Hoofdstuk 34
’Voor Mausami Patal begon de nacht in het Sanctuarium.
Ze zat alleen in de Grote Zaal en leerde zichzelf breien. Alle bedden en ledikantjes waren weggehaald, de kinderen sliepen nu boven. Het kapotte raam was dichtgetimmerd, het glas was weggeveegd en de zaal en alles erin was schoongeboend met spiritus. De geur zou nog dagen blijven hangen.
Ze hoorde hier niet te zijn. Er hing zo’n sterke spirituslucht dat haar ogen ervan traanden. Arme Arlo, dacht Maus. En arme Hollis, die zijn broer op die manier had moeten doden, hoewel ze daar enorm geluk mee hadden gehad. Ze moest er niet aan denken wat er zou zijn gebeurd als hij had gemist. En Arlo was natuurlijk niet echt Arlo meer geweest, net zomin als Theo nog Theo was, als hij daarbuiten nog ergens leefde. Het virus nam de ziel weg, de persoon van wie je hield.
De stoel waarin ze zat was een oude schommelstoel die ze in de bergruimte had gevonden. Ze had er een klein tafeltje naast gezet, met daarop een lantaarn die genoeg licht gaf om bij te werken. Leigh had haar de basissteken geleerd, die nog redelijk gemakkelijk hadden geleken toen ze was begonnen, maar gaandeweg was het ergens misgegaan. Haar steken waren vreselijk onregelmatig en wanneer ze wilde overhalen zoals Leigh had voorgedaan, zat haar linkerduim steeds in de weg. Daar zat ze dan, een vrouw die zelfs op een dag waarop ze niet in vorm was binnen een seconde een kruisboog kon opspannen, in minder dan vijf seconden zes lange pijlen kon afschieten en van zes meter afstand een doelwit recht in zijn kwetsbare plek kon raken, rennend en wel, en dan had ze nog niets eens een goede dag, maar een paar babysokjes breien ging haar vermogen volledig te boven. Ze was zo afgeleid dat de bol wol twee keer op de grond was gevallen en door de kamer was gerold, en tegen de tijd dat ze hem weer had opgerold, was ze vergeten waar ze was gebleven en moest ze opnieuw beginnen.
Een deel van haar kon niet bevatten dat Theo er niet meer was. Ze had hem tijdens de rit over de baby willen vertellen, of in hun eerste nacht in de centrale. Met de wirwar van kamers, dikke muren en hermetisch afgesloten deuren kon je gemakkelijk een plekje vinden om alleen te zijn. En als ze eerlijk was, was dat de enige reden voor de hele situatie.
Een paar vormen met Galen, waarom had ze dat gedaan? Het had iets wreeds, omdat hij geen slecht mens was. Hij kon het ook niet helpen dat ze niet van hem hield, hem intussen zelfs niet eens meer mocht. Het was grootspraak geweest, bedoeld om Theo te laten opschrikken uit zijn somberheid. En toen ze die nacht op de muur had gezegd: ‘Misschien trouw ik wel gewoon met Galen Strauss’, en Theo had geantwoord: ‘Prima, als dat is wat je wilt. Ik wil alleen maar dat je gelukkig bent’, was de grootspraak ontaard in iets anders, iets wat ze móest doen om te bewijzen dat hij zich vergiste. Zich vergiste over haar, over zichzelf, over alles. Je moest het proberen. Je moest iets dóen. Je moest verdergaan en je behelpen. Met Galen Strauss trouwen was een daad van koppigheid geweest, en dat allemaal voor Theo Jaxon.
Een tijdje – het grootste deel van die zomer tot aan de herfst – had ze het huwelijk een kans gegeven. Ze had gehoopt dat ze zichzelf kon dwingen de juiste emoties te voelen, en een poosje was dat haar bijna gelukt, domweg omdat alleen al het feit dat ze bestond Galen dolgelukkig leek te maken. Ze waren allebei Wachter, dus ze zagen elkaar niet zo vaak en leidden een onregelmatig leven. Sterker nog: het bleek vrij eenvoudig hem te ontwijken, omdat hij meestal overdag werkte, een subtiele maar onmiskenbare vingerwijzing naar het feit dat hij als laatste van zijn groep was geëindigd, en met zijn slechte ogen hadden ze weinig aan hem in het donker. Wanneer hij soms zo naar haar zat te turen, vroeg ze zich af of zij wel het meisje was van wie hij hield. Misschien zag hij wel een andere vrouw, eentje die hij verzonnen had.
Ze slaagde er dus in hem bijna altijd te ontwijken.
Bijna, want je moest natuurlijk wel bij je echtgenoot slapen. Is hij teder, had haar moeder haar gevraagd. Is hij lief? Interesseert hij zich voor je? Meer hoef ik niet te weten. Maar Galen was te gelukkig om teder te zijn. Zijn gezicht en lichaam zeiden: ik kan het niet geloven! Ik kan niet geloven dat je van mij bent! Maar dat was ze niet. Terwijl Galen boven haar hijgde en pufte, was Mausami heel ergens anders met haar gedachten. Hoe meer hij zijn best deed een echtgenoot te zijn, hoe minder zij zich een vrouw voor hem voelde, totdat ze merkte dat ze een hekel aan hem begon te krijgen, en dat was het vervelende deel, het deel dat ze niet eerlijk vond van zichzelf. Toen de eerste sneeuw viel was het al zo erg dat ze zich voorstelde dat ze haar ogen kon sluiten en hem eenvoudigweg van de aardbodem kon wensen. Waardoor Galen alleen nog maar meer zijn best deed en ze een nog grotere hekel aan hem kreeg.
Hoe kon hij niet weten dat de baby niet van hem was? Kon die man geen eenvoudig rekensommetje maken?
Ja, ze had met de getallen gesjoemeld. Op de ochtend dat hij haar had betrapt toen ze overgaf op de composthoop had ze gezegd dat ze drie maanden over tijd was, hoewel het pas twee maanden was geweest. Drie en het kind was van Galen, twee en het was van iemand anders. Galen had in de maand dat ze zwanger was geraakt maar één keer toenadering gezocht, en ze had hem afgewimpeld met een smoesje, ze wist niet eens meer welk. Nee, het wanneer en wie waren voor Mausami volkomen helder. Het was in de centrale gebeurd. Theo was er, en Alicia en Dale Levine. Ze waren laat opgebleven en hadden in de controlekamer potjes ga-maar gespeeld, en toen waren Alicia en Dale naar bed gegaan, en voordat ze het wist waren Theo en zij alleen geweest, voor het eerst sinds haar bruiloft. Ze begon te huilen, verbaasd over hoe graag ze dat wilde en over de hoeveelheid tranen, en Theo had haar in zijn armen genomen om haar te troosten, wat ze óók wilde, en ze zeiden allebei hoe erg ze het allemaal vonden, en daarna had het hoogstens een halve minuut geduurd. Ze hadden geen schijn van kans gehad.
Daarna had ze hem amper nog gezien. Ze waren de volgende ochtend teruggereden en het leven had zijn gewone gang hernomen, hoewel er niets gewoons aan was, absoluut niet. Ze was iemand met een geheim, dat als een warme steen in haar lag, een heimelijk, gloeiend geluk. Zelfs Galen leek de verandering op te merken, en hij zei zoiets als: ‘Nou, ik ben blij dat je wat vrolijker bent. Het is fijn om je te zien lachen.’ (Haar absurde reactie, waar ze verder niets mee kon, was een vriendschappelijk verlangen het hem te vertellen, zodat ze het goede nieuws met hem kon delen.) Ze wist niet wat er ging gebeuren. Ze dacht er verder niet over na, en toen ze niet ongesteld werd, schonk ze er nauwelijks aandacht aan. Haar menstruatie was toch al allesbehalve regelmatig, dat was altijd al zo geweest, er viel geen peil op te trekken. Het enige waaraan ze kon denken was de volgende rit naar de centrale, waar ze weer de liefde zou bedrijven met Theo Jaxon. Ze zag hem natuurlijk op de trans en tijdens het avondoverleg, maar dat was niet hetzelfde, dat was niet de tijd of plek om elkaar aan te raken of zelfs maar te praten. Ze zou moeten wachten. Maar zelfs het wachten, terwijl de dagen tergend langzaam voorbijkropen – de datum van hun volgende vertrek naar de centrale stond duidelijk en voor iedereen zichtbaar op het dienstrooster – maakte deel uit van haar geluk, de roes van verliefdheid.
Toen sloeg ze nog een menstruatie over en betrapte Galen haar terwijl ze overgaf op de composthoop.
Natuurlijk was ze zwanger. Waarom had ze daar geen rekening mee gehouden? Hoe was die mogelijkheid haar ontgaan? Want een baby was wel het laatste wat Theo Jaxon zou willen. Misschien had ze hem onder de juiste omstandigheden kunnen overhalen, maar niet op deze manier.
Toen was er een andere gedachte bij haar opgekomen, zo helder als glas: een baby. Ze zou een baby krijgen. Haar baby, Theo’s baby, hún baby. Een baby was geen idee, zoals liefde een idee was: een baby was een feit. Het was een wezen met gedachten en een karakter, en je kon ervan vinden wat je wilde, dat kon een baby niet schelen. Door eenvoudigweg te bestaan zorgde een baby er al voor dat je wel in een toekomst móest geloven: de toekomst waarin die baby zou kruipen, lopen, léven. Een baby was als een stukje tijd, het was een belofte die je deed en die de wereld op zijn beurt aan jou deed. Een baby was de oudste afspraak die er was, om in leven te blijven.
Misschien was een baby wel wat Theo Jaxon het meest nodig had.
Dat zou Mausami hem verteld hebben in de centrale, in het kleine kamertje met kasten dat nu van hen was. Ze had zich een paar verschillende scenario’s voorgesteld, een paar goede en een paar minder goede, en het slechtste was dat waarin ze de moed verloor en niets zei. (Het op één na slechtste: Theo raadde het, ze kon de moed niet opbrengen en vertelde hem dat het van Galen was.) Waar ze op hoopte was dat ze zijn ogen zou zien oplichten, met een licht dat lang geleden gedoofd was. Een baby, zou hij dan zeggen. Onze baby. Wat moeten we doen? En dan zou zij zeggen: wat mensen altijd doen, waarna hij haar weer in zijn armen zou hebben genomen, en in die geborgenheid zou ze weten dat alles goed kwam, en samen zouden ze terugrijden om Galen onder ogen te komen, iederéén onder ogen te komen.
Maar dat zou nooit gebeuren. Het verhaal dat ze zichzelf voorhield was niet meer dan dat: een verhaal.
Achter zich hoorde ze voetstappen in de gang. Een zware, maar soepele tred die ze herkende. Wat moest ze doen om even met rust gelaten te worden? Maar hij kon er ook niets aan doen, hield ze zichzelf opnieuw voor. Galen kon nergens iets aan doen.
‘Wat doe je hier, Maus? Ik heb je overal gezocht.’
Hij torende boven haar uit. Ze haalde haar schouders op en hield haar blik op haar vreselijke breiwerk gevestigd.
‘Je zou hier niet moeten zitten.’
‘Het is helemaal schoongemaakt, Galen.’
‘Ik bedoel dat je hier niet in je eentje moet zitten.’
Mausami zweeg. Wat deed ze hier eigenlijk? Nog maar een dag eerder had ze het zo benauwd gehad in deze ruimte dat ze dacht dat ze gek werd. Hoe kwam ze erbij dat ze kon leren breien? ‘Het geeft niet, Galen, ik zit hier prima.’
Ze vroeg zich af of ze hem zo kwelde uit schuldgevoel, maar ze dacht het toch niet. Het voelde meer als woede – woede om zijn zwakte, woede om het feit dat hij zo van haar hield, terwijl zij niets had gedaan om dat te verdienen, woede dat zij degene moest zijn die hem na de geboorte van de baby in de ogen zou moeten kijken – een baby die, alsof het leven nog niet ironisch genoeg was, sprekend op Theo Jaxon zou lijken – en hem de waarheid moest vertellen.
‘Nou.’ Hij zweeg even en schraapte zijn keel. ‘Ik vertrek morgenochtend. Dat kwam ik je vertellen.’
Ze legde haar naalden neer om naar hem te kijken. Hij tuurde in het gedempte licht naar haar omlaag, waardoor zijn gezicht er tegelijk verfrommeld en jongensachtig uitzag.
‘Wat bedoel je, “ik vertrek”?’
‘Jimmy wil dat ik de centrale in veiligheid breng. Nu Arlo er niet meer is, weten we niet wat daar aan de hand is.’
‘Vliegers, Galen. Waarom stuurt hij jou?’
‘Denk je dat ik het niet aankan?’
‘Dat zei ik niet, Galen.’ Ze hoorde zichzelf zuchten. ‘Ik vroeg het me alleen maar af. Je bent daar nog nooit geweest.’
‘Er zal toch iemand moeten gaan. Misschien denkt hij wel dat ik er geknipt voor ben.’
Ze deed haar best een meegaande indruk te maken. ‘Pas goed op, oké? Ogen open.’
‘Je klinkt bijna alsof je het meent.’
Mausami wist niet wat ze daarop moest antwoorden. Ze voelde zich opeens moe. ‘Natuurlijk meen ik het, Galen.’
‘Want als je het niet meent, moet je dat gewoon zeggen.’
Vertel het hem, dacht ze. Waarom vertelde ze het hem niet gewoon? ‘Ga maar, het komt allemaal wel goed.’ Ze pakte haar breiwerk weer op. ‘Ik ben hier als je terugkomt. Ga maar naar de centrale.’
‘Denk je nou echt dat ik zo dom ben?’
Galen stond met zijn handen in zijn zij en keek haar kwaad aan. De hand die zich het dichtst bij zijn dolk bevond verkrampte even, zo op het eerste gezicht onwillekeurig.
‘Dat... heb ik niet gezegd.’
‘Dat ben ik namelijk niet.’
Er viel een korte stilte. Zijn hand ging naar zijn riem en stopte bij het heft van zijn dolk.
‘Galen?’ vroeg ze vriendelijk. ‘Wat doe je?’
Hij leek te schrikken van de vraag. ‘Hoezo?’
‘Omdat je zo naar me staart. En door wat je met je hand doet.’
Hij keek naar beneden. Van achter uit zijn keel klonk een zacht brommend geluid. ‘Ik weet het niet,’ zei hij met een verwonderde blik. ‘Goeie vraag.’
‘Zoeken ze je niet op de trans? Moet je daar niet heen?’
Hij maakte een vreemde, in zichzelf gekeerde indruk, dacht ze, alsof hij haar niet echt zag.
‘Ja, ik kan maar beter gaan,’ zei hij, maar hij maakte geen aanstalten te vertrekken of zijn hand weg te halen.
‘Dus ik zie je over een paar dagen,’ zei Mausami.
‘Wat bedoel je?’
‘Omdat je naar de centrale gaat, Galen. Dat zei je toch net?’
Opeens leek hij weer bij zijn positieven te komen. ‘Ja, ik ga er morgen heen.’
‘Dus pas goed op jezelf, oké? Ogen open.’
‘Ja. Ogen open.’
Ze luisterde naar zijn voetstappen die wegstierven in de gang. Het geluid werd abrupt gedempt toen de deur naar de Grote Zaal achter hem dichtviel. Pas op dat moment besefte Mausami dat ze een van haar breinaalden had losgetrokken en die in haar vuist hield geklemd. Ze keek de ruimte rond, die opeens te groot leek, een eenzame plek zo zonder de ledikantjes en bedden. Alle Kleintjes weg.
En toen voelde ze het, een koude rilling die van binnenuit kwam: er kon elk moment iets gebeuren.
Deel VI
de nacht van dolken en sterren
Kort als een droombeeld, ijdel als een schim,
Snel als het weerlicht in koolzwarte nacht,
Dat plotsling aarde en hemel openbaart,
Maar, eer een mensch nog zeggen kan: ‘het licht!’
Weer door de duisternis verslonden wordt;
Zoo snel verdwijnt het schoonst en schitt’rendst heil.
william shakespeare, Een midzomernachtsdroom
Hoofdstuk 35
Gedurende tweeënnegentig jaar, acht maanden en zesentwintig dagen, sinds de laatste bus de berg op was gereden, hadden de zielen van de Eerste Kolonie als volgt geleefd:
Onder de lichten.
Onder de Enige Wet.
Volgens de traditie.
Volgens het instinct.
In het hier en nu.
Met alleen zichzelf en degenen die ze hadden voortgebracht als gezelschap.
Onder de bescherming van de Wacht.
Onder het gezag van het Huishouden.
Zonder het leger.
Zonder herinneringen.
Zonder de wereld.
Zonder de sterren.
Voor Tantetje, alleen in haar huisje in het moeras, begon de nacht, de Nacht van Dolken en Sterren, zoals zovele nachten. Ze zat in haar dampige keuken aan tafel in haar boek te schrijven. Die middag had ze een voorraad papier van de lijn gehaald. De vellen stonden stijf van de zon – ze voelden altijd als vierkantjes gevangen zonlicht – en ze was de resterende uren voor het donker bezig geweest om ze te prepareren. Ze sneed de randen af op haar snijplank en opende het boek en zijn lamsleren band. Zorgvuldig haalde ze het stiksel los dat de bladzijden op hun plek hield en pakte haar naald en draad om de nieuwe in te naaien. Het was traag werk, bevredigend zoals alles wat tijd en aandacht vergde, en tegen de tijd dat ze klaar was gingen de lichten al aan.
Grappig dat iedereen dacht dat ze maar één boek had.
Het deel waar ze nu in schreef was, als ze het zich goed herinnerde, het zevenentwintigste in zijn soort. Het leek wel alsof ze geen la kon opendoen, geen kopje in de kast kon zetten of bezem onder haar bed door kon halen zonder er weer een tegen te komen. Ze vermoedde dat ze ze expres overal in huis had verstopt, in plaats van ze keurig op een rijtje en in het zicht in de kast te zetten. Altijd als ze er eentje tegenkwam voelde het alsof ze een oude vriend tegen het lijf liep.
