Hoofdstuk 4

Zuster Lacey Antoinette Kudoto wist niet wat God wilde. Maar ze wist wel dat Hij íets wilde.

Al zo lang ze zich kon herinneren sprak de wereld haar toe in gefluister en gemurmel: in het ruisen van de palmbladeren in de oceaanwind boven het dorp waar ze was opgegroeid, in het geluid van koel water dat over stenen in het beekje achter haar huis spoelde, en zelfs in de bedrijvige geluiden die mannen maakten, in de motoren, machines en stemmen van de mensenwereld. Ze was maar een klein meisje, hoogstens zes of zeven, toen ze aan zuster Margaret, die leiding gaf aan de nonnenschool in Port Loko, had gevraagd wat ze hoorde, en de non had gelachen. Lacey Antoinette, zei ze, je verbaast me iedere keer weer. Weet je dat niet? Ze liet haar stem dalen en bracht haar gezicht vlak voor dat van Lacey. Dat is niets minder dan de stem van God.

Maar ze wist het wel. Zodra de zuster het had gezegd begreep ze dat ze het altijd al geweten had. Ze vertelde niemand anders over de stem. De manier waarop de zuster tegen haar had gesproken, alsof het iets was wat alleen zij tweeën wisten, maakte duidelijk dat wat ze hoorde in de wind en de bladeren, in de draad van het leven zelf, iets was wat ze met niemand anders deelden. Er waren periodes, soms weken of zelfs een maand achtereen, waarin het gevoel afnam en de wereld weer een normale plek werd die uit normale dingen bestond. Ze geloofde dat de wereld voor de meeste mensen zo voelde, zelfs voor haar naasten, haar ouders en zussen en haar schoolvriendinnen. Zij leefden hun hele leven in een gevangenis van kleurloze stilte, een wereld zonder stem. Die wetenschap maakte haar zo verdrietig dat ze soms dagen achter elkaar huilde en haar ouders brachten haar dan naar de dokter, een Fransman met lange bakkebaarden die op snoepjes zoog die naar kamfer roken, die porde en priemde en haar van top tot teen bevoelde met de ijskoude schijf van zijn stethoscoop, maar nooit iets kon vinden. Wat vreselijk, dacht ze. Wat vreselijk om op deze manier te leven, voor altijd alleen. Maar dan liep ze op een dag door de cacaovelden naar school, of ze at haar avondeten met haar zussen, of ze deed helemaal niets, behalve naar een steen op de grond kijken of wakker liggen in bed, en dan hoorde ze het weer: de stem die niet echt een stem was, die vanuit haar binnenste en van overal om haar heen kwam, een gedempte fluistering die niet uit geluid leek te bestaan maar uit het licht zelf, die als een briesje over het water door haar heen trok. Tegen de tijd dat ze achttien werd en haar intrede deed in het klooster, wist ze wat het was, en dat het haar naam riep.

Lacey, zei de wereld tegen haar. Lacey. Luister.

Ze hoorde het nu ook, jaren later en een oceaan verderop, gezeten in de keuken van het klooster van de Zusters van Liefde in Memphis in de staat Tennessee.

Kort nadat de moeder was vertrokken had ze het briefje gevonden in de rugzak van het meisje. Iets aan het hele verhaal zat Lacey niet lekker, en nu ze naar het meisje keek, besefte ze wat het was. De vrouw had haar niet verteld hoe het meisje heette. Het meisje was duidelijk haar dochter – hetzelfde donkere haar, dezelfde lichte huid en lange wimpers die aan het uiteinde omhoogkrulden, alsof een zacht briesje ze oplichtte. Het was een knap meisje, maar haar haar moest nodig geborsteld worden, het zat vol klitten zo dik als die van een hond, en aan tafel had ze haar jas aangehouden, alsof ze het gewend was om er snel vandoor te gaan. Ze leek gezond, hoewel ze aan de magere kant was. Haar broek was te kort en stond stijf van het vuil. Toen het meisje haar koekjes tot de laatste kruimel had opgegeten, ging Lacey op de stoel naast haar zitten. Ze vroeg haar of er in de rugzak iets zat waar ze mee wilde spelen of een boek dat ze samen konden lezen, maar het kleine meisje, dat nog geen woord had gezegd, knikte alleen maar en haalde hem van haar schoot. Lacey bekeek de rugzak, roze met een soort stripfiguren erop geplakt – hun grote zwarte ogen deden haar aan die van het meisje denken – en herinnerde zich wat de vrouw tegen haar had gezegd, dat ze haar dochter naar school bracht.

Ze ritste de rugzak open en trof het speelgoedkonijn aan en de opgerolde onderbroeken, sokken, een tandenborstel in een etui en een halfleeg doosje aardbei-mueslirepen. Verder zat er niets in de rugzak, maar opeens zag ze het zijvakje. Het was te laat voor school, besefte Lacey. Het meisje had geen middageten bij zich, geen boeken. Ze hield haar adem in en ritste het vakje open. Daar vond ze een opgevouwen blaadje uit een notitieblok.

Het spijt me. Ze heet Amy. Ze is zes jaar.

Lacey staarde er geruime tijd naar. Niet naar de woorden zelf, waarvan de betekenis duidelijk genoeg was. Waar ze naar keek was de ruimte rondom de woorden, een hele pagina met helemaal niets. Drie korte zinnetjes waren het enige wat dit meisje in de wereld had om uit te leggen wie ze was, slechts drie zinnetjes en de paar spulletjes in de tas. Het was misschien wel het treurigste wat Lacey Antoinette Kudoto in haar hele leven had gezien, zo treurig dat ze er niet eens om kon huilen.

Het had geen zin om achter de vrouw aan te gaan. Ze zou nu allang weg zijn. En wat zou ze doen als ze haar vond? Wat zou ze moeten zeggen? Volgens mij ben je iets vergeten. Volgens mij heb je een vergissing gemaakt. Maar er was geen vergissing. Lacey begreep dat de vrouw precies had gedaan wat ze van plan was geweest.

Ze vouwde het blaadje weer op en stak het in de diepe zak van haar rok. ‘Amy,’ zei ze, en zoals zuster Margaret al die jaren geleden had gedaan op het schoolplein in Port Loko, bracht ze haar gezicht tot vlak voor dat van het meisje. Ze glimlachte. ‘Heet je zo, Amy? Dat is een mooie naam.’

Het meisje keek vlug, bijna steels, om zich heen. ‘Mag ik Peter?’

Lacey dacht even na. Een broertje? De vader van het meisje? ‘Natuurlijk,’ zei ze. ‘Wie is Peter, Amy?’

‘Hij zit in de rugzak,’ deelde het meisje mee.

Lacey was opgelucht. Het eerste verzoek van het meisje was iets eenvoudigs waarin ze gemakkelijk kon voorzien. Ze haalde het konijn uit de rugzak. Het was van pluche, met glimmende slijtplekken, een jongetjeskonijn met zwarte kraaloogjes en oren die met metaaldraad rechtop werden gehouden. Lacey gaf hem aan Amy, die hem hardhandig op haar schoot zette.

‘Amy,’ begon ze opnieuw, ‘waar is je moeder naartoe?’

‘Dat weet ik niet,’ zei ze.

‘En Peter?’ vroeg Lacey. ‘Weet Peter het? Kan Peter het me vertellen?’

‘Hij weet niks,’ zei Amy. ‘Peter is een knuffel.’ Het kleine meisje fronste haar wenkbrauwen. ‘Ik wil terug naar het motel.’

‘Vertel eens, Amy,’ zei Lacey. ‘Waar is het motel?’

