik zag ze een paar huizen verderop een gazon op rennen en toen, een paar seconden later, weer in mijn richting komen.
‘Ga naar het meisje!’ schreeuwde een van hen en wees. ‘Ze is gestoken.’
‘We gaan hem achterna,’ schreeuwde de ander, en ze renden op blote voeten de straat door in de richting waarin de gestalte gevlucht was. Mijn buurvrouw Barry, een onverschrokken alleenstaande vrouw die een vervallen bungalow naast het huis van Nedermeier gekocht en gerenoveerd had, sprong in haar auto en ging hen achterna.
Ik liet Marley’s halsband los en rende naar de plek toe waar de gillen vandaan kwamen. Drie deuren verderop zag ik mijn zeventienjarige buurmeisje op haar oprijlaan staan; ze stond voorovergebogen en snikte met gierende uithalen. Ze had haar armen om haar ribben geslagen en ik zag onder haar handen een kring van bloed die zich over haar blouse verspreidde. Ze was een slank, knap meisje met zandkleurig haar dat over haar schouders viel. Ze woonde in het huis met haar gescheiden moeder, een sympathieke vrouw die verpleegster was en in de nachtdienst werkte. Ik had een paar keer met de moeder gesproken, maar ik kende de dochter alleen maar van groeten. Ik wist niet eens hoe ze heette.
‘Hij zei dat ik niet moest gillen, anders zou hij me neersteken,’ zei ze snikkend en naar adem snakkend. ‘Maar ik gilde toch. Ik gilde en hij stak me.’ Alsof ik haar niet zou geloven, tilde ze haar blouse op en liet me de samengeknepen wond zien waar haar ribbenkast doorboord was. Ik legde mijn hand op haar arm om haar tot bedaren te brengen, en terwijl ik dat deed, zag ik haar knieën knikken. Ze liet zich in mijn armen vallen toen haar benen, als bij een hertje, onder haar wegklapten. Ik legde haar voorzichtig op het trottoir en hield haar in mijn armen. Haar woorden kwamen er zachter, kalmer uit, en ze moest haar best doen om haar ogen open te houden. ‘Hij zei dat ik niet moest gillen,’ bleef ze maar zeggen. ‘Hij legde zijn hand over mijn mond en zei dat ik niet moest gillen.’
‘Je hebt het enige juiste gedaan,’ zei ik. ‘Je hebt hem afgeschrikt.’
Het drong tot me door dat ze in shock begon te raken, en ik had geen flauw idee wat ik eraan moest doen. Kom op, ambulance, waar blijf je? Ik troostte haar op de enige manier die ik kon bedenken, zoals ik mijn eigen kind zou troosten; ik streelde haar haar, hield mijn hand tegen haar wang, veegde haar tranen weg. Toen ze dreigde verder weg te zakken, bleef ik tegen haar zeggen dat ze moest volhouden, dat er hulp onderweg was. ‘Het komt goed,’ zei ik, maar ik geloofde het zelf niet helemaal. Ze zag asgrauw. We zaten alleen op het trottoir voor wat een eeuwigheid leek te duren, maar wat in werkelijkheid, zoals later uit het politierapport bleek, maar drie minuten was. Pas na een tijdje dacht ik eraan om te kijken waar Marley was. Toen ik opkeek, stond hij daar, drie meter bij ons vandaan, met zijn kop naar de straat, in een vastberaden, halfgehurkte houding die ik nooit eerder had gezien. Het was een vechthouding. Zijn nekspieren waren gespannen; zijn kaken waren opeengeklemd; de vacht tussen zijn schouderbladen stond omhoog. Hij was intens gefocused op de straat en klaar om aan te vallen. Ik besefte op dat moment dat Jenny gelijk had gehad. Als de gewapende aanvaller terugkwam, zou hij eerst langs mijn hond moeten. Op dat moment wist ik – wist ik absoluut zonder enige twijfel – dat Marley hem tot de dood zou bevechten voor hij hem bij ons liet komen. Ik was toch al emotioneel terwijl ik dat meisje vasthield en me afvroeg of ze in mijn armen zou sterven. Bij het zien van Marley die ons bewaakte, zo majesteitelijk fel, sprongen de tranen in mijn ogen. De beste vriend van de mens? Dat kon je verdomme wel stellen.
