7
Baas en Beest
De volgende morgen, een zaterdag, werd ik vroeg wakker en zag dat Jenny op haar zij, met haar rug naar me toe, zachtjes lag te huilen. Marley was ook wakker; hij liet zijn kin op de matras rusten terwijl hij met zijn vrouwtje meeleefde. Ik stond op en zette koffie, perste verse sinaasappelsap, haalde de krant op en maakte toast. Toen Jenny een tijdje later in haar ochtendjas binnenkwam, waren haar ogen droog en wierp ze me een dappere glimlach toe alsof ze wilde zeggen dat het wel weer ging.
Na het ontbijt besloten we het huis uit te gaan en Marley mee naar het water te nemen om hem te laten zwemmen. Een enorme betonnen zeemuur en stapels basaltblokken maakten de toegang tot het water onmogelijk, maar als je een eindje verder naar het zuiden liep, maakte de zeemuur een bocht landinwaarts, zodat er een klein wit zandstrandje vol wrakhout was ontstaan – een ideale plek om een hond te laten dollen. Toen we op het strandje kwamen, zwaaide ik een stok voor Marley’s kop heen en weer en maakte hem van de riem los. Hij staarde naar de stok als een hongerende man naar een brood zou staren, zonder het begeerlijke voorwerp ook maar een tel uit het oog te verliezen. ‘Pak ’m!’ riep ik, en slingerde de stok zo ver ik maar kon in het water. Hij vloog met één spectaculaire sprong van de betonnen muur, galoppeerde over het strand het ondiepe water in, dat hij in wolken deed opstuiven. Hier waren labradors voor geboren. Het zat in hun genen en beroepsprofiel.
Niemand weet zeker waar labrador retrievers oorspronkelijk vandaan komen, maar één ding is zeker: niet uit Labrador. De gespierde, kortharige waterhonden doken voor het eerst op in de zeventiende eeuw op een paar honderd kilometer verwijderd van Labrador, in Newfoundland. Daar, zo beschreven dagboekschrijvers, namen de plaatselijke vissers de honden mee naar zee in hun sloepen en gebruikten ze bij het binnenhalen van de lijnen en netten en bij het pakken van de vis die van de haken kwam. Door de dichte, olieachtige vacht hadden de honden geen last van het ijskoude water en hun zwemvaardigheid, hun grenzeloze energie en behendigheid met het in hun bek nemen van de vissen zonder ze te beschadigen maakten hen tot ideale werkhonden voor de harde Noord-Atlantische omstandigheden.
Hoe de honden in Newfoundland terecht zijn gekomen weet niemand. Ze komen oorspronkelijk niet van het eiland, en er is geen bewijs dat vroege eskimo’s die zich als eersten in het gebied vestigden honden hadden meegenomen. De beste theorie is dat vroege voorouders van de retrievers meegenomen zijn door vissers uit Europa en Groot-Brittannië die hun schip verlieten om zich op het land te vestigen en gemeenschapjes te stichten. Het kan zijn dat de labrador zoals wij die kennen zich via onbedoelde, toevallige kruisingen daaruit ontwikkeld heeft. Het is aannemelijk dat hij gemeenschappelijke voorouders deelt met de grotere en ruwharigere newfoundlander.
Hoe ze ook zijn ontstaan, de ongelooflijke retrievers werden al snel aan het werk gezet door eilandjagers om watervogels en andere vogels waarop gejaagd werd te apporteren. In 1662 reisde een inwoner van St. John’s, Newfoundland, W. E. Cormack genaamd, te voet over het eiland en hem viel het grote aantal plaatselijke waterhonden op, die hij ‘bewonderenswaardig getraind in het apporteren van vogels en … op andere terreinen nuttig’ vond. De Britse landadel kreeg het na een tijdje ook in de gaten en importeerde de honden tegen het begin van de negentiende eeuw om ze bij de jacht op fazanten, korhoenders en patrijzen te gebruiken.