‘Dat mag ik niet zeggen.’

‘Is het een geheim?’

Het meisje knikte, met haar blik strak op het tafelblad gericht. Een geheim zo groot dat ze zelfs niet mocht zeggen dat het een geheim was, dacht Lacey.

‘Ik kan je daar niet heen brengen als ik niet weet waar het is, Amy. Wil je dat we naar het motel gaan?’

‘Het ligt aan de drukke weg,’ legde het meisje uit, terwijl ze aan haar mouw trok.

‘Woon je daar met je moeder?’

Amy zei niets. Ze bezat het vermogen om niet te kijken, niet te praten en zelfs in gezelschap alleen met zichzelf te zijn, op een manier die Lacey nooit eerder had gezien. Het was zelfs een tikje beangstigend, alsof zíj, Lacey, op zo’n moment degene was die verdwenen was.

‘Ik heb een idee,’ opperde Lacey. ‘Wil je een spelletje doen, Amy?’

Het meisje nam haar achterdochtig op. ‘Wat voor spelletje?’

‘Ik noem het Geheimpjes. Het is heel makkelijk. Ik vertel jou een geheimpje en dan vertel jij mij er eentje. Snap je? Ik ruil mijn geheimpje voor jouw geheimpje. Lijkt dat je leuk?’

Het meisje haalde haar schouders op. ‘Oké.’

‘Goed dan. Ik begin. Dit is mijn geheimpje. Toen ik nog heel jong was, net als jij, ben ik een keer weggelopen. Dat was in Sierra Leone, waar ik vandaan kom. Ik was heel erg boos op mijn moeder, omdat ik pas naar het circus mocht als ik mijn huiswerk had gedaan. Ik wilde heel graag naar dat circus, omdat ik had gehoord dat ze er kunstjes deden met paarden, en ik was gek op paarden. Jij houdt zeker ook wel van paarden, Amy?’

Het meisje knikte. ‘Ik denk het wel.’

‘Ieder meisje houdt van paarden. Maar ik, ik was er helemaal verliefd op! Om haar te laten zien hoe boos ik was, weigerde ik mijn huiswerk te doen, en ze stuurde me naar mijn kamer. O, wat was ik kwaad! Ik stampte door de kamer als iemand die niet goed wijs is. Toen dacht ik: als ik wegloop, krijgt ze er vast spijt van dat ze me zo heeft behandeld. Dan laat ze me voortaan doen waar ik zin in heb. Ik was heel dom, maar dat geloofde ik. Dus toen mijn ouders en mijn zussen die avond sliepen, ben ik het huis uit gegaan. Ik wist niet waar ik heen moest, dus verstopte ik me in het open veld achter ons erf. Het was koud en heel erg donker. Ik wilde er de hele nacht blijven en dan zou ik ’s ochtends mijn moeder mijn naam horen roepen als ze wakker werd en merkte dat ik weg was. Maar ik kon het niet. Ik bleef een tijdje in het veld, maar uiteindelijk had ik het te koud en was ik te bang. Ik ging terug naar huis en niemand heeft ooit gemerkt dat ik weg was.’ Ze keek naar het meisje, dat haar aandachtig opnam, en deed haar best te glimlachen. ‘Zo. Dat verhaal had ik nog nooit eerder aan iemand verteld. Jij bent de eerste aan wie ik het vertel. Wat zeg je daarvan?’

Het meisje keek Lacey nu aandachtig aan. ‘Bent u gewoon naar huis gegaan?’

Lacey knikte. ‘Weet je, ik was niet zo boos meer. En de volgende ochtend leek het alsof ik het allemaal gedroomd had. Ik wist niet eens zeker of het wel echt was gebeurd, hoewel ik dat nu, jaren later, wel weet.’ Ze klopte bemoedigend op Amy’s hand. ‘Nu ben jij aan de beurt. Heb jij een geheim om aan me te vertellen, Amy?’

Het meisje keek naar beneden en zei niets.

‘Zelfs geen klein geheimpje?’

‘Ik denk niet dat ze terugkomt,’ zei Amy.

 

De agenten die naar aanleiding van het telefoontje langskwamen, een man en een vrouw, kwamen niet veel verder. De agente, een gezette blanke vrouw met een kort mannenkapsel, praatte met het meisje in de keuken, terwijl de andere agent, een aantrekkelijke zwarte man met een glad, smal gezicht, Lacey een getuigenverklaring liet afleggen. Leek de moeder nerveus, vroeg hij haar. Was ze dronken, had ze drugs gebruikt? Wat had ze aan? Had Lacey de auto gezien? Hij ging maar door, hoewel Lacey merkte dat hij het alleen maar vroeg omdat het moest. Hij dacht ook niet dat de moeder van het meisje nog zou komen opdagen. Hij noteerde haar antwoorden met een potloodje op een blocnote, dat hij zodra ze was uitgesproken weer in de borstzak van zijn uniform stak. Een lichtflits in de keuken: de vrouwelijke agent had een foto van Amy gemaakt.

‘Wilt u de kinderbescherming bellen of zullen wij dat doen?’ vroeg de agent aan Lacey. ‘Want gezien wie en wat jullie zijn is het misschien logischer om te wachten. Het heeft geen zin haar in het systeem op te nemen, zeker niet in het weekend, als jullie het niet erg vinden haar hier te houden. We kunnen een signalement van de vrouw verspreiden en kijken of we verder komen. We zullen het meisje ook invoeren in de database van vermiste kinderen. En wie weet komt de moeder nog terug, hoewel u in dat geval het meisje hier moet houden en ons moet bellen.’

Het was even na twaalven. De andere nonnen zouden om één uur terugkomen van de voedselbank, waar ze de ochtend hadden doorgebracht met planken vullen en dozen uitdelen met conserven, cornflakes, spaghettisaus en luiers. Dat deden ze elke woensdag en zaterdag. Maar Lacey was al de hele week verkouden – zelfs na drie jaar in Memphis was ze nog steeds niet gewend aan de vochtige winters – en zuster Arnette had Lacey opgedragen thuis te blijven: het had geen zin om nog zieker te worden. Het was typisch iets voor zuster Arnette om zoiets te beslissen, ook al had Lacey zich prima gevoeld toen ze wakker werd.

Ze keek naar de agent en nam vlug een besluit. ‘Ik doe het wel,’ zei ze.

En zodoende verzuimde Lacey de waarheid over het meisje te vertellen toen de nonnen terugkeerden. Dit is Amy, zei ze tegen hen, terwijl ze in de hal hun jassen en sjaals ophingen. Haar moeder is een vriendin van me. Ze moest op bezoek bij een ziek familielid en Amy blijft dit weekend bij ons. Het verbaasde haar hoe gemakkelijk het leugentje zich aandiende. Ze had geen ervaring met bedrog, en toch hadden de woorden zich in haar gedachten vlug geordend en vonden ze moeiteloos de weg naar haar lippen. Al pratend wierp ze een vlugge blik op Amy om te kijken of ze haar zou verraden. Ze zag een flikkering van instemming in de ogen van het meisje. Op dat moment besefte Lacey dat dit meisje het gewend was om geheimen te bewaren.

‘Zuster,’ zei zuster Arnette afkeurend, ‘ik ben blij te zien dat je dit meisje en haar moeder onze hulp biedt, maar je had het eerst aan mij moeten vragen.’

‘Het spijt me heel erg,’ zei Lacey. ‘Het was een noodgeval. Het is maar tot maandag.’

