Hoofdstuk 55

Uiteindelijk konden ze Olson alleen maar op zijn woord geloven. Ze hadden domweg geen keus.

Ze verdeelden de wapens en splitsten zich op in twee groepen. Olson en zijn mannen zouden de ruimte vanaf de begane grond bestormen, terwijl Peter en de anderen van bovenaf naar binnen gingen. De ruimte die ze de Ring noemden was ooit de centrale binnenplaats van de gevangenis geweest, overdekt door een koepeldak. Een deel van het dak was ingestort, zodat de ruimte rechtstreeks in contact met de buitenlucht stond, maar de oorspronkelijke steunbalken waren nog intact. Aan die balken, vijftien meter boven de Ring, was een rij loopbruggen opgehangen, die ooit door de bewakers waren gebruikt om de vloer onder hen in de gaten te houden. Als de spaken van een wiel kwamen ze allemaal uit op een centraal punt, met boven de loopbruggen ventilatiebuizen die net breed genoeg waren om doorheen te kruipen.

Zodra ze de loopbruggen hadden ingenomen, zouden Peter en de anderen via de trappen aan de noord- en zuidkant afdalen naar de drie verdiepingen met getraliede galerijen die rondom liepen. Daar zou het grootste deel van de menigte zich bevinden, had Olson uitgelegd, met misschien een stuk of tien mannen op de vloer om de vuurwal te bedienen.

De viraal, Babcock, zou binnenkomen door de opening in het dak, aan de oostkant van de Ring. De runderen, vier stuks, zouden vanaf de andere kant worden binnengedreven, door een opening in de vuurwal, gevolgd door de twee mensen die geofferd gingen worden.

Vier en twee, zei Olson, voor elke nieuwe maan. Zolang we hem de vier en twee geven houdt hij de Velen op afstand.

De Velen: zo noemde Olson de andere viralen. Die van Babcock, legde hij uit. Die van zijn eigen bloed.

‘Is hij hun leider?’ vroeg Peter, die het allemaal maar half geloofde omdat het zo volslagen absurd klonk. Toch voelde hij op het moment dat hij de vraag stelde zijn scepsis wegsijpelen. Als Olson de waarheid sprak, viel er opeens van alles op zijn plek: de Vluchthaven zelf, de onmogelijkheid van het bestaan ervan, het vreemde gedrag van de bewoners, die allemaal de indruk wekten dat ze een vreselijk geheim met zich meedroegen, de viralen zelf en het gevoel dat Peter al zijn hele leven had dat ze meer waren dan de som van hun delen.

‘Hij is niet alleen hun leider,’ antwoordde Olson, die plotseling overvallen leek door een diepe somberheid. Het was alsof hij jaren had gewacht om het aan iemand te kunnen vertellen. ‘Hij ís hen, Peter. Sorry dat ik tegen je gelogen heb, maar er was niets aan te doen. De eerste kolonisten die hier kwamen waren geen vluchtelingen. Het waren kinderen. De trein bracht hen hiernaartoe, waarvandaan precies weten we niet. Ze zouden gaan schuilen in Yucca Mountain, in de tunnels die erdoorheen lopen, maar Babcock stond ze al op te wachten. Sindsdien is er de droom. Sommigen zeggen dat het een herinnering is aan een tijd voordat hij een viraal werd, toen hij nog mens was. Maar als je eenmaal de vrouw in de droom hebt vermoord, hoor je bij hem. Dan hoor je in de Ring.

‘Het hotel, met de wegversperringen,’ bedacht Hollis opeens. ‘Dat is een val, zeker?’

Olson knikte. ‘Jarenlang stuurden we er patrouilles naartoe om zo veel mogelijk mensen op te halen. Sommigen kwamen we toevallig tegen. Anderen waren er door de viralen voor ons achtergelaten. Zoals jij, Sara.’

Sara schudde haar hoofd. ‘Ik herinner me nog steeds niet wat er is gebeurd.’

‘Dat heeft iedereen. De schok is gewoon te groot.’ Olson keek Peter weer smekend aan. ‘Je moet begrijpen dat we altijd zo geleefd hebben. Het was onze enige manier om te overleven. De meesten hebben de Ring er graag voor over.’

‘Nou, als je het mij vraagt is het een klotedeal,’ onderbrak Alicia hem. Haar gezicht stond strak van woede. ‘Ik heb genoeg gehoord. Die mensen zijn collaborateurs. Het zijn hielenlikkers!’

Olsons gezicht betrok, hoewel zijn stem ijzig kalm bleef. ‘Noem ons wat je wilt. Je kunt niets zeggen wat ik niet al duizend keer tegen mezelf heb gezegd. Mira was niet mijn enige kind. Ik had ook een zoon. Als hij nog had geleefd, zou hij nu ongeveer even oud zijn als jij. Toen hij werd uitgekozen, maakte zijn moeder bezwaar. Uiteindelijk stuurde Jude haar samen met hem de Ring in.’

Zijn eigen zoon, dacht Peter. Olson had zijn eigen zoon de dood in gestuurd.

‘Waarom Jude?’

Olson haalde zijn schouders op. ‘Jude is Jude. Jude is er altijd geweest.’ Hij schudde zijn hoofd weer. ‘Als ik het kon, zou ik het beter uitleggen. Maar dat doet er nu allemaal niet toe. Wat gebeurd is, is gebeurd, hou ik mezelf maar voor. Een aantal van ons bereidt zich al jaren voor op deze dag. Om te ontsnappen, om ons leven als mensen te leiden. Maar als we Babcock niet doden, zal hij de Velen roepen. Met deze wapens maken we een kans.’

‘Wie gaan er eigenlijk de Ring in?’

‘Dat weten we niet. Jude wilde het niet zeggen.’

‘En Maus en Amy?’

‘Dat heb ik je al gezegd: we weten we niet waar ze zijn.’

Peter keek naar Alicia. ‘Zij zijn het.’

‘Dat weten we niet,’ wierp Olson tegen. ‘En Mausami is zwanger. Jude zou haar niet uitkiezen.’

Peter betwijfelde het. Sterker nog: alles wat Olson had verteld, overtuigde hem ervan dat Maus en Amy de twee in de Ring waren.

‘Is er een andere manier om binnen te komen?’

Olson knielde op de garagevloer en tekende in het zand hoe de ruimte in elkaar zat, met de buizen boven de loopbruggen. ‘Het zal in het begin aardedonker zijn,’ waarschuwde hij, terwijl zijn mannen geweren en pistolen uitdeelden uit de voorraad die uit de Humvee kwam. ‘Volg gewoon het geluid van de menigte.’

‘Met hoeveel zijn we in totaal?’ vroeg Hollis. Hij vulde zijn zakken met magazijnen. Caleb en Sara zaten gehurkt bij een open kist geweren te laden.

‘Wij zevenen, plus nog vier op de galerijen.’

‘Is dat alles?’ vroeg Peter. Ze maakten nog minder kans dan hij had gedacht. ‘Hoeveel mensen heeft Jude?’

Olson fronste. ‘Ik dacht dat je dat wel had begrepen. Hij heeft de rest.’

Toen Peter niets zei, ging Olson verder. ‘Babcock is sterker dan alle andere viralen die je ooit hebt gezien, en de menigte zal niet op onze hand zijn. Het wordt nog een groot probleem om hem te doden.’

‘Heeft iemand het ooit geprobeerd?’

‘Eén keer.’ Hij aarzelde. ‘Een klein groepje, net als wij. Lang geleden.’

Peter stond op het punt te vragen wat er was gebeurd, maar hij hoorde in Olsons zwijgen het antwoord op zijn vraag.

‘Je had het ons moeten vertellen.’

Er verscheen een blik van moedeloze berusting op Olsons gezicht. Peter besefte dat de man een last droeg die veel zwaarder was dan rouw of verdriet. Het was schuldgevoel.

‘Peter, hoe zou je gereageerd hebben?’

Hij gaf geen antwoord, hij wist het niet. Hij zou Olson waarschijnlijk niet hebben geloofd. Hij wist nog steeds niet wat hij moest geloven. Maar Amy bevond zich in de Ring, daar was hij heilig van overtuigd. Hij haalde het magazijn uit zijn pistool om het schoon te blazen, duwde het terug in de kolf en trok de slede naar achteren. Toen keek hij naar Alicia, die knikte. Iedereen was klaar.

‘Wij zijn hier om onze vrienden te halen,’ zei hij tegen Olson. ‘De rest is aan jou.’

Maar Olson schudde zijn hoofd. ‘Vergis je niet. Als je eenmaal in de Ring bent, voeren we dezelfde strijd. Babcock moet dood. Als we hem niet vermoorden, roept hij de Velen. Dan zal de trein ons niet helpen.’

 

Nieuwe maan: Babcock voelde de honger in zich groeien. Vanaf Deze Plek, de Plek van Terugkeer, strekte hij zijn gedachten uit met de woorden:

Het is tijd.

Het is tijd, Jude.

Babcock was opgestaan. Babcock vloog. Met enorme sprongen scheerde hij over de woestijnbodem, terwijl de grote genotvolle honger door zijn lijf stroomde.

Breng ze naar me toe. Breng me de een en dan de ander. Breng ze opdat jullie zo en niet anders zullen blijven leven.

Er hing bloed in de lucht. Hij rook het, proefde het, voelde het aroma hem doorstromen. Eerst kwam het bloed van de beesten, een levende zoetheid. En daarna zou Jude hem de Wezens van Bloed brengen opdat Babcock het zou drinken en zich ermee vulde. Jude, zijn Voorman en Uitverkorene, die sinds de Tijd van Worden de droom beter droomde dan wie ook, en wiens gedachten hem in de droom als een broer vergezelden.

Met één sprong stond hij op de muur.

Ik ben er.

Ik ben Babcock.

Wij zijn Babcock.

Hij daalde neer. Hij hoorde de menigte oh en ah roepen. Om hem heen laaiden de vuren op. Achter de vlammen bevonden zich de mensen, gekomen om te kijken en te weten, en door de opening zag hij de beesten aan komen lopen, voortgedreven met de zweep, zonder angst of benul. Opgetild door een golf van honger stortte hij zich op ze en reet ze aan flarden, het ene na het andere, elk op zijn beurt, een verrukkelijke voldoening.

Wij zijn Babcock.

Hij hoorde nu de stemmen. Het scanderen van de menigte in hun traliekooien, achter de ring van vlammen. En toen de stem van zijn Uitverkorene, zijn Jude, die hoog in de lucht op de loopbrug stond en hen als een koorleider voorging.

‘Breng ze naar me toe! Breng me de een en daarna de ander! Breng hen opdat we blijven leven...’

Een muur van geluid steeg op in overweldigende eenstemmigheid: ‘Zo en niet anders!’

Er verschenen een paar gedaantes in de opening. Ze strompelden naar voren, de Ring in geduwd door mannen die snel een stap achteruit deden. Achter hen laaiden de vlammen weer op, een deur van vuur die hen insloot en tot een hulpeloze prooi maakte.

De menigte brulde.

‘Ring! Ring! Ring!’

Gestamp van voeten. Een dreunend geroffel.

‘Ring! Ring! Ring!’

En op dat moment voelde hij haar. In een felle, vreselijke flits voelde Babcock haar. De schaduw achter de schaduw, de scheur in het weefsel van de nacht. Zij die het zaad van de eeuwigheid droeg, maar niet van zijn bloed was en niet tot de Twaalf of de Nul behoorde.

Zij die Amy heette.

 

Peter had het allemaal gehoord vanuit de ventilatiebuis. Het scanderen, het panische geloei van het vee en toen de stilte – van ingehouden adem, van een vreselijk schouwspel dat op het punt stond zich te voltrekken – en toen de explosie van gejuich. De hitte steeg in golven naar zijn buik op, tegelijk met een verstikkende dieselrook. De buis was precies breed genoeg om er op je ellebogen doorheen te kruipen. Ergens onder hem, in de tunnel tussen de hoofdingang van de gevangenis en de Ring, verzamelden zich Olsons mannen. Er was geen enkele manier waarop ze hun binnenkomst konden coördineren of konden communiceren met de anderen, die op hun post in de menigte stonden. Alles moest op de gok gebeuren.

Peter zag voor zich uit een opening: een metalen rooster in de bodem van de buis. Hij drukte zijn gezicht ertegenaan en keek naar beneden. Onder het rooster zag hij de latten van de loopbrug en ongeveer twintig meter daaronder de vloer van de Ring, omgeven door een muur van brandende olie.

De vloer was bedekt met bloed.

Op de galerijen was de menigte weer begonnen te scanderen. ‘Ring! Ring! Ring! Ring!’ Peter vermoedde dat hij en de anderen zich nu boven de oostkant van de Ring bevonden. Om de trap naar beneden te bereiken zouden ze in het volle zicht van de menigte de loopbrug moeten oversteken. Hij keek om naar Hollis, die knikte, en legde het rooster opzij. Toen haalde hij de veiligheidspal van zijn pistool en ging met zijn voeten aan weerszijden van de opening zitten.

Amy, dacht Peter, het is foute boel daar beneden. Doe wat je kunt, anders zijn we er allemaal geweest.

Hij bracht zijn benen boven de opening en liet zich vallen.

Hij viel en viel, lang genoeg om zich af te vragen: waarom blijf ik vallen? De afstand tot de loopbrug was groter dan hij had verwacht – niet twee, maar vier of zelfs vijf meter – en hij kwam met een keiharde klap op het metaal neer. Hij rolde door. Het pistool was weg, uit zijn hand gevlogen. Op dat moment ving hij uit zijn ooghoek een glimp op van een gedaante onder hem: vastgebonden polsen, verslagen afhangende schouders onder een mouwloos shirt dat hij herkende. Zijn brein klampte zich vast aan dit beeld, dat tegelijk een herinnering was: aan de rook van de brandstapel op de dag dat ze het lijk van Zander Phillips hadden verbrand, buiten in de zon, bij de energiecentrale, en de naam die op het zakje geborduurd stond: armando.

Theo.

De man in de Ring was Theo.

Zijn broer was niet alleen. Naast hem zat op zijn knieën een man met ontbloot bovenlijf, diep voorovergebogen op de grond, zodat zijn gezicht niet te zien was. En toen de omgeving zich scherper begon af te tekenen, drong het tot hem door dat wat hij op de vloer van de Ring zag de runderen waren – althans, wat ervan over was: ze lagen in duizend stukjes verspreid, alsof ze op een mijn waren gestapt. Gehurkt te midden van die berg bloed, vlees en botten, met zijn gezicht in de overblijfselen begraven, zat een viraal gulzig schokkend te drinken – maar niet een soort viraal dat Peter kende. Het was de grootste die hij ooit had gezien, die iemand ooit had gezien. Zijn opgekrulde lijf was zo kolossaal dat hij een volslagen nieuwe levensvorm leek te zijn.

‘Peter! Je bent net op tijd voor de voorstelling!’

Hij was op zijn rug terechtgekomen, hulpeloos als een schildpad. Jude torende boven hem uit met een blik in zijn ogen waar Peter geen woorden voor had, een blik vol duister genot die elke beschrijving tartte. En hij hield een geweer op zijn hoofd gericht. Peter voelde het gedreun van naderende voetstappen – meer mannen in oranje pakken, die uit alle richtingen aan kwamen rennen over de loopbruggen.

Jude stond pal onder de opening in de ventilatieschacht.

‘Ga je gang,’ zei Peter.

Jude glimlachte. ‘Wat nobel van je.’

‘Jij niet,’ zei Peter, en hij sloeg zijn ogen op. ‘Hollis.’

Jude keek net op toen hij vlak boven zijn rechteroor werd geraakt door de kogel uit Hollis’ geweer. Een nevelige roze wolk, Peter voelde de lucht er vochtig van worden. Heel even gebeurde er niets. Toen gleed het geweer uit Judes handen en viel het kletterend op de loopbrug. Een pistool met een dikke kolf hing aan zijn riem. Peter zag Jude zijn hand ernaar uitsteken, blind graaiend. Het volgende moment was het alsof er een kraan in hem werd opengedraaid: er begon bloed uit zijn mond te stromen en ook uit zijn ogen, armzalige tranen van bloed. Hij zonk op zijn knieën, met een verstarde blik van oneindige verbazing, alsof hij wilde zeggen: ik kan niet geloven dat ik dood ben.

 

Mausami was degene die de man achter de oliepomp doodde.

Amy en zij waren via de hoofdtunnel naar binnen gegaan, vlak voordat de menigte was gearriveerd, en ze hadden zich verborgen onder de trap van de begane grond naar de galerijen. Vele minuten hadden ze daar met hun tweeën in elkaar gedoken zitten wachten en ze waren pas tevoorschijn gekomen bij het geluid van de runderen die naar binnen werden gedreven en het uitzinnige gejoel van boven. Het was bloedheet en het stond blauw van de rook en oliedampen.

Er bevond zich iets verschrikkelijks achter de vlammen.

Toen de viraal zich op de runderen stortte, leek de menigte haast te exploderen. Vuisten werden in de lucht gestoken, er werd gescandeerd en gestampt, alsof zich daar één reusachtig wezen bevond dat van bloeddorst in extase was geraakt. Sommigen hadden een kind op hun schouders gezet, zodat het alles kon zien. De runderen renden nu krijsend en bokkend door de Ring en deinsden telkens vol verwarring terug voor de muur van vlammen, een dolle dans tussen twee doodspolen. Mausami zag voor haar ogen de viraal naar voren springen, een van de dieren bij zijn achterpoten grijpen en trekken. Het gekraak ging door merg en been. Hij draaide net zo lang tot de poten loskwamen en smeet ze door lucht tegen de kooien, zodat het bloed in het rond spatte. Het monster liet dit rund voor wat het was – het klauwde met zijn voorpoten in het zand, worstelend om zijn verminkte lijf voort te slepen – en greep het volgende beest bij de hoorns. Met een identieke draaibeweging brak hij het de kop af en drukte zijn gezicht in het verstarde vlees onder aan de keel van het dier. Terwijl hij dronk leek zijn hele bovenlijf op te zwellen. Het lichaam van de stier leek intussen bij elke krachtige teug van de viraal te krimpen en schrompelde voor haar ogen ineen terwijl het bloed uit zijn lichaam werd gezogen.