Volgens de Labrador Retriever Club, een nationale hobbyvereniging die in 1931 is opgericht en zich wijdt aan de instandhouding van de zuiverheid van het ras, ontstond de naam labrador retriever tamelijk toevallig ergens in de jaren dertig van de negentiende eeuw, toen de blijkbaar geografisch gehandicapte derde graaf van Malmesbury naar de zesde hertog van Buccleuch schreef om zijn prachtige retrievers die hij als jachthonden gebruikte te bejubelen. ‘We noemen de mijne altijd Labrador-honden,’ schreef hij. Vanaf dat moment is de naam blijven hangen. De brave graaf merkte verder op dat hij al het mogelijke deed om ‘het ras vanaf het begin zo zuiver mogelijk te houden’. Maar anderen deden minder puriteins over genetica en kruisten labradors vrijelijk met andere retrievers in de hoop dat hun uitstekende eigenschappen overgebracht zouden worden. De labradorgenen bleken niet klein te krijgen, en de labradors bleven een duidelijk te onderscheiden hondensoort, die op 7 juli 1903 door de Engelse Kennel Club als een apart ras werd erkend.
B. W. Ziessow, enthousiast fokker en ouwe rot in het vak, schreef voor de Labrador Retriever Club: ‘De Amerikaanse jagers namen het ras uit Engeland over en ontwikkelden en trainden de hond vervolgens om aan de jachtbehoeften van dit land tegemoet te komen. De labrador springt tegenwoordig, net als vroeger, enthousiast in ijskoud water in Minnesota om een geschoten vogel te apporteren; hij is de hele dag bezig met de jacht op duiven in de hitte van het zuidwesten – zijn enige beloning een klopje op zijn kop omdat hij zijn werk goed heeft gedaan.’
Dit was Marley’s trotse erfgoed, en blijkbaar had hij in ieder geval de helft van het instinct geërfd. Hij was een meester in het achtervolgen van zijn prooi. Het begrip ‘terugbrengen’ was iets dat hij nog niet helemaal bevatte. Zijn houding had in het algemeen iets van: Als je die stok zo graag terug wil hebben, dan spring jíj maar in het water om hem te halen.
Hij kwam het strand terug opgerend met zijn buit tussen zijn tanden. ‘Breng hier!’ schreeuwde ik terwijl ik in mijn handen klapte. ‘Kom dan, geef maar aan mij!’ Hij kwam aan gegaloppeerd, zijn hele lijf kwispelend van opwinding, en schudde prompt water en zand over me heen. Toen liet hij de stok tot mijn grote verbazing aan mijn voeten vallen. Wauw, dacht ik. Wat een service! Ik keek naar Jenny die op een bankje onder een strandeik zat en stak mijn duim naar haar op. Maar toen ik me bukte om de stok te pakken, stond Marley klaar. Hij dook eropaf, pakte hem en rende in maffe kringetjes het strand over. Hij maakte een scherpe bocht terug, waarbij hij bijna tegen me opbotste, om me uit te dagen hem achterna te gaan. Ik dook een paar keer op hem af, maar het was duidelijk dat hij sneller en behendiger was. ‘Je bent een labrador retriever!’ schreeuwde ik. ‘Geen labrador ontwijker!’
Maar wat ik wel had en mijn hond niet waren ontwikkelde hersenen die mijn spieren enigszins overtroffen. Ik pakte een tweede stok en maakte er een hele show van. Ik hield hem boven mijn hoofd en gooide hem van de ene hand in de andere. Ik liet hem heen en weer zwaaien. Ik zag hoe hij begon te twijfelen. Ineens was de stok in zijn bek, enkele ogenblikken geleden nog het meest begerenswaardige bezit dat hij zich maar kon indenken, zijn glans kwijt. Mijn stok lokte hem onweerstaanbaar. Hij kwam steeds dichterbij gekropen tot hij maar een paar centimeter voor me zat. ‘O, er wordt iedere dag wel een uilskuiken geboren, nietwaar, Marley?’ zei ik gniffelend terwijl ik met de stok over zijn snuit ging en zag hoe scheel hij keek om hem niet uit het oog te verliezen.