Zuster Arnette nam Lacey kritisch op en keek toen omlaag naar Amy, die met haar rug tegen de plooien van Laceys rok stond gedrukt. Intussen trok ze haar handschoenen uit, vinger voor vinger. Koude lucht van buiten wervelde nog door de nauwe ruimte van de gang. ‘Dit is een klooster, geen weeshuis. Dit is geen plek voor kinderen.’

‘Dat begrijp ik, zuster. En het spijt me heel erg. Het kon gewoon niet anders.’

Er verstreek nog een moment. Lieve Heer, dacht Lacey, help me meer van zuster Arnette te houden dan nu het geval is. Ze is bazig en heeft een hoge dunk van zichzelf, maar ze is net als ik Uw dienaar.

‘Vooruit dan,’ zei zuster Arnette ten slotte, en ze zuchtte geïrriteerd. ‘Als het niet langer dan tot maandag is. Ze kan in de logeerkamer slapen.’

Op dat moment vroeg zuster Lacey zich af waarom ze had gelogen, en waarom het leugentje zich zo gemakkelijk had aangediend, alsof het geen leugen was in de ruimere zin van dingen-die-waar-waren en dingen-die-niet-waar-waren. Haar verhaal had ook veel zwakke plekken. Wat zou er gebeuren als de politie terugkwam of opbelde, en zuster Arnette erachter kwam wat ze had gedaan? Wat zou er maandag gebeuren, wanneer ze de kinderbescherming moest bellen? En toch voelde ze geen angst. Het meisje was een mysterie, door God op hun pad gebracht – en niet eens op hun pad, maar op het háre. Op dat van Lacey. Het was haar taak uit te zoeken wat het antwoord was op dit mysterie, en door tegen zuster Arnette te liegen – en ze hield zichzelf voor dat het niet eens per se een leugen was, want wie zei dat de moeder niet daadwerkelijk op bezoek was bij een ziek familielid? – had ze zichzelf de benodigde tijd gegeven om het te ontrafelen. Misschien had het leugentje zich daarom zo vlot aangediend: de Heilige Geest had door haar gesproken, haar bezield met het vuur van een ander, dieper soort waarheid, en de boodschap was geweest dat het meisje in de problemen zat en dat Lacey haar moest helpen.

De andere nonnen waren blij. Ze kregen zelden of nooit bezoek, en dan alleen geloofsgenoten: priesters, andere nonnen. Maar een klein meisje was iets nieuws. Zodra zuster Arnette naar haar kamer was gegaan, begonnen ze allemaal te praten. Hoe kende zuster Lacey de moeder van het meisje? Hoe oud was Amy? Wat vond ze leuk? Wat voor films keek ze graag? Wat voor kleren droeg ze graag? Ze waren zo opgewonden dat ze amper merkten hoe weinig Amy zei. Sterker nog: dat ze niets zei. Lacey voerde het woord. Voor het avondeten had Amy zin in hamburgers en hotdogs – die at ze het liefst – met patat, en chocolade-ijs. Ze hield van kleuren en knutselen, en keek graag naar films met prinsessen of konijntjes, als ze die in de winkel hadden. Ze had kleren nodig. Haar moeder was zo met haar hoofd bij haar eigen liefdewerk (ze moest naar Arkansas, vlak bij Little Rock; de grootmoeder van het meisje had diabetes en hartproblemen) dat ze in haar haast de koffer van het meisje was vergeten, en toen ze hem thuis wilde gaan halen, had Lacey haar verzekerd dat dat niet nodig was. De leugens stroomden zo moeiteloos in oren die zo graag wilden geloven dat binnen een uur tijd elk van de nonnen een iets andere versie van het verhaal leek te kennen. Zuster Louisa en zuster Claire gingen met het busje naar Piggly Wiggly voor de hamburgers, hotdogs en patat, en vervolgens naar Wal-Mart voor kleding, films en speelgoed. In de keuken maakte zuster Tracy plannen voor het avondeten. Ze kondigde aan dat ze niet alleen konden rekenen op de beloofde hamburgers, hotdogs en het ijs, maar dat er bovendien een chocoladetaart van drie lagen zou komen. (Ze zagen altijd uit naar de vrijdag, de dag dat zuster Tracy kookte. Haar ouders hadden een restaurant in Chicago, en voordat ze intrede had gedaan, had ze een opleiding gevolgd bij Le Cordon Bleu.) Zelfs zuster Arnette leek de geest te krijgen toen ze met Amy en de rest van de nonnen in de woonkamer naar The Princess Bride keek terwijl het avondeten werd gekookt.

Al die tijd richtte zuster Lacey haar gedachten tot God. Toen de film was afgelopen (iedereen was het erover eens dat hij prachtig was) en zuster Louise en zuster Claire Amy meenamen naar de keuken om haar het speelgoed te laten zien dat ze gekocht hadden bij Wal-Mart – kleurboeken, krijtjes, klei, vouwblaadjes en een dierenwinkel van Barbie, die zuster Louise pas na een kwartier had weten te bevrijden uit de gevangenis van zijn plastic verpakking, met alle kleine onderdeeltjes, de kammen en borstels voor de honden en de kleine schaaltjes en de rest – ging Lacey de trap op. In de stilte van haar kamer bad ze over dit mysterie, het mysterie van Amy, en ze luisterde of ze de stem hoorde die door haar heen zou stromen en haar zou vervullen met de kennis van Zijn wil. Maar terwijl haar gedachten naar God uitgingen, kwam alleen het gevoel terug van een vraag zonder duidelijk antwoord. Ze wist dat dat een van de manieren was waarop God tegen iemand kon praten. Meestal was Zijn wil ongrijpbaar, en hoewel dat frustrerend was en het fijn zou zijn als Hij ervoor koos Zijn bedoelingen zo nu en dan duidelijker te maken, werkte het niet zo. Hoewel de meeste nonnen in het kapelletje achter de keuken baden, en Lacey dat ook deed, reserveerde ze haar vurigste, dringendste gebeden voor deze momenten alleen in haar kamer. Dan knielde ze niet eens, maar zat ze aan haar bureau of op het voeteneind van haar smalle bed. En dan legde ze haar handen in haar schoot, sloot haar ogen en liet haar gedachten zo ver mogelijk gaan – al haar hele leven stelde ze zich die voor als een vlieger aan een touw die hoger ging naarmate ze het verder liet vieren – in afwachting van wat er zou gebeuren. Op haar bed liet ze de vlieger nu zo hoog mogelijk opstijgen: het denkbeeldige bolletje touw in haar hand werd steeds kleiner en de vlieger zelf was nog slechts een gekleurd stipje ver boven haar hoofd, maar het enige wat ze voelde was de hemelwind die ertegenaan duwde, een grote kracht tegen zoiets kleins.

Na het eten keerden de zusters terug naar de woonkamer om naar een televisieprogramma te kijken, een ziekenhuisserie die ze al het hele jaar volgden, en zuster Lacey nam Amy mee naar boven om naar bed te gaan. Het was acht uur. Gewoonlijk lagen alle zusters om negen uur in bed, om om vijf uur op te staan voor het ochtendgebed, en het leek Lacey dat dit tijden waren die een meisje van Amy’s leeftijd ook kon aanhouden. Ze deed Amy in bad, waste haar haar met frambozenshampoo en wreef er een beetje conditioner in voor de klitten, waarna ze het uitkamde zodat het steil en glanzend werd en de volle zwarte tint bij elke haal van de kam meer naar voren kwam. Daarna bracht ze haar vuile kleren naar de wasruimte beneden. Toen ze terugkwam had Amy de pyjama aangetrokken die zuster Claire die middag bij Wal-Mart had gekocht. Hij was roze, met een patroon van sterren en manen met lachende gezichten, en gemaakt van een stof die ruiste en glansde als zijde. Toen Lacey binnenkwam, zag ze dat Amy met een verbijsterde blik naar de mouwen en pijpen keek: die waren te lang en vielen potsierlijk over haar handen en voeten. Lacey rolde ze op en keek toe hoe Amy voor de spiegel haar tanden poetste, de tandenborstel weer in het kokertje stopte en zich naar haar omdraaide. ‘Slaap ik hier?’