De meeste vertelden dezelfde verhalen. Verhalen die ze zich herinnerde over de wereld en hoe die was. Van tijd tot tijd kwam er zomaar uit het niets iets aanwaaien, een herinnering waarvan ze was vergeten dat ze die had, zoals televisie en de onbenullige dingen waar ze naar had gekeken (de flikkerende blauwgroene gloed en haar vaders stem: Ida, zet dat rotding uit, weet je niet dat het je hersenen aantast?). Of ze had opeens een associatie, door de manier waarop een zonnestraal over een blad streek of door een windvlaag die een bepaalde geur meevoerde, en dan stroomden de gevoelens door haar heen als spoken uit het verleden. Een herfstdag in een park, een fontein die water opspoot en de manier waarop die het middaglicht in zijn druppels leek te vangen, als een reusachtige, flonkerende bloem. Haar vriendin Sharise, het meisje van op de hoek, dat naast haar op de stoep zat om haar een melktand te laten zien die ze had verloren en het bloedige stompje op haar open hand onder de neus van Tantetje hield. (Tandenfeeën bestaan niet, dat weet ik, maar ze geeft me altijd een dollar.) Haar mama die in de keuken de was vouwde, in haar favoriete zachtgroene zomerjurk, en de zoete geur die van de handdoek kwam toen ze hem uitsloeg en tegen haar borst aan gedrukt opvouwde. Als dat gebeurde, wist Tantetje dat het een goede nacht om te schrijven werd, waarin de ene herinnering de andere herinnering opriep, als een gang met deuren waar ze in gedachten doorheen kon lopen, zodat ze druk bezig was tot de ochtendzon door de ramen scheen.
Maar vannacht niet, dacht Tantetje, terwijl ze de punt van haar pen in het kommetje inkt doopte en de bladzijde onder haar hand gladstreek. Vannacht was het niet de nacht voor die dingen van vroeger. Peter, over hem wilde ze schrijven. Ze verwachtte hem elk moment, de jongen die de sterren in zich droeg.
Dingen dienden zich als vanzelf bij haar aan. Ze dacht dat het kwam doordat ze zo lang had geleefd, alsof ze zelf een boek was en het boek uit jaren bestond. Ze herinnerde zich de nacht dat Prudence Jaxon bij haar was langsgekomen. De vrouw was ziek, vergevorderde kanker, veel te jong. Toen ze in de deuropening stond met de doos tegen haar borst gedrukt, was ze zo broos en dun dat het leek of ze zomaar weg kon waaien in de wind. Tantetje had het al zo vaak gezien in haar leven, die rottigheid in de botten, en het enige wat je dan kon doen was luisteren en doen wat de ander vroeg, en dat is wat Tantetje die nacht voor Prudence Jaxon deed. Ze nam de doos aan en bewaarde hem op een veilige plek, en nog geen maand later was Prudence Jaxon dood.
Hij moet het uit zichzelf doen. Dat waren de woorden die Prudence tegen Tantetje had gesproken – ware woorden, want het was de enige manier. De dingen in het leven kwamen elk op hun eigen tijd, als een trein die je moest nemen. Soms was het gemakkelijk en hoefde je alleen maar in te stappen. De trein was luxueus en comfortabel, en iedereen glimlachte naar je, rustig en bedaard. Een conducteur knipte je kaartje, woelde met zijn grote hand door je haar en zei: wat zie jij er mooi uit, ik heb nog nooit zo’n mooi meisje gezien, jij boft maar, jongedame, dat je zo’n grote treinreis mag maken met je papa, terwijl je wegzakte in de dromerige zachtheid van je stoel, gemberbier uit een blikje dronk en de wereld in magische stilte langs je raam zag glijden: de hoge gebouwen van de stad in het heldere herfstlicht en dan de achterkanten van de huizen waar de was aan de lijn wapperde en een spoorwegovergang met hekken waar een jongen op zijn fiets naar je zwaaide, en daarna de bossen en velden en een koe die in z’n eentje stond te grazen.
Peter, dacht ze. Ze had over Peter willen schrijven, niet over de trein. (Maar waar waren ze naar op weg geweest, vroeg Tantetje zich af. Waar hadden ze de trein naartoe genomen, die ene keer, zij tweeën samen, zij en haar papa, Monroe Jaxon? Ze gingen op bezoek bij haar oma en neefjes en nichtjes, herinnerde Tantetje zich, ergens waar het ‘het Zuiden’ heette.) Peter, en de trein. Want de ene keer was het gemakkelijk, maar de andere keer was het niet gemakkelijk. Dan stortten de bouwstenen van je leven zich op je en kon je je alleen maar vastklampen en niet loslaten. Je oude leven hield op en de trein nam je mee naar een nieuw leven, en voor je het wist stond je met helikopters en soldaten om je heen in het zand en was het enige aandenken aan je familie de foto die je in je jaszak vond, waar je mama, die je de rest van je levensdagen nooit meer zou zien, hem stiekem had gestopt toen ze je bij de deur omhelsde.
Toen Tantetje op de deur hoorde kloppen, gevolgd door het openen en dichtslaan van de hordeur toen haar bezoeker de woonkamer in stapte, was ze al bijna opgehouden met haar stomme gegrien. Ze had zichzelf gezworen dat ze het niet meer zou doen. Ida, had ze tegen zichzelf gezegd, hou op met huilen over dingen waar je niks aan kunt veranderen. Maar na al die jaren kon ze nog steeds overstuur raken als ze dacht aan haar mama, die de foto in haar zak had gestopt in de wetenschap dat wanneer Ida hem vond, zij en haar man dood zouden zijn.
‘Tantetje?’
Ze had verwacht dat het Peter zou zijn, met zijn vragen over het meisje, maar dat was niet zo. Het gezicht dat ze door haar tranen heen voor zich op zag doemen herkende ze niet. Het was een in elkaar geperst, spits mannengezicht, alsof het tussen een deur had gezeten.
‘Ik ben het, Jimmy, Tantetje. Jimmy Molyneau.’
Jimmy Molyneau? Dat was gek. Jimmy Molyneau was toch dood?
‘Tantetje, u zit te huilen.’
‘Tuurlijk huil ik niet. D’r zit iets in mijn oog, da’s alles.’
Hij was tegenover haar aan tafel geschoven. Nu ze de goede bril te pakken had, tussen alle koorden om haar nek, zag ze dat hij inderdaad een Molyneau was. Die neus: een echte Molyneau-neus.
‘Wat moet je dan? Kom je vanwege de Aanloper?’
‘Hebt u over haar gehoord, Tantetje?’
‘Er kwam vanochtend een renner langs die zei dat ze een meisje hadden gevonden.’
Ze vroeg zich af wat hij wilde. Hij maakte een treurige, terneergeslagen indruk. Normaal gesproken zou Tantetje blij zijn geweest met wat gezelschap, maar toen de stilte voortduurde en die vreemde, sombere man, die ze zich nauwelijks kon herinneren, met een mistroostig gezicht tegenover haar bleef zitten, begon ze ongeduldig te worden. Mensen hoorden niet zomaar binnen te vallen zonder dat ze iets te melden hadden.
‘Ik weet eigenlijk niet waarom ik langs ben gekomen. Er was volgens mij iets wat ik u moest vertellen.’ Hij zuchtte diep en wreef over zijn gezicht. ‘Ik zou eigenlijk op de Muur moeten staan, wist u dat?’
‘Als jij het zegt.’
‘Ja, nou ja. Daar hoort een eerste kapitein toch te staan, nietwaar? Op de Muur?’ Hij keek haar niet eens aan. Hij keek naar zijn handen. Hij schudde zijn hoofd op een manier die suggereerde dat de Muur wel de laatste plek was waar hij wilde zijn. ‘Het is me wat, hè? Ik als eerste kapitein.’
Tantetje had er niets op te zeggen. Wat de man ook dwarszat, het had niets met haar te maken. Soms kon je wat er kapot was niet met woorden heel maken, en dat leek nu het geval te zijn.
‘Wat denkt u, zou ik een kopje thee mogen, Tantetje?’
‘Ik kan het zetten als je wilt.’
‘Als het niet te veel moeite is.’
Dat was het wel, maar er viel zo te zien niet onderuit te komen. Ze stond op en zette de ketel op het vuur. Intussen zat de man, Jimmy Molyneau, zwijgend aan tafel naar zijn handen te kijken. Toen het water in de ketel kookte, goot ze het door de zeef in twee kopjes, die ze op tafel zette.
‘Pas op. ’t Is nog heet.’
Voorzichtig nam hij een slokje. Hij leek niet meer geïnteresseerd in een gesprek. Ze vond het allang best. Zo nu en dan kwam er iemand langs om over een probleem te praten, persoonlijke dingen, waarschijnlijk met het idee dat ze niemand had om het aan door te vertellen omdat ze in haar eentje woonde en bijna geen mens zag. Meestal waren het vrouwen, die over hun man kwamen praten, maar niet altijd. Misschien had die Jimmy Molyneau wel een probleem met zijn vrouw.
‘Weet u wat ze over uw thee zeggen, Tantetje?’ Hij keek fronsend in zijn kopje, alsof het antwoord dat hij zocht erin ronddreef.
‘Wat dan?’
‘Dat u er uw hoge leeftijd aan te danken hebt.’
Er viel opnieuw een beklemmende stilte en de minuten tikten voorbij. Uiteindelijk nam hij een laatste slokje thee, trok een grimas, en zette zijn kopje op tafel.
‘Dank u wel, Tantetje.’ Hij kwam moeizaam overeind. ‘Ik kan maar beter gaan. Fijn om u gesproken te hebben.’
‘Niks te danken.’
Hij bleef even staan met een hand tegen de deurpost. ‘Ik ben het, Jimmy,’ zei hij. ‘Jimmy Molyneau.’
‘Ik weet wie je bent.’
‘Voor de zekerheid,’ zei hij. ‘Voor het geval iemand ernaar vraagt.’
De gebeurtenissen die een aanvang namen met Jimmy’s bezoek aan Tantetje, waren voorbestemd om verkeerd herinnerd te worden, te beginnen bij de naam. De Nacht van Dolken en Sterren besloeg in feite drie afzonderlijke nachten, met twee dagen ertussenin. Maar zoals met al dat soort gebeurtenissen – voorbestemd om niet alleen meteen na afloop, maar nog tot in lengte van jaren besproken te worden – leek de tijd in elkaar geschoven. Het is een veelgemaakte herinneringsfout om in zulke voorvallen de samenhang van een aaneengesloten verhaal te zien, allereerst door er een bepaalde tijdspanne aan toe te kennen. Dat seizoen. Dat jaar. De Nacht van Dolken en Sterren.
De fout werd versterkt door het feit dat de gebeurtenissen van de nacht van de vijfenzestigste van de zomer, waar de rest uit voortvloeide, zich voordeden in een reeks aparte voorvallen die chronologisch samenvielen, zonder dat het ene deel zich volledig bewust was van de andere delen. Overal gebeurde er wel iets. Om een voorbeeld te geven: terwijl Oude Chou uit het bed stapte dat hij met zijn jonge vrouw Constance deelde, voortgedreven door een mysterieuze aandrang om naar het Magazijn aan de andere kant van de Kolonie te gaan, kwam Walter Fisher op hetzelfde idee. Maar het feit dat hij te dronken was om uit bed te komen en zijn veters te strikken, zou zijn bezoek aan het Magazijn en zijn ontdekking van wat daar op hem wachtte een etmaal uitstellen. Wat die twee mannen gemeen hadden was dat ze beiden het meisje hadden gezien, het Meisje uit het Niets, toen het Huishouden bij het eerste licht een bezoek aan het Hospitaal had gebracht. Maar aan de andere kant had niet iedereen die haar ontmoet had dezelfde reactie als zij tweeën. Dana Curtis, bijvoorbeeld, was er niet gevoelig voor, evenmin als Michael Fisher. Het meisje zelf was geen bron maar een kanaal, een weg waarlangs een bepaald gevoel – een gevoel van verloren zielen – wist door te dringen tot de gedachten van de meest ontvankelijke partijen, en er waren mensen, zoals Alicia, die er nooit gevoelig voor zouden zijn. Dat gold niet voor Sara Fisher en Peter Jaxon, die op hun eigen manier de krachten van het meisje hadden ervaren. Maar die ervaringen hadden allebei een plezieriger, zij het evengoed onthutsende vorm aangenomen: een moment van contact met hun overleden geliefden.
Eerste kapitein Jimmy Molyneau, die zich verborgen hield in de schaduw bij zijn huis aan de rand van het moeras (hij had zich nog steeds niet gemeld op de trans, wat aanleiding gaf tot grote verwarring onder de Wachters en de haastige benoeming van Sanjays neef Ian als tijdelijke en plaatsvervangende eerste kapitein), stond in tweestrijd of hij wel of niet naar het Lichthuis zou gaan om iedereen die hij daar aantrof te vermoorden en de lichten uit te doen. Hoewel de aandrang om zo’n dramatische en onherroepelijke daad te verrichten al de hele dag in hem groeide, had het idee pas vaste vorm aangenomen toen hij in de dampige keuken van Tantetje in zijn theekop had zitten staren, en als iemand hem op dat moment was tegengekomen en had gevraagd wat hij deed, zou hij niet hebben geweten wat hij moest zeggen. Hij zou geen verklaring hebben kunnen geven voor dat verlangen, dat enerzijds uit het diepst van zijn hart en anderzijds niet helemaal uit hemzelf leek te komen. In het huis sliepen zijn dochters, Alice en Avery, en zijn vrouw, Karen. Er waren periodes geweest in de loop van Jimmy’s huwelijk, hele jaren, waarin hij niet zoveel van Karen had gehouden als hij had gemoeten (hij was heimelijk verliefd op Soo Ramirez), maar hij had nooit getwijfeld aan haar liefde voor hem, die eindeloos en onwrikbaar leek te zijn en fysiek tot uitdrukking was gekomen in hun twee dochters, die precies op haar leken. Alice was elf, Avery negen. In het bijzijn van hun zachtaardige ogen, hun tere, hartvormige gezichtjes en hun mild-melancholieke karakters – ze stonden erom bekend dat ze bij het minste of geringste in tranen uitbarstten – had Jimmy altijd de geruststellende kracht van een historisch continuüm gevoeld. Wanneer de sombere gevoelens kwamen, zoals soms gebeurde, een vloed van duisternis waardoor het voelde alsof hij vanbinnen verdronk, kon de gedachte aan zijn dochters hem altijd opvrolijken.
En toch: hoe langer hij daar zo verborgen in de schaduw stond, hoe minder de aandrang om de lichten uit te doen iets te maken leek te hebben met zijn slapende gezin, laat staan dat de gedachte aan hen nog enige invloed kon uitoefenen. Hij voelde zich vreemd vanbinnen, heel vreemd, alsof zijn blikveld instortte. Hij liep weg van het huis en tegen de tijd dat hij onder aan de Muur stond, wist hij wat hij moest doen. Hij voelde een overweldigende opluchting, even kalmerend als een warm bad, toen hij de ladder op klom die uitkwam bij Vuurplatform 9. Vuurplatform 9 stond bekend als de pechvogelpost. Omdat het zich boven de inham bevond, een uitsparing in de Muur voor de energieleiding, was het niet zichtbaar vanaf een van de andere platforms. Het was de zwaarste post, de eenzaamste post, en Jimmy wist dat Soo Ramirez er die nacht zou staan.
Hoewel haar emoties zich nog moesten samenbundelen tot iets specifiekers dan een vage angst, was ook Soo de hele nacht van slag geweest. Maar het gevoel dat er ergens iets niet in de haak was, was vermengd met andere, persoonlijker gevoelens van wrok als gevolg van de reeks teleurstellingen veroorzaakt door haar gedwongen aftreden als eerste kapitein. Zoals Soo in de uren sinds het gerechtelijk onderzoek had ontdekt, was dit geen onwelkome ontwikkeling – de verantwoordelijkheden begonnen hun tol te eisen – en ze zou uiteindelijk hoe dan ook hebben moeten aftreden. Maar ontslagen worden was niet bepaald de manier waarop ze zich dat had voorgesteld. Ze was direct naar huis gegaan en had zeker twee uur achterelkaar in haar keuken zitten huilen. Drieënveertig jaar oud, niets om naar uit te kijken behalve nachten op de trans en zo nu en dan een plichtmatige maaltijd met Cort, die het allemaal goed bedoelde, maar al eeuwen niets meer tegen haar te zeggen had. De Wacht was alles wat ze had. Cort was zoals altijd in de stallen en even wilde ze dat hij thuis was, hoewel het eigenlijk maar beter was zo, omdat hij er waarschijnlijk alleen maar bij had staan kijken met die hulpeloze uitdrukking op zijn gezicht, zonder een vinger uit te steken om haar te troosten, omdat dergelijke gebaren zijn expressieve vermogens volledig te boven gingen. (Drie dode baby’s had ze gedragen – drie! – en zelfs toen had hij niet geweten wat hij moest zeggen. Maar dat was jaren geleden.)
Het was haar eigen schuld. Dat was nog het ergste. Die stomme boeken ook! Soo had ze bij de Distributie gevonden, toen ze aan het rondneuzen was in de containers waar Walter de spullen bewaarde die niemand wilde. Het kwam allemaal door die stomme boeken! Want toen ze het eerste eenmaal had opengeslagen – ze was er zelfs bij op haar knieën gaan zitten, alsof ze een Kleintje in de kring was – voelde ze hoe ze erin werd meegezogen als water in een afvoerpijp. (‘O, als dat meneer Talbot Carver niet is,’ riep Charlene DeFleur uit, terwijl ze de trap afdaalde in haar lange ruisende baljurk, met grote ogen van onverholen schrik bij de aanblik van de lange, breedgeschouderde man die in de gang stond, in een strakke, bemodderde rijbroek waaronder zijn viriele contouren zich scherp aftekenden. ‘Met welke bedoeling komt u hier, terwijl mijn vader van huis is?’) Dat was Het mooiste meisje van het bal van Jordana Mixon, The Passionate Press, Irvington, New York, 2014. Er stond een foto van de auteur aan de binnenkant: een glimlachende vrouw met lang, golvend haar, achterovergeleund op een bed van kantkussens. Haar armen en hals waren ontbloot en op haar hoofd stond een merkwaardig, schotelvormig hoedje – een hoedje dat nog te klein was om bescherming tegen de regen te bieden.
Tegen de tijd dat Walter Fisher bij haar container was verschenen, was Soo al bij hoofdstuk drie. Zijn stemgeluid vormde zo’n inbreuk op haar beleving van de woorden op de bladzijden dat ze zich helemaal wild schrok. Is het wat? vroeg Walter, met nieuwsgierig opgetrokken wenkbrauwen. Je lijkt het nogal interessant te vinden. Omdat jij het bent, ging Walter verder, mag je de hele doos voor een achtste meenemen. Soo had moeten afdingen, zo hoorde dat bij Walter Fisher, de prijs was nooit de prijs, maar in haar hart had ze ze al gekocht. Oké, zei ze, en ze tilde de doos op. Ik neem ze.