De rest zag ze niet: ze had haar gezicht afgewend.

‘Breng ze naar me toe!’ schreeuwde een stem. ‘Breng me de een en daarna de ander! Breng ze opdat we leven...’

‘Zo en niet anders!’

Toen zag ze Theo.

Een moment lang voer er een schokgolf van zulke tegenstrijdige gevoelens door Mausami heen dat ze uit haar lichaam leek te treden. Haar ademhaling stokte en ze werd duizelig en misselijk. Twee mannen in overalls duwden Theo voor zich uit door een opening in de vlammen. Zijn ogen hadden dezelfde lege uitdrukking als die van de runderen. Hij leek geen idee te hebben van wat er om hem heen gebeurde. Wazig knipperend keek hij op naar de menigte.

Ze probeerde naar hem te roepen, maar ze kwam niet boven de zee van stemmen uit. Ze zocht Amy, in de hoop dat het meisje wist wat ze moest doen, maar ze zag haar nergens. Boven en om haar heen begonnen de stemmen weer te scanderen: ‘Ring! Ring! Ring!’

En toen werd de tweede man naar binnen gebracht, bij de ellebogen vastgehouden door twee bewakers. Zijn hoofd was gebogen en zijn voeten leken de vloer nauwelijks te raken terwijl de mannen hem voortsleepten. Ze gooiden hem op de grond en schoten ervandoor. Het gejuich van de menigte was nu oorverdovend, een vloedgolf van geluid. Theo strompelde naar voren terwijl hij de menigte afspeurde, alsof daar iemand was die hem kon helpen. De tweede man had zich op zijn knieën opgericht.

De tweede man was Finn Darrell.

Plotseling stond er een vrouw voor haar neus: een bekend gezicht met op haar wang een langgerekt roze litteken, dat als een naad op haar jukbeen was gestikt. Haar overall stond strakgespannen over haar zwangere buik.

‘Ik ken jou,’ zei de vrouw.

Mausami deed een stap achteruit, maar de vrouw greep haar arm vast en staarde haar indringend aan. ‘Ik ken jou, ik ken jou!’

‘Laat me los!’

Met een ruk bevrijdde ze zich uit haar greep. Achter haar begon de vrouw hysterisch te wijzen en te roepen. ‘Ik ken haar, ik ken haar!’

Mausami rende ervandoor. Ze had nog maar één gedachte: ze moest bij Theo zien te komen. Maar ze kon niet langs de vlammen. De viraal had intussen bijna korte metten gemaakt met zijn runderen. Het laatste lag stuiptrekkend onder zijn kaken. Nog een paar tellen en hij zou opstaan en de twee mannen zien – Theo zien – en dan was het te laat.

Opeens zag Mausami de pomp. Een enorm, met olie besmeurd gevaarte, dat via lange slangen over de vloer verbonden was met twee roestige brandstoftanks. De man die de pomp bediende droeg een geweer voor zijn borst. Aan zijn riem hing een dolk in een leren schede. Hij stond met zijn rug naar haar toe en had net als iedereen zijn ogen gericht op het schouwspel dat zich achter de flakkerende vuurwal afspeelde.

Een fractie van een seconde aarzelde ze – ze had nog nooit iemand gedood – maar niets kon haar nu tegenhouden. In één vloeiende beweging stapte ze naar de bewaker, trok haar dolk en stak hem uit alle macht in de onderrug. Ze voelde hem verstijven, de spieren van zijn bovenlijf straktrekken als een boog. Van achter uit zijn keel kwam een kreetje van verbazing.

Ze voelde hem sterven.

Hoog boven haar hoofd klonk een stem boven het kabaal uit. Was dat Peter? ‘Theo, rennen!’

De pomp was een trillende wirwar van hendels en knoppen. Waar waren Michael en Caleb als je ze nodig had? Mausami koos op goed geluk de grootste hendel, die net zo lang was als haar onderarm. Ze vouwde haar vingers eromheen en trok.

‘Hou haar tegen!’ riep iemand. ‘Hou die vrouw tegen!’

Terwijl Mausami de kogel haar bovenbeen voelde doorboren – een merkwaardig onbeduidende pijn, als de steek van een bij – besefte ze dat het haar was gelukt. De vlammen doofden en rondom de Ring bleef alleen een geul over. De menigte deinsde achteruit, iedereen gilde door elkaar en er brak een enorme chaos uit. De viraal had zich eindelijk losgerukt van zijn laatste rund en richtte zich op, een en al flikkerend licht, ogen, klauwen en tanden. Zijn gladde gezicht, lange nek en enorme borstkas dropen van het bloed. Zijn lichaam was opgezwollen, als een volgezogen teek. Nu hij overeind stond was hij minstens drie meter lang. Opeens viel zijn oog op Finn. Hij hield zijn kop scheef, spande zijn spieren aan om zijn sprong voor te bereiden, en daar ging hij. Hij leek de afstand tussen hen in met de snelheid van het licht te overbruggen, onzichtbaar als een kogel. Van het ene op het andere moment had hij zich op Finn gestort, die hulpeloos op de grond lag. Wat er daarna gebeurde kon Mausami niet goed zien, en daar was ze blij om, want het was afgrijselijk, net als bij de runderen, maar dan nog veel en veel erger omdat het om een man ging. Er sprong een fontein van bloed op, alsof er een leiding was gesprongen, en een deel van Finn vloog de ene kant op en een ander deel de andere kant.

Theo, dacht ze, terwijl de pijn in haar been acuut verdubbelde – een golf van hitte en licht die haar ineen deed krimpen. Ze zakte door haar been, zodat ze naar voren viel. Theo, ik ben er. Ik kom je redden. We hebben een baby, Theo. Onze baby is een jongen.

Terwijl ze viel zag ze een gedaante dwars door de Ring sprinten. Het was Amy. Haar haar liet een spoor van rook achter en dansende vuurtongen lekten aan haar kleren. De viraal had zijn aandacht nu op Theo gevestigd. Amy ging tussen hen in staan en beschermde Theo als een schild. Vergeleken bij het kolossale opgezwollen monster leek ze piepklein, als een kleuter.

Tijdens dat moment, dat een eeuwigheid leek te duren – de hele wereld was tot stilstand gebracht terwijl de viraal naar het figuurtje voor hem keek – dacht Mausami: dat meisje wil iets zeggen. Ze gaat haar mond opendoen en iets zeggen.

 

Twintig meter boven hun hoofd had Hollis zich met zijn geweer uit de schacht laten vallen, gevolgd door Alicia met haar granaatwerper. Ze richtte die met een zwaai op de vloer onder haar, waar Amy en Babcock stonden.

‘Ik krijg hem niet onder schot!’

Caleb en Sara lieten zich achter hen vallen. Peter griste Judes geweer van de vloer en schoot op de twee mannen die over de loopbrug op hen af kwamen stormen. Een van hen slaakte een gesmoorde kreet en stortte halsoverkop over de reling naar beneden.

‘Schiet de viraal dood!’ riep hij naar Alicia.

Hollis vuurde en de tweede man viel languit voorover op de loopbrug.

‘Ze staat te dicht bij hem!’ zei Alicia.

‘Amy,’ schreeuwde Peter, ‘ga weg daar!’

Het meisje bleef staan. Hoe lang kon ze hem zo in bedwang houden? En waar was Olson? De laatste vlammen waren gedoofd. Mensen stroomden de trappen af, een lawine van oranje overalls. Theo kroop op handen en knieën naar achteren, weg van de viraal, maar zonder overtuiging. Hij had zijn lot aanvaard, hij had geen kracht om zich te verzetten. Caleb en Sara hadden nu via de loopbrug de trap bereikt en renden naar beneden om zich onder de mensen op de galerijen te mengen. Peter hoorde vrouwen gillen, kinderen huilen en boven al het kabaal uit een stem die klonk als die van Olson: ‘De tunnel! Iedereen naar de tunnel!’

Mausami stortte zich in de Ring. ‘Hé, hier!’ Ze struikelde en brak haar val met haar handen. Haar broek was doorweekt van het bloed. Ze probeerde overeind te komen. Ze zwaaide en gilde: ‘Hier moet je wezen!’

Maus, dacht Peter, blijf daar weg.

Te laat. De betovering was verbroken.

De viraal keek op naar het plafond en nam een gehurkte houding aan. Zijn lijf verzamelde energie als een veer die werd gespannen, en het volgende moment lanceerde hij zichzelf en schoot hij door de lucht. Met een meedogenloze onvermijdelijkheid vloog hij op hen af en over hun hoofden heen, waar hij een van de balken aan het plafond vastgreep, een grote zwaai maakte als een kind aan een rekstok – een merkwaardig opwindend, bijna feestelijk gezicht – en met een daverende klap op de loopbrug landde.

Ik ben Babcock.

Wij zijn Babcock.

‘Lish...’

Peter voelde de granaat langs zijn gezicht fluiten en het hete gas zijn wang schroeien. Hij wist al wat er ging gebeuren voordat het gebeurde.

De granaat ontplofte. Door een explosie van lawaai en hitte werd Peter achteruit tegen Alicia aan geblazen. Ze vielen allebei op de loopbrug, maar die was er niet meer. De loopbrug viel naar beneden. Even werd het ding in zijn geval gestuit, waardoor Peter en Alicia ruw werden neergesmeten. Een hoopvol moment stond alles stil. Toen kwam het uiteinde van de loopbrug, begeleid door het geluid van afbrekende klinknagels en kromtrekkend metaal, los van het plafond en bewoog het zich als de kop van een hamer in de richting van de vloer.

 

Leon lag in de steeg met zijn gezicht in de aarde. Godverdomme, dacht hij. Waar was die meid naartoe?

Hij had een soort prop in zijn mond en zijn armen waren achter zijn rug gebonden. Hij probeerde zijn voeten te bewegen, maar die waren ook vastgebonden. Het was die grote kerel, Hollis, wist Leon opeens weer. Hollis was zwaaiend met iets uit de schaduw opgedoken, en voor Leon het wist lag hij in zijn eentje in het donker en kon hij zich niet meer verroeren.

Zijn neus zat vol snot en bloed. Die klootzak had hem waarschijnlijk gebroken. Daar zat hij nou net op te wachten, een gebroken neus. Hij dacht dat hij ook een paar gebroken tanden had, maar door de prop in zijn mond kon hij er niet bij met zijn tong.

Het was hier buiten zo godvergeten donker dat hij geen halve meter voor zich uit kon zien. Ergens stond er een vuilniszak te stinken. Iedereen zette zijn vuilniszakken altijd in een steegje in plaats van ze naar de stortplaats te brengen. Hoe vaak had hij het Jude niet tegen iemand horen zeggen: breng godverdomme die vuilnis van je naar de stortplaats? We zijn toch geen varkens? Een grapje, in zekere zin, want al waren ze geen varkens, wat was het verschil eigenlijk? Jude maakte altijd van dat soort grapjes, om de mensen in verlegenheid te brengen. Een tijdlang hadden ze varkens gehouden – Babcock hield bijna net zoveel van varkensvlees als van de runderen – maar door een ziekte waren ze in één winter uitgeroeid. Of misschien hadden ze zien aankomen wat hun te wachten stond en dachten ze: de groeten, dan val ik liever meteen dood neer in de modder.

Niemand zou hem komen zoeken, dat was een ding wat zeker was. Het probleem van overeind komen zou hij in zijn eentje moeten oplossen. Hij had een vaag idee hoe hij het ging aanpakken: door zijn knieën tegen zijn borst te trekken. Alleen deed dat vreselijk zeer aan zijn schouders, doordat ze loeistrak naar achteren waren getrokken. Hij duikelde met zijn gebroken neus en tanden in de aarde en slaakte een gesmoorde kreet van pijn. Tegen de tijd dat het hem gelukt was, was hij duizelig en buiten adem, en het zweet brak hem uit. Hij tilde zijn hoofd op – meer pijn in zijn schouders, hoe had die gast het in godsnaam voor elkaar gekregen zijn handen zo strak vast te binden? – en richtte langzaam zijn bovenlichaam op totdat hij overeind zat, met zijn knieën onder zich gevouwen. Toen pas besefte hij dat hij een vergissing had gemaakt. Hij kon onmogelijk opstaan. Hij had gedacht dat hij zich op de een of andere manier met zijn tenen zou kunnen afzetten en overeind kon springen. Maar dan zou hij alleen maar weer plat op zijn bek vallen. Hij had eerst naar de muur moeten kronkelen, zodat hij zich daartegen omhoog had kunnen werken. Maar nu kon hij geen kant op en zat hij hier met zijn benen pijnlijk onder zich gepropt, ongelofelijke stommeling die hij was.

Hij probeerde om hulp te roepen – niks ingewikkelds, gewoon het woord ‘hé’, maar het kwam eruit als een gesmoord aaaaa-geluid en bovendien moest hij ervan hoesten. Hij voelde dat zijn benen al bijna sliepen, een prikkelende verlamming die als een leger mieren vanuit zijn schoenen optrok.

Er bewoog daarbuiten iets.

Hij zat met zijn gezicht naar de ingang van de steeg. Erachter lag het plein, in diepe duisternis gehuld sinds de vuurton was uitgegaan. Hij tuurde het donker in. Misschien was het Hap, die hem kwam zoeken. Nou, wie het ook was, hij zou geen flikker kunnen zien. Waarschijnlijk beeldde hij het zich in. Iedereen die met nieuwe maan in z’n eentje buiten was zou een beetje zenuwachtig worden.

Nee – er bewoog écht iets. Leon voelde het weer. Het gevoel trilde via zijn knieën uit de grond omhoog.

Een schaduw gleed over hem heen. Hij tilde snel zijn hoofd op, maar zag alleen maar sterren, tegen een inktzwarte achtergrond. Het getril werd sterker, een ritmische dreun, als het klapwieken van duizend vleugels. Wat zullen we godverdomme nou...?

Een gedaante schoot de steeg in. Hap.

‘Aaaaaaaaa,’ zei hij door zijn mondprop. ‘Aaaaaaaaa.’ Maar Hap leek hem niet op te merken. Hij stond snakkend naar adem even stil bij de ingang van de steeg en sprintte er toen vandoor.

Opeens zag Leon waar Hap voor op de vlucht was. Zijn blaas liep leeg, en vervolgens zijn darmen. Maar hij merkte het niet eens, want al zijn gedachten werden evenals zijn bewustzijn vervuld van een onmetelijke en gewichtloze angst.

 

Het uiteinde van de loopbrug stortte met een allemachtig geraas neer. Peter kon zich nog net aan een reling vastgrijpen. Er scheerde een voorwerp langs hem, dat afketste, een salto maakte en de ruimte in schoot: de lege granaatwerper, die een meteoorachtige rookpluim uitspuugde. Het volgende moment viel er van boven iets zwaars op hem dat zijn hand wegrukte – Hollis en Alicia, met elkaar verstrengeld – en daar gingen ze: met hun drieën gleden ze in vrije val de schuine loopbrug af naar de vloer onder hen.

Ze kwamen op een grote hoop neer, een krioelende massa van armen, benen, lijven en wapens. Peter landde op zijn rug en keek verdwaasd naar het hoge plafond, totdat hij de adrenaline door zijn lijf voelde gieren.

Waar was Babcock?

‘Kom op!’ Alicia greep hem bij zijn shirt en trok hem omhoog. Sara en Caleb stonden naast haar en ook Hollis kwam aangehobbeld, op de een of andere manier nog steeds met zijn geweer om zijn schouders. ‘We moeten hier weg!’

‘Waar is hij gebleven?’

‘Weet ik niet! Hij is weggesprongen!’

De overblijfselen van de runderen lagen overal verspreid. Het stonk naar bloed en vlees. Amy hielp Maus overeind. De kleren van het meisje rookten nog na, hoewel ze het niet leek te merken. Een pluk haar was weggeschroeid en daar was nu een stukje roze schedel zichtbaar.

‘Help Theo,’ zei Mausami tegen Peter, die bij haar neerhurkte.

‘Maus, je bent geraakt.’

Met haar kaken op elkaar geklemd van de pijn duwde ze hem van zich af. ‘Help hem!’

Peter liep naar zijn broer, die geknield op de grond zat. Hij leek niet te beseffen waar hij was en keek verward om zich heen. Hij was blootsvoets, zijn kleren hingen aan flarden en zijn armen waren bedekt met korsten. Wat hadden ze met hem gedaan?

‘Theo, kijk me aan,’ zei Peter dringend, terwijl hij hem bij zijn schouders vastpakte. ‘Ben je gewond? Denk je dat je kunt lopen?’

Er verscheen een lichtje in de ogen van zijn broer. Niet de hele Theo, maar in elk geval een sprankje.

‘O mijn god,’ zei Caleb, ‘dat is Finn!’

De jongen wees naar een bloederige massa op de vloer, een paar meter van hem vandaan. Peter dacht eerst dat het een van de runderen was, maar toen hij meer details kon onderscheiden begreep hij dat deze hoop vlees en botten een half mens was: een romp, een hoofd en één arm, die raar verwrongen over zijn voorhoofd lag. Onder het middel bevond zich niets. Het gezicht was, zoals Caleb al zei, dat van Finn Darrell.

Terwijl Sara en Alicia Mausami overeind hielpen, greep hij de schouders van zijn broer nog steviger vast en keek hem recht aan. ‘Theo, je moet proberen of je kunt lopen.’

Theo knipperde met zijn ogen en likte langs zijn lippen. ‘Ben je het echt, broertje?’

Peter knikte.

‘Je... bent me komen halen.’

‘Caleb,’ zei Peter. ‘Help me eens.’

Samen hielpen ze Theo overeind en ze ondersteunden hem met een arm om zijn middel.

Met z’n allen renden ze ervandoor.

 

Ze gingen door de donkere tunnel naar buiten, te midden van de vluchtende menigte. Iedereen stormde naar de uitgang, waar het een geduw en gedrang van jewelste was. Voor zich uit zag Peter Olson mensen door de opening wenken en luidkeels aansporen: ‘Ren naar de trein!’