Er waren zoveel uren verstreken sinds ze de stem van het meisje had gehoord dat Lacey niet zeker wist of ze de vraag goed had verstaan. Ze speurde het gezicht van het meisje af. Hoe vreemd de vraag ook was, voor haar was hij logisch. ‘Waarom zou je in de badkamer slapen, Amy?’

Ze keek naar de grond. ‘Mama zegt dat ik stil moet zijn.’

Lacey wist niet wat ze hiervan moest denken. ‘Nee, natuurlijk niet. Je slaapt in je kamer. Die is naast die van mij, ik zal het je laten zien.’

De kamer was schoon en sober, met lege muren en verder niet meer dan een bed, een bureau en een schrijftafeltje, niet eens een kleed op de vloer voor de warmte, en Lacey wilde dat ze iets had om het aangenaam te maken voor een klein meisje. Ze bedacht dat ze de volgende dag aan zuster Arnette zou vragen of ze een kleedje mocht kopen om voor het bed te leggen, zodat Amy’s voeten ’s ochtends niet de koude vloerplanken zouden hoeven raken. Ze stopte Amy in en ging op de rand van de matras zitten. Door de vloer heen klonk het geroezemoes van de televisie beneden. Ze hoorde het getik van de buizen achter de muren, het ritselen van de wind in de maartse blaadjes van de eiken en esdoorns achter het raam, en het zachte gebrom van het avondverkeer op Poplar Avenue. Twee straten verderop achter het klooster, aan de andere kant van het park, lag de dierentuin. Als in de zomer ’s avonds de ramen openstonden, konden ze soms de brulapen horen schreeuwen en krijsen in hun hokken. Dat was voor Lacey heel merkwaardig en heerlijk om te horen, duizenden kilometers van huis, maar toen ze de dierentuin had bezocht was ze erachter gekomen dat het een vreselijke plek was, net een gevangenis. De kooien waren klein, de katten zaten in lege hokken achter wanden van plexiglas, en de olifanten en giraffen hadden kettingen aan hun poten. Alle dieren maakten een depressieve indruk. De meeste konden het amper opbrengen om te bewegen en de mensen die naar ze kwamen kijken waren luidruchtig en lomp, en lieten hun kinderen popcorn door de spijlen gooien om hun aandacht te trekken. Lacey kon het niet verdragen en ze was snel weer weggegaan, bijna in tranen. Het brak haar hart om de schepselen van God zonder enige reden zo wreed behandeld te zien worden, met zo’n kille onverschilligheid.

Maar nu ze hier op de rand van het bed zat, dacht ze dat het misschien iets was wat Amy leuk zou vinden. Misschien was ze nog nooit naar een dierentuin geweest. Zolang Lacey niets kon doen om het leed van de dieren te verzachten, leek het haar geen zonde – een tweede fout boven op de eerste – om een klein meisje dat zo weinig geluk had in haar leven mee te nemen om ze te bekijken. Ze zou het morgenochtend aan zuster Arnette voorleggen, tegelijk met haar idee van het kleedje.

‘Goed zo,’ zei ze, en ze trok Amy’s deken recht. Ze lag heel stil, bijna alsof ze bang was om te bewegen. ‘Helemaal lekker ingestopt. En ik ben in de kamer hiernaast als je iets nodig hebt. Morgen gaan we iets leuks doen, wacht maar af. Wij tweetjes.’

‘Wilt u het licht aan laten?’

Lacey zei dat ze dat zou doen. Toen boog ze voorover en kuste haar op het voorhoofd. Er hing een aardbeienlucht om haar heen, door de shampoo.

‘U hebt lieve zussen,’ zei Amy.

Lacey moest onwillekeurig glimlachen. Na alles wat er was gebeurd, had ze dit misverstand niet voorzien. ‘Tja. Hmm. Het is moeilijk om uit te leggen. Weet je, we zijn niet echt zussen, niet zoals jij bedoelt. We hebben niet dezelfde ouders. Maar toch zijn we zusters.’

‘Maar hoe kan dat dan?’

‘O, er zijn andere manieren om zusters te zijn. Wij zijn zusters in de geest. We zijn zusters in de ogen van God.’ Ze gaf een duwtje tegen Amy’s hand. ‘Zelfs zuster Arnette.’

Amy fronste haar wenkbrauwen. ‘Die is chagrijnig.’

‘Ja, inderdaad. Maar zo is ze nu eenmaal. En ze is blij dat je er bent. Wij allemaal. Volgens mij wisten we niet eens wat we misten totdat jij hier kwam.’ Ze klopte weer zacht op Amy’s hand en stond op. ‘Goed, genoeg gepraat. Je moet slapen.’

‘Ik beloof dat ik stil zal zijn.’

Lacey bleef in de deuropening staan. ‘Dat hoeft niet,’ zei ze.

 

Die nacht droomde Lacey, en in de droom was ze weer een klein meisje, in de velden achter haar huis. Ze zat gehurkt onder een lage varenpalm, met de lange bladeren die de huid van haar armen en gezicht likten als een tent om zich heen. Haar zussen waren er ook, maar niet echt: haar zussen renden weg. Achter hen hoorde ze mannen, of liever gezegd: ze voelde ze, hun duistere aanwezigheid. Ze hoorde het knallen van geweervuur en de stem van haar moeder die naar hen gilde en riep – Rennen, kinderen! Ren zo hard als je kunt! – maar zij, Lacey, stond als aan de grond genageld van angst. Ze leek niet langer van vlees en bloed, maar van een soort levend hout gemaakt, en ze kon geen vin verroeren. Ze hoorde meer geknal, en de knallen gingen gepaard met lichtflitsen, die als een mes door de duisternis sneden. Op die momenten kon ze alles om zich heen zien: haar huis en de velden, waar de mannen doorheen liepen, mannen die klonken als soldaten maar niet gekleed waren als soldaten, die met de lopen van hun geweer de grond voor zich bestreken. Zo verscheen de wereld aan haar, in een reeks stilstaande beelden. Ze was bang, maar kon niet wegkijken. Haar benen en voeten waren nat, niet koud maar merkwaardig warm. Ze besefte dat ze haar plas had laten lopen, hoewel ze zich dat niet kon herinneren. In haar neus en mond proefde ze bittere rook en zweet, en nog iets anders, wat ze kende maar niet kon benoemen. Het was de smaak van bloed.

Toen voelde ze het: er was iemand in de buurt. Het was een van de mannen. Ze hoorde zijn rochelende ademhaling, zijn speurende voetstappen. Ze rook hoe de angst en woede als een gloeiende damp van zijn lichaam walmden. Niet bewegen, Lacey, zei de stem, fel en dringend. Niet bewegen. Ze sloot haar ogen en durfde niet eens adem te halen. Haar hart bonkte zo hard dat het leek alsof ze alleen nog maar dat was: een bonkend hart. Zijn schaduw viel over haar heen, gleed als een grote zwarte vleugel over haar heen. Toen ze haar ogen opende was hij weg; de velden waren leeg en ze was alleen.