Het liefje van de luitenant, Dochter van het Zuiden, De ontvoerde bruid, Eindelijk een dame: nooit van haar leven had Soo dat soort lectuur gelezen. Als ze zich een voorstelling maakte van de Tijd Hiervoor zag ze machines voor zich: auto’s, motoren, televisies, gasfornuizen en andere voorwerpen van metaal die ze in Banning had gezien, maar waarvan ze niet wist waarvoor ze dienden. Ze nam aan dat het ook een wereld van mensen was geweest, van allerlei soorten mensen die hun dagelijkse dingen deden. Maar omdat die mensen weg waren en alleen de overblijfselen van de machines die ze hadden gemaakt waren achtergebleven, bepaalden die machines haar ideeën. En toch leek de wereld die ze in die boeken aantrof niet zo anders dan de hare. De mensen reden er paard, verwarmden hun huis met hout en verlichtten hun kamer met kaarslicht – materiële overeenkomsten die haar hadden verbaasd. Ze hadden de verhalen, liefdesverhalen met een goede afloop, toegankelijker gemaakt. Er kwam ook seks in voor, veel seks, die totaal niet leek op de seks die ze met Cort had. Deze seks was vurig en gepassioneerd, en soms merkte ze bij zichzelf dat ze door de bladzijden wilde vliegen om bij zo’n passage te komen. Toch deed ze dat niet, want ze wilde er zo lang mogelijk van genieten.
Ze had er nooit eentje mee de Muur op moeten nemen, die ene nacht, de nacht dat het meisje was verschenen. Daar was het allemaal mee begonnen. Soo was het niet echt van plan geweest. Ze had de hele dag met het boek in haar gordeltas rondgelopen, in de hoop een moment voor zichzelf te vinden, en was het helemaal vergeten. Of misschien niet echt vergeten, maar Soo was zeker niet van plan geweest om te besluiten een kort bezoekje te brengen aan de Wapenkamer, waar ze het alleen en in alle rust en stilte tevoorschijn had gehaald en was gaan lezen. Het boek dat ze bij zich had was Het mooiste meisje van het bal (ze had ze allemaal al uit en was weer van voren af aan begonnen) en toen ze voor de tweede keer de openingsalinea’s las – de onstuimige Charlene die de trap afdaalde en daar de arrogante Talbot Carver met zijn bakkebaarden aantrof, haar vaders rivaal die ze tegelijk liefhad en haatte – proefde Soo meteen weer het genot van haar eerste ontdekking, een gevoel dat nog werd versterkt door de wetenschap dat Charlene en Talbot elkaar op het laatst, na een hoop vijven en zessen, toch zouden krijgen. Dat was het fijnste van de verhalen in de boeken: ze liepen altijd goed af.
Daarover zat Soo na te denken, toen ze vierentwintig uur later, gedegradeerd van eerste kapitein tot Volle Wacht en met Het mooiste meisje van het bal nog in haar tas (waarom kon ze dat stomme ding niet thuislaten?), achter zich voetstappen de ladder op had horen komen, zich had omgedraaid en Jimmy Molyneau Vuurplatform 9 op had zien klauteren. Jimmy. Natuurlijk. Hij was waarschijnlijk gekomen om haar de ogen uit te steken of zich te verontschuldigen of, nog pijnlijker, een combinatie van beide. Hij had overigens weinig recht van spreken, dacht ze bitter: hij had tenslotte de Eerste Klok gemist.
‘Jimmy?’ zei ze. ‘Waar heb jij in godsnaam uitgehangen?’
De nacht werd bevolkt door dromen. In de huizen en de barak, in het Sanctuarium en het Hospitaal, overal fladderden dromen door de sluimerende zielen van de Eerste Kolonie, om hier en daar neer te strijken als zwevende geesten.
Sommigen, zoals Sanjay Patal, hadden een geheime droom, eentje die hen al hun hele leven achtervolgde. Soms waren ze zich van die droom bewust en soms niet. De droom was als een ondergrondse rivier, die voortdurend stroomde en zo nu en dan naar de oppervlakte kwam, waar hij hun daglichturen kortstondig in zijn aanwezigheid doopte, zodat het was alsof ze in twee werelden tegelijk leefden. Sommigen droomden over een vrouw in haar keuken, die rook uitblies. Anderen, zoals de Kolonel, droomden over een meisje dat alleen was in het donker. Sommige van die dromen werden nachtmerries – wat Sanjay zich niet herinnerde, zich nog nooit had herinnerd, was het gedeelte van de droom waarin het mes voorkwam – en soms leek de droom helemaal geen droom en was hij levensechter dan het echte leven zelf, zodat de dromer onbeholpen de nacht in strompelde.
Waar kwamen ze vandaan? Waar waren ze van gemaakt? Waren het dromen of nog iets meer dan dat: uitingen van een verborgen werkelijkheid, een onzichtbaar bestaansniveau dat zich alleen ’s nachts manifesteerde? Waarom voelden ze als herinneringen, en dan ook nog de herinneringen van iemand ánders? En waarom leek vannacht de hele bevolking van de Eerste Kolonie in deze droomwereld te verzinken?
In het Sanctuarium droomde een van de drie J’s, kleine Jane Ramirez, van een beer. Ze was de dochter van Belle en Rey Ramirez – dezelfde Rey Ramirez die zich opeens zo beangstigend alleen had gevoeld in de energiecentrale. De man die zo hevig gekweld werd door allerlei duistere impulsen die hij niet kon bedwingen, maar waaraan hij evenmin gehoor kon geven, dat hij zich op datzelfde moment zwart liet schroeien op het elektrische hek. Jane was net vier. De beren die ze kende kwamen voor in boeken en de verhalen die Juf vertelde – grote, zachtaardige woudbewoners met harige lijven en vriendelijke hoofden waarin een goedmoedige dierenwijsheid zetelde – en dat gold ook voor de beer in haar droom, aanvankelijk tenminste. Jane had nooit een echte beer gezien, maar wel een viraal. Ze was een van de Kleintjes van het Sanctuarium die de viraal Arlo Wilson met eigen ogen hadden gezien. Ze stapte net uit haar bed in de laatste rij, het verst weg van de deur (ze had dorst en wilde Juf om een kopje water vragen), toen hij met een hoop geraas van brekend glas, metaal en hout door het raam was gesprongen en bijna boven op haar was beland. Ze dacht eerst dat het een man was, omdat hij op een man leek, met het postuur en voorkomen van een man. Maar hij had geen kleren aan en iets aan hem was anders, vooral zijn ogen en mond, en de manier waarop hij leek te gloeien. Hij keek haar treurig aan (zijn treurigheid had veel weg van die van een beer) en Jane wilde hem net vragen wat er aan de hand was en waarom hij zo gloeide, toen ze achter zich een schreeuw hoorde. Ze draaide zich om en zag Juf op hen af rennen. Ze schoof als een wolk over Jane, met de dolk die ze gewoonlijk in een schede onder haar opbollende rokken verborg in de aanslag en één arm boven haar hoofd geheven om hem als een hamer neer te laten komen. Het volgende gedeelte kon Jane niet zien. Ze was op de grond gevallen en kroop snel weg, maar ze hoorde wel een zachte kreet, een geluid alsof er iets kapotscheurde en toen een dreun van iets wat viel. Daarop volgde er meer geschreeuw – ‘He!’ riep iemand. ‘Hé, kijk hier eens!’ – en toen nog meer gegil en gekrijs, en een enorme consternatie van volwassenen, moeders en vaders die in en uit liepen, en voor Jane het wist werd ze onder haar bed uit getrokken en met alle andere Kleintjes de trap op gejaagd door een vrouw die huilde. (Pas later besefte ze dat die vrouw haar moeder was.)
Niemand had Jane uitleg gegeven over die verwarrende gebeurtenissen en evenmin had Jane iemand verteld wat ze had gezien. Juf was nergens te bekennen. Sommige Kleintjes – Fanny Chou, Bowow Greenberg en Bart Fisher – fluisterden dat ze dood was, maar Jane dacht van niet. Dood zijn was gaan liggen en voor eeuwig slapen, en de vrouw die ze door de lucht had zien springen leek helemaal niet moe. Integendeel, op dat moment had Juf geblaakt van een wonderbaarlijke, dynamische vitaliteit, bezield door een souplesse en kracht die Jane nog nooit had meegemaakt en die haar zelfs nu, een hele nacht later, in vervoering bracht en verlegen maakte. Ze leidde een beperkt bestaan met een beperkte bewegingsvrijheid op een plek waar orde, veiligheid en kalme routine de toon zetten. Je had de gebruikelijke ruzietjes en gekwetste gevoelens, en dagen waarop Juf van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat boos leek, maar over het algemeen baadde de wereld die Jane kende in mildheid. Juf was de bron van dat gevoel, dat als moederlijke warmte van haar af straalde, zoals zonnestralen de lucht en aarde verwarmden. Maar nu, in de verbijsterende nasleep van de gebeurtenissen van die nacht, begreep Jane dat ze een glimp had opgevangen van de persoonlijke kant van de vrouw die zo onbaatzuchtig voor hen allemaal gezorgd had.
Op dat moment was het tot Jane doorgedrongen dat wat ze gezien had liefde was. Het kon niets minder zijn dan de kracht van de liefde die Juf de lucht in had getild, in de wachtende armen van de gloeiende berenman, wiens licht een koninklijk stralen was. Hij was een berenprins die haar was komen halen om haar mee te voeren naar zijn kasteel in het woud. Dus misschien was Juf nu daar en waren alle Kleintjes daarom naar boven verhuisd: om op haar te wachten. Wanneer ze naar hen terugkeerde en haar echte identiteit als koningin van het woud onthuld werd, zouden ze weer naar beneden worden gebracht, naar de Grote Zaal, om haar met een groot feest te verwelkomen en huldigen.
Dat waren de verhalen die Jane zichzelf vertelde terwijl ze in slaap viel in een kamer met nog vijftien slapende Kleintjes, die allemaal hun eigen verschillende droom droomden. In Janes droom, die begon als een hervertelling van de gebeurtenissen van de afgelopen nacht, sprong ze net op en neer op haar bed in de Grote Zaal toen ze de beer zag binnenkomen. Hij kwam dit keer niet door het raam maar door de deur, die klein en ver weg leek, en hij zag er anders uit dan de nacht ervoor: dik en wollig zoals de beren in boeken, terwijl hij wijs en vriendelijk op haar af sjokte. Toen hij Janes voeteneinde bereikte ging hij op zijn hurken zitten en richtte hij zich langzaam op, zodat ze het volle zicht had op het donzige tapijt van zijn grote zachte buik, de gigantische berenkop met zijn vochtige berenogen, en de enorme zwemvlieshanden. Het was een wonderbaarlijk schouwspel, vreemd en toch verwacht, als een geschenk waarvan Jane altijd had geloofd dat het nog zou komen, en haar vier jaar oude hart liep over van bewondering voor dit grote, nobele schepsel. Een moment lang bleef hij zo staan en nam hij haar peinzend op. Toen zei hij tegen Jane, die vrolijk door was blijven springen, met de diepe, zware stem van een woudbewoner: ‘Hallo, kleine Jane, ik ben meneer Beer. Ik kom je opeten.’
Het kwam eruit als een grapje – Jane voelde in haar buik het begin van een lach kriebelen – maar de beer reageerde niet, en terwijl het moment voortduurde, merkte ze ook andere aspecten aan zijn persoon op: angstaanjagende aspecten. Zijn klauwen, die in witte boogjes uit zijn want-achtige poten staken, zijn brede, krachtige kaken en zijn ogen, die niet langer vriendelijk of wijs leken, maar donker van kwaadaardigheid. Waar waren de andere Kleintjes? Waarom was Jane alleen in de Grote Zaal? Maar ze was niet alleen; Juf was nu ook in de droom en stond naast haar bed. Ze zag er hetzelfde uit als altijd, hoewel haar gelaatstrekken iets vaags hadden, alsof ze een masker van gaas droeg. ‘Schiet op, Jane,’ spoorde Juf haar aan. ‘Hij heeft alle andere Kleintjes al opgegeten. Doe wat ik zeg en hou op met springen, zodat meneer Beer je kan opeten.’ ‘Ik-wil-niet,’ antwoordde Jane, nog steeds op en neer springend, want ze wilde niet worden opgegeten. Het verzoek leek eerder mal dan beangstigend, maar toch. ‘Ik-wil-niet.’ ‘Ik meen het,’ waarschuwde Juf, met stemverheffing. ‘Ik vraag het je vriendelijk, kleine Jane. Ik tel tot drie.’ ‘Ik-wil-niet,’ herhaalde Jane, terwijl ze opstandig uit alle macht op en neer bleef springen. ‘Ik-wil-niet.’ ‘Zie je nou?’ zei Juf tegen de beer, die nog steeds boven haar voeteneinde uittorende. Ze stak geërgerd haar armen in de lucht. ‘Zie je nou wel? Dit moet ik nou de godganse dag verduren. Je zou er toch gek van worden? Goed, Jane,’ zei ze, ‘als het dan zo moet. Ik héb je gewaarschuwd.’
En toen ontaardde de onheilspellende droom in een regelrechte nachtmerrie. Juf had Jane bij haar polsen gegrepen en op bed geduwd. Van dichtbij zag Jane dat een stuk van Jufs hals ontbrak, als een hap uit een appel, en dat er draderige dingen uit hingen, een wirwar van bungelende stroken en slangen, nat, glinsterend en walgelijk. Toen pas begreep Jane dat er geen andere Kleintjes waren omdat ze inderdaad waren opgegeten, precies zoals Juf had gezegd: ze waren allemaal hapje voor hapje opgepeuzeld door meneer Beer, hoewel hij niet langer meneer Beer was, hij was de gloeiende man. ‘Ik wil dit niet!’ gilde Jane. ‘Ik wil dit niet, ik wil dit niet!’ Maar ze had de kracht niet om zich te verzetten en ze keek met hulpeloos afgrijzen toe hoe eerst haar voet, toen haar enkel en vervolgens haar hele been werd verzwolgen in de donkere grot van zijn bek.
De dromen waren de afspiegeling van een scala van zorgen, invloeden en voorkeuren. Er waren evenveel dromen als er dromers waren. Gloria Patal droomde over een dichte zwerm bijen die haar lichaam bedekte. Een deel van haar begreep dat de bijen symbolisch waren; elke bij die rondkroop op haar huid was een zorg die ze in haar leven had meegedragen. Kleine zorgen, zoals of het ging regenen op een dag waarop ze van plan was om buiten te werken, en of Mimi, de weduwe van Raj en haar enige echte vriendin, boos op haar was toen ze die ene dag niet was langsgekomen. Maar ook grotere zorgen. Over Sanjay, en over Mausami. En of de pijn onder in haar rug en het hoestje dat ze soms had voorbodes waren van iets ergers. Een hele rits van zorgen, waaronder de bezorgde liefde die ze had gevoeld voor elk van de baby’s die ze niet levend ter wereld had weten te brengen, de beklemmende angst die elke avond bij de Avondklok toesloeg en de fundamentelere zorg dat zij – iedereen eigenlijk – net zo goed al dood kon zijn, met zulke lage overlevingskansen. Want je mocht er niet aan denken, je deed je best om door te gaan (dat had Gloria tegen haar dochter gezegd toen ze haar voornemen om met Galen te trouwen had aangekondigd, terwijl ze intussen om Theo Jaxon huilde: je moest doorgaan), maar de feiten waren de feiten: op een dag zouden de lichten uitgaan. Dus misschien was de grootste zorg van allemaal wel dat je op een dag zou beseffen dat alle zorgen van je leven maar op één ding neerkwamen: het verlangen om eindelijk eens op te houden je zorgen te maken.
De bijen stonden dus voor alle grote en kleine zorgen, en in de droom krioelde haar hele lijf ervan, haar armen, benen, gezicht en ogen. Zelfs in haar oren zaten ze. De droom speelde zich af op dezelfde plek waar Gloria in slaap was gevallen. Nadat ze zonder succes had geprobeerd haar man uit bed te krijgen, en ze Jimmy, Ian, Caleb en de anderen die zijn advies waren komen vragen had weten af te wimpelen – de kwestie van de jongen, Caleb, wachtte nog op een beslissing –, was Gloria tegen beter weten in slaap gevallen aan haar keukentafel, met haar hoofd in haar nek en haar mond open, zodat ze zachte snurkgeluidjes produceerde. Al die elementen kwamen terug in haar droom (het geluid van haar gesnurk was het geluid van de bijen), alleen was daarin ook, om onduidelijke redenen, een zwerm bijen de keuken binnen gekomen, die zich massaal op haar had gestort, als een grote, trillende deken. Er leek ook niets geks aan: dat soort dingen deden bijen nu eenmaal. Dus waarom had ze geen voorzorgsmaatregelen genomen? Op haar huid voelde Gloria hun piepkleine voetjes prikkelen en schrapen, en hun vleugeltjes trillen. Als ze bewoog of zelfs maar ademhaalde, wist ze, zouden ze haar in een fatale aanval van woede allemaal tegelijk steken. In die toestand van ondraaglijke bewegingloosheid bleef ze liggen (de droom ging over niet-bewegen) en toen ze het geluid van Sanjays voetstappen de trap af hoorde komen en zijn aanwezigheid in de kamer voelde, gevolgd door zijn zwijgende vertrek en de klap van de hordeur toen hij het huis uit liep, laaiden Gloria’s gedachten op met een geluidloze schreeuw die haar bij bewustzijn bracht en tegelijk alles wat er was gebeurd uit haar geheugen wiste: toen ze wakker werd herinnerde ze zich niets meer van de bijen, maar ook niet van Sanjay.
Aan de andere kant van de Kolonie lag de man die bekendstond als Elton, iemand die al zijn hele leven de meest schitterende, bloemrijke en erotische escapades bij elkaar fantaseerde, in een wolk van zijn eigen stank op bed. Hij had een fijne droom. Deze droom – de hooidroom – was Eltons lievelingsdroom, omdat hij echt gebeurd was. Hoewel Michael er niets van geloofde (en Elton gaf toe: waarom zou hij ook?) was er vele jaren geleden een tijd geweest waarin Elton, als man van twintig, de gunsten had genoten van een onbekende vrouw die hem – zo leek het tenminste – had uitgekozen omdat zijn blindheid zijn discretie garandeerde. Zolang hij niet wist wie de vrouw was (ze sprak nooit een woord tegen hem), kon hij ook niets zeggen. Daaruit leidde hij af dat ze getrouwd was. Misschien wilde ze kinderen met een man die ze haar niet kon geven, of wilde ze gewoon iets anders in haar leven. (Op momenten van zelfmedelijden vroeg Elton zich af of ze het had gedaan omdat iemand haar had uitgedaagd.) Het maakte niet uit: hij verwelkomde die bezoekjes, die altijd ’s nachts plaatsvonden. Soms werd hij al midden in de ervaring en de daarmee gepaard gaande gewaarwordingen wakker, alsof de werkelijkheid was opgeroepen vanuit een droom waarnaar ze weer zou terugkeren, als brandstof voor de komende lege avonden. Andere keren kwam de vrouw naar hem toe en pakte ze zwijgend zijn hand vast om hem ergens anders heen te voeren. Dat was het geval in de hooidroom, die zich afspeelde in de schuur, omgeven door het gehinnik van paarden en de zoete droge geur van hooi dat net van het veld kwam. De vrouw sprak niet. De enige geluiden die ze maakte waren de geluiden van de liefde. Het was veel te snel weer afgelopen, met een laatste sidderende zucht en haar lange lokken die over zijn wangen streken, terwijl ze zich van hem losmaakte en zonder een woord te zeggen van hem af stapte. Hij droomde de gebeurtenissen altijd precies zoals ze ook gebeurd waren, in al hun tastbare contouren, tot op het moment waarop hij in zijn eentje op de vloer van de schuur lag, wensend dat hij de vrouw had gezien of zelfs alleen maar zijn naam had horen zeggen. Dan proefde hij het zout op zijn lippen en wist hij dat hij huilde.