Ik zag de radertjes in zijn kop ronddraaien terwijl hij probeerde uit te dokteren hoe hij de nieuwe stok te pakken kon krijgen zonder de oude op te geven. Zijn bovenlip trilde terwijl hij het idee overwoog om ze allebei in één keer weg te grissen. Algauw had ik mijn vrije hand stevig om de stok in zijn bek. Ik trok en ik trok en hij trok grommend terug. Ik duwde de tweede stok tegen zijn neus. ‘Je weet dat je hem wil,’ fluisterde ik. En wat wilde hij hem graag; de verleiding was bijna ondraaglijk. Ik voelde hoe zijn greep verslapte. En toen deed hij zijn zet. Hij deed zijn kaken van elkaar om de tweede stok te pakken zonder de eerste los te laten. In een oogwenk hield ik beide stokken hoog boven mijn hoofd. Hij sprong op, blaffend en in het rond draaiend, duidelijk vertwijfeld over hoe zo’n zorgvuldig bedacht strijdplan zo vreselijk mis had kunnen gaan. ‘Daarom ben ik het baasje en ben jij het beest,’ zei ik tegen hem. Daarop schudde hij nog meer water en zand in mijn gezicht.
Ik gooide een van de stokken in het water en hij rende er blaffend achteraan. Hij kwam als nieuwe en wijzere tegenstander terug. Dit keer was hij op zijn qui-vive en weigerde bij me in de buurt te komen. Hij bleef op een meter of tien stilstaan, met de stok in zijn bek, terwijl hij naar het nieuwe onderwerp van zijn begeerte keek, dat overigens het oude onderwerp van zijn begeerte was, zijn eerste stok, die ik hoog boven mijn hoofd hield. Ik zag de radertjes weer werken. Hij dacht: Ditmaal wacht ik gewoon tot hij hem weggooit, en dan heeft hij geen stokken en heb ik ze allebei. ‘Je denkt zeker dat ik achterlijk ben, hè, hond?’ zei ik. Ik richtte me hoog op en gooide de stok met een overdreven kreun uit alle macht weg. En ja hoor, Marley denderde het water in met zijn stok nog tussen zijn tanden. Het enige was dat ik de mijne niet losgelaten had. Maar dacht je dat Marley het in de gaten had? Hij zwom tot halverwege Palm Beach voor hij erachter kwam dat ik de stok nog in mijn hand had.
‘Je bent gemeen!’ riep Jenny vanaf haar bankje, en toen ik achterom keek, zag ik dat ze lachte.
Toen Marley eindelijk weer op het strand was, liet hij zich in het zand neerploffen, uitgeput maar niet van plan zijn stok op te geven. Ik liet hem de mijne zien om hem eraan te herinneren hoeveel mooier die was dan de zijne, en beval: ‘Laat los!’ Ik hief mijn arm alsof ik wilde gooien en de sufferd sprong overeind en ging weer op weg naar het water. ‘Laat los!’ herhaalde ik toen hij terugkwam. Het duurde even, maar eindelijk deed hij het. En op het moment dat zijn stok op het zand plofte, gooide ik de mijne voor hem in de lucht. We deden het telkens opnieuw en iedere keer leek hij de bedoeling iets beter te snappen. Langzaam begon de les door die dikke schedel van hem heen te dringen. Als hij me zijn stok gaf, dan gooide ik hem een nieuwe toe. ‘Het is net als cadeautjes aan je collega’s geven,’ zei ik tegen hem. ‘Je moet geven om te krijgen.’ Hij sprong op en drukte zijn zanderige bek tegen de mijne, wat ik opvatte als erkenning van een les die hij geleerd had.
Terwijl Jenny en ik naar huis liepen, trok de afgematte Marley eens een keer niet aan zijn riem. Ik straalde van trots over wat we bereikt hadden. Wekenlang hadden Jenny en ik ons best gedaan om hem wat elementaire sociale vaardigheden en manieren bij te brengen, maar we boekten pijnlijk weinig vooruitgang. Het was net alsof we met een woeste hengst samenwoonden – en probeerden hem thee uit fijn porselein te leren nippen. Ik dacht terug aan de heilige Shaun en hoe snel ik, als jochie van tien, kans had gezien hem alles te leren wat nodig was om een geweldige hond van hem te maken. Ik vroeg me af wat ik deze keer fout deed.