Ze schrok wakker van de angst die door haar lijf gierde. Maar op het moment dat tot haar doordrong waar ze was, voelde ze de droom al uiteenvallen. Hij sloeg een hoek om en fladderde uit het zicht. Het gevoel van bladeren op haar huid. Een stem, fluisterend. De geur van bloed. Maar nu was zelfs die weg.

Opeens voelde ze het. Er was iemand bij haar in de kamer.

Ze schoot recht overeind in bed en zag Amy in de deuropening staan. Lacey wierp een blik op de klok. Het was net middernacht, ze had nog maar een paar uur geslapen.

‘Wat is er, kind?’ zei ze zacht. ‘Is er iets?’

Het kleine meisje stapte de kamer in. Haar pyjama glinsterde in het licht van de straatlantaarn voor Laceys raam, zodat haar lichaam in sterren en manen gehuld leek. Even vroeg Lacey zich af of het meisje slaapwandelde.

‘Amy, heb je naar gedroomd?’

Maar Amy zei niets. In de duisternis kon Lacey het gezicht van het meisje niet zien. Huilde ze? Ze sloeg het dekbed open om ruimte voor haar te maken.

‘Rustig maar, kom maar hier,’ zei Lacey. Zonder een woord te zeggen klom Amy naast haar in het smalle bed. Haar lichaam verspreidde golven van hitte – geen koorts, maar normaal was het ook niet. Ze gloeide als een kacheltje.

‘Je hoeft niet bang te zijn,’ zei Lacey. ‘Je bent hier veilig.’

‘Ik wil blijven,’ zei het meisje.

Lacey begreep dat ze het niet over de kamer had, of haar bed. Ze bedoelde voorgoed, om hier te wonen. Lacey wist niet wat ze moest antwoorden. Maandag zou ze zuster Arnette de waarheid moeten vertellen, daar kon ze niet onderuit. Wat er daarna zou gebeuren – met hen allebei – wist ze niet. Maar ze zag het nu duidelijk voor zich: door over Amy te liegen had ze hun lot met elkaar verbonden.

‘We zullen wel zien.’

‘Ik zal het aan niemand vertellen. Laat ze me niet weghalen.’

Lacey voelde een rilling van angst. ‘Wie, Amy? Wie komen je weghalen?’

Amy zei niets.

‘Probeer je geen zorgen te maken,’ zei Lacey. Ze sloeg haar arm om Amy heen en trok haar dicht tegen zich aan. ‘Nu slapen. We hebben onze rust nodig.’

Maar in het donker lag Lacey nog urenlang wakker met haar ogen wijd open.

 

Het was even na drie uur ’s nachts toen Wolgast en Doyle Baton Rouge bereikten, waar ze naar het noorden afsloegen, richting de grens met Mississippi. Doyle had het eerste stuk gereden, van Houston tot een stukje ten oosten van Lafayette, terwijl Wolgast probeerde te slapen. Een paar minuten na tweeën waren ze bij een wegrestaurant gestopt om van plek te wisselen, en sindsdien had Doyle zich nauwelijks verroerd. Er viel een lichte regen, net genoeg om de voorruit te laten beslaan.

Iets zuidelijker lag het Federaal Industrieel District New Orleans, dat Wolgast maar wat graag links liet liggen. De gedachte alleen al deprimeerde hem. Hij had het oude New Orleans eenmaal bezocht, toen hij er met studievrienden mardi gras was gaan vieren, en hij was direct gevallen voor de wilde energie van de stad – de zinderende vrijheid, de intense levenslust. Drie dagen lang had hij nauwelijks geslapen, of er behoefte aan gehad. Op een vroege ochtend was hij in de Preservation Hall beland, die ondanks de naam nauwelijks meer was dan een kot, heter dan de hel, waar hij naar een jazzkwartet had geluisterd dat ‘St. Louis Blues’ speelde, en hij had beseft dat hij al bijna achtenveertig uur achter elkaar wakker was. De lucht in het zaaltje was zo drukkend als in een broeikas. Iedereen danste en schuifelde en klapte mee, een menigte van alle leeftijden en kleuren. Waar anders kon je om vijf uur ’s ochtends zes oude zwarte mannen, geen van allen een dag jonger dan tachtig, jazz horen spelen? Maar toen had in 2005 Katrina de stad getroffen, en een paar jaar later Vanessa, een regelrechte categorie 5 die op de kust inbeukte met windsnelheden tot bijna driehonderd kilometer per uur en een stormvloedkering van dertig meter omverduwde, en daarmee was het voorbij. Nu was New Orleans nauwelijks meer dan een gigantische olieraffinaderij, omringd door volgelopen laagland dat zo vervuild was dat het water van de verontreinigde kustmeren de huid zo van je hand kon laten smelten. In de stad zelf woonde niemand meer en zelfs de lucht erboven was verboden terrein, bewaakt door een eskader gevechtsvliegtuigen dat Keesler Air Force Base als basis gebruikte. Het hele gebied was omringd door hekken en werd bewaakt door in volledig gevechtstenue gestoken manschappen van het ministerie van Binnenlandse Veiligheid. Buiten de periferie, in een straal van vijftien kilometer in alle richtingen, bevond zich het New Orleans Housing District, een zee van caravans die ooit gebruikt waren voor geëvacueerden, maar nu dienstdeden als een gigantische opslagplek voor de duizenden arbeiders die het industriële complex van de stad dag en nacht op volle toeren lieten draaien. Het was niet veel meer dan een gigantische sloppenwijk, een kruising tussen een vluchtelingenkamp en een soort buitenpost in het wilde westen. Bij de politie was algemeen bekend dat het aantal moorden in het N.O. District de spuigaten uit liep, hoewel over dit feit nauwelijks werd bericht aangezien het officieel geen stad was, of zelfs maar deel uitmaakte van een staat.

Nu doemde vlak voor zonsopgang de grenscontrolepost van Mississippi voor hen op, een twinkelend dorp van lichtjes in de duisternis voor de dageraad. Zelfs op dit tijdstip waren de rijen lang, voornamelijk tankwagens die noordwaarts richting St. Louis of Chicago gingen. Bewakers liepen met honden, geigertellers en spiegels heen en weer langs de rijen. Wolgast ging achter een oplegger staan met een bumpersticker waarop stond: ik mis mijn ex nog wel, maar ik richt steeds beter.

Naast hem kwam Doyle in zijn ogen wrijvend overeind en keek om zich heen. ‘Zijn we er al, papa?’

‘Het is maar een controlepost. Slaap maar verder.’

Wolgast reed de auto uit de rij en naar de dichtstbijzijnde beambte. Hij draaide het raampje open en stak zijn legitimatiebewijs omhoog. ‘fbi. Kun je ons doorlaten?’

De bewaker was nog maar een ventje, met een zacht gezicht dat onder de puistjes zat. Het kogelvrije vest maakte hem dikker, maar Wolgast zag dat hij waarschijnlijk niet meer dan zeventig kilo woog. Hij zou thuis moeten zijn, dacht Wolgast, waar dat ook was, lekker in bed en dromend van een meisje met wie hij wiskunde had, niet ergens op een snelweg in Mississippi met vijftien kilo kevlar aan zijn lijf en een geweer voor zijn borst.

Hij wierp een ongeïnteresseerde blik op Wolgasts legitimatie en knikte naar een betonnen gebouw langs de snelweg. ‘Dan moet u naar het kantoor, meneer.’

Wolgast zuchtte geërgerd. ‘Daar heb ik de tijd niet voor, jongen.’

‘Geloof me, u wilt de rijen vermijden.’

Op dat moment stapte er een tweede bewaker in het licht van hun koplampen. Hij ging pontificaal voor hen staan en trok zijn wapen. Krijg nou de tering, dacht Wolgast.