Ze stroomden uit de tunnel de binnenplaats op, in de richting van het geopende hek. In de duisternis en chaos was er een opstopping ontstaan doordat te veel mensen zich tegelijk een weg door de smalle opening probeerden te banen. Sommigen probeerden over het hek te klimmen door tegen het gaas op te springen en omhoog te klauteren. Peter zag een man schreeuwend achterovervallen, met één been in het prikkeldraad verstrikt.

‘Caleb!’ riep Alicia. ‘Neem Maus van me over!’

De menigte dromde om hen heen. Peter zag Alicia’s hoofd boven het gewoel uit, gevolgd door een blonde flits: Sara. De twee liepen in de verkeerde richting, tegen de stroom in.

‘Lish! Waar ga je heen?’ Maar hij werd overstemd door een hard en doordringend getoeter, een langgerekte, oorverdovende klank, die niet uit één richting, maar overal tegelijk vandaan leek te komen.

Michael, dacht hij. Michael kwam eraan.

Plotseling werden ze naar voren gestuwd. De energie van de panische menigte tilde hen op als een golf. Op de een of andere manier wist Peter zijn broer overeind te houden. Ze gingen door de poort en kwamen in een andere mensenmassa terecht die was samengeperst in de ruimte tussen de twee hekken. Iemand liep van achteren tegen hem op en hij hoorde de man kreunen, wankelen en onder de voet gelopen worden. Peter vocht zich uit alle macht een weg door de massa en uiteindelijk wisten ze zich door het tweede hek te persen.

De rails lagen voor hen uit. Theo leek iets wakkerder te worden en deed zijn best om minder zwaar op hem te leunen. In de chaos en duisternis zag Peter niemand van de anderen. Hij riep hun namen, maar er kwam geen antwoord uit boven het geschreeuw van de mensen die om hem heen renden. De weg ging omhoog over een zandheuvel en toen hij bijna bovenaan was zag hij licht van rechts komen, uit het zuiden. Pas na een tweede keer toeteren zag hij het.

Een enorm zilverkleurig gevaarte kwam op hen af denderen en sneed als een dolk door de nacht. Uit zijn kop scheen één lichtbundel over de menigte mensen bij de treinrails. Voor zich uit zag hij Caleb en Mausami naar de voorkant van de trein rennen. Nog steeds met zijn arm om Theo strompelde Peter langs de spoorbaan. Hij hoorde het gepiep van remmen. Mensen renden langs de trein in een poging zich eraan vast te klampen. Toen de locomotief dichterbij kwam, ging er een luik open in de machinistencabine en Michael stak zijn hoofd naar buiten.

‘We kunnen niet stoppen!’

‘Wat?’

Michael zette zijn hand aan zijn mond. ‘We moeten in beweging blijven!’

De trein reed nu met een slakkengang. Peter zag Caleb en Hollis een vrouw in een van de drie open goederenwagons hijsen die aan de locomotief hingen. Michael hielp Mausami via de ladder de cabine in, terwijl Amy haar van achteren omhoogduwde. Peter zette het samen met zijn broer op een rennen, in een poging de trein bij te houden. Terwijl Amy door het luik verdween, kreeg Theo de ladder te pakken en begon te klimmen. Toen hij bovenaan was, nam ook Peter een duik naar de ladder en trok zich met bungelende benen omhoog. Achter hem hoorde hij geweerschoten en kogels die afketsten tegen de wagons.

Hij smeet het luik achter zich dicht en zag dat hij in een kleine cabine stond waar wel honderd lampjes brandden. Michael zat achter het besturingspaneel, met Billie naast zich. Amy had zich achter Michaels stoel op de vloer teruggetrokken, met wijd opengesperde ogen en haar knieën tegen haar borst. Links van Peter liep een smal gangetje naar achteren.

‘Vliegers, Peter,’ zei Michael, zich omdraaiend in zijn stoel. ‘Waar komt Theo in godsnaam vandaan?’

Peters broer lag onderuitgezakt in de gang. Mausami had haar hoofd op zijn borst gelegd, met haar bebloede been onder zich gevouwen.

‘Is er hier ergens een verbanddoos?’ vroeg Peter in de richting van de cabine.

Billie gaf hem een metalen trommel aan. Peter opende het deksel en haalde er een verband uit, waarvan hij een kompres rolde. Hij scheurde de stof van Mausami’s broekspijp open om de wond vrij te maken, een krater van kapotgereten huid en bloederig vlees. Hij legde het verband erop en vroeg haar om het op zijn plek te houden.

Op dat moment keek Theo op, met knipperende ogen. ‘Droom ik jou?’

Peter schudde zijn hoofd.

‘Wie is ze? Het meisje. Ik dacht...’ Zijn stem stierf weg.

Voor het eerst drong het tot hem door: het was hem gelukt. Zorg goed voor je broer.

‘Later. Dat komt allemaal later wel, oké?’

Theo glimlachte zwakjes. ‘Mij best.’

Peter stapte tussen de twee stoelen door naar voorkant van de cabine. De gleuf tussen de pantserplaten voor de voorruit bood hem zicht op een stukje woestijn en rails die onder hen wegschoten, verlicht door de straal van de koplamp.

‘Is Babcock dood?’ vroeg Billie.

Hij schudde zijn hoofd.

‘Heb je hem niet gedood?’

Toen hij de vrouw zag, ontstak hij opeens in woede. ‘Waar was Olson?’

Voordat ze kon antwoorden, onderbrak Michael hen. ‘Peter, waar zijn de anderen? Waar is Sara?’

Peter had haar voor het laatst samen met Alicia in de buurt van de poort gezien. ‘Ik denk dat ze in een van de wagons zit.’

Billie had de cabinedeur weer geopend en hing naar buiten. Toen trok ze haar hoofd weer naar binnen. ‘Ik hoop dat iedereen aan boord is,’ zei ze, ‘want ze komen eraan. Gas geven, Michael.’

‘Mijn zus is misschien nog ergens buiten!’ riep Michael. ‘Je zei dat we niemand zou achterlaten!’

Billie wachtte niet. Ze leunde over Michael heen, zodat hij achterover in zijn stoel werd gedrukt, greep een hendel op het paneel en duwde die omhoog. Peter voelde de trein versnellen. Een digitale snelheidsmeter op het paneel kwam tot leven: 30, 35, 40. Toen drong ze zich langs Peter de gang in, waar een ladder in de muur naar een tweede luik in het plafond leidde. Ze klom snel omhoog, draaide aan het wiel en riep naar de achterkant van de trein: ‘Gus! Kom, het dak op!’

Gus, met zijn gezicht onder de smeer, kwam naar voren rennen met een canvas plunjezak en ritste hem open. Er zat een verzameling shotguns met een korte loop in. Hij gaf er een aan Billie en pakte er een voor zichzelf, waarop hij naar Peter keek en hem ook een wapen overhandigde.

‘Als je meekomt kun je er maar beter aan denken je hoofd laag te houden,’ zei hij kortaf.

Ze klommen de ladder op, eerst Billie, gevolgd door Gus. Toen Peter zijn hoofd door het luik stak, benam een geselende windvlaag hem de adem, zodat hij weer omlaagdook. Hij slikte, stopte zijn angst diep weg en deed een tweede poging. Met zijn gezicht naar de voorkant van de trein werkte hij zich door de opening en gleed op zijn buik op het dak. Michael gaf hem van beneden de shotgun aan. Voorzichtig ging hij over in hurkzit, waarbij hij tegelijkertijd zijn evenwicht moest zien te bewaren en zijn shotgun vasthouden. De striemende wind dreigde hem voortdurend omver te duwen. Het dak van de locomotief was bol, met een vlakke strook in het midden. Hij zat inmiddels achterstevoren op de trein en leunde achterover in de wind. Billie en Gus waren al een eind voor hem uit. Peter zag ze over het gat tussen de eerste en tweede goederenwagon springen, op weg naar achteren, de bulderende duisternis in.

Hij zag de viralen aanvankelijk als een veld van pulserend groen licht dat van achteren kwam. Boven de herrie van de locomotief en het gekrijs van de wielen op de rails uit hoorde hij Billie iets roepen, maar haar woorden verwaaiden in de wind. Hij haalde diep adem en sprong over het gat naar de eerste goederenwagon. Een deel van hem vroeg zich af: wat doe ik hier, wat doe ik op het dak van een rijdende trein?, terwijl een ander deel dat feit, hoe absurd ook, accepteerde als een onvermijdelijk gevolg van de gebeurtenissen van die nacht. De groene gloed was intussen dichterbij gekomen en viel uiteen in een v-vormige massa van springende puntjes, en Peter begreep wat hij zag: dat het niet zomaar om tien of twintig viralen ging, maar om een leger van honderden.

De Velen.

De Velen van Babcock.

Toen de eerste viraal vaste vorm aannam en een sprong door de lucht maakte naar de achterkant van de trein, openden Billie en Gus het vuur. Peter was intussen halverwege de eerste wagon. De trein schudde en hij voelde zijn voeten wegglijden, en voor hij het wist was hij de shotgun kwijt. Hij hoorde een gil en toen hij opkeek was er niemand meer – de plek waar Billie en Gus hadden gestaan was leeg.

Nauwelijks had hij zijn evenwicht hervonden of er kwam een enorme dreun van de voorkant van de trein, die hem vooroverwierp. De horizon loste op, de hemel was verdwenen. Op zijn buik gleed hij achteruit het schuin aflopende dak van de wagon af. Net toen het erop leek dat hij eraf ging vallen, vonden zijn handen een smal lipje metaal op een van de pantserplaten. Er was geen tijd om zelfs maar bang te zijn. In het kolkende donker voelde hij de aanwezigheid van een muur die langs hem schoot. Ze zaten in een soort tunnel, die zich door de berg boorde. Hij klampte zich vast, terwijl zijn bungelende benen steun zochten aan de zijkant van de trein. Plotseling voelde hij lucht onder zich toen de deur van de goederenwagon openvloog en handen hem beetpakten en naar binnen trokken.

Het waren de handen van Caleb en Hollis. Ze duikelden over elkaar heen op de vloer van de wagon. Het enige licht kwam van een lantaarn die in de hoek aan een haak slingerde. De wagon was bijna leeg – een paar donkere figuren zaten in elkaar gedoken tegen de wanden, schijnbaar verlamd van angst. Achter de open deur schoten de muren van een tunnel langs en de wind en herrie waren overweldigend. Terwijl Peter overeind kwam, stapte er een bekende gestalte uit de schaduw: Olson Hand.

Een razende woede nam bezit van Peter. Hij greep de man bij de kraag van zijn overall, duwde hem tegen de wand van de wagon en drukte zijn arm tegen zijn keel. ‘Waar was je verdomme? Je hebt ons daar laten zitten!’

Olson trok wit weg. ‘Het spijt me. Het was de enige manier.’

Plotseling begreep hij het. Olson had hem als lokaas de Ring in gestuurd. ‘Je wist wie het was, hè? Je wist al die tijd al dat het mijn broer was.’

Olson slikte en het puntje van zijn adamsappel sprong op tegen Peters onderarm. ‘Ja. Jude geloofde dat er anderen zouden komen. Daarom wachtten we jullie op in Las Vegas.’

Een tweede dreun kwam van de voorkant van de trein. Iedereen vloog naar voren. Olson werd losgerukt uit Peters greep. Ze waren de tunnel weer uit en reden op open terrein. Peter hoorde geweerschoten en toen hij naar buiten keek zag hij de Humvee langsscheuren, met Sara achter het stuur en Alicia bovenop achter het grote geweer, waarmee ze het ene na het andere salvo afvuurde in de richting van de achterkant van de trein.

‘Spring eruit!’ Alicia zwaaide wild naar de laatste wagon. ‘Ze zitten jullie op de hielen!’

Er ontstond een gegil en geduw om weg te komen van de open deur. Olson had een van de passagiers bij de arm gepakt en naar voren geduwd. Mira.

‘Neem haar mee!’ schreeuwde hij. ‘Breng haar naar de locomotief. Daar is het in elk geval veilig.’

Sara was op gelijke hoogte komen rijden en probeerde dichterbij te komen.

Alicia wenkte hen: ‘Spring!’

Sara dichtte het gat nog iets verder. Er zat nu minder dan twee meter tussen de twee voortrazende voertuigen, met de Humvee iets lager op het talud van de spoordijk.

‘Steek je hand uit!’ riep Alicia naar Mira. ‘Ik vang je op!’

Het meisje, dat in de deuropening stond, was bevroren van angst. ‘Ik kan het niet!’ jammerde ze.

Een splinterend geraas. Peter vermoedde dat de trein dwars door allerlei puin op het spoor reed. De Humvee zwenkte uit en op hetzelfde moment vloog er een groot metalen voorwerp tussen de twee voertuigen door, net op het moment dat een van de ineengedoken figuren opsprong en naar de deur rende. Voordat Peter iets kon zeggen had de man zich in het wijder wordende gat gestort, een wanhopige duik. Zijn lichaam sloeg tegen de zijkant van de Humvee en zijn uitgestrekte handen graaiden naar het dak. Heel even leek hij zich nog te kunnen vastklampen. Maar toen raakte een van zijn voeten de grond en werd hij met een onverstaanbare kreet losgerukt.

‘Hou ’m recht!’ riep Peter.

Tot twee keer toe kwam de Humvee dichterbij. Beide keren weigerde Mira te springen.

‘Dit werkt niet,’ zei Peter. ‘We zullen over het dak moeten.’ Hij keek naar Hollis. ‘Ga jij maar eerst. Olson en ik kunnen je omhoogduwen.’

‘Ik ben te zwaar. Het is beter dat Allstar gaat en daarna jij. Ik zal Mira optillen.’

Hollis hurkte neer en Caleb klom op zijn schouders. De Humvee was weer uitgezwenkt en Alicia vuurde korte salvo’s naar achteren. Met Allstar op zijn schouders ging Hollis vlak bij de deur staan.

‘Oké! Laat maar los!’

Hollis dook weg met één hand om Calebs voet. Peter pakte de andere. Samen duwden ze de jongen met een zet omhoog over de rand van de deur.

Peter ging op dezelfde manier omhoog. Vanaf het dak van de wagon zag hij dat de meute viralen de tunnel uit was gekomen en zich nu in drie groepen had opgesplitst: eentje vlak achter hem, en twee aan weerszijden. Ze renden in een soort galop, waarbij ze zich met handen en voeten afzetten om zich met enorme sprongen voort te bewegen. Alicia schoot op de voorhoede van de middelste groep, die nog maar tien meter van hen vandaan was. Sommige viralen stortten neer – dood, gewond of alleen maar verdoofd, dat wist hij niet. De rest van de horde liep hen onder de voet en bleef maar komen. Achter hen begonnen de twee andere groepen zich te vermengen. Ze stroomden als water door elkaar heen, om zich vervolgens weer te splitsen en hun oorspronkelijke vorm aan te nemen.

Peter ging op zijn buik naast Caleb liggen en ze staken hun handen uit naar Mira, die door Hollis werd opgetild. Ze kregen haar te pakken en trokken het doodsbange meisje het dak op.

Onder hen riep Alicia: ‘Ga liggen!’

Er stonden drie viralen op het dak van de laatste wagon. Een vuursalvo van de Humvee en weg waren ze. Caleb sprong al over het gat naar de locomotief. Peter stak zijn hand uit naar Mira, maar het meisje bleef als verstijfd liggen, met haar lichaam platgedrukt en haar armen uitgespreid alsof alleen het dak van de wagon haar nog kon redden.

‘Mira,’ zei Peter, in een poging haar omhoog te trekken, ‘alsjeblieft.’

Nog steeds hield ze zich vast. ‘Ik kan het niet, ik kan het niet, ik kan het niet.’

Van onderen verscheen een klauw die haar bij de enkel greep.

‘Papa!’

Toen was ze weg.

Hij kon niets meer doen. Peter sprintte naar het gat, nam een sprong en tuimelde door het luik naast Caleb. Hij gooide de deur van de cabine open en keek naar achteren.

De derde wagon wemelde nu van de viralen, die zich aan de zijkanten vastklampten als een zwerm insecten. Ze waren zo uitzinnig van razernij dat ze zelfs onderling leken te vechten, grauwend en klauwend om het recht als eerste naar binnen te gaan. Zelfs boven de wind uit hoorde Peter het gillen van de doodsbange ongelukkigen in de wagon.

Waar was de Humvee?

Opeens zag hij hem van schuin opzij aan komen scheuren, hotsend en botsend over de harde aarde. Hollis en Olson klampten zich vast aan het dak. Het grote geweer was leeggeschoten, alle munitie was op. Elk moment konden de viralen hen bespringen.

Peter hing uit de deur naar buiten. ‘Je moet dichterbij komen!’

Sara gaf een dot gas en kwam naast hen rijden. Hollis was de eerste die de ladder te pakken had, direct gevolgd door Olson. Peter trok hen de cabine in en riep naar beneden: ‘Alicia, nu jij!’

‘En Sara dan?’

De Humvee reed weer verder van hem vandaan. Sara had de grootste moeite om hem in de buurt te houden zonder tegen de trein te botsen. Peter hoorde hoe de deur van de laatste goederenwagon met luid gekraak werd weggerukt en holderdebolder uit het zicht verdween.

‘Ik ga haar halen! Pak die ladder vast!’

Alicia nam een reuzensprong van het dak van de Humvee. Maar de afstand was plotseling te groot. In gedachten zag Peter haar al vallen: haar handen die in het luchtledige graaiden en haar lichaam dat in de verpletterende luchtstroom tussen de voertuigen tuimelde. Maar toen had Alicia beet. Haar vingers hadden de ladder gevonden en ze trok zich aan haar handen op. Zodra haar voeten de onderste sport raakten, draaide ze zich om en strekte haar lichaam uit, het gat in.

Met haar ene hand greep Sara het vast en met de andere probeerde ze wanhopig een geweer vast te klemmen om het gaspedaal ingeduwd te houden.

‘Het glipt telkens weg!’

‘Laat maar, ik trek je eruit!’ riep Alicia. ‘Doe het portier open en pak mijn hand vast!’

‘Dat gaat niet werken!’

Opeens gaf Sara gas. De Humvee schoot ervandoor en reed nu voor de trein uit. Sara reed nu vlak langs de rails. Het portier aan de bestuurderskant vloog open. Toen trapte ze op de rem.