Maar vannacht niet. Vannacht boog ze zich vlak voordat de droom was afgelopen over zijn gezicht en fluisterde ze in zijn oor: ‘Er is iemand in het Lichthuis, Elton.’
In het Hospitaal droomde Sara Fisher niet, maar het meisje zo te zien wel. Sara zat op een van de lege bedden en voelde zich zo wakker dat het bijna pijn deed. Ze keek hoe de ogen van het meisje achter haar oogleden bewogen, alsof ze heen en weer gleden over een onzichtbaar landschap. Sara had Dale er zo goed als van overtuigd om zijn mond te houden, met de belofte dat ze het de volgende ochtend aan het Huishouden zou laten weten; nu moest het meisje eerst slapen. Als om die bewering te staven was dat precies wat het meisje had gedaan. Ze lag opgekruld op bed, alsof ze zichzelf wilde beschermen, terwijl Sara naar haar keek en zich afvroeg wat dat ding in haar nek was geweest, wat Michael zou ontdekken en waarom ze geloofde dat het meisje op dat moment over sneeuw droomde.
Ze was lang niet de enige die niet sliep. De nacht zinderde van de wakkere zielen. Galen Strauss, bijvoorbeeld. Terwijl hij op zijn post op de noordmuur stond – Vuurplatform 10 – en tegen de felle lichten in tuurde, zei hij voor de honderdste keer die dag bij zichzelf dat hij niet helemaal gek was. De behoefte om dat te doen – hij had zichzelf er zowaar op betrapt dat hij de woorden hardop mompelde – betekende natuurlijk dat hij dat wel was. Zelfs híj snapte dat. Hij was gek. Hij was gek omdat hij had geloofd dat hij Mausami van hem kon laten houden. Hij was gek omdat hij met haar getrouwd was terwijl iedereen wist dat ze verliefd was op Theo Jaxon. Hij was gek omdat hij, toen ze hem over de baby had verteld en die stomme leugen had opgehangen over hoeveel maanden ze was, zijn trots had ingeslikt, een onnozele glimlach op zijn gezicht had getoverd en alleen had gezegd: ‘Een baby. Wauw. Dat is me wat.’
Hij had donders goed geweten wiens baby het was. Een van de sleutelaars, Finn Darrell, had Galen over die ene nacht in de centrale verteld. Finn was opgestaan om te plassen en toen hij iets hoorde in een van de opslagruimtes, was hij gaan kijken. De deur zat dicht, lichtte Finn toe, maar je hoefde hem niet te openen om te weten wat er aan de andere kant gebeurde. Finn was zo iemand die er iets te veel genoegen in schepte informatie met je te delen waarvan hij vond dat je er recht op had. Uit de manier waarop hij het verhaal vertelde leidde Galen af dat hij veel langer aan de deur had staan luisteren dan nodig was geweest. Jemig, zei Finn, maakt ze altijd dat soort geluiden?
Klote-Finn Darrell. Klote-Theo Jaxon.
En toch had Galen zichzelf heel eventjes wijsgemaakt dat een baby misschien alles goed zou maken tussen hen. Een stom idee, maar toch had hij het gedacht. Natuurlijk waren ze door de baby juist nog meer ruzie gaan maken. Als Theo van die rit was teruggekomen hadden ze het hem waarschijnlijk direct verteld. Galen zag het al helemaal voor zich. Sorry, Galen. We hadden het je moeten vertellen. Het, eh... gebeurde gewoon. Vernederend, maar in elk geval was het dan ook klaar geweest. Nu moesten Mausami en hij voor altijd met deze leugen tussen hen in leven. Uiteindelijk zouden ze waarschijnlijk de pest aan elkaar krijgen, als dat niet al het geval was.
Daarover stond hij na te denken, terwijl hij met angst en beven uitkeek naar de volgende ochtend, waarop hij geacht werd naar de centrale te rijden. Het bevel was van Ian gekomen, hoewel Galen het gevoel had dat het niet zijn idee was geweest, dat het ergens anders vandaan kwam: Jimmy, waarschijnlijk, of misschien Sanjay. Hij mocht een renner meenemen, maar dat was alles. Ze konden verder niemand missen. Hou je gedeisd en wacht op de volgende ploeg om je af te lossen, had Ian gezegd, hooguit drie dagen. Oké, Galen? Kun je het aan? En natuurlijk had hij ja gezegd. Geen probleem. Hij had zich zelfs een beetje gevleid gevoeld. Maar naarmate de uren verstreken merkte hij dat hij spijt kreeg van zijn spontane toezegging. Hij was nog maar een paar keer eerder de berg af geweest en het was afschuwelijk geweest – al die lege gebouwen en sprieten die in hun auto’s lagen weg te rotten – maar dat was niet eens het probleem. Het probleem was dat Galen bang was. Hij was nu voortdurend bang, steeds banger naarmate de tijd verstreek en de wereld om hem heen langzaam verder oploste in de mist. De mensen hadden geen idee hoe slecht zijn ogen waren, zelfs Maus niet. Ze wisten het wel, maar niet écht, niet hoe erg het in feite was. En elke dag leek het nog iets erger te worden. Zoals het er nu voor stond was zijn zicht beperkt tot minder dan twee meter. Alles wat zich verder van hem af bevond loste al snel op in een grote gasbel, met alleen wat grillige contouren, vormloze kleuren en kringen van licht. Hij had allerlei brillen van het Magazijn geprobeerd, maar niets leek te helpen. Het enige wat het hem opleverde was een hoofdpijn die voelde alsof iemand een dolk in zijn slaap stak, dus had hij het al lang geleden opgegeven. Hij was vrij goed in stemmen herkennen en hij wist zijn gezicht meestal in de goede richting te draaien, maar er ontging hem veel, en hij wist dat hij daardoor een trage en domme indruk maakte. Ten onrechte. Hij werd alleen blind.
En nu was hij tweede kapitein van de Wacht en moest hij morgen de berg af om de centrale in veiligheid te brengen. Een tocht die, als je bedacht wat er met Zander en Arlo was gebeurd, in zijn ogen min of meer gelijkstond aan zelfmoord. Hij hoopte dat hij nog de kans kreeg om het er met Jimmy over te hebben, zodat hij hem misschien tot rede kon brengen, maar de man was nog niet komen opdagen.
Nu hij erover nadacht: waar was Jimmy eigenlijk? Soo stond ergens verderop, evenals Dana Curtis. Nu Arlo en Theo er niet meer waren, en Alicia permanent uit de Wacht was gezet, was Dana van het oefenterrein gekomen om net als iedereen de Muur te bewaken. Galen kon het goed met Dana vinden en dankzij het feit dat ze nu Huishouden was, redeneerde hij, kon ze misschien wat invloed op Jimmy uitoefenen. Misschien moesten zij tweeën het eens hebben over dat hele plan om hem naar de centrale te sturen. Soo stond op Negen, Dana op Acht. Als hij snel was, kon Galen binnen een paar minuten terug op zijn post zijn. En dat geluid dat hij hoorde – het geluid van stemmen vlak in de buurt, hoewel stemmen ’s nachts ver droegen – was dat Soo Ramirez niet? En was die andere stem niet Jimmy? Als Galen ook Dana voor zijn karretje kon spannen, was het dan niet gewoon een kwestie van de juiste woorden tegen Jimmy zeggen om hem tot inzicht te brengen? Misschien kon hij Soo of Dana laten zeggen: ja, natuurlijk, ik kan wel naar de centrale gaan, waarom zou Galen dat moeten doen?
Een paar minuutjes maar, dacht Galen. Hij pakte zijn kruisboog op en begon de trans af te lopen.
Op hetzelfde moment zaten Peter en Alicia, die zich verborgen hielden in de oude fbr-woonwagen, potjes ga-maar te spelen. Omdat ze alleen het licht van de schijnwerpers hadden om bij te zien verliep het spel nogal rommelig, maar het kon hun allang niet meer schelen wie er won, als het hun ooit al iets had kunnen schelen. Peter zat te dubben wat hij Alicia moest vertellen over wat er in het Hospitaal was gebeurd en de stem die hij in zijn hoofd had gehoord, maar met elke minuut die verstreek werd het moeilijker om zich er iets bij voor te stellen: hoe kon hij het haar ooit uitleggen? Hij had woorden gehoord in zijn hoofd! Zijn moeder miste hem! Ik droom zeker, hield hij zichzelf voor, en toen Alicia met een ongeduldig gebaar zijn gedachten onderbrak, schudde hij even zijn hoofd. ‘Laat maar,’ zei hij tegen haar. ‘Kom maar op met je kaarten.’
Ook wakker op dat uur, half-plus-één in het logboek van de Wacht, was Sam Chou. Er was niets waar Sam zo naar verlangde als de troost van zijn bed en de liefhebbende armen van zijn vrouw om zich heen. Maar nu Sandy in het Sanctuarium sliep – ze had zich vrijwillig aangemeld om April te vervangen totdat er iemand anders was gevonden – was zijn normale ritme wreed doorbroken en lag hij naar het plafond te staren. Hij werd bovendien geplaagd door een gevoel dat hij aan het begin van de avond had herkend als gêne. Die rare toestand bij het gevangenhok. Hij kon het niet goed verklaren. In het vuur van zijn verontwaardiging was hij er echt van overtuigd geweest dat er iets moest worden gedaan. Maar in de daaropvolgende uren en na een bezoek aan het Sanctuarium om bij zijn kinderen langs te gaan (die er verder niets aan over leken te hebben gehouden) had Sam gemerkt dat hij heel anders over de situatie met Caleb was gaan denken. Caleb was tenslotte nog maar een kind, en Sam zag nu in dat niemand er iets mee opschoot als de jongen buiten de Muren werd gezet. Hij voelde zich een tikje schuldig dat hij Belle zo had opgestookt – met Rey in de centrale was de vrouw waarschijnlijk buiten zichzelf van ongerustheid – en hoewel hij zeker niet dol op Alicia was, die het veel te hoog in haar bol had, moest Sam toegeven dat het gezien de omstandigheden, met die idioot van een Milo die hem opjutte, maar goed was dat ze erbij was geweest. Wie weet wat er zonder haar was gebeurd. Sam was later met Milo gaan praten, naar aanleiding van de gesprekken die hij die dag met hem had gevoerd, waarvan de teneur was geweest dat ze, als het Huishouden niets deed, er zelf toe over zouden gaan om het arme joch buiten de Muren te zetten. Hij had geopperd dat ze er misschien nog eens goed over na moesten denken en zien hoe ze er morgen tegenover stonden, als ze er een nachtje over hadden geslapen. Milo Darrell had gereageerd met een blik van onverholen opluchting. ‘Oké, best,’ had hij gezegd. ‘Misschien heb je gelijk. Laten we kijken hoe we er morgenochtend tegenaan kijken.’
Dus nu voelde Sam zich een beetje schuldig over de hele zaak, schuldig en ergens ook verbaasd, want het was niets voor hem om zo kwaad te worden. Totaal niet. Heel even had hij het werkelijk geloofd, toen hij voor het gevangenhok stond: iemand moest boeten voor wat er was gebeurd. Het leek niet uit te maken dat het maar een weerloos joch was, dat waarschijnlijk dacht dat iemand op de trans hem bevolen had de poort te openen. En het gekste van alles was eigenlijk dat hij al die tijd nauwelijks een gedachte had gewijd aan het meisje, de Aanloper, die uiteindelijk de hele toestand had veroorzaakt. Terwijl hij keek hoe het licht van de schijnwerpers op de zolderbalken boven zijn hoofd speelde, vroeg hij zich af hoe dat kwam. Mijn god, dacht Sam, een Aanloper, na al die jaren. En niet zomaar een Aanloper, een jong meisje. Sam was niet iemand die geloofde dat het leger nog terug zou komen – je moest wel heel dom zijn om dat na al die jaren nog te geloven – maar zo’n meisje betekende iets. Het betekende dat er daarbuiten nog iemand in leven was. Misschien wel een heleboel iemanden. En wanneer hij daarover nadacht, bekroop hem een merkwaardig... ongemakkelijk gevoel. Hij kon niet precies zeggen waarom, alleen dat het idee van dat meisje, dat Meisje uit het Niets, voelde als een puzzelstukje dat niet paste. En wat als al die iemanden opeens op de stoep stonden? Wat als zij het begin was van een heel nieuwe golf van Aanlopers, die zich onder de lichten in veiligheid wilden brengen? Er was maar een beperkte hoeveelheid voedsel en brandstof. Goed, destijds had het waarschijnlijk te wreed geleken om de Aanlopers weg te sturen. Maar lag de situatie nu niet een beetje anders? Na al die jaren? Nu ze een bepaalde balans hadden gevonden? Want eerlijk gezegd was Sam Chou blij met zijn leven. Hij behoorde niet tot de piekeraars, de sombermansen, de doemdenkers. Hij kende dat soort mensen – Milo, om maar iemand te noemen – en hij snapte niet wat het voor zin had. Er konden natuurlijk vreselijke dingen gebeuren, maar dat was altijd zo, en intussen had hij zijn bed en zijn huis en zijn vrouw en kinderen, en hadden ze voldoende te eten en kleren om aan te trekken en de lichten om hen te beschermen, en was dat niet genoeg? En hoe langer Sam erover nadacht, hoe meer hij ervan overtuigd raakte dat het niet Caleb was aan wie ze iets moesten doen, maar het meisje. Dus misschien dat hij dat morgenochtend tegen Milo ging zeggen. Er moest iets gedaan worden aan het Meisje uit het Niets.
Ook Michael Fisher was wakker. Over het algemeen beschouwde Michael slaap als tijdverspilling. Het was het zoveelste voorbeeld van de onredelijke eisen die het lichaam aan de geest stelde. Als hij de moeite nam zich zijn dromen te herinneren, leken het allemaal licht geretoucheerde versies van zijn wakende toestand: ze zaten vol stroomcircuits, zekeringen en relais, duizend-en-een problemen om op te lossen, en bij het wakker worden voelde hij zich nooit verkwikt, eerder vooruitgeschoten in de tijd, zonder dat die verloren uren ook maar iets hadden opgeleverd.
Maar vannacht was het anders. Vannacht was Michael Fisher zo wakker als hij van zijn leven nog nooit was geweest. De inhoud van de chip, die zich in een grote stroom op het mainframe had uitgestort – een ware stortvloed van data – was niets minder dan een herschrijving van de wereld. Dat nieuwe inzicht had Michael geïnspireerd tot het risico dat hij nu nam door een antenne tegen de Muur op te leiden. Hij was op het dak van het Lichthuis begonnen, waar hij een twintig meter lange spoel met negen millimeter dik, ongeïsoleerd koperdraad had bevestigd aan de antenne die ze maanden geleden door de schoorsteen omhoog hadden gewerkt. Met nog twee spoelen had hij de onderkant van de Muur weten te bereiken. Meer koperdraad kon hij niet missen. Voor het laatste stuk had hij besloten een geïsoleerde hoogspanningsdraad te gebruiken die hij handmatig zou moeten strippen. De truc was om hem de Muur op te krijgen zonder betrapt te worden door de Wacht. Nadat hij nog twee spoelen uit de schuur had gehaald stond hij in de schaduw van een van de steunberen en woog zijn opties af. De dichtstbijzijnde ladder, twintig meter verderop naar links, kwam direct uit bij Platform Negen, dus die kon hij nooit ongezien op klimmen. Er was een tweede ladder halverwege Vuurplatforms 8 en 7, die ideaal zou zijn – afgezien van de renners, die hem soms als kortere route gebruikten tussen Zeven en Tien, maakte er zelden iemand gebruik van – maar die haalde hij niet met zijn kabel.
Hij had dus maar één mogelijkheid: een spoel mee de tweede ladder op nemen, de trans af lopen tot hij zich boven de inham bevond, het uiteinde van de draad verankeren, de spoel naar beneden mikken en de ladder weer af klimmen om de tweede draad aan de eerste vast te maken. En dat allemaal zonder dat iemand hem zag.
Michael knielde in het zand, haalde zijn draadschaar uit de oude canvas rugzak die hij als gereedschapstas gebruikte en ging aan de slag. Hij trok de kabel van zijn spoel en stripte het plastic omhulsel eraf. Tegelijkertijd luisterde hij of hij voetstappen boven zijn hoofd hoorde die erop wezen dat de renner langskwam. Tegen de tijd dat de draad blootlag en weer op de spoel was gewonden, had hij de renners twee keer langs horen komen. Hij was er vrij zeker van dat hij nog een paar minuten had voor de volgende kwam. Hij stopte alles in de rugzak, haastte zich naar de ladder, haalde diep adem en begon te klimmen.
Michael had al zijn hele leven hoogtevrees – hij vond het al eng om op een stoel te gaan staan – een detail waarmee hij in zijn voortvarendheid vergeten had rekening te houden, en toen hij eenmaal boven aan de ladder stond, na een klim van twintig meter die wel twee keer zo lang leek, begon hij eraan te twijfelen of de hele operatie wel zo’n goed idee was geweest. Zijn hart was op hol geslagen en zijn ledematen voelden als pap. De trans af lopen, over een rooster boven een gapend gat, zou alle wilskracht vergen die hij bezat. Zijn ogen prikten van het zweet terwijl hij zich optrok aan de laatste sport en op zijn buik het rooster op schoof. Onder de felle schijnwerpers en zonder de gebruikelijke referentiepunten van aarde en lucht ter oriëntatie, leek alles groter en dichterbij, alsof hij door een vergrootglas keek. Maar in elk geval had niemand hem opgemerkt. Behoedzaam tilde hij zijn hoofd op: Vuurplatform 8, honderd meter links van hem, leek leeg te zijn, zonder Wachter op zijn post. Hoe dat kon wist Michael niet, maar hij vatte het op als een bemoedigend teken. Als hij snel was kon hij terug in het Lichthuis zijn voordat iemand iets doorhad.