‘Godsamme, moet dat nou echt?’

‘Handen omhoog!’ blafte de tweede man.

‘Flikker op, zeg,’ zei Doyle.

De eerste bewaker draaide zich naar de man in de koplampen. Hij gebaarde dat hij zijn wapen moest laten zakken. ‘Rustig maar, Sam. Het zijn fbi-agenten.’ De tweede man aarzelde, maar liep toen schouderophalend weg.

‘Sorry. Draai maar om. Ze zorgen er wel voor dat jullie snel door kunnen.’

‘Dat is ze geraden,’ zei Wolgast.

In het kantoor pakte de dienstdoende officier hun legitimatiebewijs aan en vroeg hun te wachten terwijl hij hun identiteitsnummers doorbelde. De fbi, het ministerie van Binnenlandse Veiligheid, zelfs federale en plaatselijke agenten: iedereen zat nu in een gecentraliseerd systeem en al hun bewegingen werden gevolgd. Wolgast schonk zichzelf een bekertje drabbige koffie uit de ketel in, nam een paar halfhartige slokjes en smeet het in de vuilnisbak. Er hing een bord dat er niet gerookt mocht worden, maar de ruimte stonk als een oude asbak. Volgens de klok aan de wand was het even na zes uur ’s ochtends. Over veertig minuten zou de zon opkomen.

De dienstdoende beambte kwam weer naar de balie met hun legitimatiebewijzen. Hij was een goed verzorgde, onopvallende man, die het asgrijze uniform van Binnenlandse Veiligheid droeg. ‘Goed, heren. We zorgen ervoor dat jullie weer verder kunnen. Eén ding: volgens het systeem zouden jullie vanavond naar Denver vliegen. Waarschijnlijk een foutje, maar ik moet het noteren.’

Wolgast had zijn antwoord al klaar. ‘Dat klopt. We werden onverwacht naar Nashville gestuurd om een federale getuige op te pikken.’

De beambte dacht even na en knikte toen. Hij voerde de informatie in op zijn computer. ‘Prima. Pech dat jullie niet met het vliegtuig mochten. Dat is zeker vijftienhonderd kilometer.’

‘Praat me er niet van. Ik doe alleen maar wat me verteld wordt.’

‘Ik weet precies wat je bedoelt.’

Ze keerden terug naar hun wagen, en een bewaker wees hun de uitgang. Even later zaten ze weer op de snelweg.

‘Nashville?’ vroeg Doyle.

Wolgast knikte en vestigde zijn blik op de weg. ‘Ga maar na. De I-55 heeft controleposten in Arkansas en Illinois, eentje even ten zuiden van St. Louis en één ongeveer halverwege tussen Normal en Chicago. Maar als je de 40 in oostelijke richting door Tennessee neemt, is de eerste controlepost helemaal aan de andere kant van de staat, op het knooppunt van de I-40 en de 75. Dan is dit dus de laatste controlepost tussen hier en Nashville, zodat het systeem niet te weten komt dat we daar nooit zijn geweest. We kunnen ons vrachtje oppikken in Memphis, Arkansas in gaan, de controlepost bij Oklahoma vermijden door met een omweg om Tulsa heen te rijden, ten noorden van Wichita de 70 op gaan en Richards treffen bij de grens van Colorado. Eén controlepost tussen hier en Telluride, en dat kan Sykes wel afhandelen. En er staat nergens dat we naar Memphis zijn gegaan.’

Doyle keek bezorgd. ‘En de brug over de 40?’

‘Die moeten we omzeilen, maar er is een makkelijke omweg. Een kilometer of tachtig ten zuiden van Memphis ligt een oudere brug over de rivier, die uitkomt op een rijksweg aan de kant van Arkansas. Die brug is niet geschikt voor de grote tankauto’s die van het N.O. District komen, dus er gaan alleen personenwagens overheen en hij is grotendeels geautomatiseerd. De streepjescodescanner en de camera’s zullen ons wel oppikken, maar dat is later makkelijk op te lossen, als het nodig is. Daarna rijden we een stuk naar het noorden en gaan we ten zuiden van Little Rock de 40 op.’

Ze reden verder. Wolgast overwoog de radio aan te zetten om misschien een weerbericht op te pikken, maar zag ervan af. Ondanks het tijdstip was hij nog steeds op zijn hoede, en hij moest geconcentreerd blijven. Toen de lucht verbleekte tot een grijstint, waren ze even ten noorden van Jackson. Ze schoten goed op. De regen stopte en begon weer. Om hen heen rees het land zacht glooiend op, als golven ver in zee. Hoewel het dagen geleden leek, dacht Wolgast nog steeds aan het bericht van Sykes.

Blank, vrouwelijk. Amy, ga. Voetafdruk nul. 20323 Poplar Avenue, Memphis, tn. Pik haar uiterlijk zondagmiddag twaalf uur op. Geen contact. rar. Sykes.

rar: Reis Onder Radar.

Vang niet alleen een geest, Wolgast, zorg dat je een geest bént.

‘Zal ik rijden?’ vroeg Doyle, de stilte doorbrekend, en Wolgast merkte aan zijn stem dat hij hetzelfde dacht. Amy, ga. Wie was Amy, ga?

Hij schudde zijn hoofd. Rondom hen spreidde het eerste daglicht zich als een doordrenkte deken uit over de delta van de Mississippi. Met een tikje zette hij de ruitenwissers aan tegen de nevel.

‘Nee hoor,’ zei hij, ‘dat hoeft niet.’

Hoofdstuk 5

Er was iets aan de hand met proefpersoon Nul.

Zes dagen op rij was hij niet uit de hoek gekomen, zelfs niet om te eten. Hij hing daar maar, als een gigantisch insect. Grey zag hem op het infraroodscherm, een gloeiende gedaante in de schaduw. Zo nu en dan verschoof hij een stukje naar links of rechts, maar daar bleef het bij, en Grey had hem dat niet eens echt zien doen. Grey wendde even zijn blik af van de monitor of verliet de gesloten afdeling voor een kop koffie of een stiekeme sigaret in de koffiekamer, en het volgende moment dat hij weer keek bleek Nul opeens ergens anders te hangen.

Hangen? Kleven? Zwéven, goddomme!

Niemand had Grey ook maar ene moer verteld. Nada. Zoals, om te beginnen, wat Nul nou eigenlijk wás. Sommige dingen aan hem hadden nog wel iets menselijks. Hij had bijvoorbeeld twee armen en twee benen. Er zat een hoofd waar een hoofd hoorde te zitten, compleet met oren, ogen en een mond. Hij had daarbeneden zelfs iets hangen wat op een leuter leek, een soort opgekruld zeepaardje. Maar daar hielden de overeenkomsten ook op.

Om maar wat te noemen: proefpersoon Nul gloeide. Op het infraroodscherm zou elke warmtebron dat doen. Maar het beeld van proefpersoon Nul flikkerde als een brandende lucifer, bijna te fel om naar te kijken. Zelfs zijn póep gloeide. Zijn haarloze lijf, glad en glanzend als glas, leek wel opgerold – dat was het woord dat in Grey opkwam, alsof de huid was uitgerekt over meters opgerolde kabel – en zijn ogen hadden de oranje kleur van verkeerskegels. Maar het ergst waren de tanden. Om de zoveel tijd hoorde Grey via de geluidsinstallatie iets tinkelen en dan wist hij dat de zoveelste tand uit de mond van Nul op het beton was gevallen. Hij verloor er minstens vijf per dag. Die gingen de oven in, net als de rest. Het was een van de taken van Grey om ze op te vegen, en de aanblik ervan gaf hem de griezels. Ze waren net zo lang als die plastic staafjes met een stukje fruit eraan op een cocktailglas. Precies wat je nodig had als je bijvoorbeeld binnen twee seconden een konijn wilde openritsen en van zijn ingewanden ontdoen.