De kop van de trein bleef haken aan het portier en sneed het eraf als een kapmes, zodat het stuiterend wegvloog. Een bloedstollend moment balanceerde de Humvee op zijn twee rechterwielen, terwijl hij het talud af gleed. Maar toen plofte de linkerkant van het voertuig weer neer. Sara reed nu van hen vandaan, scheurend over de woestijnbodem in een hoek van vijfenveertig graden ten opzichte van de trein. De Humvee maakte een schuiver in het zand en toen reed ze weer naast hen. Alicia stak een hand naar haar uit.

‘Lish, wat je ook gaat doen, doe het nu!’ riep Peter.

Hoe Alicia het voor elkaar kreeg zou hij nooit helemaal begrijpen. Toen hij haar er later naar vroeg, haalde Alicia alleen haar schouders op. Ze had er niet over nagedacht, zei ze. Ze had gewoon haar instinct gevolgd. Ooit, niet veel later, zou Peter leren niet anders dan uitzonderlijke, ongelooflijke prestaties van haar te verwachten. Maar die nacht, in de brullende ruimte tussen de Humvee en de trein, leek wat Alicia deed volstrekt wonderbaarlijk en onbevattelijk. Evenmin had iemand kunnen bevroeden wat Amy, in de achterste coupé van de locomotief, op het punt stond te doen, of wat er zich tussen de locomotief en de voorste wagon bevond. Zelfs Michael wist dat laatste niet. Misschien dat Olson het wel wist. Misschien dat hij daarom Peter had gevraagd zijn dochter mee te nemen naar de locomotief, met de verzekering dat ze daar veilig zou zijn. Maar Olson zei er nooit meer iets over, en onder de omstandigheden, in die korte tijd die ze nog met hem zouden doorbrengen, zou geen van hen de moed hebben ernaar te vragen.

Op het moment dat de eerste viraal naar de Humvee sprong, stak Alicia haar hand uit, rukte Sara’s pols van het stuur en trok. In een wijde boog zwaaide Sara aan Alicia’s arm uit de wagen, die van haar wegreed. Even sleepten haar voeten over de grond en in die gruwelijke seconden ving Peter haar blik op: de blik van een vrouw die ging sterven en dat ook besefte. Maar toen trok Alicia haar met een ruk omhoog. Sara’s vrije hand vond de ladder en het volgende moment klommen ze allebei omhoog en doken ze de cabine in.

En toen gebeurde het. Een oorverdovende dreun als een donderklap: de locomotief schoot met kracht naar voren, bevrijd van zijn gewicht. Alles in de cabine leek plotseling te zweven. Peter, die bij het open luik stond, werd opgetild en naar achteren geslingerd, zodat hij tegen de afscheidingswand werd gekwakt. Hij dacht: Amy. Waar was Amy? En terwijl hij over de vloer rolde, hoorde hij een nieuw geluid, luider dan het eerste, en hij wist wat dat geluid was: het oorverdovende kabaal en metaalgekrijs van de wagons die achter hen van de rails sprongen, door de lucht schoten en als een lawine van ijzer neerstortten op de bodem van de woestijn, met iedereen erin dood, dood, dood.

 

Rond het middaguur kwamen ze tot stilstand. Het einde van de spoorweg, zei Michael. Volgens de kaarten die Billie hun had laten zien hielden de rails op in het stadje Caliente. Ze hadden geluk dat ze nog zo ver waren gekomen. ‘Hoe ver?’ vroeg Peter. ‘Ongeveer vierhonderd kilometer,’ zei Michael. ‘Zie je die bergketen?’ Hij wees door de gleuf in de voorruit. ‘Dat is Utah.’

Ze stapten uit. Ze bevonden zich op een soort rangeerterrein, met overal om hen heen spoorrails, bezaaid met achtergelaten auto’s – legerwagens, tankauto’s en diepladers. De grond was hier minder droog. Er groeide hoog gras, waarin populieren oprezen, en er stond een zacht, verkoelend briesje. In de buurt hoorden ze water stromen en vogels zingen.

‘Ik snap het niet,’ verbrak Alicia de stilte. ‘Waar hadden ze gedacht naartoe te gaan?’

Peter had geslapen in de trein, nadat duidelijk was geworden dat de viralen hen niet langer achtervolgden, en ’s ochtends was hij opgekruld op de grond naast Theo en Maus wakker geworden. Michael was de hele nacht opgebleven. Wat Olson betrof: misschien had hij geslapen, maar Peter betwijfelde het. De man had nog geen woord gesproken en zat nu bij de locomotief in het luchtledige te staren. Toen Peter hem over Mira had verteld, had hij niet naar de details gevraagd, alleen maar geknikt en gezegd: ‘Bedankt dat je het me laat weten.’

‘Het maakte ze denk ik niet uit,’ antwoordde Peter na een tijdje. Hij wist niet goed wat hij voelde. De gebeurtenissen van de avond ervoor – of eigenlijk van de afgelopen vier dagen in de Vluchthaven – leken wel een koortsdroom te zijn geweest. ‘Zolang ze maar érgens kwamen.’

Amy was van de groep weggelopen, het veld in. Ze keken naar haar terwijl ze door het wuivende gras liep.

‘Denk je dat ze begrijpt wat ze heeft gedaan?’ vroeg Alicia.

Amy was degene die de wagonkoppeling had opgeblazen. De schakelaar zat achter in de locomotief bij de achterwand van het kopstel. Waarschijnlijk vormde hij de verbinding tussen een vat diesel of kerosine en een ontsteker, was Michaels theorie. Dat zou al voldoende zijn geweest. Een noodoplossing voor het geval de wagons werden overvallen. Helemaal zo gek nog niet als je erover nadacht, zei Michael.

Dat geloofde Peter graag, maar niemand van hen kon verklaren hoe Amy had geweten wat ze moest doen, of wat haar ertoe had bewogen om de schakelaar om te zetten. Wat ze had gedaan ging, net als alles aan haar, ieders verstand te boven. En toch was het opnieuw dankzij haar dat ze allemaal nog leefden.

Peter volgde het meisje een poosje met zijn ogen. In het hoge gras, dat tot aan haar middel kwam, leek ze bijna te zweven. Met haar armen als vleugels uitgeslagen liet ze haar vingers door de graspluimen glijden. Hij had al in geen dagen meer gedacht aan wat er in het Hospitaal was gebeurd. Maar nu hij haar zo door het gras zag lopen, kwam de herinnering aan die vreemde nacht weer in volle hevigheid boven. Hij vroeg zich af wat ze Babcock had verteld toen ze voor hem had gestaan. Het leek alsof ze deel uitmaakte van twee werelden, een die hij kon zien en een die hij niet kon zien. En in die andere, verborgen wereld lag de betekenis van hun reis.

‘Er zijn veel doden gevallen vannacht,’ zei Alicia.

Peter zoog zijn adem in. Ondanks de zon had hij het plotseling koud. Hij keek nog steeds naar Amy, maar in gedachten zag hij het lichaam van Mira, dat platgedrukt op het dak van de trein lag, en de klauw van de viraal die haar wegtrok. De lege plek waar ze had gelegen en haar gegil toen ze viel.

‘Ik denk dat ze in zekere zin allang dood waren,’ zei hij. ‘Eén ding is zeker: we kunnen hier niet blijven. Laten we kijken hoe we ervoor staan.’

Naast de locomotief spreidden ze hun voorraden op de grond uit om de inventaris op te maken. Het stelde nog maar weinig voor: zes shotguns, twee pistolen met elk een paar kogels, één automatisch geweer, twee reservemagazijnen voor het geweer plus vijfentwintig patronen voor de shotguns, zes dolken, dertig liter water in jerrycans plus wat er in de watertank van de trein zat, zeker duizend liter dieselolie, maar geen voertuig dat ze ermee konden volgooien, twee plastic stukken zeil, drie blikken lucifers, de verbanddoos, een petroleumlantaarn, Sara’s dagboek – toen ze uit de hut was vertrokken had ze het uit haar rugzak gehaald en in haar trui gestopt – en helemaal niets om te eten. Hollis zei dat er waarschijnlijk wel wild was in de omgeving. Het was zonde om hun munitie te verspillen, maar ze konden wel vallen zetten. En wie weet vonden ze nog iets eetbaars in Caliente.

Theo lag te slapen op de vloer van de locomotiefcoupé. Hij was erin geslaagd hun in grote lijnen te vertellen wat er gebeurd was, voor zover hij het zich kon herinneren – zijn vage herinnering aan de aanval in het winkelcentrum, en daarna zijn tijd in de cel en de droom over de vrouw in haar keuken, zijn strijd om wakker te blijven en de kwellende bezoeken van de man van wie Peter sterk vermoedde dat het Jude was – maar de inspanning van het praten viel hem duidelijk zwaar en hij was uiteindelijk in zo’n diepe slaap gevallen dat Sara Peter moest geruststellen dat hij nog ademhaalde. De wond aan Mausami’s been was ernstiger dan ze had beweerd, maar niet levensbedreigend. De kogel, in feite waarschijnlijk een hagelkorrel uit een shotgun, had de buitenkant van haar dij doorboord en een bloederige voor getrokken. De vorige avond had Sara de wond schoongemaakt met alcohol uit een fles die ze onder de wastafel had gevonden in het piepkleine wc’tje in de locomotief, en ze had hem vervolgens dichtgenaaid met naald en draad uit de verbanddoos. Het moest vreselijk pijn hebben gedaan, maar Maus had alles stoïcijns verdragen, met haar kiezen op elkaar geklemd, terwijl ze Theo’s hand bijna fijnkneep. Zolang ze de wond schoonhield zou het wel goed komen, zei Sara.

De vraag rees waar ze nu heen moesten. Toen Hollis het punt aansneed, was Peter van zijn stuk gebracht. Het was nooit bij hem opgekomen dat ze niet gewoon door zouden gaan. Wat hun in Colorado ook te wachten stond, hij was er steeds meer van overtuigd dat ze daar maar gewoon achter moesten komen, en het leek veel te laat om nog terug te gaan. Maar hij moest toegeven dat Hollis gelijk had. Theo en Finn, en de vrouw van wie eerst Alicia en toen Mausami had gezegd dat het Liza Chou was, kwamen alle drie uit de Kolonie. Wat er verder ook aan de hand was met de viralen – en dat er iets aan de hand was stond vast – het leek erop dat ze mensen nu levend wilden hebben. Moesten ze teruggaan om de anderen te waarschuwen? En ook al ging het goed met Mausami’s been, kon ze echt te voet verder? Ze hadden geen voertuigen en amper munitie. Waarschijnlijk zouden ze onderweg wel eten kunnen vinden, maar daardoor zouden ze vertraging oplopen en ze waren al bijna bij de bergen, waar het terrein moeilijker begaanbaar zou zijn. Konden ze ervan uitgaan dat een zwangere vrouw helemaal naar Colorado kon reizen? Hollis stelde die vragen alleen maar omdat íemand ze moest stellen, zei hij. Hij was er zelf nog niet over uit. Aan de andere kant waren ze al heel ver gekomen. Wat Babcock ook was, hij liep nog steeds rond, evenals de Velen. Omkeren bracht zijn eigen risico’s mee.

Op de grond naast de locomotief bespraken ze met hun zevenen – Theo sliep nog in de trein – wat hun mogelijkheden waren. Voor het eerst sinds ze waren vertrokken, bespeurde Peter onzekerheid onder de groep. De bunker en zijn overvloed aan voorraden hadden hun een gevoel van veiligheid gegeven – misschien ten onrechte, maar daardoor hadden ze wel de moed gehad om verder te gaan. Nu ze hun wapens en voertuigen kwijt waren, geen ander eten hadden dan wat ze konden vinden en vierhonderd kilometer verderop in een onbekende wildernis waren beland, was het Colorado-plan behoorlijk onder druk komen te staan. En de gebeurtenissen in de Vluchthaven hadden hen allemaal flink van hun stuk gebracht. Het was geen moment bij hen opgekomen dat een van de obstakels op hun weg de andere menselijke overlevenden waren die ze zouden tegenkomen, of dat er een monster als Babcock – een viraal die de andere viralen zijn wil oplegde – kon bestaan.

Alicia zei natuurlijk dat ze door wilde gaan. Mausami sloot zich bij haar aan – al was het maar, dacht Peter, om te bewijzen dat Alicia niet stoerder was dan zij. Caleb zei dat hij zou doen wat de groep wilde, maar op het moment dat hij het zei waren zijn ogen op Alicia gericht. Als ze erover moesten stemmen zou Caleb haar kant kiezen. Michael was ook voor verdergaan en herinnerde iedereen eraan dat de accu’s in de Kolonie op sterven na dood waren. Daar draaide het allemaal om, zei hij. Wat hem betrof was het bericht uit Colorado de enige hoop die ze hadden – vooral nu, na wat ze in de Vluchthaven hadden gezien.

Het hing dus af van Sara en Hollis. Hollis was er zonder meer van overtuigd dat ze terug moesten gaan. Dat hij dat nog niet hardop had gezegd, wees erop dat hij net als Peter geloofde dat het besluit unaniem moest zijn. Sara, die op haar knieën naast hem zat, leek nog te aarzelen. Ze tuurde naar het veld waar Amy nog steeds in haar eentje haar wake in het gras hield. Peter bedacht dat het al uren geleden was dat hij Sara iets had horen zeggen.

‘Ik begin me nu van alles te herinneren,’ zei ze uiteindelijk. ‘Wat er gebeurde toen de viraal me meenam. Flarden, in elk geval.’ Ze maakte een gebaar dat het midden hield tussen schokschouderen en huiveren, en Peter wist dat ze er verder niets over zou loslaten. ‘Hollis heeft gelijk. En wat je verder ook mag beweren, Maus, in jouw toestand zou je hier niet moeten zijn. Maar ik ben het met Michael eens. Dus ik sluit me bij hem aan, Peter.’

‘Dan gaan we door.’

Ze keek opzij naar Hollis, die knikte. ‘Ja. We gaan door.’

Een andere kwestie was Olson. Peter vertrouwde de man nog steeds niet, en hoewel niemand het met zoveel woorden had gezegd, vormde hij duidelijk een risico, al was het maar op zelfmoord. Sinds de trein was gestopt, had hij zich nauwelijks verroerd op zijn plekje op de grond bij de locomotief en alleen maar met lege ogen in de richting gestaard waaruit ze waren gekomen. Van tijd tot tijd haalde hij zijn hand door het rulle zand, tilde een handjevol op en liet het door zijn vingers glijden. Hij zag eruit als een man die zijn louter ellendige mogelijkheden afwoog, en Peter kon wel raden waar hij aan zat te denken.

Terwijl ze hun voorraden inpakten, nam Hollis Peter terzijde. Alle shotguns en geweren lagen nu naast de berg munitie op de twee stukken zeildoek uitgespreid. Ze hadden besloten de nacht in de trein door te brengen – het was de veiligste plek die ze konden bedenken – en de volgende ochtend te voet op pad te gaan.

‘Wat doen we met hem?’ vroeg Hollis zachtjes, met een knikje in de richting van Olson. Hollis had een van de twee pistolen in zijn hand en Peter het andere. ‘We kunnen hem hier niet achterlaten.’

‘Hij moet maar met ons meegaan.’

‘Misschien wil hij dat niet.’

Peter dacht er even over na. ‘Laat hem maar,’ zei hij ten slotte. ‘Wij kunnen er verder ook niets aan doen.’

Het was laat in de middag. Caleb en Michael waren omgelopen naar de achterkant van de locomotief om water uit de tank te tappen met een slang die ze in een kastje achter in de locomotief hadden gevonden. Peter draaide zich om en zag Caleb onderzoekend kijken naar een paneel met scharnieren, dat ongeveer een vierkante meter groot was en aan de onderkant van de trein hing.

‘Wat is dat?’ vroeg hij aan Michael.

‘Het is een toegangspaneel. Er zit een kruipruimte achter die onder de vloer door loopt.’

‘Zit daar nog iets wat we kunnen gebruiken?’

Michael, die in de weer was met de slang, haalde zijn schouders op. ‘Geen idee. Kijk zelf maar.’

Caleb knielde en duwde de klink omlaag. ‘Hij zit vast.’

Peter, die ongeveer vijf meter van hem vandaan stond, kreeg opeens een onbehaaglijk gevoel. Al zijn alarmbellen gingen af: ogen open. ‘Allstar...’

Het paneel vloog open en Caleb tuimelde achterover. Een gedaante kroop uit de schacht.

Jude.

Iedereen greep naar een wapen. Jude strompelde op hen af en hief een pistool. De helft van zijn gezicht was weggevaagd en aan die kant zagen ze alleen een stuk openliggend vlees en glinsterend bot. Een van zijn ogen was verdwenen; er zat alleen nog een gapend gat. Op dat eindeloze moment leek hij een wezen van pure onmogelijkheid, half dood en half levend.

‘Stelletje klerelijers!’ beet Jude hun toe.

Hij schoot op het moment dat Caleb voor hem stapte om het pistool af te pakken. De kogel raakte de jongen in zijn borst, zodat hij om zijn as tolde. Tegelijkertijd vonden Peter en Hollis de trekker van hun wapen en doorzeefden ze het spastisch schokkende lichaam van Jude.

Ze leegden allebei hun wapen voordat hij omviel.

Caleb lag met zijn gezicht naar boven in het zand, met één hand over de plek waar de kogel naar binnen was gegaan. Zijn borst ging schokkerig op en neer. Alicia wierp zich naast hem op de grond.

‘Caleb!’

Het bloed stroomde tussen zijn vingers door. Zijn ogen, die naar de wolkeloze hemel staarden, waren heel vochtig. ‘O, shit,’ zei hij, knipperend.

‘Sara, doe iets!’

Het gezicht van de jongen begon zich te ontspannen. ‘O,’ zei hij. ‘O.’ Toen stokte zijn adem en was hij stil.

Iedereen huilde. Sara ging naast Alicia zitten en raakte haar elleboog aan. ‘Hij is dood, Lish.’

Alicia duwde kwaad haar hand weg. ‘Dat moet je niet zeggen!’ Ze trok het levenloze lichaam tegen haar borst. ‘Caleb, luister naar me! Open je ogen! Open nu onmiddellijk je ogen!’