‘Ik ben bij je,’ zei ik tegen het meisje, maar wat ik wilde zeggen, wat ik had moeten zeggen was dat wíj bij haar waren. Marley en ik. ‘De politie komt eraan,’ zei ik. ‘Hou vol. Hou alsjeblieft vol.’
Voor ze haar ogen dichtdeed, fluisterde ze: ‘Ik heet Lisa.’
‘Ik ben John,’ zei ik. Het leek belachelijk om ons onder deze omstandigheden aan elkaar voor te stellen, alsof we bij een straatbarbecue waren. Ik moest bijna lachen om de absurditeit ervan. In plaats daarvan stak ik een haarlok achter haar oor. ‘Je bent nu veilig, Lisa.’
Als een aartsengel door de hemel gezonden kwam een politieagent de oprijlaan op gestapt. Ik floot naar Marley en riep: ‘Het is goed, jongen. Hij is braaf.’ En het was net alsof ik met dat fluiten een soort trance verbroken had. Mijn maffe, goedmoedige vriend was weer terug, rondjes dravend, hijgend, terwijl hij probeerde aan ons te snuffelen. Het oeroude instinct dat vanuit de diepten van zijn voorouderlijke psyche was opgeborreld, was weer terug in de fles. Toen zwermden er nog meer politiemensen om ons heen en algauw verscheen er een ambulance met een brancard en rollen steriel gaas. Ik ging uit de weg, vertelde de politie wat ik wist en liep naar huis, met Marley voor me uit dansend.
Jenny stond me bij de deur op te wachten en samen gingen we voor het raam in de huiskamer staan kijken naar het drama dat zich op straat ontvouwde. Onze buurt zag eruit als de set uit een politiedrama op televisie. Rode stroboscoopbundels schenen door de ramen. Een politiehelikopter hing boven ons en scheen met zijn schijnwerper in achtertuinen en brandgangen. Agenten wierpen wegblokkades op en kamden te voet de buurt uit. Hun pogingen zouden vergeefs blijken; er werd nooit een verdachte gepakt en er kon nooit een motief vastgesteld worden. Mijn buren die hem achterna gezeten hadden, vertelden me later dat ze niet eens een glimp van hem opgevangen hadden. Jenny en ik gingen uiteindelijk terug naar bed, waar we allebei nog lang wakker lagen.
‘Je zou zo trots op Marley zijn geweest,’ zei ik tegen haar. ‘Het was zo vreemd. Op de een of andere manier wist hij hoe serieus dit was. Hij wist het gewoon. Hij voelde het gevaar, en hij was gewoon een heel andere hond.’
‘Dat heb ik toch gezegd,’ zei ze. En dat was zo.
Terwijl de helikopter boven ons hoofd dreunde, draaide Jenny op haar zij en zei, vlak voor ze in slaap viel: ‘Weer een saaie avond in de buurt.’ Ik stak mijn hand uit en tastte in het donker naar Marley die naast me lag.
‘Je hebt het goed gedaan vanavond, grote lummel,’ fluisterde ik terwijl ik zijn oren krabde. ‘Je hebt je hondenvoer verdiend.’ Met mijn hand op zijn rug sukkelde ik in slaap.
Het feit dat het neersteken van een tienermeisje terwijl ze in haar auto voor haar huis zat niet meer dan zes regeltjes in de ochtendkrant opleverde, zei iets over hoe afgestompt Zuid-Florida ten opzichte van criminaliteit was. Het verslag van de misdaad in de Sun-Sentinel viel onder de korte berichten op pagina 3 onder het kopje ‘Man valt meisje aan.’
Het verhaal maakte geen melding van Marley of mij of van de jongens aan de overkant die halfnaakt achter de aanvaller aan waren gegaan. Er was geen melding van Barry die in haar auto de jacht inzette. Of van alle buren in de straat die hun buitenlampen aangedaan hadden en 911 hadden gebeld. In de louche wereld van geweldsmisdrijven in Zuid-Florida was ons buurtdrama slechts een oprispinkje. Geen doden, geen gijzelaars, niets schokkends.