Hij begon de trans af te lopen en tegen de tijd dat hij op de goede plek stond, voelde hij zich beter – stukken beter zelfs. Zijn angst was verdwenen en had plaatsgemaakt voor een hernieuwde hoop op succes. Het ging lukken. Vuurplatform 8 was nog steeds leeg. Degene die daar hoorde te staan zou waarschijnlijk ongenadig op zijn lazer krijgen, maar voor Michael was het een buitenkansje. Hij knielde op de trans en haalde de spoel met draad uit zijn rugzak. De trans was gemaakt van een titaanlegering en zou op zich al een prima geleider zijn. Zijn elektromagnetische aantrekkingskracht was pure winst. In feite veranderde Michael de hele omloop in een reusachtige antenne. Hij draaide met een moersleutel een van de bouten los waarmee het dek van de trans aan zijn frame was bevestigd, duwde de gestripte draad in het gat en draaide de bout weer aan. Daarna gooide hij de spoel naar beneden en hij luisterde tot hij hem met een zachte plof hoorde vallen.
Amy, dacht hij. Wie had kunnen denken dat het Meisje uit het Niets een naam als Amy zou hebben?
Wat Michael niet wist was dat Vuurplatform 8 leeg was omdat de dienstdoende Wachter, Dana Curtis, Eerste Familie en Huishouden, al dood onder aan de muur lag. Jimmy had haar vermoord, vlak nadat hij Soo Ramirez had vermoord, die hij eerlijk waar niet van plan was geweest te vermoorden. Hij had alleen iets tegen haar willen zeggen. Vaarwel? Het spijt me? Ik heb altijd van je gehouden? Maar van het een kwam het ander, met de merkwaardige onvermijdelijkheid van die nacht, de Nacht van Dolken en Sterren, en nu waren ze alle drie dood.
Galen Strauss, die vanaf de andere kant was komen aanlopen, had het allemaal zien gebeuren, maar dan alsof hij er door het verkeerde eind van een telescoop naar keek, als een vlekkerige chaos van kleur en beweging, ver buiten zijn gezichtsveld. Als er die nacht iemand anders op Vuurplatform 10 had gestaan, iemand met betere ogen, die niet zoals Galen Strauss blind werd als gevolg van acuut glaucoom, had men een duidelijker beeld van de gebeurtenissen kunnen krijgen. Nu zou nooit iemand weten wat er zich had afgespeeld op Vuurplatform 9, behalve de direct betrokkenen, en zelfs zij begrepen het niet.
Wat was er nu gebeurd? Wachter Soo Ramirez, nog steeds in de ban van Het mooiste meisje van het bal en met name van een passage die zich tijdens een onweersbui in een rijdende koets afspeelde en die zo levendig was beschreven dat ze haar praktisch woord voor woord had onthouden (‘Toen de hemel zich opende, sloot Talbot Charlene in zijn sterke armen. Zijn mond viel op de hare met een vurige onstuimigheid, zijn vingers vonden de zijden welving van haar borsten en de passie stroomde in golven door haar lichaam...’), draaide zich om en zag Jimmy zich op het platform hijsen. Ondanks haar tegenstrijdige gevoelens van irritatie (ze was geërgerd door de onderbreking en hij was te laat) drong het meteen tot haar door dat er iets niet klopte. Hij lijkt zichzelf niet, dacht ze. Dit is niet de Jimmy die ik ken. Hij bleef even staan. Zijn lichaam leek merkwaardig futloos, terwijl hij verdwaasd tegen het licht in tuurde. Hij zag eruit als een man die een mededeling was komen doen, maar vergeten was wat hij wilde zeggen. Soo dacht dat ze misschien wist wat die onuitgesproken verklaring was – ze had al een tijdje de indruk dat Jimmy hen tweeën als meer dan vrienden beschouwde – en onder normale omstandigheden zou ze het misschien fijn hebben gevonden dat van hem te horen. Maar niet nu. Niet vannacht, op Vuurplatform 9.
‘Het zijn haar ogen,’ mompelde hij. Hij leek het tegen zichzelf te hebben. ‘Tenminste, volgens mij waren het haar ogen.’
Soo liep op hem af. Hij had zijn hoofd afgewend, alsof hij zich er niet toe kon zetten haar aan te kijken. ‘Jimmy? Over wie heb je het?’
Maar hij gaf geen antwoord. Hij bewoog zijn hand naar de boord van zijn trui en begon eraan te trekken, als een angstig jongetje dat aan zijn kleren friemelt. ‘Voel je het niet, Soo?’
‘Jimmy, waar heb je het over?’
Hij knipperde met zijn ogen. Grote, dikke tranen rolden over zijn wangen. ‘Ze zijn allemaal zo godvergeten treurig.’
Er gebeurde iets met hem, wist Soo, iets heel naars. In een explosieve opwelling trok hij zijn trui over zijn hoofd en gooide hem over de rand van het platform. Zijn borst was bedekt met zweet, dat glansde in de lichten.
‘Het zijn die kleren,’ gromde hij. ‘Ik word gék van die kleren.’
Ze had haar kruisboog tegen de borstwering laten staan. Ze draaide zich om en stak haar hand uit, maar ze had te lang gewacht. Jimmy had haar van achteren vastgepakt. Zijn handen gleden onder haar armen en vouwden zich achter haar nek. Met een abrupte draaibeweging knapte er iets onder in haar keel. En zomaar opeens was haar lichaam weg. Haar lichaam was weggedreven, haar lichaam was er niet meer. Ze probeerde te gillen, maar er kwam geen geluid. Stipjes licht dansten voor haar ogen, als zilveren glittertjes. (‘“O, Talbot,” kreunde Charlene terwijl ze zich tegen hem aan drukte. De zalige aandrang van zijn mannelijkheid viel niet langer te ontkennen. “O, Talbot, ja, laten we een einde maken aan dit absurde spel...”’) Ze werd zich ervan bewust dat er iemand anders op haar af kwam. Ze hoorde het geluid van voetstappen op de trans waar ze nu hulpeloos lag. En toen het schot van een kruisboog en een gedempte, hese kreet. Ze hing nu in de lucht. Jimmy tilde haar op, hij ging haar over de Muur gooien. Ze wilde dat ze een ander leven had geleid, maar dit was het leven dat ze bezat, ze wilde het nog niet kwijt, en toen viel ze naar beneden, dieper en dieper.
Ze leefde nog toen ze de grond raakte. De tijd was vertraagd, omgekeerd, opnieuw begonnen. De schijnwerpers schenen in haar ogen en ze proefde bloed in haar mond. Boven zich zag ze Jimmy aan de rand van de netten staan, naakt en glanzend, en toen was ook hij verdwenen.
En op het laatste moment, voordat alle gedachten haar verlieten, hoorde ze de stem van een van de renners, Kip Darrell, vanaf de borstwering roepen: ‘Alarm! Viralen waargenomen! Holy shit, het wemelt ervan!’
Maar hij sprak zijn woorden in het donker. De lichten waren allemaal uitgegaan.
Hoofdstuk 36
De bijeenkomst werd belegd om halfdag, onder een hemel die zwanger was van regen die uiteindelijk niet zou vallen. Alle zielen hadden zich verzameld op de Zonneplaats, waar de lange tafel uit het Sanctuarium was neergezet. Slechts twee mannen zaten de vergadering voor: Walter Fisher en Ian Patal. Walter was zijn slonzige zelf, een menselijk wrak met vettig haar, lodderige ogen en groezelige kleren die hij waarschijnlijk al een heel seizoen aanhad. Dat hij nu de functie bekleedde van hoofd Huishouden, voor zover er nog sprake was van een Huishouden, was een van de minder hoopgevende feiten van die dag, bedacht Peter.
Ian was er zo te zien beter aan toe, maar zelfs hij had na de gebeurtenissen van die nacht iets weifelends en onzekers over zich gekregen, en het kostte hem zelfs moeite de orde te handhaven. Peter snapte niet helemaal wat zijn rol precies was: zat hij hier als een Patal of als eerste kapitein? Maar dat leek een kleinigheid, te futiel om zich het hoofd over te breken. Voorlopig had Ian de leiding.
Peter stond aan de zijkant naast Alicia en liet zijn blik over de menigte gaan. Tantetje was nergens te bekennen, maar dat verbaasde hem niet. Het was jaren geleden dat ze een openbare bijeenkomst van het Huishouden had bijgewoond. Wie hij ook tevergeefs zocht waren Michael, die was teruggekeerd naar het Lichthuis, en Sara, die nog in het Hospitaal was. Hij zag Gloria, die bijna vooraan stond, maar niet Sanjay. Over zijn afwezigheid, en ook die van Oude Chou, werd druk gespeculeerd. Overal om zich heen hoorde Peter het bezorgde geroezemoes van mensen die geen idee hadden wat hun overkwam. Voorlopig bleef het bij bezorgdheid, maar op een gegeven moment zou er onvermijdelijk paniek uitbreken. Het was slechts een kwestie van tijd, dacht Peter. Het zou immers vanzelf weer nacht worden.
De andere gezichten die hij zag, maar liever niet had willen zien, waren die van mensen die bij de aanval iemand waren kwijtgeraakt, een partner, kind of ouder. Tot dat groepje behoorden Cort Ramirez en Russell Curtis, Dana’s echtgenoot, die met zijn dochters Ellie en Kat als verdoofd voor zich uit stonden te kijken; Karen Molyneau met haar twee dochtertjes, Alice en Avery, die alle drie grauw van verdriet zagen; Milo en Penny Darrell, wier zoon Kip, een renner, nog maar vijftien jaar was geweest en daarmee het jongste slachtoffer was; Hodd en Lisa Greenberg, Sunny’s ouders; Addy Phillips en Tracey Strauss, die die nacht tien jaar ouder leek geworden en geen enkele levenslust meer uitstraalde, en Constance Chou, de jonge vrouw van Oude Chou, die hun dochter Darla stevig tegen zich aan drukte, alsof ze haar ook kwijt zou kunnen raken. Ze stonden er als één man, al die rouwende overlevenden: de omvang van hun verlies vormde niet alleen een onderlinge band, maar scheidde hen ook van de rest, als een magnetische kracht die zowel aantrok als afstootte. En tot deze groep leek Ian zich te richten toen de menigte lang genoeg stilviel om de bijeenkomst te openen.
Ian begon met een opsomming van de feiten, die Peter al kende, althans grotendeels. Kort na halfnacht waren de lichten om onbekende redenen uitgevallen. Dat was kennelijk veroorzaakt door een spanningspiek waarbij de hoofdschakelaar was omgegaan. De enige die op het moment dat het gebeurde in het Lichthuis was geweest, was Elton, die achter in het hok had liggen slapen. De dienstdoende technicus, Michael Fisher, was even naar buiten gegaan om een van de ventilatiekanalen van het accustation open te zetten, waardoor het schakelbord tijdelijk onbemand was. Dat viel Michael niet aan te rekenen, verzekerde Ian iedereen. Het was heel normaal om het Lichthuis te verlaten om het accustation te ontluchten, en Michael had die spanningspiek op geen enkele manier kunnen voorzien. Alles bij elkaar genomen waren de lichten nog geen drie minuten uit geweest (de tijd die Michael nodig had gehad om terug te rennen naar het Lichthuis en het systeem opnieuw op te starten), maar in die korte tijd was er een bres in de Muur geslagen. Het laatste verslag maakte melding van een grote roedel die zich bij de vuurgordel verzamelde. Toen de stroom weer aanging, waren er drie zielen gesneuveld: Jimmy Molyneau, Soo Ramirez en Dana Jaxon. Ze waren nog gesignaleerd aan de onderkant van de Muur, waar hun lichamen werden weggesleept.
Dat was het eerste deel van de aanval geweest. Het kostte Ian duidelijk moeite zijn kalmte te bewaren toen hij vertelde wat er daarna was gebeurd. Hoewel de eerste, grote roedel zich had verspreid, naderde er een tweede, kleinere roedel van drie uit het zuiden, die een aanval inzette op de Muur bij Platform Zes – hetzelfde platform waar Arlo Wilson zestien dagen eerder het grote vrouwtje met de opvallende bos haar had gedood. De gescheurde naad waardoor ze omhoog had kunnen klimmen was in de tussentijd gerepareerd, dus de drie hadden geen houvast kunnen vinden, maar dat was kennelijk ook niet hun bedoeling. Onder de Wacht was inmiddels chaos uitgebroken, waarbij iedereen naar Platform Zes rende. In een zee van pijlen en schichten hadden de viralen keer op keer geprobeerd omhoog te komen, terwijl op het onbemande Platform Negen een derde roedel – wellicht een deel van de eerste, die zich had opgesplitst, of misschien een heel nieuwe roedel – erin slaagde over de Muur te komen.
Ze waren rechtstreeks de trans af gelopen.
Wat volgde kon alleen maar worden beschreven als een groot strijdgewoel. Voordat de roedel was teruggedreven waren er nog drie Wachters gedood: Gar Phillips, Aidan Strauss en Kip Darrell, de renner die als eerste melding had gemaakt van de roedel die zich bij de vuurgordel verzamelde. Over een vierde Wachter, Sunny Greenberg, die haar post bij het gevangenhok had verlaten om mee te vechten, kon niemand iets zeggen en ze werd dan ook als vermist beschouwd. Tot de vermisten behoorde ook – en op dat moment zweeg Ian even met een zeer verontruste blik – Oude Chou. Toen Constance ’s ochtends vroeg wakker was geworden, was hij al weg, en sindsdien had ook niemand anders hem meer gezien. Dus hoewel er geen concreet bewijs voor was, leek het voor de hand te liggen dat hij in het holst van de nacht zijn huis had verlaten om naar de Muur te gaan, waar hij samen met de anderen was gesneuveld. Er was geen enkele viraal gedood.
‘Dat is alles,’ zei Ian. ‘Meer weten we niet.’
Er was iets gaande, dacht Peter, en de menigte voelde het ook. Een dergelijke aanval had nog nooit iemand meegemaakt. De Zwarte Nacht kwam er nog het dichtst bij in de buurt, maar zelfs toen was er geen enkel bewijs geweest dat de viralen een georganiseerde aanval hadden uitgevoerd. Toen de lichten waren uitgegaan, was Peter met Alicia naar de Muur gerend om mee te vechten, maar Ian had hun opgedragen naar het Sanctuarium te gaan, dat in de consternatie door niemand werd bewaakt. Dus alles wat zij gezien en gehoord hadden was door de afstand zowel afgezwakt als erger gemaakt. Peter wist dat hij erbij had moeten zijn. Hij had op de Muur moeten staan.
Er steeg een stem boven het geroezemoes uit. ‘Hoe zit het met de energiecentrale?’
Het was Milo Darrell. Zijn vrouw Penny stond naast hem.
‘Voor zover we weten is die nog veilig, Milo,’ zei Ian. ‘Volgens Michael komt er nog stroom de berg op.’
‘Maar je zei dat er een spanningspiek was! Iemand moet erheen gaan om de boel te controleren. En waar is Sanjay in godsnaam?’
Ian aarzelde. ‘Daar kwam ik nog op, Milo. Sanjay is ziek geworden. Voorlopig is Walter hoofd Huishouden.’
‘Walter? Dat meen je niet.’
Walter leek weer bij zinnen te komen. Hij ging iets rechter op zijn stoel zitten en keek met waterige ogen op naar de menigte. ‘Zeg, sodemieter even...’
Maar Milo onderbrak hem. ‘Walter is een zuiplap,’ zei hij, en hij verhief zijn stem. ‘Een zuiplap en een oplichter. Dat weet iedereen. Maar wie heeft hier echt de leiding, Ian? Jij? Want voor zover ik het kan zien heeft níemand de leiding. Ik stel voor dat we de Wapenkamer opengooien en iedereen die dat wil de Muur laten bewaken. En laten we nu meteen iemand naar de centrale sturen.’
Instemmende geluiden van de menigte. Peter vroeg zich af waar Milo mee bezig was. Wilde hij een opstand ontketenen? Hij keek even naar Alicia, die Milo strak aanstaarde. Haar hele houding straalde uit dat ze op haar qui-vive was, en klaar om elk moment in te grijpen, de armen een eindje van haar lichaam. Ogen open.
‘Ik vind het erg van je zoon, maar dit is niet het moment om overhaast te handelen,’ zei Ian. ‘Laat de Wacht dit maar afhandelen.’
Maar Milo negeerde hem en liet zijn blik over de menigte gaan. ‘Jullie horen het. Ian zegt dat ze georganiseerd waren. Nou, misschien moeten wij ons ook organiseren. Als de Wacht niks doet, stel ik voor dat wij het zelf doen.’
‘Vliegers, Milo, rustig aan. De mensen zijn bang en hier schiet niemand iets mee op.’
Sam Chou stapte naar voren en nam het woord. ‘Ze hebben alle reden om bang te zijn. Caleb heeft dat meisje binnengelaten en nu zijn er, pak ’m beet, elf mensen dood? Dankzij haar zijn ze hier!’
‘Dat weten we niet, Sam.’
‘Maar ik weet het wel. Iederéén weet het. Het is allemaal begonnen met Caleb en dat meisje. En ik stel voor dat het ook met hen eindigt.’
Plotseling hoorde Peter verscheidene stemmen opgaan die zeiden: het meisje, het meisje. Hij had gelijk. Het was dat meisje.
‘En wat wil je dat wij eraan doen?’
‘Wat ik wil dat jullie dóen?’ vroeg Sam. ‘Wat je veel eerder had moeten doen. Ze moeten buiten de Muren worden gezet.’ Hij draaide zich om naar de menigte. ‘Luister allemaal! De Wacht zegt het misschien niet, maar ik wel. Kruisbogen beschermen ons niet, niet hiertegen. Ik stel voor dat we ze nu meteen buiten de Muren zetten!’
De eerste stem die hem herhaalde steeg op uit de menigte, en toen nog een en nog een, allemaal in koor: zet ze buiten de Muren! Zet ze buiten de Muren!
Het was alsof alle bezorgdheid die mensen een leven lang hadden opgekropt opeens losbarstte, dacht Peter. Ian zwaaide met zijn armen en brulde dat iedereen stil moest zijn. De bijeenkomst kon elk moment ontaarden in geweld of een vreselijke daad. Er was geen houden meer aan, elke schijn van orde was verdwenen.
Opeens drong het tot hem door: hij moest het meisje hier weg zien te krijgen. Hetzelfde gold voor Caleb, wiens lot nu verbonden was met het hare. Maar waar konden ze heen? Waar was het veilig?
Hij draaide zich om naar Alicia, maar ze was verdwenen.
Toen zag Peter haar. Ze had zich een weg door de onrustige menigte gebaand. Met een lenige sprong belandde ze op de tafel en ze draaide zich om naar de aanwezigen.
‘Luister allemaal!’ riep ze.