Peter knielde naast haar op de grond.

‘Ik had het hem beloofd,’ jammerde Alicia, terwijl ze Caleb wanhopig tegen zich aan klemde. ‘Ik had het hem beloofd.’

‘Dat weet ik.’ Hij wist niet wat hij anders moest zeggen. ‘Dat weten we allemaal. Het geeft niet. Laat hem maar los.’

Peter maakte het lichaam van de jongen voorzichtig los uit haar greep. Calebs ogen waren gesloten en hij lag roerloos in het zand. Hij droeg nog steeds zijn gele sneakers – een van de veters zat los – maar de jongen die hij was geweest, was nergens te bekennen. Caleb was weg. Lange tijd sprak niemand een woord. De enige geluiden kwamen van de vogels, de wind in het gras en Alicia’s hortende ademhaling.

Onverhoeds sprong Alicia overeind, griste Judes pistool van de grond en beende naar Olson, die verderop in het zand zat. Ze had een uitzinnige blik in haar ogen. Het wapen was een enorme revolver met een lange loop. Toen Olson met half dichtgeknepen ogen opkeek naar de donkere gestalte die dreigend voor hem stond, haalde ze uit en sloeg hem met de kolf van de revolver in het gezicht, zodat hij plat op zijn rug viel. Daarna spande ze de haan met haar duim en richtte de loop op zijn hoofd.

‘Krijg de tyfus, jij!’

‘Lish...’ Peter liep op haar af, met opgeheven handen. ‘Hij heeft Caleb niet vermoord. Laat die revolver zakken.’

‘We hebben Jude zien sterven! We hebben het allemaal gezien!’

Er liep een stroompje bloed uit Olsons neus. Hij maakte geen enkele aanstalten om zich te verdedigen of weg te kruipen. ‘Hij was naverwant.’

‘Naverwant? Wat betekent dat? Ik ben doodziek van al die hocus -pocus. Spreek godverdomme je moerstaal!’

Olson slikte en gleed met zijn tong over zijn bebloede lippen. ‘Het betekent... dat je een van hen kunt zijn zonder een van hen te zijn.’

Alicia kneep zo hard in de kolf van de revolver dat haar knokkels wit werden. Peter wist dat ze ging schieten. Het leek onvermijdelijk, het ging gewoon gebeuren.

‘Toe maar, schiet me maar dood als je wilt.’ Olsons gezicht stond onbewogen. Zijn leven was hem niets meer waard. ‘Het doet er niet meer toe. Babcock komt toch wel. Je zult het zien.’

De loop begon mee te trillen met de woede die door Alicia’s lijf stroomde. ‘Caleb deed ertoe! Hij was meer waard dan die hele klote-Vluchthaven van je! Hij heeft nooit iemand gehad! Ik zou hem beschermen!’

Alicia stootte een jammerkreet uit, een luide, dierlijke kreet van pijn, en toen haalde ze de trekker over – maar er kwam geen schot. De slagpin raakte een lege kamer. ‘Fuck!’ Ze kneep nog een keer, en nog een keer. Het wapen was leeg. ‘Fuck! Fuck! Fuck!’ Toen draaide ze zich om naar Peter, en terwijl ze het nutteloze wapen uit haar hand liet glijden wierp ze zich snikkend tegen zijn borst.

 

De volgende ochtend was Olson weg. Voetsporen leidden een overdekt afvoerkanaal in. Peter hoefde niet te kijken om te weten waar hij naar op weg was.

‘Moeten we hem gaan zoeken?’ vroeg Sara.

Ze waren bij de lege trein hun laatste spullen aan het verzamelen.

Peter schudde zijn hoofd. ‘Ik denk dat het weinig zin heeft.’

Ze stonden met z’n allen om de plek waar ze Caleb hadden begraven, in de schaduw van een populier. Ze hadden het graf gemarkeerd met een stuk metaal dat Michael van de romp had afgebroken en waar hij met de punt van een schroevendraaier een tekst in had gegraveerd. Hij had het met metaalschroeven aan de boomstam bevestigd:

 

caleb jones

allstar

een van ons

 

Iedereen was er, behalve Amy, die een eindje van hen vandaan in het hoge gras stond. Naast Peter stonden Maus en Theo. Mausami leunde op een kruk die Michael had gemaakt van een lange buis. Sara had haar wond bekeken en gezegd dat ze kon reizen, zolang ze zich maar niet forceerde. Theo had de hele nacht aan één stuk door geslapen en toen hij rond zonsopgang wakker was geworden, leek hij misschien nog niet beter, maar wel aan de beterende hand. Toch voelde Peter, nu hij naast hem stond, dat er iets ontbrak. Er was iets aan hem veranderd, of gebroken, of weggenomen. Er was iets van hem afgepakt in die cel. In de droom. Met Babcock.

Maar Alicia baarde hem nog de meeste zorgen. Ze stond aan de voet van het graf naast Michael, met een geweer voor haar borst. Haar gezicht was gezwollen van het huilen. De rest van de dag en de hele nacht had ze vrijwel geen woord gezegd. Iedereen ging ervan uit dat ze eenvoudigweg rouwde om Caleb, maar Peter wist dat er meer achter zat. Ze had van de jongen gehouden, dat had er zeker mee te maken. Ze hadden allemaal van hem gehouden, en Calebs afwezigheid voelde niet alleen vreemd maar ook verkeerd, alsof ze een arm of been waren verloren. Maar als Peter in Alicia’s ogen keek zag hij een diepere pijn. Het was niet haar schuld dat Caleb dood was, en dat had Peter ook tegen haar gezegd. Toch geloofde ze dat ze hem in de steek had gelaten. Olson vermoorden zou niets hebben opgelost, maar stiekem vermoedde Peter dat het wel zou hebben geholpen. Misschien dat hij daarom niet meer moeite had gedaan – helemaal geen moeite had gedaan, eigenlijk – om Judes revolver van haar af te pakken.

Peter wachtte gewoontegetrouw tot zijn broer iets ging zeggen en het bevel zou geven waarmee de dag in gang werd gezet. Toen dat niet gebeurde, hees Peter zijn rugzak om en nam het woord.

‘Nou,’ zei hij, met een brok in zijn keel, ‘we kunnen denk ik maar beter op pad gaan. Het daglicht benutten.’

‘Veertig miljoen paffers om ons heen,’ zei Michael somber. ‘Wat kunnen we te voet beginnen?’

Op dat moment stapte Amy de kring in. ‘Het klopt niet wat hij zegt,’ zei ze.

Even was iedereen met stomheid geslagen en ze staarden elkaar en Amy met geschrokken en verbijsterde blikken aan.

‘Ze kan praten!’ zei Alicia.

Peter deed voorzichtig een stap in haar richting. Hij zag Amy’s gezicht met andere ogen nu hij haar stem had gehoord. Alsof ze plotseling helemaal aanwezig was, volledig deel van de groep uitmaakte. ‘Wat zei je?’

‘Het klopt niet wat Michael zegt,’ stelde het meisje vast. Ze had geen kinderstem en geen vrouwenstem, maar iets ertussenin. Ze sprak op vlakke toon, zonder intonatie, alsof ze de woorden voorlas uit een boek. ‘Het zijn er geen veertig miljoen.’

Peter wilde lachen of huilen, hij kon zo gauw niet kiezen. Dat ze na alles wat er was gebeurd nu opeens ging praten! ‘Amy, waarom heb je niet eerder iets gezegd?’

‘Het spijt me. Ik denk dat ik vergeten was hoe het moest.’ Ze keek peinzend, alsof ze erover nadacht. ‘Maar nu weet ik het weer.’

Iedereen stond haar stomverbaasd aan te gapen.

‘Als het er geen veertig miljoen zijn,’ wist Michael uit te brengen, ‘hoeveel zijn het er dan wel?’

Amy sloeg haar blik naar hen op. ‘Twaalf,’ zei ze.

Deel IX

de laatste expeditiesoldaat

Ik ben, wat uit mijns vaders huis van dochters

En broeders overbleef.

 

william shakespeare, Twaalfde nacht

Hoofdstuk 56

Uit het dagboek van Sara Fisher (‘Het boek van Sara’)

Gepresenteerd tijdens de Derde Wereldwijde Conferentie over de Noord-Amerikaanse Quarantaineperiode

Centrum voor de Studie van Menselijke Culturen en Conflicten

Universiteit van New South Wales, Indo-Australische Republiek

16-21 april, 1003 n.V.

 

[Fragment begint.]

 

... en toen vonden we de boomgaard, die meer dan welkom was, omdat we sinds Hollis drie dagen geleden het hert had geschoten geen van allen genoeg hadden gegeten. Nu zitten onze rugzakken vol met appels. Ze zijn klein en er zitten wormen in en als je er te veel tegelijk van eet krijg je kramp, maar het is goed om weer een volle buik te hebben. We gaan vannacht slapen in een roestige ijzeren keet die vol met oude auto’s staat en naar duiven stinkt. Het lijkt erop alsof we de weg nu voorgoed zijn kwijtgeraakt, maar Peter zegt dat als we recht naar het westen blijven lopen, we over ongeveer een dag Highway 15 moeten bereiken. Het enige wat we hebben is de kaart die we gevonden hebben bij het benzinestation in Caliente.

Amy praat elke dag een beetje meer. Het lijkt nog steeds allemaal nieuw voor haar om iemand te hebben om mee te praten, en soms kost het haar moeite om de juiste woorden te vinden, alsof ze in gedachten een boek leest en de juiste woorden zoekt, maar ik merk dat ze het fijn vindt om te praten. Ze gebruikt heel vaak onze namen, ook als het duidelijk is tegen wie ze het heeft, wat grappig klinkt, maar we zijn er inmiddels wel aan gewend en doen het nu zelf ook. (Gisteren zag ze me achter een bosje stappen en ze vroeg wat ik ging doen, en toen ik zei dat ik moest plassen glunderde ze alsof ik haar net het beste nieuws aller tijden had verteld, en ze zei te hard: ‘Ik moet ook plassen, Sara.’ Michael barstte in lachen uit, maar Amy leek het niet erg te vinden, en toen we klaar waren, zei ze heel beleefd – ze is altijd beleefd – dat ze vergeten was dat het zo heette. Dank je wel dat je met me geplast hebt, Sara.)

Wat niet wil zeggen dat we haar altijd begrijpen, want dat is vaker niet dan wel het geval. Michael zegt dat het hem doet denken aan praten met Tantetje, maar dan erger, want bij Tantetje wist je altijd dat ze maar wat met je dolde. Amy lijkt zich niets te herinneren van waar ze vandaan komt, behalve dan dat het een plek met bergen was en dat het er sneeuwde, wat Colorado zou kunnen zijn, hoewel we het niet zeker weten. Ze lijkt helemaal niet bang voor de viralen, niet eens voor die groep van Babcock, die ze de Twaalf noemt. Toen Peter aan haar vroeg wat ze in de Ring had gedaan om ervoor te zorgen dat hij Theo niet zou doden, haalde ze haar schouders op en zei ze, alsof het niks voorstelde: ‘Ik vroeg hem of hij het alsjeblieft niet wilde doen. Ik had het niet zo op hem,’ zei ze. ‘Hij zit vol met enge dromen. Het leek me beter om alsjeblieft en dank je wel te zeggen.’

Een viraal, en ze zei alsjeblieft! Maar wat me nog het meest dwarszit is wat er gebeurde toen Michael haar vroeg hoe ze geweten had dat ze de wagonkoppeling moest opblazen. ‘Dat zei een man die Gus heette tegen me,’ zei Amy. Ik wist niet eens dat Gus in de trein was geweest, maar Peter legde uit wat er was gebeurd met Gus en Billie: dat ze gedood waren door de viralen, en Amy knikte en zei: ‘Toen wist ik het.’ Peter werd even heel stil en staarde haar aan. ‘Wat bedoel je dat je het toen wist,’ zei hij, en Amy antwoordde: ‘Op dat moment zei hij het tegen me, toen hij van de trein was gevallen. De viralen hebben hem niet gedood, ik denk dat hij zijn nek had gebroken. Maar hij was er nog een tijdje. Hij was degene die de bom tussen de wagons had aangebracht. Hij zag wat er zou gebeuren met de trein en dacht dat iemand het moest weten.’

Michael zegt dat er een andere verklaring moet zijn, dat Gus eerder iets tegen haar gezegd moet hebben, maar ik merk dat Peter haar gelooft, en ik geloof haar ook. Peter is er steeds meer van overtuigd dat het signaal uit Colorado de sleutel van alles is, en daar ben ik het mee eens. Na wat we in de Vluchthaven hebben gezien begin ik te denken dat Amy de enige hoop voor ons is, voor ons allemaal.

Dag 31

Een echt dorp, het eerste sinds Caliente. We brengen de nacht door in een soort school, als het Sanctuarium, met in alle lokalen dezelfde kleine bureautjes. Ik was bang dat er meer sprieten zouden zijn, maar die hebben we niet gevonden. We houden om beurten met z’n tweeën de wacht. Ik heb de tweede wacht met Hollis, wat me zwaar leek, om maar een paar uur te slapen en dan weer wakker te worden, en dan nog een paar uur proberen te slapen voordat de zon opkwam, maar met Hollis gaat de tijd heel snel. We praatten een tijdje over thuis en Hollis vroeg me wat ik het meest miste, en het eerste wat bij me opkwam was zeep, waar Hollis om moest lachen. Ik vroeg wat er zo grappig was en hij zei: ‘Ik dacht dat je de lichten zou zeggen. Want godsamme, ik mis die lichten, Sara.’ En ik vroeg: ‘Wat mis je nog meer?’ en hij zweeg even en ik dacht dat hij Arlo zou zeggen, maar dat deed hij niet. Hij zei: ‘De Kleintjes. Dora en de anderen. Het geluid van hun stemmen op de binnenplaats en de geur van de Grote Zaal ’s avonds. Misschien komt het door deze plek dat ik aan ze moet denken, maar dat is wat ik vannacht mis: de Kleintjes.’

Nog steeds geen viralen. Iedereen vraagt zich af hoe lang we nog geluk hebben.

Dag 32

Het lijkt erop dat we nog een nacht hier blijven. Iedereen heeft de rust nodig.

Het grote nieuws is de winkel die we hebben gevonden, Outdoor World, vol met allerlei spullen die we kunnen gebruiken, inclusief bogen. (De kast met geweren was leeg.) We hebben messen meegenomen en een handbijl en veldflessen en rugzakken met frames en een verrekijker en een kookstelletje met gas dat we kunnen gebruiken om water te koken. En verder kaarten en een kompas en slaapzakken en warme jacks. Nu hebben we allemaal nieuwe broeken en warme sokken voor in onze laarzen, en thermisch ondergoed, dat we nu nog niet echt nodig hebben, maar binnenkort waarschijnlijk wel. Er was één spriet in de winkel, we zagen hem pas toen we bijna klaar waren. Hij lag onder de toonbank met de verrekijkers. We voelden ons er allemaal een beetje rot over dat we van alles van de planken hadden getrokken en hem niet eens hadden opgemerkt. Ik wist dat Caleb een grapje zou hebben gemaakt om iedereen op te vrolijken. Ik kan nauwelijks geloven dat hij er niet meer is.

Alicia en Hollis gingen op jacht en kwamen terug met een hert, een jaarling. Ik zou willen dat we lang genoeg konden blijven om het vlees te roken, maar Hollis denkt dat er waar we heen gaan nog meer herten zijn. Wat hij niet zei, omdat dat niet nodig was, was dat als er wild is, er waarschijnlijk ook paffers zijn.

Het is koud vanavond. Volgens mij is het herfst.

Dag 33

We zijn weer op weg. We zijn nu op Highway 15, op weg naar het noorden. De weg is beschadigd door aardbevingen, maar we weten tenminste dat we de goede kant op gaan. Heel veel achtergelaten voertuigen. Ze lijken in groepen te staan, je ziet er een stel bij elkaar en dan een tijdje niks en dan kom je bij een rij van twintig auto’s en vrachtwagens, of nog meer. We zijn gestopt om uit te rusten bij een rivier en hopen aan het eind van de middag Parowan te bereiken.

Dag 35

We lopen nog steeds. Peter denkt dat we ongeveer 25 kilometer per dag afleggen. Uitgeput. Ik maak me zorgen om Maus. Hoe kan ze dit volhouden? Ze heeft nu duidelijk een buikje. Theo loopt altijd naast haar.

Het is opeens weer heet, gloeiend heet. ’s Nachts onweert het in het oosten, waar de bergen zijn, maar het regent nooit. Hollis heeft met zijn boog een prairiehaas geschoten, dus die eten we nu: geroosterde haas, in achten verdeeld, plus een paar appels die we nog hadden. Morgen gaan we op zoek naar een supermarkt om te kijken of er nog blikken zijn die nog goed zijn. Amy zegt dat je desnoods nog genoeg kunt eten van wat er is. Nog meer eten van honderd jaar oud.

Waar zijn de viralen?

Dag 36

We roken gisteravond vuur en ’s ochtends beseften we dat het bos op de bergketen in het oosten in brand stond. We overlegden of we moesten omdraaien of wachten of dat we moesten proberen er op de een of andere manier omheen te gaan, maar dat zou betekenen dat we de weg moesten verlaten, wat niemand wil. We hebben besloten verder te gaan en als de lucht slechter wordt beslissen we opnieuw.

Dag 36 (nogmaals)

Een vergissing. De vuren zijn nu dichtbij, we kunnen ze niet meer ontwijken. We schuilen in een garage langs de snelweg. Peter weet niet zeker welk stadje dit is, of dat er überhaupt een stadje is. We hebben de zeildoeken, een paar spijkers en een hamer die we hebben gevonden gebruikt om de gebroken ruiten voorin dicht te timmeren en het enige wat we nu kunnen doen is afwachten en hopen dat de wind draait. De lucht hangt zo vol met rook dat ik amper kan zien wat ik schrijf.

 

[Pagina’s ontbreken.]