Op de een of andere manier was hij ook anders dan de rest. Niet dat hij er zo anders uitzag. De glowsticks waren stuk voor stuk lelijke misbaksels en in de loop van het halve jaar dat Grey nu op Min Drie werkte was hij gewend geraakt aan hun uiterlijk. Als je goed keek zag je natuurlijk wel kleine verschillen. Nummer Zes was iets kleiner dan de rest, Nummer Negen iets actiever, Nummer Zeven at graag ondersteboven en maakte er een teringzootje van, Nummer Eén babbelde non-stop: dat rare geluid dat ze maakten, een bubbelig geklik van achter uit hun keel. Grey had nog nooit zoiets gehoord.

Nee, het was niet iets fysieks waardoor Nul eruit sprong. Het kwam door het gevoel dat hij je gaf. Een betere verklaring had Grey er niet voor. De anderen leken ongeveer even geïnteresseerd in de mensen achter het glas als een stelletje chimpansees in de dierentuin. Maar Nul was anders: Nul lette op. Telkens als ze de tralies lieten zakken om Nul achter in de ruimte op te sluiten en Grey zich in zijn chemisch bestendige overall wurmde en door de luchtsluis naar binnen ging om schoon te maken of de konijnen naar binnen te brengen (jezus christus, koníjnen, waarom moesten het zo nodig konijnen zijn?), steeg er een raar prikkelgevoel op in zijn nek, alsof zijn huid krioelde van de mieren. Hij deed zijn werk gehaast, eigenlijk zonder van de grond op te kijken, en tegen de tijd dat hij er weer uit was en in de ontsmettingsruimte stond, was hij buiten adem en doorweekt van het zweet. Zelfs nu er een vijf centimeter dikke glazen wand tussen hen in stond en Nul zo hing dat Grey alleen zijn grote, gloeiende achterwerk en brede, klauwachtige voeten kon zien, voelde hij nog steeds hoe de gedachten van Nul door de donkere kamer waarden, slepend als een onzichtbaar net.

Toch moest Grey zeggen dat het al met al geen gekke baan was. Hij had wel ergere gehad. Het grootste deel van de tijd zat hij zijn acht uur dienst gewoon uit: hij loste een kruiswoordraadsel op, checkte de monitor en voerde zijn verslagen in, over wat Nul wel en niet at en hoeveel van zijn poep en pies er door de afvoer ging. Verder maakte hij back-ups van de harde schijven zodra ze waren volgelopen met honderd uur videobeelden van Nul die niets deed.

Hij vroeg zich af of de rest ook niet at. Hij nam zich voor een van de technici ernaar te vragen. Misschien was het een soort van collectieve hongerstaking. Misschien konden ze gewoon geen konijn meer zien en wilden ze liever eekhoorn, buidelrat of kangoeroe. Een grappig idee, als je wist hoe glowsticks aten: Grey had maar één keer het lef gehad te kijken en dat was één keer te veel geweest. Hij was er zowat vegetariër van geworden. Maar hij moest zeggen dat ze iets kieskeurigs hadden, alsof ze bepaalde eetregels naleefden. Alleen al dat gedoe met het tiende konijn. Joost mocht weten waar dat op sloeg. Als je ze tien konijnen gaf, aten ze er maar negen op. Nummer tien lieten ze gewoon zitten, alsof ze het voor later bewaarden. Grey had ooit een hond gehad die zo was. Hij had hem Bruintje Beer genoemd, zomaar zonder reden. Hij leek niet op een beer en hij was niet eens echt bruin, eerder gelig, met witte vlekjes op zijn snuit en borst. Bruintje Beer at zijn bak elke ochtend precies voor de helft leeg en werkte de rest pas ’s nachts naar binnen. Grey sliep meestal wanneer dat gebeurde. Soms werd hij om een uur of twee, drie wakker van het geluid van de hond in de keuken, die de brokjes tussen zijn kaken vermaalde, en ’s ochtends stond de bak leeg op zijn plek bij het fornuis. Bruintje Beer was een brave hond geweest, de beste die hij ooit had gehad. Maar dat was al jaren geleden. Hij had hem moeten opgeven en Bruintje Beer zou nu allang dood zijn.

Al het burgerpersoneel, de schoonmakers en een deel van de technici, woonde bij elkaar in de barak aan de zuidkant van de compound. De kamers waren niet onaardig, met kabel-tv, een warme douche en geen rekeningen om te betalen. Voorlopig zou niemand ergens heen gaan, dat hoorde bij de deal, maar Grey vond het wel best. Hij had hier alles wat hij nodig had en het salaris was goed, vergelijkbaar met wat hij op een olieplatform verdiende. Alles kwam terecht op een buitenlandse rekening die op zijn naam stond. Ze hielden niet eens belastingen in, een speciale regeling voor burgers die onder de Federale Noodwet voor de Binnenlandse Veiligheid werkten. Over een jaar of twee, schatte Grey, als hij tenminste niet te veel aan sigaretten en snacks opmaakte in de kantine, zou hij genoeg gespaard hebben om een respectabele afstand te creëren tussen zichzelf en Nul en de rest van het stel. De andere schoonmakers waren prima lui, maar hij was liever op zichzelf. ’s Avonds op zijn kamer keek hij graag naar Travel Channel of National Geographic om plekjes uit te kiezen waar hij naartoe zou gaan als dit allemaal achter de rug was. Een tijdlang had hij Mexico City op het oog gehad. Plenty ruimte daar, zou je denken: het halve land leek leeggestroomd en nu op de parkeerplaats van de ikea te staan. Maar vorige week had hij een programma gezien over Frans-Polynesië, met water zo blauw als hij nooit eerder had gezien en vlak daarboven huisjes op palen, en nu overwoog hij serieus om daar naartoe te gaan. Grey was zesenveertig en rookte als een ketter, dus hij schatte dat hij nog zo’n tien goede jaren overhad om het ervan te nemen. Zijn ouweheer, die net zoveel had gerookt als hij, had de laatste vijf jaar van zijn leven in een karretje doorgebracht, gekoppeld aan een zuurstoffles, totdat hij een maand voor zijn zestigste verjaardag het loodje had gelegd.

En toch, het zou fijn zijn geweest als hij zo nu en dan het terrein af mocht, al was het maar om eens rond te kijken. Hij wist dat ze ergens in Colorado zaten, dankzij de nummerborden op sommige auto’s, en zo nu en dan liet iemand, waarschijnlijk iemand van de staf of de wetenschappelijk medewerkers, die konden komen en gaan wanneer ze maar wilden, een Denver Post rondslingeren. Het was dus niet echt een groot geheim waar ze zaten, wat Richards ook mocht zeggen. Op een dag was er een dik pak sneeuw gevallen en waren Grey en een paar andere schoonmakers het dak van de barakken op geklommen om het eraf te scheppen. Boven de besneeuwde boomtoppen uit had Grey toen iets gezien wat op een skioord leek, met een gondel die aan een kabelbaan de heuvel op kroop en een helling met kleine figuurtjes die naar beneden kwamen zigzaggen. Het kon nog geen tien kilometer verderop zijn. Zoiets verwachtte je niet te zien, nu er een oorlog woedde en de wereld zo’n enorme puinhoop was. Grey had nog nooit van zijn leven geskied, maar hij wist dat daar achter die muur van bomen ook bars en restaurants moesten zijn en dingen als jacuzzi’s en sauna’s, waarin mensen in de stoom zaten te keuvelen en wijntjes dronken. Dat had hij ook op Travel Channel gezien.