Peter voelde dat de mensen om zich heen gespannen afwachtten. Opnieuw sloeg de angst hem om het hart. Lish, wat doe je nou, dacht hij.
‘Zij is niet de reden waarom we hier zijn,’ zei Alicia. ‘Dat ben ik.’
‘Kom daaraf, Lish,’ riep Sam. ‘Jij gaat hier niet over!’
‘Dit is mijn schuld, mensen. Míj moeten ze hebben, niet het meisje. Ik ben degene die de bibliotheek in brand heeft gestoken. Daar is het allemaal begonnen. Het was een nest, en ik heb ze hiernaartoe geleid. Als jullie iemand buiten de Muren willen zetten, neem mij dan. Ik ben de reden waarom die mensen dood zijn.’
Milo Darrell kwam als eerste in beweging en stormde op de tafel af. Het was niet duidelijk of hij Alicia, Ian of zelfs Walter te pakken wilde krijgen, maar deze provocatie ontketende een golf van geduw en getrek, en de menigte schoot naar voren, een min of meer gecoördineerde mensendrom die zichzelf naar voren stuwde. De tafel werd omvergesmeten. Peter zag dat Alicia naar achteren tuimelde en omsingeld werd.
Mensen gilden en schreeuwden. Degenen met kinderen probeerden zo te zien weg te komen, terwijl anderen zich juist een weg naar voren baanden. Peter dacht maar aan één ding: hij moest Alicia zien te bereiken, maar ook hij kwam vast te zitten in het gedrang. Hij voelde zijn voeten onder zich struikelen – zo te voelen was hij op iemand gaan staan – en terwijl hij naar voren tuimelde zag hij wie het was: Jacob Curtis. De jongen was op zijn knieën gevallen en hield zijn handen boven zijn hoofd om zich te beschermen tegen alle voeten waaronder hij vertrapt werd. Peter buitelde over de brede rug van de jongen. Hij krabbelde op zijn knieën en schoot weer naar voren door een wirwar van armen en benen, als een zwemmer door een zee van mensen, waarbij hij lichamen opzijduwde. Op dat moment werd hij ergens door geraakt. Een klap tegen zijn achterhoofd die voelde als een stomp, en terwijl zijn blik wazig werd, draaide hij zich om en haalde hij uit. Zijn vuist kwam vol terecht in een bebaard gezicht met borstelige wenkbrauwen, waarvan hij pas later besefte dat het dat van Hodd Greenberg was, de vader van Sunny. Hij was inmiddels bijna vooraan. Alicia lag op de grond. Af en toe ving hij een glimp van haar op door de mensenmassa die haar omringde. Net als Jacob bedekte ze haar hoofd met haar handen en ze had haar lichaam tot een bal gekruld onder de regen van schoppen en slagen die op haar neerkwamen.
Peter twijfelde geen seconde en trok zijn dolk.
Wat er daarna zou zijn gebeurd zou Peter nooit te weten komen. Uit de richting van de poort kwam een tweede groepje mensen aanstormen: de Wacht. Ben en Galen, met een kruisboog in de aanslag, en Dale Levine, Vivian Chou, Hollis Wilson en de rest. Ze hadden hun wapens getrokken en vormden al snel een slaglinie tussen de tafel en de menigte, die prompt achteruitdeinsde, en iedereen maakte onmiddellijk rechtsomkeert.
‘Ga naar huis!’ riep Ian. Er droop bloed uit zijn haar en het liep langs zijn gezicht zijn trui in. Zijn wangen waren donkerrood van woede en witte vlokjes speeksel vlogen van zijn lippen. Hij bewoog zijn kruisboog langs de menigte, alsof hij niet kon beslissen op wie hij zou vuren. ‘Het Huishouden is opgeschort! Ik kondig hierbij een staat van beleg af! Er geldt per direct een uitgaansverbod!’
Alles leek gevangen in een broze stilte. De menigte was achteruitgeweken van Alicia, waardoor ze daar onbeschermd lag. Toen Peter zich op zijn knieën naast haar liet vallen, draaide ze haar besmeurde gezicht naar hem toe en met wijd opengesperde ogen keek ze hem aan.
Ze fluisterde een enkel woord: ‘Ga.’
Hij kwam overeind, deed een paar stappen naar achteren en ging op in de menigte. Sommigen stonden nog, anderen lagen op de grond en een paar mensen die gevallen waren werden overeind getrokken. Iedereen zat onder het stof en zand, en Peter besefte dat zijn mond er vol mee zat. Walter Fisher zat bij de omgegooide tafel met een hand tegen zijn hoofd gedrukt. Sam en Milo waren nergens te bekennen. Net als Peter waren ze stiekem weggeglipt, verdwenen in de menigte.
Twee Wachters, Galen en Hollis, kwamen naar voren en trokken Alicia overeind. Ze bood geen weerstand toen Ian haar haar dolken afpakte. Peter zag dat ze gewond was, maar wat er precies aan de hand was wist hij niet. Haar lichaam leek tegelijkertijd verslapt en stram, alsof ze de pijn onderdrukte. Er zat een veeg bloed op haar wang en ook een op haar elleboog. Haar vlecht was losgekomen en de mouw van haar trui hing aan flarden. Ian en Galen hielden haar nu elk aan één kant beet, als een gevangene. Op dat moment begreep Peter het: door de woede van de menigte over zich af te roepen, had ze die afgeleid van het meisje, waardoor ze iets meer tijd hadden. Om de rest van de Kolonie onder controle te houden, móest Ian haar nu wel in het gevangenhok stoppen. Zorg ervoor dat je klaar bent, zeiden haar ogen tegen hem.
‘Alicia Donadio,’ zei Ian, zo luid dat iedereen het kon horen, ‘hierbij arresteer ik je wegens hoogverraad.’
‘Zet die trut toch meteen buiten de Muren!’ riep iemand.
‘Stilte!’ Maar Ians stem klonk ijl en beverig. ‘Ik meen het. Ga naar huis. De poort blijft tot nader bericht gesloten. Iedereen die toch buitenkomt wordt gearresteerd door de Wacht. Iedereen die een wapen bij zich draagt zal worden neergeschoten. En denk vooral niet dat het wel zal loslopen.’
En terwijl Peter hulpeloos toekeek, in een wereld die volkomen vreemd was geworden, omringd door mensen die hij niet langer leek te kennen, voerde de Wacht Alicia weg.
Hoofdstuk 37
In het Sanctuarium had Mausami Patal, na een rusteloze nacht en een nog rustelozer ochtend tussen de Kleintjes in het klaslokaal op de eerste verdieping – het verhaal van de vreselijke gebeurtenissen van die nacht had haar bereikt via Andere Sandy, die bij het eerste licht bezoek had gehad van haar man Sam – een besluit genomen.
Het idee was met een geruisloze onverwachtheid in haar opgekomen; ze had niet eens geweten dat ze het had. Maar ze was wakker geworden met het onmiskenbare gevoel dat er ’s nachts iets in haar was veranderd. Het besluit had zich heel eenvoudig aangediend, bijna als een rekensom. Ze was in verwachting van een baby. De baby was van Theo Jaxon. Omdat de baby van Theo Jaxon was, kon Theo niet dood zijn.
Mausami had besloten hem te gaan zoeken en hem over de baby te vertellen.
Het beste moment om ervandoor te gaan was vlak voor de Ochtendklok, tijdens de wisseling van de wacht. Dan had ze niet alleen een goede dekmantel, maar kon ze ook het beschikbare daglicht optimaal benutten. Ze moest te voet de berg af zien te komen en daarna zou ze wel zien waar ze heen ging. De beste plek om de Kolonie te verlaten was over de inham, met zijn dode hoeken. Zodra Sandy en de anderen waren gaan slapen, zou ze naar het Magazijn glippen en alles verzamelen wat ze voor haar reis nodig had: een sterk touw om de Muur af te dalen, voedsel en water, een kruisboog en een dolk, een paar degelijke schoenen, schone kleren en een rugzak om alles in mee te nemen.
Dankzij het uitgaansverbod zou ze niemand tegenkomen. Ze zou zo veel mogelijk in de schaduw naar de inham sluipen en wachten tot de zon opkwam.
Terwijl het plan zich in haar hoofd ontspon en vorm en contouren kreeg, begon het Mausami te dagen wat ze aan het doen was: dat ze haar eigen dood in scène zette. Ze was er in feite al dagen mee bezig. Sinds de terugkeer van de ploeg had ze alle tekenen vertoond van een gekwelde geest, door het uitgaansverbod te negeren, lusteloos rond te hangen als een zwakzinnige, iedereen zich zorgen te laten maken over haar veiligheid en voor haar te laten draven. Overtuigender had ze het niet kunnen aanpakken. Zelfs dat dramatische voorval bij de Hoofdpoort, toen Lish haar had weggestuurd, zou op zijn plek vallen in het verhaal dat de mensen achteraf zouden reconstrueren om haar dood te verklaren. Hoe is het mogelijk dat we het niet hebben zien aankomen, zouden ze hoofdschuddend verzuchten. Ze heeft genoeg signalen gegeven. Wanneer Andere Sandy ’s ochtends wakker werd en ontdekte dat Mausami’s bed leeg was, zou het misschien een paar uur duren voordat ze er iets achter zocht, maar uiteindelijk zou ze alarm slaan en zouden ze naar haar op zoek gaan en het touw over de inham ontdekken. Een touw met maar één mogelijke betekenis, een touw naar nergens en niets. Ze zouden maar één conclusie kunnen trekken. Zij, Wachter Mausami Patal Strauss, vrouw van Galen Strauss, dochter van Sanjay en Gloria Patal, Eerste Familie, zwanger en bang, had besloten het op te geven.
Maar daar was hij dan, de dag. En daar zat ze dan, sokjes te breien in het Sanctuarium – ze was nauwelijks opgeschoten – en naar het gesnater van Andere Sandy te luisteren, die de Kleintjes bezighield met spelletjes, verhalen en liedjes. Het bericht van Mausami’s dood was als een uitgesteld feit, als een pijl die, eenmaal afgeschoten, alleen nog maar in zijn doelwit hoefde door te dringen om zijn oogmerk duidelijk te maken. Ze voelde zich als een geest. Ze voelde zich alsof ze er al niet meer was. Ze dacht erover om haar ouders nog een laatste keer op te zoeken, maar wat viel er te zeggen? Hoe kon ze gedag zeggen zonder gedag te zeggen? Galen was er ook nog, maar na afgelopen nacht wilde ze hem nooit van haar leven meer zien. Galen was wel het laatste waar ze zich druk over maakte. Hij was uiteindelijk toch niet naar de centrale gegaan, had Andere Sandy haar verteld, in de veronderstelling dat ze er blij om zou zijn. Galen was een van de Wachters die Alicia hadden gearresteerd. Mausami vroeg zich af of Galen de eerste was aan wie ze het zouden vertellen, of de tweede of derde. Zou hij verdrietig zijn? Zou hij huilen? Zou hij zich voorstellen hoe ze de Muur afdaalde en opgelucht zijn?
Haar handen waren opgehouden met breien. Ze vroeg zich af of ze misschien echt gek was. Waarschijnlijk wel. Je moest wel gek zijn om te denken dat Theo niet dood was. Maar het kon haar niet schelen.
Ze verontschuldigde zich bij Andere Sandy, die haar afwezig wegwuifde – ze had ruimte gemaakt voor de Kleintjes om in een kring te zitten en probeerde ze stil te krijgen voor hun les van die dag. Mausami liep de hal in en trok de deur achter zich dicht. De stemmen van de kinderen stierven weg en maakten plaats voor een oorverdovende stilte. Even bleef ze staan in de kalmte en rust van de gang. Op zulke momenten was het bijna mogelijk je in te beelden dat de wereld niet de wereld was. Dat er een ándere wereld was, waarin de viralen niet bestonden, zoals ze ook niet bestonden voor de Kleintjes, die in een droom uit het verleden leefden. Dat was waarschijnlijk de voornaamste reden geweest om het Sanctuarium te bouwen: om zo’n plek te creëren. Ze liep de gang door, klepperend met haar sandalen op het gescheurde linoleum, langs de deuren van de lege klaslokalen en de trap af. Er hing nog steeds een sterke spirituslucht in de Grote Zaal, zo erg dat haar ogen ervan traanden. Toch wist Mausami, toen ze zich met haar breiwerk installeerde, dat ze er de rest van de dag zou blijven zitten. Ze zou in alle rust de babysokjes afbreien, zodat ze die mee op reis kon nemen.
Hoofdstuk 38
Als iemand had gevraagd wat het ergste moment in zijn leven was, zou Michael Fisher geen seconde aarzelen: het moment dat de lichten uitgingen.
Michael had net vanaf de trans de spoel afgewikkeld toen het gebeurde: een onderdompeling in duisternis die zo volkomen was, zo alomvattend in zijn driedimensionale leegte, dat hij zich een beklemmend moment afvroeg of hij zonder het te merken met de spoel was meegerold en het niet had opgemerkt – dat dit de duisternis van de dood was. Maar toen had hij de stem van Kip Darrell gehoord – ‘Alarm! Viralen waargenomen! Holy shit, het wemelt ervan!’ – en het drong niet alleen tot hem door dat hij nog leefde, maar ook dat de lichten uit waren.
De lichten waren uit!
Dat hij erin geslaagd was om in het pikkedonker terug te rennen over de trans en in razende vaart de ladder af te dalen, leek achteraf een ongelooflijke prestatie. De laatste paar meter liet hij zich vallen, met zwaaiende gereedschapstas en zijn knieën gebogen om de klap op te vangen. Hij sprintte naar het Lichthuis. ‘Elton!’ riep hij toen hij de hoek om kwam. Hij rende de veranda op en stormde door de deur. ‘Elton, wakker worden!’ Hij verwachtte dat het systeem gecrasht zou zijn, maar toen hij het schakelbord bereikte en Elton als een groot blind paard van de andere kant binnen kwam sjokken, zag hij de gloed van de monitors, waarop alle metertjes in het groen stonden. Als aan de grond genageld bleef hij staan.
Waarom waren de lichten in godsnaam uit?
Hij stoof door de ruimte naar het hok en daar zag hij het probleem. De hoofdschakelaar stond uit. Hij hoefde hem alleen maar aan te zetten en de lichten gingen weer aan.
Michael bracht bij het eerste licht verslag uit aan Ian. Het verhaal van de spanningspiek was het beste dat hij kon bedenken om Ian het Lichthuis uit te krijgen. En hij vermoedde dat een spanningspiek inderdaad de oorzaak kon zijn, hoewel dat vermeld zou moeten staan in het systeem, en het logbestand was leeg. Het probleem had ook kortsluiting geweest kunnen zijn, maar in dat geval zou de zekering het niet hebben gehouden, en zou er meteen weer kortsluiting optreden zodra hij de schakelaar omzette. Hij had de hele ochtend alle aansluitingen gecontroleerd, de poorten keer op keer ontlucht en de condensators opgeladen. Er was gewoon niets aan de hand.
Is er iemand geweest, vroeg hij aan Elton. Heb je iets gehoord? Maar Elton schudde slechts zijn hoofd. Ik sliep, Michael. Ik lag achter prinsheerlijk te slapen. Ik heb niks gehoord totdat jij gillend binnen kwam rennen.
Pas ’s middags kon hij zich ertoe zetten om verder te werken aan het zendertje. In alle opwinding was hij dat bijna vergeten, maar toen hij het Lichthuis verliet om op zoek te gaan naar de spoel die hij ’s nachts had laten vallen, en die nog onaangeroerd in het zand bleek te liggen, aan het eind van de lange hoogspanningsdraad die hij boven op de Muur had verankerd, raakte hij weer helemaal overtuigd van het belang ervan. Hij verbond de hoogspanningsdraad met de koperdraad die hij op zijn plek had laten liggen, keerde terug naar het Lichthuis, trok het logboek van de plank om de frequentie te controleren en zette de koptelefoon op.
Twee uur later, stijf van de adrenaline en doorweekt van het zweet, vond hij Peter in de barak. Hij zat op een bed met een dolk te spelen. Verder was er niemand, en toen Michael binnenkwam keek Peter ongeïnteresseerd op. Hij zag eruit alsof er iets vreselijks was gebeurd, dacht Michael. Alsof hij dat mes in iemand wilde steken, maar niet kon beslissen wie. En waar was iedereen trouwens, vroeg Michael zich af. Was het niet vreselijk stil hier? Er werd hem ook nooit iets verteld.
‘Wat is er?’ vroeg Peter, en hij ging verder met zijn melancholieke gedraai. ‘Want wat het ook is, ik hoop dat het goed nieuws is.’
‘Jezus, man!’ zei Michael. Het kostte hem moeite om uit zijn woorden te komen. ‘Dit moet je horen.’
‘Michael, heb je enig idee wat er hier allemaal aan de hand is? Wat moet ik horen?’
‘Amy,’ zei hij. ‘Je moet Amy horen.’
Hoofdstuk 39
In het Lichthuis nam Michael plaats achter zijn terminal. Het apparaatje dat ze uit de nek van het meisje hadden gehaald, lag nu in stukken op een leren mat naast Michaels monitor.
‘De energiebron,’ zei Michael. ‘Kijk eens aan, dat is interessant. Héél interessant.’ Met een pincet viste hij een piepkleine metalen capsule uit de zender. ‘Een batterij, maar wel een heel bijzondere. Gezien hoe lang het ding het al doet, denk ik dat het op nucleaire energie werkt.’
Peter schrok. ‘Is dat niet gevaarlijk?’
‘Voor haar blijkbaar niet. En het heeft heel lang in haar nek gezeten.’
‘Wat is lang?’ Peter keek naar zijn vriend, die straalde van opwinding. Tot nu toe had hij alleen maar uiterst vage antwoorden op Peters vragen gegeven. ‘Heb je het over een jaar? Langer?’
Michael grijnsde geheimzinnig. ‘Je moest eens weten. Maar even geduld nog.’ Hij vestigde Peters aandacht weer op het voorwerp op tafel en wees met zijn pincet de onderdeeltjes aan. ‘Kijk, je hebt een zender, een batterij en dan... de rest. Eerst dacht ik aan een geheugenchip, maar het was veel te klein om in een van de poorten op het mainframe te passen, dus moest ik het eraan vast solderen.’
Met een paar tikjes op zijn toetsenbord riep Michael een informatiescherm op.
‘De informatie op de chip is verdeeld in twee secties, waarvan de ene veel kleiner is dan de andere. Wat je voor je ziet is de eerste sectie.’
Peter zag één doorlopende regel tekst, in neongroene letters en cijfers zonder spaties. ‘Ik kan het niet echt lezen,’ bekende hij.
‘Dat komt doordat de spaties zijn weggehaald. Om de een of andere reden is het ook verplaatst. Volgens mij is het een beschadigde sector op de chip. Misschien is er iets gebeurd toen ik hem aansloot op het moederbord. Hoe dan ook, er lijkt een hoop verdwenen. Maar wat er staat vertelt ons al heel wat.’