Dag 38

We zijn nu voorbij Richfield, op Highway 70. Op sommige plekken is die weggespoeld, maar Hollis had gelijk over de hoofdwegen, dat die de passen volgen. Het vuur is hier dwars doorheen gekomen. Er zijn overal dode dieren, en de lucht ruikt naar verbrand vlees. Iedereen denkt dat het geluid dat we die nacht hoorden het gegil van viralen was die verrast werden door het vuur.

Dag 39

De eerste dode viralen. Ze lagen onder een brug, drie die bijeen waren gekropen. Peter denkt dat we nog niet eerder viralen zijn tegengekomen omdat ze al het wild hogerop hadden gedreven. Toen de wind was gedraaid raakten ze ingesloten door het vuur.

Misschien kwam het door hoe ze eruitzagen, helemaal verbrand en met hun gezicht tegen de grond gedrukt, maar ik merkte dat ik medelijden met ze had. Als ik niet wist dat het viralen waren, had ik kunnen zweren dat het mensen waren, en ik weet dat wij daar net zo makkelijk dood hadden kunnen liggen. Ik vroeg Amy of ze dacht dat ze bang waren geweest, en ze zei ja, ze dacht van wel. We blijven een dag langer in het volgende dorp, om uit te rusten en spullen te verzamelen. (Amy had gelijk over de blikken. Zolang de naden nog dichtzitten en ze zwaar aanvoelen in je hand, zijn ze oké.)

 

[Pagina’s ontbreken.]

Dag 48

We gaan weer naar het oosten, de bergen liggen achter ons. Hollis denkt dat we voorlopig het laatste wild hebben gezien. We doorkruisen een droog, open plateau, doortrokken met diepe geulen. Overal waar je kijkt liggen botten, niet alleen van klein wild, maar ook van herten en antilopen en schapen, en iets wat op een koe lijkt, maar dan groter, met een enorme, knobbelige schedel (Michael zegt dat het buffels zijn). Om halfdag stopten we om uit te rusten bij een groep keien en we zagen in de stenen de woorden ‘darren – lexie 4ever’ en ‘green river shs ’16, de pirates heersen!!!’ gekrast. Het eerste deel begreep iedereen, maar van de rest kon niemand iets maken. Ik voelde me er een beetje verdrietig door, ik weet niet precies waarom, misschien kwam het doordat de woorden er al zo lang stonden, zonder dat er iemand was om ze te lezen. Ik vraag me af of Lexie ook van Darren hield.

We zijn de snelweg af gegaan en schuilen vlak bij het dorpje Emery. Er is bijna niets over hier, alleen funderingen en een paar schuurtjes met roestig landbouwgereedschap, vol muizen. We kunnen geen pomp vinden, maar Peter zegt dat er vlakbij een rivier is en morgen gaan we die zoeken.

Overal sterren. Een prachtige nacht.

Dag 49

Ik heb besloten met Hollis Wilson te trouwen.

Dag 52

We gaan nu naar het zuiden vanaf Crescent Junction, over Highway 191. We denken in elk geval dat het de 191 is. We liepen minstens vijf klikken voorbij de afslag en moesten omkeren. Er is niet echt een weg die we kunnen volgen, vandaar ook dat we straal voorbij die afslag liepen. Ik vroeg Peter waarom we van de 70 af moesten en hij zei dat we te ver noordelijk zitten voor waar we heen gaan. Vroeg of laat moeten we naar het zuiden, dus dan kunnen we dat net zo goed nu doen.

Hollis en ik hebben besloten niemand te vertellen wat er gebeurd is. Het is grappig dat ik toen ik de knoop over hem doorhakte besefte dat ik al heel lang onbewust met de gedachte had gespeeld. Ik wil de hele tijd dat ik hem nog een keer kan zoenen, maar iedereen is in de buurt of we houden de wacht. Ik voel me nog steeds een beetje schuldig over die nacht. Hij moet ook nodig in bad. (Ik ook.)

Helemaal geen dorpen of stadjes meer. Peter denkt dat dat er tot Moab ook niet in zit. We brengen de nacht door in een ondiepe grot, eigenlijk niet meer dan een uitholling onder een afhangende rots, hoewel het beter is dan niets. De rotsen hebben hier allemaal een soort oranjeroze kleur, heel mooi en vreemd.

Dag 53

Vandaag hebben we de boerderij gevonden.

Eerst dachten we dat het een ruïne was, meer niet, net als alle andere die we hebben gezien, maar toen we dichterbij kwamen zagen we dat hij er veel beter aan toe was: een groepje houten gebouwen, met schuren en bijgebouwen en omheinde stukken land voor dieren. Twee van de huizen zijn leeg, maar eentje ervan, het grootste, ziet eruit alsof er niet zo lang geleden nog iemand in woonde. De tafel in de keuken was nog gedekt met borden en kopjes, er hangen gordijnen voor de ramen en in de laden ligt opgevouwen kleding. Er zijn meubels en potten en pannen, en in de kasten staan boeken. In de schuur vonden we een auto, met een dikke laag stof erop, en op de planken stonden kannen met lamppetroleum en lege inmaakpotten, en er hing gereedschap. Er is ook iets wat eruitziet als een begraafplaats, vier graven met cirkels van stenen. Michael zei dat we er eentje moesten uitgraven om te kijken wie er lag, maar daar ging niemand serieus op in.

We hebben de put gevonden, maar de pomp zat vastgeroest. Met z’n drieën kregen we hem los, maar toen was het water dan ook koud en helder, het beste wat we in tijden hebben gedronken. Er is een pomp in de keuken die Hollis nog steeds aan de praat probeert te krijgen en een houtkachel om op te koken. In de kelder troffen we nog meer planken aan vol blikken met bonen en pompoen en mais, nog goed dicht. We hebben de blikken nog die we in Green River hebben gevonden, plus nog wat van het gerookte hertenvlees en wat varkensvet dat we bewaard hebben. Onze eerste echte maaltijd in weken.

Peter zegt dat er niet ver hiervandaan een rivier is en daar gaan we morgen naar op zoek. We slapen allemaal in het grootste huis, op matrassen die we van boven hebben gesleept en voor de open haard hebben gelegd.

Peter gelooft dat het hier al zeker tien, maar hoogstens twintig jaar leegstaat. Wie hebben hier gewoond? Hoe hebben ze het overleefd? Er hangt een spookachtige sfeer, meer dan in alle andere dorpen die we gezien hebben. Het is net alsof de mensen die hier woonden op een dag de deur uit zijn gegaan, met het idee dat ze op tijd voor het eten weer thuis zouden zijn, en vervolgens nooit meer zijn teruggekomen.

Dag 54

We blijven nog een dag langer. Theo staat erop, hij zegt dat Maus dit tempo niet volhoudt, maar Peter zegt dat we snel weg moeten als we voor de sneeuw Colorado willen bereiken. Sneeuw. Daar had ik niet aan gedacht.

Dag 56

Nog steeds op de boerderij. We besloten nog een paar dagen te blijven, hoewel Peter onrustig is en verder wil. Theo en hij hebben er zelfs ruzie over gehad. Volgens mij [onleesbaar]

[Pagina’s ontbreken.]

Dag 59

We vertrekken morgenochtend, maar Theo en Maus blijven achter. Volgens mij zag iedereen dat al aankomen. Ze deelden het vlak na het avondeten mee. Peter was het er niet mee eens, maar uiteindelijk kon hij Theo niet op andere gedachten brengen. Ze hebben hier onderdak, er is genoeg klein wild, plus de blikken in de kelder. Ze kunnen hier de winter uitzitten en de baby krijgen. ‘We zien je in de lente, broertje,’ zei Theo. ‘Vergeet niet langs te komen als jullie terugkomen van wat jullie ook gaan vinden.’

Ik moet over een paar uur de wacht houden en ik moet nu echt slapen. Volgens mij doen Maus en Theo hier goed aan, dat moet zelfs Peter inzien, maar het is treurig om ze achter te laten. Ik denk dat we er allemaal door aan Caleb moeten denken, vooral Alicia, die helemaal dichtklapte toen Maus en Theo hun nieuws vertelden, en nog geen woord tegen iemand heeft gezegd. Volgens mij denkt iedereen aan die graven in de tuin en we vragen ons af of we Maus en Theo ooit nog terug zullen zien.

Ik wou dat Hollis wakker was. Ik had me nog wel zo voorgenomen niet te huilen. Verdomme, verdomme.

Dag 60

We zijn weer op weg. Op één punt had Theo gelijk: zonder Maus gaan we sneller. Met z’n zessen kwamen we ruim voor het begon te schemeren aan in Moab. Er is niets hier, de rivier heeft alles weggespoeld. Een enorme muur van puin blokkeert alles – bomen, huizen, auto’s, oude banden en weet ik het allemaal. Het vult het smalle ravijn waarin ooit het dorpje lag. We slapen vannacht in een van de gebouwen die nog overeind staan, in de heuvels. Het is een ruïne, alleen het casco en een dak vol gaten boven ons hoofd. We kunnen net zo goed buiten zijn, en ik vraag me af of iemand vannacht een oog dichtdoet. Morgen gaan we naar de bergen om te kijken of er een weg doorheen is.

 

[Pagina’s ontbreken.]

Dag 64

We hebben vandaag nog een karkas van een dier gezien, een soort grote kat die in de takken van een boom hing, net als de andere. Het lichaam was te erg vergaan om het te kunnen zeggen, maar iedereen denkt dat hij gedood is door een viraal.

Dag 65

Nog steeds in het La Sal-gebergte, op weg naar het oosten. De hemel is van wit in blauw veranderd, de kleur van de herfst. Alles heeft een vochtige, heerlijke geur. De bladeren vallen en het vriest ’s nachts, en ’s ochtends hangt er een dikke, zilveren mist om de heuvels. Ik geloof niet dat ik ooit zoiets moois heb gezien.

Dag 66

Vannacht heeft Amy weer een nachtmerrie gehad. We sliepen in de openlucht, onder de zeildoeken. Ik kwam terug van de wacht met Hollis en trok mijn laarzen uit toen ik haar in haar slaap hoorde mompelen. Ik dacht net dat ik haar misschien wakker moest maken toen ze opeens recht overeind schoot. Ze zat helemaal in haar slaapzak gewikkeld en alleen haar gezicht was zichtbaar. Ze keek me heel lang aan zonder me ook echt te zien, alsof ze niet wist wie ik was. ‘Hij gaat dood,’ zei ze. ‘Hij gaat almaar dood en kan er niet mee ophouden.’ ‘Wie gaat er dood, Amy?’ vroeg ik. ‘Wie?’ ‘De man,’ zei ze. ‘De man gaat dood.’ ‘Welke man?’ vroeg ik haar. Maar toen ging ze weer liggen en ze sliep verder.

Soms vraag ik me af of we op weg zijn naar iets vreselijks, iets wat vreselijker is dan we ons kunnen voorstellen.

Dag 67

Vandaag kwamen we bij een roestig bord langs de weg waarop stond: paradox, 2387 inw. ‘Volgens mij zijn we er,’ zei Peter, en hij liet het ons zien op de kaart.

We zijn in Colorado.

Hoofdstuk 57

Ze lieten de bergen geleidelijk achter zich en kwamen in een breed dal, een wijde vlakte onder de herfstzon en een diepblauwe hemel. Het gras was hoog en dor, en de takken van de bomen waren grotendeels kaal, op een paar koppige blaadjes na, die van alle kleur ontdaan waren. Ze woeien op in de wind als wuivende handen, ritselend als oud papier. De grond was droog, maar in de afvoergeulen stroomde genoeg water. Ze vulden hun veldflessen ermee. Het voelde ijskoud aan hun tanden. De winter was in aantocht.

Ze waren nu met z’n zessen. Ze trokken door het lege land als bezoekers van een vergeten wereld, een wereld zonder herinnering, waar de tijd stilstond. Hier en daar zagen ze het geraamte van een boerenwoning of de skeletachtige grille van een verroeste truck. Er klonk geen geluid behalve de wind en het gesjirp van de krekels, die om hen heen wegschoten door het gras. Het terrein was gemakkelijk begaanbaar, maar dat zou niet lang meer duren. Een witte vorm die in de verte aan de horizon opdoemde, kondigde een gebergte aan.

Ze overnachtten in een schuur bij een rivier. Aan de muur hingen melkemmers, oud paardentuig en kettingen. Er stond een oude tractor op lege banden. Het huis was weg, volledig ingestort. De muren hadden zich op bizarre wijze over elkaar heen gevouwen als de flappen van een kartonnen doos: alsof de boel was ingepakt in plaats van verwoest. Ze verdeelden de blikken die ze hadden gevonden en op de vloer aten ze hun koude maaltijd op. Door de gaten en kieren in het dak zagen ze sterren en later op de avond ook de maan, omfloerst door voortjagende wolken. Peter nam samen met Michael de eerste wacht op zich. Toen ze werden afgelost door Hollis en Sara waren de sterren verdwenen en was de maan alleen nog maar een bleke vlek aan de dichtbewolkte hemel. Peter sliep een droomloze slaap, en toen hij ’s ochtends wakker werd zag hij dat het ’s nachts had gesneeuwd.

Halverwege de ochtend was de temperatuur flink gestegen en was de sneeuw gesmolten. De eerstvolgende stad op de kaart was Placerville. Het was acht dagen geleden sinds ze het kattenlijk in de boom hadden zien hangen. Het gevoel dat ze gevolgd werden was tijdens de lange dagtochten en de stille sterrennachten vervlogen. De boerderij was al bijna vergeten, en de Vluchthaven en alles wat daar was gebeurd leken al helemaal een eeuwigheid geleden.

Ze volgden nu een rivier. Peter dacht dat het de Dolores was, of de San Miguel. De weg was allang verdwenen, opgeslokt door het gras, de erosie en de tijd. Ze marcheerden zwijgend in twee rijen van drie. Waar zochten ze naar? En wat zouden ze vinden? De reis had een eigen, intrinsieke betekenis gekregen: doorgaan, almaar doorgaan. De gedachte aan stoppen, het eindpunt bereiken, ging Peters voorstellingsvermogen te boven. Amy liep naast hem, voorovergebogen onder het gewicht van haar rugzak, met haar slaapzak en winterjas onder het frame gebonden. Ze liep net als de rest in kleren die ze had opgepikt in Outdoor World: een te wijde spijkerbroek met een riem erdoor en een wijde, rood-witgeruite blouse waarvan de open mouwen om haar polsen fladderden. Aan haar voeten droeg ze een paar leren sneakers en op haar hoofd helemaal niets. De bril had ze allang opgegeven. Ze tuurde recht voor zich uit, met haar ogen half dichtgeknepen tegen de zon. In de dagen nadat ze van de boerderij waren vertrokken, was er een subtiele maar onmiskenbare verschuiving opgetreden. Net als de rivier leidde zij de weg; de anderen hoefden alleen maar te volgen. Dat gevoel werd van dag tot dag sterker. Peter dacht, zoals zo vaak, aan de boodschap die Michael hem had laten zien, die ene nacht, heel lang geleden, in het Lichthuis. De woorden gaven het ritme aan waarin hij liep, en elke voetstap bracht hem iets dichter bij de plek waar Amy vandaan kwam, in een wereld die hij niet kende, het verborgen hart van het verleden.

Breng haar hier als je haar gevonden hebt. Breng haar hier als je haar gevonden hebt.

Hij miste Theo minder erg dan hij had verwacht. Net als de Vluchthaven en alles wat er daarvoor was gebeurd – tot en met de Kolonie zelf – leken de gedachten aan zijn broer op de achtergrond geraakt, opgeslokt, zoals de met gras overgroeide weg, door één enkele taak: doorgaan. Die avond toen Theo en Maus hen allemaal bij elkaar hadden geroepen en hun besluit hadden bekendgemaakt, was Peter aanvankelijk boos geweest. Hij had het niet laten merken – dat hoopte hij tenminste. Hij wist op het moment zelf al dat zijn boosheid niet rationeel was. Het was duidelijk dat Maus niet verder kon. Een deel van hem wilde gewoon niet dat zijn broer hem al zo snel zou verlaten, maar Theo was gewoon realistisch en uiteindelijk moest Peter er wel mee instemmen.

Toch was hij in de loop van de dagen ook een diepere waarheid achter het besluit van zijn broer gaan zien. Zijn pad en dat van Theo waren voorbestemd geweest om weer uit elkaar te gaan, omdat hun doel niet hetzelfde was. Theo leek hun verhaal over Amy niet in twijfel te trekken. In elk geval had hij niets gezegd wat daarop wees. Hij had Peters verklaring, hoe absurd die ook klonk, met niet meer of minder scepsis aangehoord dan gerechtvaardigd was. Toch bespeurde Peter in Theo’s meegaandheid een zeker gebrek aan betrokkenheid. Amy betekende niets voor hem, of in elk geval heel weinig. Hij leek zelfs een beetje bang voor haar. Het was duidelijk dat hij zonder de groep nooit zo lang was blijven doorlopen. Bij de eerste de beste gelegenheid en met het excuus van Mausami’s zwangerschap had hij het al opgegeven. Het was misschien egoïstisch, maar Peter had meer gewild, al was het maar dat Theo iets meer spijt had betoond over het feit dat hun wegen zich scheidden. Maar dat had hij niet gedaan. Toen ze op de ochtend van hun vertrek met z’n zessen op pad waren gegaan, had Peter zich omgedraaid naar zijn broer en Mausami, die hen nakeken. Het was maar een kleinigheid, maar voor Peter was het belangrijk dat Theo zou blijven staan waar hij stond, op de veranda, totdat de groep helemaal uit het zicht was. Maar toen Peter weer omkeek, was zijn broer verdwenen en stond alleen Mausami er nog.

Toen de zon hoog aan de hemel stond, namen ze een rustpauze. Ze zagen het gebergte nu duidelijk afgetekend tegen de oostelijke horizon: de ruige, witbesneeuwde pieken. Het was weer een warme dag geworden, warm genoeg om bezweet te raken. Maar daar boven, waar ze naartoe gingen, was het al winter.

‘Meer sneeuw op de bergen,’ zei Hollis. Hij zat naast Peter op een omgevallen boomstam, waarvan de verrotte bast zwart was van het vocht. Al een uur lang had niemand een woord gesproken. De anderen zaten her en der om hen heen verspreid, behalve Alicia, die vooruit was gelopen om het terrein te verkennen. Hollis maakte met een mes een blik open en begon de inhoud, een soort vleessnippers, op te lepelen. Er bleef een stukje hangen in zijn warrige baard. Hij veegde het af, spoelde de laatste resten van zijn maaltijd klokkend weg met een grote slok water en gaf het blik aan Peter door.