Het mes had Lisa’s long doorboord; ze bracht vijf dagen in het ziekenhuis door en moest nog een aantal weken thuis herstellen. Haar moeder hield de buren op de hoogte van haar herstel, maar het meisje bleef binnen en uit het zicht. Ik maakte me zorgen over de emotionele wonden die de aanval achtergelaten kon hebben. Zou ze zich ooit weer buiten de veiligheid van haar huis op haar gemak voelen? Onze levens waren maar drie minuten bij elkaar gekomen, maar ik had het gevoel dat ik bij haar een plekje had ingenomen als een broer bij een klein zusje. Ik wilde haar privacy respecteren, maar ik wilde haar ook zien, om mezelf ervan te overtuigen dat het goed met haar zou komen.
Toen, terwijl ik op een zaterdag op de oprijlaan de auto’s aan het wassen was, met Marley aan de ketting bij me, keek ik op en daar stond ze. Mooier dan ik me herinnerde. Gebruind, sterk, atletisch – ze zag er weer heel uit. Ze glimlachte en vroeg: ‘Weet je nog?’
‘Eens even denken,’ zei ik quasi-peinzend. ‘Je komt me vaag bekend voor. Was jij niet degene die bij het concert van Tom Petty een plaats had in de rij vóór me en maar niet wilde gaan zitten?’
Ze lachte, en ik vroeg: ‘Hoe gaat het met je, Lisa?’
‘Goed,’ zei ze. ‘Bijna weer de oude.’
‘Je ziet er geweldig uit,’ zei ik. ‘Iets beter dan de laatste keer dat ik je zag.’
‘Tja,’ zei ze, en sloeg haar ogen neer. ‘Wat een nacht.’
‘Wat een nacht,’ herhaalde ik.
Dat was het enige dat we erover zeiden. Ze vertelde me over het ziekenhuis, de dokters, de rechercheur die haar ondervroeg, de eindeloze fruitmanden, de verveling terwijl ze thuis zat beter te worden. Maar ze hield zich verre van de aanval, en ik ook. Sommige dingen kunnen maar het beste met rust gelaten worden.
Lisa bleef lang die middag; ze volgde me terwijl ik klusjes uitvoerde, speelde met Marley, kletste over koetjes en kalfjes. Ik voelde dat er iets was dat ze wilde zeggen maar niet over haar lippen kon krijgen. Ze was zeventien; ik verwachtte niet dat ze de woorden zou vinden. Onze levens waren met elkaar in contact gekomen zonder vooropgezet plan of waarschuwing, twee vreemden die door een uitbarsting van onverklaarbaar geweld bij elkaar waren gebracht. Er was geen tijd geweest voor de gebruikelijke beleefdheden die tussen buren bestaan; geen tijd om grenzen vast te stellen. In een hartslag waren we samen in een crisis verstrikt geraakt, een vader in een boxershort en een tiener in een met bloed doordrenkte blouse, die zich aan elkaar en aan hoop vastklampten. Er was nu een verbondenheid. Hoe kan het anders? Er was ook verlegenheid, een lichte gêne, want op dat moment hadden we elkaar gezien terwijl we op ons kwetsbaarst waren. Woorden waren niet nodig. Ik wist dat ze dankbaar was dat ik naar haar toegekomen was; ik wist dat ze mijn pogingen om haar te troosten waardeerde, hoe schamel ze ook waren. Ze wist dat ik me diep bij haar betrokken voelde en aan haar kant stond. We hadden die nacht op het trottoir iets gedeeld – een van die korte, vluchtige momenten van inzicht, aan de hand waarvan alle andere in een leven gedefinieerd worden – iets dat geen van ons beiden licht zou vergeten.
‘Ik ben blij dat je langsgekomen bent,’ zei ik.
‘Ik ook,’ antwoordde Lisa.
Tegen de tijd dat ze wegging, had ik een goed gevoel over dat meisje. Ze was sterk. Ze was taai. Ze zou het wel redden. En ik kwam er jaren later achter toen ik hoorde dat ze carrière had gemaakt als televisiepresentatrice, dat dat inderdaad het geval was.