Michael riep een tweede scherm op. Dezelfde getallen, maar de cijfers en letters waren gehergroepeerd.
AMY GA
SUB 13
ASSTO NOAH USAMRIID SWD
G:V G: 22.72K
‘Amy ga.’ Peter keek op van het scherm. ‘Amy?’
Michael knikte. ‘Dat is ons meisje. Ik weet niet zeker waar ga voor staat, maar ik denk “geen achternaam”. Ik kom zo terug op het middelste stuk, maar de onderste regel ligt voor de hand. Geslacht, vrouwelijk. Gewicht, 22,72 kilo. Zoveel weegt een kind van een jaar of vijf, zes. Dus ik denk dat ze ongeveer zo oud was toen het zendertje in haar nek werd gestopt.’
Peter snapte er niets van, en toch leek Michael zo zeker van zijn zaak dat hij zijn vriend op zijn woord geloofde. ‘Dus hoe lang heeft het daar gezeten, tien jaar of zo?’
‘Nou, nee,’ zei Michael, nog steeds grijnzend, ‘niet echt. Maar je loopt op de dingen vooruit, ik moet je nog van alles laten zien. Dit is dus wat ik uit de eerste sectie kan halen, en veel is het niet, maar er komt nog iets veel en veel interessanters. De tweede sectie is pas echt een goudmijn. Bijna zestien terabyte. Dat is zestien biljoen bytes aan data!’
Hij drukte op een andere toets. Kolommen vol getalletjes schoten voorbij op het scherm.
‘Indrukwekkend, hè? Ik dacht eerst dat het een vorm van encryptie was, maar nee hoor. Alles staat er gewoon, het is alleen allemaal aan elkaar vastgeplakt zoals in de eerste sectie.’ Michael deed iets om de kolommenstroom stop te zetten en tikte met een vinger tegen het glas. ‘De sleutel zit ’m in dit getal hier, telkens aan het begin van de rij.’
Peter tuurde naar het scherm. ‘Negenhonderdzesentachtig?’
‘Bijna. Achtennegentig púnt zes. Zegt dat je iets?’
Peter kon alleen maar van nee schudden.
‘Achtennegentig punt zes is een normale lichaamstemperatuur op de schaal van Fahrenheit. En kijk nu eens naar de rest van de regel. Die tweeënzeventig is waarschijnlijk de hartslag. Je hebt ademhaling en bloeddruk. Ik vermoed dat de rest te maken heeft met hersenactiviteit, nierfunctie en dat soort dingen. Sara begrijpt er waarschijnlijk meer van dan ik. Maar waar het om gaat is dat ze in aparte clusters verschijnen. Het is heel duidelijk als je het eerste getal zoekt en kijkt waar de reeks weer opnieuw begint. Ik weet zeker dat dit ding een lichaamsmonitor is, gemaakt om data naar een mainframe te sturen. Als je het mij vraagt is ze ooit ergens een soort patiënt geweest.’
‘Een patiënt? Zoals in een Hospitaal?’ Peter fronste. ‘Er is toch niemand die zoiets kan?’
‘Tegenwoordig niet, nee. En daar wordt het nou juist zo interessant. Alles bij elkaar staan er vijfhonderdvijfenveertigduizend vierhonderdzes clusters op de chip. De zender stond ingesteld op cycli van negentig minuten. De rest was een simpel rekensommetje. Zestien cycli per dag maal driehonderdvijfenzestig dagen in een jaar.’
Peter voelde zich alsof hij een slokje water uit een hogedrukspuit wilde drinken. ‘Sorry, Michael. Dat gaat me iets te snel.’
Michael keek hem aan. ‘Neem dan maar van mij aan dat dit ding in haar nek al meer dan drieënnegentig jaar om de anderhalf uur haar temperatuur opneemt. Drieënnegentig jaar, vier maanden en eenentwintig dagen, om precies te zijn. Amy ga is honderd jaar oud.’
Toen hij Michaels gezicht weer goed en wel in het vizier had, besefte Peter dat hij in een stoel was neergezegen.
‘Dat is onmogelijk.’
Michael haalde zijn schouders op. ‘Oké, het is onmogelijk. Maar iets anders kan ik er niet van bakken, Peter. En herinner je je die eerste sectie nog? Dat woord, usamriid? Ik herkende het meteen. usamriid is het medisch onderzoeksinstituut van het Amerikaanse leger. De schuur barst van de spullen waar usamriid op staat. Documenten over de epidemie, allerlei technisch materiaal.’ Hij draaide zich om in zijn stoel en wees Peter op het bovenste deel van het scherm. ‘Zie je dat? Die lange reeks getallen op de eerste regel? Dat is de digitale signatuur van het mainframe.’
‘De wat?’
‘Je moet het zien als een adres, de naam van het systeem waar dit zendertje naar op zoek is. Het lijkt misschien abracadabra, maar als je goed kijkt, zie je dat de getallen je eigenlijk van alles vertellen. Het ding had een soort intern lokalisatiesysteem nodig, dat waarschijnlijk verbonden was met een satelliet. Dingen die het leger vroeger gebruikte. Dus wat je ziet zijn in feite coördinaten, en helemaal niks ingewikkelds. Gewoon lengte- en breedtegraad: 37 graden en 56 minuten noorderbreedte bij 107 graden en 49 minuten westerlengte. Dus als we op de kaart kijken...’
Michael drukte razendsnel wat toetsen in en toverde een nieuw scherm tevoorschijn. Het duurde even voordat Peter doorhad waar hij naar keek, dat het een kaart was van het Noord-Amerikaanse continent.
‘We vullen de coördinaten in, kijk, zo...’
Er kwam een raster van zwarte lijnen over de kaart te liggen, zodat die in vierkante vlakken werd onderverdeeld. Met een zwierig gebaar haalde Michael zijn vingers van het toetsenbord en sloeg krachtig op enter. Er verscheen een gele stip.
‘En daar ligt het. Zuidwest-Colorado. Een stadje dat Telluride heet.’
Die naam zei Peter helemaal niets. ‘En?’
‘Colorado, Peter. Het hart van de cqz.’
‘Wat is de cqz?’
Michael zuchtte ongeduldig. ‘Je moet nodig je geschiedenis ophalen. De Centrale Quarantainezone. Daar is de epidemie begónnen. De eerste viralen kwamen allemaal uit Colorado.’
Peter voelde zich alsof hij op een op hol geslagen paard zat. ‘Niet zo snel, alsjeblieft. Bedoel je nou te zeggen dat ze daarvandaan komt?’
Michael knikte. ‘Daar komt het wel op neer, ja. Het was een zendertje voor de korte afstand, dus ze moet er een paar klikken vandaan zijn geweest toen ze het inbrachten. De vraag is: waarom?’
‘Vliegers. Je vraagt het alsof ik dat moet weten.’
Michael zweeg even. ‘Laat ik het anders benaderen: heb je er weleens echt over nagedacht wat de viralen zijn? Niet alleen wat ze dóen, Peter, maar wat ze zíjn.’
‘Een wezen zonder ziel?’
Michael knikte. ‘Ja, dat zegt iedereen altijd. Maar wat als er meer aan de hand is? Dat meisje, die Amy, is geen viraal. Anders zouden we nu allemaal dood zijn. Maar je hebt gezien hoe snel haar wonden genezen en hoe ze daarbuiten heeft weten te overleven. Je hebt zelf gezegd dat ze je heeft beschermd. En hoe verklaar je het feit dat ze bijna honderd jaar oud is, maar er geen dag ouder uitziet dan, pak ’m beet, veertien? Het leger heeft iets met haar gedaan. Ik weet niet hoe of wat, maar ze hebben iets gedaan. Die zender maakte gebruik van een militaire frequentie. Misschien was ze besmet geraakt met het virus en hebben ze iets met haar gedaan om haar weer normaal te krijgen.’ Hij zweeg opnieuw even, met zijn blik strak op Peter gevestigd. ‘Misschien is zij de remedie.’
‘Dat is... wel heel vergezocht.’
‘O ja? Dat vraag ik me af.’ Michael kwam overeind om een boek van de plank boven zijn monitor te pakken. ‘Ik heb het oude logboek doorgebladerd om te zien of we ooit eerder van die coördinaten een signaal hadden ontvangen. Pure intuïtie. En jawel hoor. Tachtig jaar geleden hebben we een baken opgepikt dat dezelfde coördinaten uitzond. Militaire frequentie voor noodbakens, morse oude stijl. Maar dan staat er dit.’
Michael opende het logboek op de pagina waar hij een bladwijzer had gelegd. Hij legde het boek op Peters schoot en wees de woorden aan.
Breng haar hier als je haar gevonden hebt.
‘En wat is nou de grap,’ ging Michael verder. ‘Hij staat nog steeds te zenden. Daarom kostte het me zoveel tijd. Ik moest een kabel tegen de Muur op leiden om een fatsoenlijk signaal te ontvangen.’
Peter keek op uit het boek. Michael staarde hem nog steeds met dezelfde doordringende blik aan.
‘Wát staat hij nog steeds te doen?’
‘Hij staat nog steeds te zenden. Wat ik je net liet zien: “Breng haar hier als je haar gevonden hebt.”’
Peter voelde zich duizelig worden, alsof zijn hersens waren gekrompen. ‘Hoe kan hij nog staan te zenden?’
‘Omdat er daar iemand ís, Peter. Snap je het niet?’ Hij lachte triomfantelijk. ‘Drieënnegentig jaar. Dat is het jaar nul, het begin van de uitbraak. Dat probeer ik je aan je verstand te peuteren. Drieënnegentig jaar geleden, in de lente van het jaar nul, in Telluride in Colorado, heeft iemand een op kernenergie werkend zendertje in de nek van een zesjarig meisje gestopt. Een meisje dat nog leeft en in quarantaine is. Alsof ze zo uit de Tijd Hiervoor is komen aanwandelen. En al drieënnegentig jaar vraagt degene die dat gedaan heeft om haar terug te brengen.’
Hoofdstuk 40
Het was bijna halfnacht en op de Wacht na was iedereen binnen vanwege het uitgaansverbod. Alles leek rustig op de Muur. In de tussenliggende uren had Peter alles gedaan om de situatie onder controle te krijgen. Hij had zich niet gemeld voor zijn dienst en niemand was hem komen zoeken, hoewel ze er waarschijnlijk niet aan gedacht zouden hebben in het Lichthuis te kijken, of in de fbr-woonwagen, van waaruit hij een oogje had gehouden op het gevangenhok. De Wacht was sterk uitgedund, dus toen de avond inviel had Ian er maar één bewaker naartoe gestuurd: Galen Strauss. Maar Peter betwijfelde of Sam en de anderen voor het eerste daglicht iets zouden ondernemen, en hij was van plan voor die tijd weg te zijn.
Het Hospitaal werd beter bewaakt: twee Wachters, een aan de voorkant en een aan de achterkant. Dale was naar de Muur gestuurd, dus Peter had geen enkele manier om binnen te komen, maar Sara kon nog steeds komen en gaan wanneer ze maar wilde. Hij had zich verstopt in het struikgewas onder aan de muur van de binnenplaats en wachtte tot ze zou verschijnen. Er verstreek geruime tijd voordat de deur openging en ze de veranda op kwam. Ze sprak even met de dienstdoende Wachter, Ben Chou, waarna ze het trapje af liep en het pad in sloeg, zo te zien op weg naar huis om iets te eten. Peter volgde haar op discrete afstand, tot hij zeker wist dat ze uit het zicht waren. Hij liep snel op haar af.
‘Kom met me mee,’ zei hij.
Hij nam haar mee naar het Lichthuis, waar Michael en Elton zaten te wachten. Michael vertelde zijn zus hetzelfde verhaal als hij Peter had verteld. Toen hij bij het gedeelte over het signaal kwam en haar de woorden in het logboek liet zien, pakte Sara het uit zijn handen en bestudeerde het.
‘Oké.’
Michael fronste zijn wenkbrauwen. ‘Wat bedoel je, “oké”?’
‘Michael, ik twijfel niet aan je, daar ken ik je al veel te lang voor, maar wat moeten we met die informatie? Colorado is, weet ik veel, duizend kilometer hiervandaan?’
‘Ongeveer zestienhonderd,’ zei Michael.
‘En hoe moeten we daar komen?’
Michael zweeg even. Hij keek langs zijn zus heen naar Elton, die knikte.
‘Het echte probleem is wat er gebeurt als we hier blijven.’
En toen vertelde Michael hem over de accu’s.
Peter hoorde het nieuws opvallend onverschillig aan, alsof het onvermijdelijk was. Natuurlijk raakten de accu’s op, de accu’s raakten al tijden op. Hij voelde het aan alles wat er was gebeurd, hij voelde het diep vanbinnen, alsof hij het altijd al had geweten. Net als het meisje. Dat meisje, Amy, het Meisje uit het Niets. Het was meer dan toeval dat ze net nu de accu’s opraakten naar hen toe was gekomen. Het enige wat er voor hem op zat was die kennis te benutten.
Hij werd zich ervan bewust dat iedereen al een tijdje zweeg. ‘Wie weten hier nog meer van?’ vroeg hij aan Michael.
‘Alleen wij.’ Hij aarzelde. ‘En je broer.’
‘Heb je het aan Theo verteld?’
Michael knikte. ‘Daar heb ik altijd spijt van gehad. Hij was degene die tegen me zei dat ik het tegen niemand moest vertellen. Wat ik ook niet gedaan heb, tot nu dan.’
Natuurlijk, dacht Peter. Natuurlijk had Theo het geweten.
‘Volgens mij wilde hij dat niemand bang zou worden,’ legde Michael uit. ‘Zolang we toch niks konden doen.’
‘Maar jij denkt dat we wel iets kunnen doen.’
Michael wreef in zijn ogen. Peter zag dat de lange uren die hij had gemaakt eindelijk hun tol begonnen te eisen. Geen van allen hadden ze geslapen.
‘Je weet wat ik zou doen, Peter. Waarschijnlijk wordt het signaal automatisch gestuurd, maar áls het leger nog steeds ergens is, lijkt het me bezopen om niks te doen. Als ze in het winkelcentrum gedaan heeft wat jij zei, kan ze ons misschien beschermen.’
Peter wendde zich tot Sara. Na wat Michael hun zojuist had verteld, was hij verbaasd over haar kalmte. Haar gezicht verraadde nauwelijks enige emotie, maar ze was dan ook verpleegster. Peter wist hoe kranig die waren. ‘Sara? Je hebt nog niks gezegd.’
‘Wat moet ik zeggen?’
‘Jij bent de hele tijd bij haar geweest. Wat denk jij dat ze is?’
Sara slaakte een vermoeide zucht. ‘Ik weet alleen maar wat ze níet is. Ze is geen viraal, dat is wel duidelijk, maar ze is ook geen gewoon mens, gezien hoe snel ze geneest.’
‘Is er een reden waarom ze niet kan praten?’
‘Ik kan niets vinden. Als ze zo oud is als Michael zegt, is ze het misschien verleerd.’
‘En er is niemand anders bij haar komen kijken.’
‘Niet sinds gisteren.’ Ze aarzelde. ‘Ik heb het gevoel dat iedereen een beetje... bang voor haar is.’
‘En jijzelf?’
Sara fronste haar wenkbrauwen. ‘Waarom zou ik bang voor haar moeten zijn, Peter?’
Maar dat wist hij niet. De vraag had al vreemd geklonken toen hij hem stelde.
Sara stond op. ‘Nou, ik moet terug, voordat Ben argwaan krijgt.’ Ze legde een hand op Michaels schouder. ‘Probeer wat uit te rusten. Jij ook, Elton. Jullie tweeën zien er belabberd uit.’
Ze was bijna bij de deur toen ze zich omdraaide en zich weer tot Peter richtte. ‘Je meent het toch niet echt hè, dat je naar Colorado wilt gaan?’
Het leek een te eenvoudige vraag. En toch wees alles wat ze gezegd hadden op die uitkomst. Peter voelde zich net als bij de bibliotheek, toen Theo hem had gevraagd wat hij stemde.
‘Want mocht je dat wel willen,’ zei Sara, ‘dan zou ik er niet te lang mee wachten haar hier weg te halen, zoals de zaken er nu voor staan.’ En toen glipte ze weg uit het Lichthuis.
Na Sara’s vertrek daalde er een diepe stilte neer. Peter wist dat ze gelijk had, en toch kon hij niet helemaal goed overzien waar ze mee bezig waren. Het meisje, Amy, en de stem in zijn hoofd die zei dat zijn moeder hem miste. De accu’s die opraakten, iets wat Theo had geweten. De boodschap op Michaels zendertje, als iets wat niet alleen de ruimte had doorkruist maar ook de tijd zelf, en dat uit het verleden het woord tot hen richtte. Het vormde allemaal een geheel, maar de vorm ervan bleef ongrijpbaar, alsof er nog een essentieel stukje informatie ontbrak.
Peter keek naar Elton. De oude man had nog geen woord gezegd. Peter dacht dat hij misschien in slaap was gevallen.
‘Elton?’
‘Mm-mm?’
‘Je bent nogal stil.’
‘Ik heb niks te zeggen,’ antwoordde hij, en zijn blinde ogen draaiden omhoog. ‘Je weet wie je moet spreken. Het is altijd hetzelfde met jullie Jaxons. Ik hoef het je niet te vertellen.’
Peter stond op.
‘Waar ga je heen?’ vroeg Michael.
‘Ik ga het antwoord halen,’ zei hij.
Sanjay Patal kon niet slapen. Hij lag op zijn bed en kon zijn ogen niet eens sluiten.
Het kwam door het meisje. Dat Meisje uit het Niets. Op de een of andere manier was ze ín hem gekomen, in zijn hersens. Ze was daar met Babcock en de Velen – hij vroeg zich af welke Velen, waarom dacht hij aan de Velen? – en het was alsof hij nu iemand anders was, een nieuw iemand die hij niet kende. Het enige wat hij wilde was... wat? Een beetje rust. Een beetje orde. Een einde maken aan het gevoel dat niets meer was wat het leek, dat de wereld de wereld niet meer was. Wat had Jimmy over de ogen van het meisje gezegd? Maar haar ogen waren dicht geweest, dat had hij duidelijk gezien. Haar ogen waren dicht geweest, ze waren nooit opengegaan. Ze waren in hem, die ogen, alsof hij alles vanuit twee perspectieven tegelijk zag, van binnen en van buiten, als Sanjay en niet als Sanjay, en wat hij zag was een touw.
Waarom dacht hij aan een touw?