Peter pakte het aan en begon te eten. Sara zat tegenover hem tegen een boom geleund in haar dagboek te schrijven. Ze stopte eventjes, ingespannen turend naar wat ze had geschreven. Haar potlood was niet meer dan een stompje, bijna te kort om vast te houden. Ze trok haar mes uit haar riem, sleep de punt en ging verder met haar geduldige gekrabbel.

‘Waar schrijf je over?’

Sara streek een lok haar achter haar oor. ‘De sneeuw. Wat we hebben gegeten, waar we hebben geslapen.’ Ze keek op naar de bomen, tegen de zon in die neerscheen door de doorweekte takken. ‘Wat is het hier mooi.’

Hij voelde dat hij glimlachte. Hoe lang was dat al niet geleden? ‘Ja, nu je het zegt.’

Sinds ze de boerderij hadden verlaten, leek het of er een kalme rust over Sara was neergedaald, dacht Peter. Het was alsof ze een besluit had genomen en daarmee dieper in zichzelf was gekeerd, op een plek waar angst en bezorgdheid haar niet raakten. Hij voelde een steek van spijt: nu hij zo naar haar zat te kijken, besefte hij wat een sufferd hij was geweest. Haar uitgegroeide haar zat vol klitten, haar gezicht en blote armen zaten onder de moddervegen en ze had rouwrandjes onder haar nagels. En toch had ze er nog nooit zo mooi uitgezien. Alsof alles wat ze had gezien deel van haar was gaan uitmaken en haar bezield had met een stralende sereniteit. Het was niet niks om van iemand te houden. Dat was het geschenk dat ze hem had aangeboden, hem altijd had aangeboden. En hij had het geweigerd.

Sara ving zijn blik. Vragend hield ze haar hoofd schuin. ‘Wat is er?’

Verlegen schudde hij zijn hoofd. ‘Niks.’

‘Je zat te staren.’ Sara wierp een blik opzij naar Hollis en haar mondhoeken gingen even omhoog. Een ogenblik, meer was het niet, maar Peter voelde het duidelijk: de onzichtbare verbindingslijn tussen hen tweeën. Natuurlijk. Hoe had hij zo blind kunnen zijn?

‘Niks bijzonders,’ stamelde hij. ‘Alleen... je zag er zo gelukkig uit, zoals je daar zat. Het verbaasde me, dat was alles.’

Alicia verscheen uit de bosjes. Ze zette haar geweer tegen een boom, pakte een blik uit de stapel rugzakken en sneed het open, fronsend toen ze de inhoud zag.

‘Perziken,’ kreunde ze. ‘Waarom krijg ik altijd perziken?’ Ze ging op de boomstam zitten en begon het zachte gele fruit op de punt van haar mes naar haar mond over te hevelen.

‘Wat heb je gezien?’ vroeg Peter.

Het sap droop langs haar kin. Ze gebaarde met haar mes in de richting waaruit ze was gekomen. ‘Ongeveer een halve klik ten oosten van hier versmalt de rivier en buigt hij af naar het zuiden. Er zijn aan beide kanten heuvels, dichte begroeiing, veel hoge plekken.’ De perziken waren op en ze goot het blik leeg in haar mond, waarna ze het weggooide en haar handen aan haar spijkerbroek afveegde. ‘Zo midden op de dag zijn we waarschijnlijk wel veilig, maar we moeten niet te lang blijven hangen.’

Michael zat een paar meter van hen vandaan op de vochtige grond tegen een boomstronk aan geleund. Van al het lopen was hij magerder en peziger geworden, en op zijn kin prijkte nu een vlassig blond baardje. Hij hield zijn shotgun op schoot, met zijn vinger in de buurt van de trekker.

‘Geen spoor van een viraal in... hoeveel dagen al? Zeven?’ Hij sprak met zijn ogen dicht en zijn gezicht naar de zon geheven. Hij droeg alleen een t-shirt. Zijn jack had hij om zijn middel geknoopt.

‘Acht,’ verbeterde Alicia hem. ‘Dat betekent nog niet dat we niet op onze hoede moeten zijn.’

Hij opende zijn ogen en keek Alicia aan. ‘Ik wil alleen maar zeggen: die kat kon wel aan van alles zijn doodgegaan. Misschien is het beest wel van ouderdom gestorven.’

‘Dat zou fijn zijn,’ zei Alicia met een lachje.

Amy stond in haar eentje aan de rand van de vlakte. Ze liep wel vaker zo weg van de groep. Een tijdlang had Peter zich zorgen gemaakt over die gewoonte, maar ze ging nooit heel ver en ze waren er intussen allemaal aan gewend.

Hij stond op en liep naar haar toe. ‘Amy, je moet iets eten. We gaan zo weer op pad.’

Het meisje antwoordde niet meteen. Ze hield haar blik op de bergen gericht, die achter de rivier en de velden lagen te schitteren in de zon. ‘Ik herinner me de sneeuw,’ zei ze uiteindelijk. ‘Dat ik erin lag. Hoe koud het was.’ Ze keek hem aan. ‘We zijn er bijna, hè?’

Peter knikte. ‘Een paar dagen nog, denk ik.’

‘Tell-u-ride,’ zei Amy.

‘Ja, Telluride.’

Ze keek weer de andere kant op. Peter zag haar huiveren, ondanks de warme zon.

‘Gaat het weer sneeuwen?’ vroeg ze.

‘Hollis denkt van wel.’

Amy knikte, tevreden. Haar gezicht straalde: het was een fijne herinnering. ‘Ik wil weer in de sneeuw liggen en sneeuwengelen maken.’

Ze maakte wel vaker van dat soort mysterieuze opmerkingen. Toch voelde het dit keer anders. Het was alsof het verleden voor haar ogen oprees als een hert dat uit het kreupelhout verscheen. De kleinste beweging kon het al verjagen.

‘Wat zijn sneeuwengelen?’

‘Dat is als je je armen en benen heen en weer beweegt in de sneeuw,’ legde ze uit. ‘Zoals die in de hemel. Zoals de geest, Jacob Marley.’

Peter was zich ervan bewust dat de anderen nu meeluisterden. Een pluk zwart haar woei voor haar ogen. Terwijl hij naar haar keek moest hij denken aan die nacht in het Hospitaal toen Amy zijn wond had gewassen. Hij wilde haar vragen: hoe wist je het, Amy? Hoe wist je dat mijn moeder me miste en hoe erg ik haar mis? Want ik heb haar dat nooit gezegd, Amy. Ze ging dood en ik heb haar nooit gezegd hoe erg ik haar zou missen als ze weg was.

‘Wie is Jacob Marley?’ vroeg hij.

Ze fronste verdrietig. ‘Hij droeg de ketenen die hij tijdens zijn leven had gesmeed,’ zei ze, en ze schudde haar hoofd. ‘Dat was echt een treurig verhaal.’

 

De rest van middag volgden ze de rivier. Ze bereikten het voorgebergte en lieten de grote vlakte achter zich. Het terrein begon te stijgen en het werd steeds bossiger, met kale, dunne espen en eeuwenoude pijnbomen met stammen zo dik als huizen, die hoog boven hen uittorenden. De grond eronder was één groot schaduwrijk naaldentapijt. Dankzij de rivier was het er koel en vochtig. Ze liepen zoals altijd zonder te praten, voortdurend om zich heen speurend. Een en al waakzaamheid.

Er was geen Placerville. Het viel gemakkelijk te raden wat er was gebeurd. De rivier, die zich een weg door het smalle dal baande, veranderde in de lente, als de sneeuw smolt, ongetwijfeld in een woeste stroom. Net als Moab was het stadje weggespoeld.

Ze schuilden die nacht aan de oever van de rivier. Ze spanden het zeil tussen een paar bomen om een dak te maken en legden hun slaapzakken op de zachte grond. Peter hield samen met Michael de derde wacht. De nacht was windstil en koud, het enige geluid kwam van de rivier. Terwijl hij ondanks de kou probeerde stil te staan, dacht Peter aan Sara en aan de gevoelens die hij in die verholen blik tussen haar en Hollis had bespeurd, en hij was oprecht blij voor hen. Hij had tenslotte zijn kans gehad en Hollis hield duidelijk zoveel van haar als ze verdiende. Hollis had het hem feitelijk al verteld, besefte hij opeens, die ene nacht in Milagro, toen Sara was ontvoerd: Peter, als iemand weet dat ik moet gaan, ben jij het wel. Niet alleen door wat hij zei, maar ook door de blik in zijn ogen, waarin geen spoortje angst stond te lezen, die had hij op dat moment laten varen. Hij had zijn angst laten varen voor Sara.

Het begon al een beetje licht te worden toen Alicia uit de schuilplek stapte en naar hem toe liep.

‘Zo,’ zei ze, met een grote geeuw. ‘We zijn er nog.’

Hij knikte. ‘We zijn er nog.’

Na elke nacht die probleemloos was verlopen vroeg hij zich af hoe lang het nog goed zou blijven gaan. Maar hij dacht er nooit te lang over na, om de goden niet te verzoeken.

‘Draai je eens om, ik moet plassen,’ zei Alicia.

Met zijn rug naar haar toe hoorde hij Alicia haar riem losmaken en neerhurken. Tien meter stroomopwaarts lag Michael op de grond met zijn rug tegen een grote kei. Hij was diep in slaap.

‘Heb jij enig idee waar ze het over had?’ vroeg Alicia. ‘Met die geesten en engelen en zo?’

‘Geen flauw idee.’

‘Peter,’ zei ze berispend, ‘dat geloof ik geen moment.’ En even later: ‘Oké, je kan je weer omdraaien.’

Toen hij weer naar haar keek, gespte ze net haar riem dicht. ‘Jij bent tenslotte de reden waarom we hier allemaal zijn,’ zei ze.

‘Ik dacht dat Amy dat was.’

Alicia keek weg, naar de bomen aan de overkant van de rivier. ‘Zolang als ik me kan herinneren zijn we al vrienden. Niets kan daar iets aan veranderen. Dus wat ik je ga vertellen blijft onder ons. Begrepen?’

Peter knikte.

‘Die nacht voordat we vertrokken, toen we samen in de woonwagen bij het gevangenhok zaten. Toen vroeg je me wat ik zag als ik naar Amy keek. Volgens mij heb ik je daar nooit een antwoord op gegeven, en op dat moment wist ik het waarschijnlijk ook niet. Maar ik zal je nu mijn antwoord geven. Wat ik zie is jou.’

Ze keek hem doordringend aan, met een haast gepijnigde uitdrukking op haar gezicht. Peter wist niet goed wat hij moest zeggen. ‘Ik... begrijp het niet.’

‘Jawel, dat doe je wel. Je weet het misschien niet, maar je begrijpt het wel. Je praat nooit over je vader of de Lange Ritten. Ik heb er nooit op aangedrongen. Maar dat betekent niet dat ik niet wist wat ze voor je betekenden. Je hebt je hele leven zitten wachten op zoiets als Amy. Noem het voorzienigheid, als je wilt, of het lot. Tantetje zou het waarschijnlijk de hand van God noemen. Geloof me, ik heb die preken ook gehoord. Het maakt volgens mij niet uit hoe je het noemt. Het is wat het is. Dus als je mij vraagt waarom we hier zijn, zeg ik: tuurlijk, we zijn hier vanwege Amy. Maar zij is maar de helft van de reden. Het grappige is dat iedereen dat weet behalve jij.’

Peter wist niet wat hij moest zeggen. Sinds Amy in zijn leven was gekomen, leek het in een stroomversnelling te zijn geraakt, alsof hij werd meegesleurd naar iets wat hij moest vinden. Elke stap van zijn reis had dat bevestigd. Anderzijds hadden ze allemáál een rol gespeeld en hadden ze heel veel te danken aan puur geluk.

‘Ik weet het niet, Lish. Het had die dag in het winkelcentrum iederéén kunnen zijn. Jij had het kunnen zijn. Of Theo.’

Ze wuifde die mogelijkheid weg. ‘Je overschat je broer, zoals altijd. Want waar is hij nu? Begrijp me niet verkeerd, ik vind dat hij de juiste keuze heeft gemaakt. Maus was niet in staat om te reizen, dat heb ik van begin af aan al gezegd. Maar dat is niet de enige reden waarom hij is achtergebleven.’ Ze haalde haar schouders op. ‘Ik zeg dit alleen maar omdat je het misschien moet horen. Dit is jouw Lange Rit, Peter. Wat er ook op ons ligt te wachten op die berg, jij moet het vinden. Ik hoop dat je die kans krijgt, wat er verder ook mag gebeuren.’

Er viel opnieuw een stilte. Iets in haar manier van praten zat hem niet lekker. Het klonk als ze ergens een punt achter zette. Alsof ze afscheid nam.

‘Denk je dat het goed met hen gaat?’ vroeg hij. ‘Met Theo en Maus?’

‘Ik zou het niet durven zeggen. Hopelijk wel.’

Hij schraapte zijn keel. ‘Weet je,’ zei hij, ‘ik denk dat Hollis en Sara...’

‘... iets hebben?’ Een lachje. ‘En ik maar denken dat je het niet doorhad. Je moet ze zeggen dat je het weet. Persoonlijk denk ik dat iedereen opgelucht zal ademhalen.’

Hij was volslagen verbijsterd. ‘Weet iedereen het?’

‘Peter.’ Ze keek hem fronsend aan. ‘Dat is nou precies wat ik bedoel. Het is allemaal leuk en aardig om het menselijk ras te redden. Ik ben er helemaal voor. Maar intussen zou het geen gek idee zijn als je iets meer aandacht had voor wat er pal voor je neus gebeurt.’

Hij wist niet waar hij moest kijken. ‘Ik dacht dat ik dat ook had.’

‘Dat dácht je. Wij zijn ook maar mensen. Wat er op die berg is weet ik niet, maar dát weet ik in elk geval wel. We leven en dan gaan we dood. Als we geluk hebben komen we ergens onderweg iemand tegen die onze last verlicht. Je moet ze laten weten dat het in orde is. Daar wachten ze op.’

Hij kon er nog steeds niet over uit dat hij nu pas doorhad wat er tussen Sara en Hollis speelde. Misschien had hij het niet wíllen zien. Nu hij zo naar Alicia stond te kijken, met haar glanzende haar in het ochtendlicht, moest hij denken aan hun nacht samen op het dak van de energiecentrale, toen ze hadden gepraat over trouwen en Kleintjes krijgen. Die vreemde en wonderbaarlijke nacht, toen Alicia hem het geschenk van de sterren had gegeven. Toen had het hele concept van een normaal leven leiden, of wat ervoor door moest gaan, even onbereikbaar geleken als de sterren zelf. En nu zaten ze hier, meer dan duizend kilometer van huis – een thuis dat ze waarschijnlijk nooit meer te zien zouden krijgen. Dezelfde mensen die ze altijd waren geweest, maar tegelijk ook ánders, omdat er iets was gebeurd. Er was liefde onder hen.

Dat maakte Alicia hem nu duidelijk. Dat had ze hem die ene nacht al proberen te vertellen, op het dak van de energiecentrale, in dat laatste ontspannen uur voordat het allemaal begon. Dat ze het allemaal uit liefde deden. Niet alleen Sara en Hollis, maar zij allemaal.

‘Lish...’ begon hij.

Maar ze schudde haar hoofd om hem het zwijgen op te leggen. Ze bloosde plotseling. Achter haar verschenen Sara en Hollis uit de schuilplaats.

‘Zoals ik al zei: we zijn hier allemaal vanwege jou,’ zei Alicia. ‘Ik nog het meest. Dus... Ga jij Wissel wakker maken of zal ik het doen?’

 

Ze braken op. Terwijl ze stroomafwaarts liepen kwam de zon boven de bergen uit en wierp een diffuus licht door de takken van de bomen.

Tegen twaalven kwam Alicia, die voorop liep, abrupt tot stilstand. Ze hief een hand op om iedereen tot stilte te manen.

‘Lish,’ riep Michael van achteren, ‘waarom stoppen we?’

‘Stíl.’

Ze snoof de lucht op. Peter rook het nu ook: een merkwaardige, penetrante lucht die in zijn neusgaten prikte.

Achter hem fluisterde Sara: ‘Wat is dat?’

Hollis wees met zijn geweer boven hun hoofd. ‘Kijk…’

Aan de takken boven hun hoofd hingen tientallen strengen witte bolletjes, als trossen fruit.

‘Wat zíjn dat in godsnaam?’

Maar Alicia keek nu naar de grond en speurde angstvallig het bladertapijt onder haar voeten af. Ze hurkte op één knie en veegde de dikke laag dode bladeren weg.

‘O, shit.’

Peter hoorde de kreun van het vallende gewicht. Voor hij een woord kon uitbrengen had het net hen opgeslokt. Ze vlogen de lucht in, allemaal gillend en over elkaar heen buitelend, verstrikt in de mazen. Het net bereikte zijn hoogste punt en een gewichtloos moment verkeerde alles in een zwevende toestand. Toen vielen ze als een steen naar beneden, waarbij ze boven op elkaar werden gekwakt en de touwen hen samenknepen tot een grote, ronddraaiende, gekluisterde massa.

Peter hing ondersteboven. Er lag iemand op hem: Hollis, maar ook Sara en kennelijk ook Amy, want hij had haar schoen voor zijn neus. Het viel onmogelijk uit te maken waar het ene lichaam ophield en het andere begon. Ze spinden rond als een tol. Peters borst werd volledig platgedrukt, zodat hij nauwelijks kon ademhalen. Zijn wang schuurde langs het touw, dat van een stevige, vezelachtige draad was gemaakt. De grond draaide zo snel onder hem dat alle kleuren in elkaar overliepen.

‘Lish!’

‘Ik kan me niet bewegen!’

‘Kan iemand zich wel bewegen?’

Michael: ‘Ik denk dat ik ga overgeven!’

Sara, op paniekerige toon: ‘Michael, waag het niet!’