Maar onze kleine apporteeroefening gaf een glimpje hoop. ‘Weet je,’ zei ik tegen Jenny. ‘Ik geloof echt dat hij het begint te begrijpen.’
Ze keek naar hem terwijl hij naast ons voortsjokte. Hij was doorweekt en zat onder het zand, met schuim op zijn lippen en zijn moeizaam veroverde stok nog tussen zijn kaken geklemd. ‘Ik zou er niet zo zeker van zijn,’ zei ze.
De volgende ochtend werd ik voor zonsopgang wakker en hoorde Jenny zachtjes naast me snikken. ‘Hé,’ zei ik en sloeg mijn armen om haar heen. Ze nestelde haar gezicht tegen mijn borst en ik voelde haar tranen door mijn T-shirt dringen.
‘Het gaat wel,’ zei ze. ‘Echt. Alleen – je weet wel.’
Ik wist het inderdaad. Ik probeerde de dappere soldaat uit te hangen, maar ik had het ook, dat doffe gevoel van verlies en mislukking. Het was gek. Minder dan achtenveertig uur geleden liepen we nog over van blijdschap om onze baby. En nu was het net alsof er nooit sprake was geweest van een zwangerschap. Alsof de hele episode slechts een droom was waar we maar met moeite uit wakker werden.
Later die dag nam ik Marley mee in de auto om wat boodschappen te doen en dingen bij de apotheek te halen die Jenny nodig had. Op weg naar huis stopte ik bij een bloemenwinkel en kocht een vaas met een enorm boeket lentebloemen om Jenny op te vrolijken. Ik zette hem met de veiligheidsgordel naast Marley vast zodat hij niet kon omvallen. Toen we langs de dierenwinkel reden, besloot ik op het laatste moment dat Marley ook wel een opkikkertje verdiende. Ten slotte was hij beter in staat gebleken om de ontroostbare vrouw in ons leven te troosten. ‘Braaf zijn, hè!’ zei ik. ‘Ik ben zo terug.’ Ik rende de winkel binnen en kocht snel een groot bot van runderhuid voor hem.
Toen we een paar minuten later binnenkwamen, kwam Jenny ons tegemoet lopen, en Marley sprong halsoverkop uit de auto om haar te begroeten. ‘We hebben een verrassing voor je,’ zei ik. Maar toen ik de bloemen van de achterbank pakte, was ik degene die verrast was. Het was een gemengd boeket van witte margrieten, gele chrysanten, verschillende lelies en felrode anjers. Nu waren de anjers echter nergens te vinden. Ik keek nog eens beter en zag de onthoofde stelen waar enkele minuten geleden nog bloemen aan hadden gezeten. De rest van het boeket was onaangeroerd. Ik keek dreigend naar Marley en hij danste in het rond alsof hij auditie deed voor Soul Train. ‘Kom hier!’ riep ik bars en toen ik hem eindelijk te pakken had en zijn kaken van elkaar had gekregen, vond ik het onweerlegbare bewijs van zijn schuld. Diep in zijn gapende bek zat een rode anjer als een dot tabak tegen een van zijn wangen geplakt. De andere waren al ingeslikt. Ik was in staat hem te vermoorden.
Ik keek naar Jenny op en de tranen stroomden over haar wangen. Maar dit keer waren het tranen van het lachen. Ze had niet meer lol kunnen hebben als ik een mariachiband over had laten vliegen voor een privé-serenade. Er stond me niets anders te doen dan ook te lachen.
‘Die hond,’ mompelde ik.
‘Ik ben trouwens nooit zo dol op anjers geweest,’ zei ze.
Marley was zo blij te zien dat iedereen weer blij was en lachte, dat hij op zijn achterpoten sprong en een breakdance voor ons deed.
De volgende ochtend werd ik wakker terwijl het felle zonlicht door de takken van de Braziliaanse peperboom sijpelde en vlekken van licht op het bed maakte. Ik wierp een blik op de klok; het was bijna acht uur. Ik keek naar mijn vrouw die rustig lag te slapen; haar borst ging langzaam op en neer terwijl ze lang en diep ademde. Ik gaf een kus op haar haar, sloeg een arm om haar middel en deed mijn ogen weer dicht.