Hij had op zoek willen gaan naar Oude Chou. Daarom was hij de vorige nacht het huis uit gegaan en had hij Gloria laten slapen in de keuken. De behoefte om Oude Chou te vinden was zo sterk dat hij uit bed was gekomen en de trap af en de deur uit was gegaan. De lichten, herinnerde Sanjay zich. Zodra hij naar buiten was gestapt vulden ze zijn ogen als een bom; de felheid explodeerde op zijn netvlies, brandde in zijn hersens met een pijn die geen echte pijn was. Het was als een herinnering van pijn, die alle gedachten aan Oude Chou en het Magazijn en wat hij daar van plan was geweest wegvaagde. Wat hij vervolgens had gedaan leek zich buiten hem om af te spelen. De beelden in zijn geheugen hadden geen samenhang, als een kaartspel dat op de grond was gevallen. Gloria had hem na afloop gevonden, ineengedoken in de bosjes voor hun huis, jammerend als een kind. Sanjay, wat heb je gedaan, zei ze. Wat heb je gedaan, wat heb je gedaan? Hij kon haar geen antwoord geven – op dat moment had hij werkelijk geen idee – maar uit haar blik en stem maakte hij op dat het vreselijk was, ondenkbaar, alsof hij iemand had vermoord, en hij liet zich door haar naar binnen en naar boven brengen, naar bed. Pas toen de zon opkwam, herinnerde hij zich wat hij had gedaan.
Hij was gek aan het worden.
De dag was voorbijgegaan. Alleen door wakker te blijven – en niet alleen wakker, maar door pure wilskracht ook volkomen roerloos – geloofde hij dat hij weer enige samenhang kon aanbrengen in zijn gedachten en een herhaling van wat er de vorige nacht was gebeurd kon voorkomen. Het was als een wake. Een tijdje, vlak na zonsopgang en later, toen de duisternis inviel, was er beneden druk gepraat (hij hoorde de stemmen van Ian, Ben en Gloria; hij vroeg zich af wat er met Jimmy was gebeurd), maar daar was ook een einde aan gekomen. Hij had het gevoel alsof hij zich in een luchtbel bevond en alles op afstand plaatsvond, buiten zijn bereik. Zo nu en dan merkte hij dat Gloria in de kamer was, hij zag haar bezorgde gezicht boven zich zweven, vragen stellen die hij niet kon beantwoorden. Moet ik ze over de geweren vertellen, Sanjay? Nou? Ik weet niet wat ik moet doen, ik weet niet wat ik moet doen. Waarom praat je niet tegen me, Sanjay? Maar hij kon nog steeds geen woord uitbrengen. Spreken zou de betovering verbreken.
Nu was ze weg. Gloria was weg, Mausami was weg, iedereen was weg. Zijn Mausami. Het was haar beeld dat hij nu vasthield in zijn gedachten. Niet de volwassen vrouw die ze geworden was, maar de kleine baby die ze geweest was, dat bundeltje warm nieuw leven dat Prudence Jaxon in zijn armen had gelegd. En toen dat beeld vervaagde en Sanjay eindelijk zijn ogen sloot, hoorde hij de stem, de stem van Babcock die uit de duisternis kwam.
Sanjay. Wees de mijne.
Hij was nu in de keuken. De keuken van de Tijd Hiervoor. Een deel van hem zei: je hebt je ogen gesloten, Sanjay. Wat je ook doet, je moet je ogen niet sluiten. Maar het was al te laat: hij bevond zich weer in de droom, de droom van de vrouw en de telefoon en haar lachende rookstem en vervolgens het mes. Het mes was in zijn hand. Een groot mes met een zwaar heft dat hij zou gebruiken om de woorden, de lachende woorden, uit haar keel te snijden. En de stem steeg uit de duisternis naar hem op.
Breng ze naar me toe, Sanjay. Breng me de een en dan de ander. Breng ze opdat jullie zo en niet anders zullen blijven leven.
Ze zat aan de tafel en keek naar hem met haar grote, pafferige gezicht, en er kringelde rook in kleine grijze wolkjes van haar lippen op. Wat wil je nou je met dat mes? Mot ik nou bang wezen of zo?
Doe het. Dood haar. Dood haar en bevrijd jezelf.
Hij stormde op haar af en stootte het mes met al zijn kracht naar beneden.
Maar er klopte iets niet. Halverwege bleef het mes glimmend in de lucht hangen. Er was een kracht de droom binnen gedrongen die zijn hand op zijn plek hield, hij voelde het. De vrouw lachte. Hij rukte en trok en probeerde het mes alsnog omlaag te brengen, maar het had geen zin. De rook stroomde uit haar mond en ze lachte hem uit, ze bleef maar lachen...
Hij schrok wakker. Zijn hart ging tekeer. Het leek alsof elke zenuw in zijn lichaam onder stroom stond. Zijn hart! Zijn hart!
‘Sanjay?’ Gloria was met een lantaarn de kamer binnen gekomen. ‘Sanjay, wat is er?’
‘Ga Jimmy halen!’
Haar gezicht, verontrustend dicht bij het zijne, was vertrokken van angst. ‘Hij is dood, Sanjay. Weet je dat niet meer? Jimmy is dood!’
Hij sloeg het dekbed opzij en stond nu midden in de slaapkamer, en er raasde een wilde kracht door hem heen. Deze wereld, met zijn kleine dingen. Dat bed, die kast, die vrouw die Gloria heette, zijn echtgenote. Waar had hij heen willen gaan? Waarom had hij Jimmy geroepen? Maar Jimmy was dood. Jimmy was dood, Oude Chou was dood, Walter Fisher en Soo Ramirez en de Kolonel en Theo Jaxon en Gloria en Mausami en zelfs hijzelf – ze waren allemaal dood! Want de wereld was de wereld niet meer, dat was het nu net, dat was de vreselijke waarheid die hij had ontdekt. Het was een droomwereld, een sluier van licht, geluid en materie waarachter de echte wereld zich verschool. Aanlopers in een droom over de dood, dat waren ze, en de dromer was het meisje, dit Meisje uit het Niets. De wereld was een droom en zij droomde hen!
‘Gloria,’ zei hij met schorre stem. ‘Help me.’
In de keuken van Tantetje brandde nog een lantaarn, die gele lichtbanen over de grond verspreidde. Peter klopte eerst aan en liet zichzelf toen zachtjes binnen.
Hij trof de oude vrouw achter haar keukentafel aan. Ze schreef niet en dronk niet van haar thee, en toen hij binnenkwam keek ze naar hem op, terwijl haar hand naar de wirwar van koordjes om haar nek ging. Ze zette de juiste bril op.
‘Peter, ik dacht al wel dat je zou komen.’
Hij ging tegenover haar zitten. ‘Hoe wist u over haar, Tantetje?’
‘Over wie?’
‘Dat weet u best, Tantetje. Alstublieft.’
Ze wuifde hem weg. ‘De Aanloper, bedoel je? O, er zal wel iemand zijn langsgekomen die het me heeft verteld. Die ene kerel, Molyneau, geloof ik.’
‘Ik bedoel twee avonden geleden. U zei iets. Dat ze eraan kwam. Dat ik wist wie ze was.’
‘Heb ik dat gezegd?’
‘Ja, Tantetje, dat hebt u gezegd.’
De oude vrouw fronste haar wenkbrauwen. ‘Ik zou niet meer weten waarom. Twee avonden geleden, zei je?’
Hij hoorde zichzelf zuchten. ‘Tantetje...’
Met een hand legde ze hem het zwijgen op. ‘Oké, je hoeft je niet zo op te winden. Ik maak maar een grapje. Dat heb ik al zo lang niet gedaan dat ik het niet kon laten. Je vroeg erom.’ Ze keek hem strak aan. ‘Dus vertel maar. Voordat ik je m’n mening geef: wat denk je zelf dat ze is, dat meisje?’
‘Amy.’
‘Ik weet niet hoe ze heet. Als jij d’r Amy wil noemen, ga je gang.’
‘Dat weet ik niet, Tantetje.’
Ze zette opeens grote ogen op. ‘Natuurlijk weet je dat niet!’ Ze grinnikte in zichzelf en kreeg een hoestbui. Peter stond op om haar te helpen, maar ze gebaarde dat hij op zijn plek moest blijven. ‘Ga zitten,’ zei ze met schorre stem. ‘Mijn stem wordt soms een beetje roestig, da’s alles.’ Ze schraapte haar keel. ‘Daar moet jij achter komen. We hebben allemaal wel iets waar we achter moeten komen, en dit is jouw pakkie-an.’
‘Michael zegt dat ze honderd jaar is.’
De oude vrouw knikte. ‘Dan kun je maar beter uitkijken. Een oudere vrouw. Pas maar op dat die Amy niet de baas over je gaat spelen.’
Dit schoot niet op. Met Tantetje praten was altijd al een uitdaging, maar zoals nu had hij haar nog nooit gezien, zo abnormaal opgewekt. Ze had hem niet eens thee aangeboden.
‘Tantetje, u zei de laatste keer nog iets anders,’ drong hij aan. ‘Iets over een kans.’
‘Zou best kunnen. Dat klinkt wel als iets wat ik gezegd zou kunnen hebben.’
‘Is zij die kans?’
Ze tuitte haar lippen. ‘Dat hangt ervan af, denk ik.’
‘Waarvan?’
‘Van jou.’
Voordat Peter iets kon zeggen, ging de vrouw verder. ‘O, kijk toch niet zo somber. Het hoort erbij om je radeloos te voelen.’ Ze schoof haar stoel naar achteren en kwam stram overeind. ‘Kom mee, jij. Ik moet je wat laten zien, misschien helpt dat bij je besluit.’
Hij volgde haar door de gang naar haar slaapkamer. Net als in de rest van het huis was het er overvol maar schoon, en alles had zo zijn plek. Tegen de muur stond een oud hemelbed, met een matras die zo doorgezakt was dat hij wist dat de vulling slechts uit stro bestond. Ernaast stond een houten stoel met een lantaarn erop. De ladekast, het enige andere meubel in de kamer, stond vol met op het eerste gezicht willekeurige voorwerpen: een oude glazen fles waarop in verschoten, zwierige letters coca-cola stond, een metalen blik dat toen hij het oppakte klonk alsof het vol spelden zat, het kaakbeen van een klein dier, en een piramidevormige stapel platte, gladde stenen.
‘Dat zijn m’n geluksspulletjes,’ zei Tantetje.
Nu ze samen in de overvolle kamer stonden, merkte Peter pas goed hoe klein ze was. Haar witte kruin kwam maar net tot zijn schouder.
‘Zo noemde mama ze. Hou je geluksspulletjes dicht bij je, zei ze altijd.’ Met een gekromde vinger wees ze naar de ladekast. ‘Van het meeste weet ik niet meer waar het vandaan komt, op de foto na natuurlijk. Die heb ik meegenomen in de trein.’
De foto stond midden op de ladekast. Peter pakte hem op en hield hem naar het raam om het licht van de schijnwerpers op te vangen. De foto was te klein voor het lijstje, dat dof en gebutst was. Het lijstje zal wel later zijn gekomen, dacht Peter. Er stonden twee personen op een trapje voor een stenen huis, de man een tree hoger, achter de vrouw, zijn armen om haar middel geslagen alsof ze tegen hem aan leunde. Ze waren gekleed op de kou, met dikke jassen aan. Peter zag op de voorgrond een laagje sneeuw op de stoep liggen. De kleuren waren door de jaren heen verschoten, zodat alles een doffe sepiatint had gekregen, maar hij zag dat ze allebei een donkere huid hadden, net als Tantetje, en dat ze ook allebei het haar van de Jaxons hadden. Dat van de vrouw was bijna net zo kort als dat van de man. Ze droeg een lange sjaal en lachte recht in de camera. De man keek weg met een uitdrukking die op Peter overkwam als driekwart van een lach, een lach die werd afgekapt door de camera. Het was een beeld dat je bijbleef, vol hoop en belofte, en in de afgedwaalde aandacht van de man en de glimlach van de vrouw en de manier waarop zijn armen haar omsloten en tegen zich aan trokken, voelde Peter de aanwezigheid van een geheim dat ze met z’n tweeën deelden. En terwijl hem steeds meer details opvielen – de welvingen van het lichaam van de vrouw, de bolling onder haar jas – besefte hij wat dat geheim was. Het was geen foto van twee, maar van drie mensen: de vrouw was zwanger.
‘Monroe en Anita,’ zei Tantetje. ‘Zo heetten ze. En dat is ons huis, West Laveer 2121.’
Peter raakte het glas aan bij de buik van de vrouw. ‘Dat bent u, hè?’
‘Natuurlijk ben ik dat. Wie dacht je dan?’
Peter zette de foto weer terug op de ladekast. Hij wilde dat hij ook iets dergelijks had om hem aan zijn ouders te herinneren. Met Theo was het anders. Hij kon zich het gezicht en de stem van zijn broer nog voor de geest halen, en wanneer hij nu aan Theo dacht, was het beeld dat bij hem opkwam dat van de tijd die ze hadden doorgebracht in de energiecentrale, de dag voordat ze waren vertrokken. Theo’s vermoeide, bezorgde ogen toen hij op Peters bed was gaan zitten om zijn enkel te bekijken en vervolgens met een uitdagende glimlach opkeek. ‘De zwelling is afgenomen. Denk je dat je kunt rijden?’ Maar Peter wist dat die herinnering na verloop van tijd, al binnen een paar maanden, zou vervagen, net als alle andere, net als de kleuren van de foto van Tantetje. Eerst zou het geluid van Theo’s stem verloren gaan, en dan het beeld zelf. De details zouden zich oplossen in visuele ruis, totdat er alleen nog maar een lege ruimte was op de plek waar zijn broer was geweest.
‘Ik weet dat hij hier ergens onder staat,’ zei Tantetje.
Ze had zich op haar knieën laten zakken en tilde de rand van de sprei op om eronder te kijken. Kreunend reikte ze onder het bed, en ze trok er een doos onder vandaan. ‘Help me eens overeind, Peter.’
Hij pakte haar bij een elleboog om haar te ondersteunen, en daarna pakte hij de doos van de grond. Een doodgewone schoenendoos met een scharnierend deksel en een klep die hem stevig afsloot.
‘Toe maar.’ Tantetje zat op het bed en liet als een Kleintje haar blote voeten over de rand bungelen, waarbij ze net de vloer raakten. ‘Maak open.’
Hij deed wat hem werd opgedragen. De doos zat vol opgevouwen papieren, dat had hij al gevoeld, maar het was niet zomaar papier, zag hij. Het waren kaarten.
De doos zat vol kaarten.
Voorzichtig haalde hij de eerste uit de doos. Het oppervlak was glad geworden en het papier was zo broos bij de vouwen dat hij bang was dat het uit elkaar zou vallen in zijn handen. Bovenaan stond: automobielclub van amerika, los angeles en zuid-californië.
‘Die waren van mijn vader. Hij gebruikte ze tijdens de Lange Ritten.’
Voorzichtig haalde hij de andere eruit en legde ze op de ladekast. san bernardino national forest. wegenatlas las vegas. zuid-nevada en omgeving. long beach, san pedro en de haven van los angeles. woestijngebied californië en mojave national preserve. En onder op de stapel, met de gevouwen randen tegen de zijkanten van de doos gedrukt: federaal bureau voor rampenbestrijding, kaart van de centrale quarantainezone.
‘Ik begrijp het niet,’ zei hij. ‘Hoe komt u hieraan?’
‘Je moeder heeft ze hierheen gebracht. Voordat ze doodging.’ Tantetje keek nog steeds naar hem vanaf het bed, met haar handen in haar schoot. ‘Die vrouw kende je beter dan jij jezelf kent. Geef ze aan hem als hij er klaar voor is, zei ze.’
Hij werd overspoeld door een verdriet dat vertrouwd voelde. ‘Het spijt me, Tantetje,’ zei hij na een tijdje. ‘U moet zich vergissen. Ze zal Theo wel bedoeld hebben.’
Maar ze schudde haar hoofd. ‘Nee, Peter,’ zei ze met een tandeloze glimlach. Haar mistige wolk haar, van achter verlicht door de schijnwerpers buiten, leek op te gloeien rondom haar gezicht – een halo van haar en licht. ‘Ze bedoelde jou. Ze wilde dat ik ze aan jou gaf.’
Later zou Peter denken hoe vreemd het was geweest. In de stilte van Tantetjes kamer, omringd door haar spullen uit het verleden, had hij gevoeld hoe de tijd zich voor hem opende als de pagina’s van een boek. Hij dacht aan de laatste uren van zijn moeder, aan haar handen en de bedompte warmte van de slaapkamer waarin Peter voor haar had gezorgd, aan haar plotselinge worsteling om adem te halen, en de laatste smekende woorden die ze had gesproken. Pas goed op je broer, Theo. Hij is niet zo sterk als jij. Haar bedoeling had duidelijk geleken. En toch, terwijl Peter terugdacht aan het moment begon de herinnering te verschuiven en kregen de woorden van zijn moeder een nieuwe vorm en nadruk, en daarmee ook een heel nieuwe betekenis.
Pas goed op je broer Theo.
Zijn gedachten werden onderbroken door geroffel op de deur bij de veranda.
‘Tantetje, verwacht u iemand?’
De oude vrouw fronste haar wenkbrauwen. ‘Zo laat nog?’
Snel stopte Peter de kaarten terug in de doos en hij schoof hem onder het bed. Pas toen hij de voordeur bereikte en Michael achter de hordeur zag staan vroeg hij zich af waarom hij dat had gedaan. Michael liet zichzelf binnen, wierp een vlugge blik langs Peter op de oude vrouw, die met haar armen afkeurend over elkaar geslagen achter hem stond.
‘Hallo Tantetje,’ zei hij buiten adem.
‘Hallo onbeleefde jongen. Je klopt midden in de nacht bij me aan, je kunt minstens vragen hoe het met me gaat.’
‘Sorry.’ Zijn wangen werden rood van schaamte. ‘Hoe maakt u het vanavond, Tantetje?’
Ze knikte. ‘Het gaat wel.’
Michael richtte zich weer tot Peter en liet zijn stem dalen. ‘Kan ik je even spreken? Buiten?’
Peter liep achter Michael aan de veranda op, en zag op hetzelfde moment Dale Levine uit de schaduwen komen.
‘Zeg maar wat je tegen mij zei,’ zei Michael.
‘Dale? Wat is er?’
‘Hoor eens,’ zei de man, en hij keek nerveus om zich heen. ‘Ik zou dit waarschijnlijk niet moeten zeggen, en ik moet terug naar de Muur, maar als je van plan bent Alicia en Caleb hier weg te krijgen, zou ik het doen bij het eerste daglicht. Ik kan jullie helpen bij de poort.’
‘Hoezo, wat is er gebeurd?’
Michael antwoordde hem. ‘De geweren, Peter. Ze gaan de geweren halen.’