Peter kon met de beste wil van de wereld niet bij zijn dolk. En zelfs al had hij het gekund: als hij de touwen doorsneed zouden ze allemaal met een klap op de grond storten. Het draaien nam af, stopte en begon weer, steeds sneller, alleen nu de andere kant op. Ergens boven hem in de wirwar van ledematen hoorde hij Michael kokhalzen.

Ze draaiden en draaiden, het hield maar niet op. Toen ze voor de zesde keer van richting veranderden, zag Peter vanuit zijn ooghoek iets trillen in de struiken. Alsof het bos bewoog, tot leven kwam. Maar hij was te duizelig om een woord uit te brengen. Een deel van hem voelde angst, maar de rest van hem leek dat deel niet te kunnen vinden.

‘Holy shit,’ zei een stem onder hen. ‘Het zijn dwalers.’

En toen zag Peter het: het waren soldaten.

Hoofdstuk 58

De eerste dagen sliep Mausami, zestien, achttien, twintig uur aan één stuk. Met een bezem had Theo schreeuwend de muizen weggejaagd uit de slaapkamer boven, de trap af en de deur uit. In de kast hadden ze een stapel lakens en dekens gevonden, griezelig netjes opgevouwen en doortrokken van de geur van ouderdom en stof, en zelfs een paar kussens, een voor haar hoofd en een tweede, dat ze tussen haar knieën kon steken om haar rug te rechten. Er trokken nu plotselinge, prikkelende pijnscheuten door een van haar benen: de baby drukte tegen haar ruggengraat. Ze beschouwde het als een teken dat hij deed wat hij moest doen: ruimte maken in haar overvolle lichaam. Theo vertroetelde haar als een moederkloek en liep af en aan met eten en drinken. Hij sliep ’s middags beneden op de oude doorgezakte bank, en wanneer de avond viel sleepte hij een stoel naar de veranda, waar hij de hele nacht met een geweer op zijn schoot het donker in staarde.

Op een ochtend werd ze wakker met hernieuwde energie. De dagen van rust hadden hun werk gedaan. Ze hees zichzelf in een zittende positie en zag dat de zon door het raam scheen. De lucht was koel en droog, en de gordijnen bewogen zachtjes in de wind. Ze herinnerde zich niet dat ze het raam had geopend, maar misschien had Theo dat ’s nachts gedaan.

De baby drukte op haar blaas. Theo had een emmer voor haar achtergelaten, maar die wilde ze niet gebruiken nu het niet langer nodig was. Ze zou de lange tocht naar de latrine maken om Theo te laten zien dat ze eindelijk wakker was.

Zelfs nu hoorde ze hem ergens beneden rondscharrelen. Ze stond op, trok een trui aan over haar lange t-shirt – ze was opeens veel te dik voor de enige spijkerbroek die ze had – en ging de trap af. Haar zwaartepunt leek de afgelopen nacht verplaatst te zijn, en door haar uitpuilende buik voelde ze zich topzwaar en onhandig. Het zou wel een kwestie van wennen zijn. Nog geen zes maanden, en nu al was ze enorm.

Ze stapte een kamer in die ze zich nauwelijks kon herinneren. Het duurde even voordat ze besefte dat er van alles verplaatst was. De bank en de stoelen, die eerst tegen de muren waren geschoven, stonden nu in het midden van de kamer tegenover elkaar voor de open haard. Ertussen stond een houten tafeltje op een versleten wollen kleed. De vloer onder haar blote voeten was schoongeveegd. Theo had nog meer dekens over de bank gelegd en de hoeken ingestopt om de plekken te bedekken waar die versleten en vies was.

Maar wat onmiddellijk haar aandacht trok waren de foto’s die op de schoorsteenmantel stonden. Een reeks vergeelde portretten van dezelfde mensen op verschillende leeftijden en in verschillende samenstellingen, die allemaal waren genomen voor het huis waar ze nu in stond. Een man met zijn vrouw en drie kinderen, een jongen en twee meisjes. De foto’s leken met tussenpozen van een jaar te zijn genomen. Op elk ervan waren de kinderen groter. De jongste, die op de eerste foto nog als baby in de armen van zijn moeder lag – een vermoeid ogende vrouw met een donkere bril op haar voorhoofd geschoven – was op de laatste foto een jongen van een jaar of vijf, zes. Hij stond voor zijn oudere zussen en grijnsde gretig naar de camera, zodat goed te zien was dat hij een tand was kwijtgeraakt. Op zijn t-shirt stond iets onbegrijpelijks: utah jazz.

‘Het is me wel een stel, hè?’

Mausami draaide zich om en zag Theo in de deuropening van de keuken naar haar kijken.

‘Waar heb je die gevonden?’

Hij liep naar de schoorsteenmantel en nam de laatste foto, die met de lachende jongen, in zijn handen. ‘Ze lagen in een kruipruimte onder de trap. Zie je deze?’ Hij tikte tegen het glas om het haar te laten zien: op de achtergrond, aan de rand van de foto, stond een auto, tot de nok toe volgepakt, met nog meer spullen op het dak gebonden. ‘Dat is dezelfde auto die we in de schuur hebben gevonden.’

Mausami keek nog even naar de foto’s. Wat zagen ze er allemaal gelukkig uit. Niet alleen de lachende jongen, maar ook zijn ouders en zusjes – iedereen.

‘Denk je dat ze hier hebben gewoond?’

Theo knikte en zette de foto terug. ‘Ik denk dat ze hier voor de uitbraak naartoe zijn gekomen en niet meer verder konden. Of misschien hebben ze gewoon besloten hier te blijven. En vergeet die graven buiten niet.’

Mausami wilde er net op wijzen dat er vier graven waren, geen vijf, maar toen besefte ze haar vergissing. Het vierde graf moest gegraven zijn door de laatste overlevende, die zichzelf niet kon begraven.

‘Heb je honger?’ vroeg Theo haar.

Ze haalde een hand door haar vieze haar. ‘Ik zou vooral heel graag in bad willen.’

‘Dat had ik toevallig al bedacht.’ Hij keek haar aan met een sluw lachje. ‘Kom maar mee.’

Hij nam haar mee het erf op. Er hing een grote gietijzeren pot aan een ketting boven een hoop gloeiende as. Ernaast stond een stalen trog, lang en diep genoeg voor iemand om in te zitten. Hij gebruikte een plastic emmer om de trog te vullen met water uit de pomp. Hij greep de hendel met een dikke doek, tilde de ijzeren pot op en goot de dampende inhoud ook in de trog.

‘Ga er maar in,’ zei Theo.

Opeens geneerde ze zich.

‘Ga maar, ik zal niet kijken,’ zei hij met een zacht lachje.

Het leek onzinnig om na alles wat ze al hadden meegemaakt verlegen te zijn over haar lichaam, maar ze was het toch. Toen Theo zijn blik afwendde trok ze snel haar kleren uit, en even stond ze naakt in het herfstzonnetje. De lucht voelde koud tegen haar huid en de strakke ronde vorm van haar buik. Ze liet zichzelf in het water zakken, dat tot aan haar gezwollen borsten kwam, waarover een fijn kantwerk van blauwe adertjes liep.

‘Mag ik me omdraaien?’

‘Ik voel me zo’n olifant, Theo. Ik kan me niet voorstellen dat je me zo wilt zien.’

‘Die buik wordt voorlopig alleen nog maar dikker en dan verdwijnt hij weer. Ik kan er maar beter vast aan wennen.’

Waar was ze bang voor? Konden ze wel samen een baby krijgen, maar mocht hij haar niet naakt zien? Ze hadden elkaar al dagen niet aangeraakt, en ze besefte dat ze hierop gewacht had: het moment waarop hij de barrière doorbrak die hen van elkaar had gescheiden nu ze alleen waren.

‘Ja hoor, je mag je omdraaien.’

Bij haar aanblik trok hij even zijn wenkbrauwen op. Heel even maar. Ze zag dat hij een zwartgeblakerde koekenpan beethad, gevuld met een harde, glimmende substantie. Hij zette hem op de grond bij de trog en knielde om er een puntje uit te snijden.

‘Nee toch, Theo. Heb je zéép gemaakt?’

‘Ik maakte het vroeger weleens met mijn moeder. Ik weet alleen niet of ik genoeg as heb gebruikt. Het vet komt van een gaffelbok die ik gisterochtend heb geschoten. Het zijn taaie rakkers, maar ik had genoeg voor één portie.’

‘Heb je een gaffelbok geschoten?’

Hij knikte. ‘Het was nog een hele klus om hem hierheen te sleuren,’ zei hij. ‘Minstens vijf klikken. En het stikt van de vissen in de rivier. Ik denk dat we er makkelijk genoeg kunnen vangen om de winter mee door te komen.’ Hij stond op en veegde zijn handen af aan zijn broek. ‘Was jij je maar, dan maak ik het ontbijt klaar.’

Toen ze klaar was, was het water troebel van het vuil, en er lag een vettig laagje op van de zeep. Ze hees zich overeind en gebruikte de rest van het verwarmde water om zichzelf af te spoelen. Naakt bleef ze in de tuin staan om zich door de zon te laten drogen, en ze voelde het vocht in de droge lucht van zich af dampen. Ze kon zich niet herinneren wanneer ze zich voor het laatst zo schoon had gevoeld.

Ze kleedde zich aan – haar kleren voelden smerig op haar huid, ze moest kijken of ze die ergens kon wassen – en ging weer naar binnen. Nog meer verrassingen uit de kelder: Theo had de tafel gedekt, met echt servies en bestek en glazen, die donker waren van ouderdom. Hij bakte een soort steak in een koekenpan, met glazige uiringen. In de kachel brandden houtblokken van de stapel die hij had aangelegd bij de deur, en het was behaaglijk warm.

‘Het laatste deel van de gaffelbok,’ lichtte hij toe. ‘De rest ga ik roken.’ Hij keerde de steaks om en draaide zich naar haar toe terwijl hij zijn handen afdroogde aan een doek. ‘Het is een beetje taai, maar best te doen. Bij de rivier groeit wilde ui, en volgens mij staan er ook braamstruiken, maar dat weten we pas in het voorjaar.’

‘Vliegers, Theo, wat nog meer?’ Het was geen serieuze vraag, ze kon amper geloven wat hij allemaal had gedaan.

‘Aardappelen.’

‘Aardappelen?’

‘De meeste zijn nu uitgelopen, maar we kunnen er nog wel een paar gebruiken. Ik heb een heel stel naar de bakken in de kelder gebracht.’ Hij prikte met een lange vork in de steaks en legde ze op hun bord. ‘We zullen niet omkomen van de honger. Er is van alles, als je maar goed zoekt.’

Na het ontbijt deed hij de afwas in de gootsteen terwijl zij toekeek. Ze wilde helpen, maar hij stond erop dat ze niets deed.

‘Heb je zin om te wandelen?’ vroeg hij.

Hij verdween in de schuur en keerde terug met een emmer en twee hengels, waaraan nog steeds een nylon vislijn vastzat. Hij gaf haar een kleine schop, het geweer en een handjevol patronen. Toen ze de rivier bereikten, stond de zon hoog aan de hemel. Ze waren op een plek waar de rivier in een brede, ondiepe bocht vertraagde. De oevers zagen zwart van de planten en hoog onkruid met een gouden herfstgloed. Theo had geen haakjes, maar weggestopt in een keukenla had hij een setje met naaigerei gevonden, waaronder een blikje met veiligheidsspelden. Terwijl Maus in de grond wroette naar wormen, bond Theo de spelden aan het eind van hun lijn.

‘Hoe moet dat eigenlijk, vissen?’ vroeg Maus. Haar handen waren gevuld met krioelende aarde. Overal waar ze keek wemelde de grond van het leven.

‘Volgens mij leg je ze gewoon in het water en dan zie je wel wat er gebeurt.’

Dat deden ze. Maar na een tijdje kregen ze door dat ze niet erg slim bezig waren. Hun haakjes lagen in het ondiepe water, waar ze ze konden zien.

‘Ga eens opzij,’ zei Theo. ‘Ik ga proberen die van mij verder te krijgen.’ Hij maakte het haakje van zijn haspel los, hief de hengel over zijn schouder en wierp de lijn uit. Die schoot in een lange boog over het water en verdween met een plonsje in het stromende water. Bijna meteen boog het puntje van de hengel naar beneden.

‘Shit!’ Zijn ogen werden groot van schrik. ‘Wat nu?’

‘Laat hem niet ontsnappen!’

De vis sprong met een glinsterende plons uit het water. Theo begon hem binnen te halen. ‘Zo te voelen is het een joekel!’

Terwijl Theo de vis naar de oever trok, strompelde Maus het ondiepe water in. Het was verbijsterend koud en stroomde haar laarzen in. Ze bukte om de vis te grijpen, maar hij schoot weg en in een mum van tijd zat de lijn helemaal verstrikt om haar enkels.

‘Theo, help!’

Ze moesten allebei lachen. Theo greep de vis en rolde hem op zijn rug, wat het gewenste effect leek te sorteren: de vis gaf zijn worsteling op. Maus slaagde erin los te komen en pakte de emmer van de kant, terwijl Theo de vis uit de rivier trok – een lang en glanzend exemplaar met felgekleurde stippeltjes, alsof zijn vlees bezet was met honderden edelsteentjes. De speld zat door zijn onderlip gehaakt, met de worm er nog aan.

‘Welk deel ervan eet je eigenlijk?’ vroeg Maus.

‘Dat zal wel afhangen van hoeveel honger we hebben.’

Toen kuste hij haar, en ze werd overspoeld door geluk. Hij was nog steeds Theo, haar Theo. Ze voelde het aan zijn kus. Wat er ook gebeurd was in die cel, dát was haar in elk geval niet afgenomen.

‘Nu ik,’ zei ze, en ze duwde hem weg. Ze pakte haar hengel en wierp hem net zo uit als hij had gedaan.

Ze vulden de emmer met spartelende vissen. De overdaad van de rivier leek bijna te groot, als een veel te duur cadeau. De weidse blauwe lucht en de glinsterende rivier en dit vergeten gebied, waar ze samen met z’n tweetjes woonden: het leek allemaal wel een wonder. Toen ze terugliepen naar huis, dacht Maus weer aan het gezin op de foto’s. De moeder en de vader en de twee meisjes en de jongen die triomfantelijk zijn fietsenrek bloot lachte. Ze hadden hier geleefd en waren hier gestorven. Maar ze hadden toch vooral gelééfd, dat wist ze zeker.

Ze maakten de vissen schoon en hingen het malse vlees aan rekken in het rookhok. Morgen zouden ze ze in de zon laten drogen. Eentje bewaarden ze voor het avondeten, en ze bakten hem in de pan met een beetje ui en een van de uitgelopen aardappelen.

Toen de zon onderging, pakte Theo het geweer uit de keuken. Maus zette de borden terug in de kast. Ze draaide zich om en zag dat hij de patronen eruit haalde, drie stuks. Hij liet ze in zijn hand vallen, blies het stof eraf en stak ze weer in het magazijn. Vervolgens haalde hij zijn mes tevoorschijn en hij veegde het schoon aan zijn broek.

‘Goed.’ Hij schraapte zijn keel. ‘Nou, dan ga ik maar.’

‘Nee, Theo.’

Ze zette het bord neer en liep naar hem toe. Ze nam het geweer uit zijn handen en legde het op de keukentafel.

‘We zijn hier veilig, dat weet ik zeker.’ Nog terwijl ze de woorden uitsprak, besefte ze hoe waar ze waren. Ze waren veilig omdat zij gelóófde dat ze veilig waren. ‘Ga niet weg.’

Hij schudde zijn hoofd. ‘Dat lijkt me geen goed idee, Maus.’

Ze bracht haar gezicht naar het zijne en kuste hem opnieuw, lang en innig, zodat hij dit over haar te weten zou komen, over hen beiden. Ze waren veilig. In haar buik kreeg de baby de hik.

‘Kom mee naar bed, Theo,’ zei Mausami. ‘Alsjeblieft. Ik wil dat je nu met me naar bed komt.’

Slapen was zijn grote angst. Dat vertelde hij haar die avond toen ze tegen elkaar aan gekruld lagen. Hij kon niet níet slapen, dat snapte hij ook wel. Niet slapen was hetzelfde als niet eten, legde hij uit, of niet ademhalen. Het was alsof je zo lang mogelijk je adem inhield, tot er lichtvlekjes voor je ogen dansten en elke vezel van je lichaam maar twee woorden zei: haal adem. Zo was het dag in dag uit in de cel geweest.

En nu was de droom weg, maar het gevoel ervan niet. De angst dat hij zijn ogen zou sluiten en zich weer in de droom zou bevinden. Want als het meisje er niet was geweest, zou hij het uiteindelijk hebben gedaan. Ze was de droom binnen gekomen en had zijn hand tegengehouden, maar het was al te laat. Hij zou de vrouw hebben gedood, wie dan ook hebben gedood. Hij zou alles hebben gedaan wat ze maar wilden. En als je dat eenmaal over jezelf wist, kon je dat nooit meer ongedaan maken. Wie je ook dacht dat je was, je was heel iemand anders.

Ze omhelsde hem terwijl hij praatte en zijn stem de duisternis in zweefde. Na afloop viel er een lange stilte.

‘Maus? Ben je wakker?’

‘Ik ben hier,’ zei ze, hoewel dat niet waar was: ze was al ingedommeld.

Hij schurkte tegen haar aan en trok haar arm over zijn borst, als een deken om hem warm te houden. ‘Wil je wakker blijven voor me?’ zei hij. ‘Kun je dat? Tot ik slaap.’

‘Ja hoor,’ zei ze. ‘Dat kan ik wel.’

Hij zweeg een tijdje. In de grenzeloze ruimte tussen hun lichamen draaide en schopte de baby.

‘We zijn hier veilig, Theo,’ zei ze. ‘Zolang we samen zijn, zijn we veilig.’

‘Ik hoop maar dat dat waar is,’ zei hij.

‘Ik weet dat het waar is,’ zei Mausami. Maar toen ze voelde dat zijn ademhaling langzamer ging en de slaap hem eindelijk meevoerde, bleef ze met ogen open de duisternis in staren. Het is waar omdat het waar móet zijn, dacht ze.