Het was maart, nog steeds winter, en er lag een flinke laag sneeuw, wat betekende dat het kwik als een baksteen zakte zodra de zon onder was. Vanavond stond er ook een gemene wind, en terwijl hij met zijn handen in zijn zakken en diep in zijn kraag weggedoken naar de barakken sjokte, had Grey het gevoel alsof hij honderd keer achter elkaar in zijn gezicht werd geslagen. Van de weeromstuit dacht hij weer aan Bora Bora en die kleine huisjes op palen. Wat kon hem die Nul nou schelen, wiens liefde voor Broer Konijn kennelijk bekoeld was? Wat Nul at en niet at was zijn zaak niet. Als ze hem opdroegen vanaf nu toast met spiegeleieren te serveren, dan deed hij dat met alle plezier. Hij vroeg zich af hoeveel zo’n huis zou kosten. Met zo’n huis had je niet eens riolering nodig: op elk uur van de dag kon je gewoon naar de reling lopen en je behoefte doen. Toen Grey op een booreiland in de Golf werkte, mocht hij dat graag doen, ’s ochtends vroeg of ’s avonds laat, als er verder niemand rondliep. Je moest natuurlijk opletten hoe de wind stond, maar met een briesje in de rug was er weinig heerlijker in het leven dan aan de rand van een platform zestig meter boven de Golf te staan pissen en toe te kijken hoe de straal een boogje door de lucht maakte en twintig verdiepingen lager in het luchtledige plensde.

Tegenwoordig stond de hele olie-industrie onder federale bescherming, en het leek erop dat praktisch iedereen die hij uit die tijd kende was verdwenen. Na die toestand in Minneapolis, de bomaanslag op het benzinedepot in Secausus, de metroaanslag in la en noem maar op, en natuurlijk na wat er was gebeurd in Iran of Irak of hoe het daar ook maar heette, was de hele economie vastgelopen als een kapotte versnellingsbak. Met zijn knieën, rookverslaving en strafblad gingen ze Grey van z’n levensdagen niet aannemen bij Binnenlandse Veiligheid, of waar dan ook. Hij zat al een jaar zonder werk toen hij het telefoontje kreeg. Hij was er eerst van overtuigd dat het weer om werk op een olieplatform ging, misschien voor een buitenlandse leverancier. Die indruk hadden ze op de een of andere manier gewekt, zonder het echt uit te spreken, en hij was verbaasd toen hij naar het opgegeven adres was gereden en het gewoon een lege etalage bleek te zijn in een verlaten winkelcentrum in de buurt van het kermisterrein van Dallas, met witte zeep op de ramen gesmeerd. Er had ooit een videotheek gezeten. Grey kon de naam nog lezen: movie world west. Een spookachtig rijtje weggevallen letters op de smerige pleisterkalk boven de deur. Ernaast had ooit een Chinees restaurant gezeten en verderop een stomerij. Verder viel er niets meer te herkennen. Voordat hij was gestopt, was hij was een paar keer heen en weer gereden, in de veronderstelling dat het adres niet klopte. Hij had geen zin om voor Piet Snot uit zijn vrachtwagencabine te komen, waar de airconditioning aanstond. Het was tegen de veertig graden buiten, wat normaal was voor augustus in het noorden van Texas, maar toch nooit wende: de drukkende, stinkende lucht, het blinkende zonlicht dat als een moker neerviel. De deur zat op slot, maar er was een bel. Hij drukte erop en wachtte even, terwijl het zweet in stroompjes langs zijn lijf liep. Toen hoorde hij aan de andere kant een grote sleutelbos rinkelen en het geluid van de deur die van het slot werd gehaald.

Ze hadden achterin een tafeltje en twee dossierkasten neergezet. De ruimte stond nog vol lege dvd-rekken en er kwam een warboel van draden en andere troep uit grote gaten in het systeemplafond zetten. Tegen de achterwand van de winkel stond een levensgrote kartonnen figuur, bedekt onder een laag stof, van een filmster die Grey niet herkende, een kale zwarte kerel met een wraparound-zonnebril en spierballen die onder zijn t-shirt opbolden als blikken cornedbeef die hij uit een supermarkt probeerde mee te smokkelen. De film zelf zei Grey al evenmin iets. Hij vulde het formulier in, maar de mensen daar, een man en een vrouw, leken er nauwelijks naar te kijken. Terwijl ze van alles invoerden in een computer, vroegen ze hem in een bekertje te plassen en testten hem daarna met een leugendetector, maar dat was vaste prik. Hij deed zijn best om niet het gevoel te krijgen dat hij loog, ook al sprak hij de waarheid, en toen ze hem vroegen naar de gevangenisstraf die hij had uitgezeten in Beeville, zoals hij al had verwacht, vertelde hij hun zonder omwegen hoe het zat. Met die draden kon hij het toch niet verbergen en het was bovendien openbaar toegankelijke informatie, zeker in Texas, met die website waar je iedereen z’n gezicht en de hele rambam kon bekijken. Maar zelfs dat scheen geen enkel probleem te zijn. Ze leken al een heleboel over hem te weten en de meeste vragen hadden te maken met zijn persoonlijke leven, de dingen waar je alleen achter kon komen door ernaar te vragen. Had hij vrienden? (Niet echt.) Woonde hij alleen? (Wanneer niet?) Had hij nog levende familieleden? (Alleen een tante in Odessa die hij in geen twintig jaar had gezien, en een paar neven en nichten van wie hij nauwelijks wist hoe ze heetten.) Het woonwagenkamp waar hij woonde, in Allen: wie waren daar zijn buren? (Buren?) En meer van dat soort vragen. Alles wat hij hun vertelde leek hen steeds blijer te maken. Ze probeerden het te verbergen, maar je zag het aan hun gezicht, alsof het op hun voorhoofd stond geschreven. Toen hij de conclusie trok dat ze geen politie waren, besefte hij opeens dat hij daar rekening mee had gehouden.

Twee dagen later – toen hij zich intussen realiseerde dat hij niet eens wist hoe de man en de vrouw heetten en geen idee meer had hoe ze eruitzagen – zat hij in het vliegtuig naar Cheyenne. Ze hadden uitgelegd hoe het financieel was geregeld en dat hij een jaar lang niet weg kon, wat hij niet erg vond, en ze benadrukten dat hij niemand mocht vertellen waar hij naartoe ging, wat hij overigens niet eens zou kunnen, omdat hij het niet wist. Op het vliegveld in Cheyenne werd hij afgehaald door een man in een zwart trainingspak, die hij later leerde kennen als Richards – een pezige vent van nog geen een meter zeventig met een permanent chagrijnige kop. Richards liep met hem naar buiten. Bij een busje stonden twee andere mannen, die met een andere vlucht moesten zijn gekomen. Richards opende het portier aan de bestuurderskant en kwam terug met een linnen tas zo groot als een kussensloop. Hij hield hem open als een mond.

‘Portefeuilles, mobieltjes, persoonlijke voorwerpen, foto’s, alles waar iets op geschreven staat, tot aan de pen die je van de bank hebt gekregen,’ zei hij tegen hen. ‘Dondert niet wat het is, al is het een gelukskoekje. Hier ermee.’

Ze leegden hun zakken, hesen hun plunjezakken in het bagagerek en klommen via de zijkant naar binnen. Pas toen Richards de deur achter hen dichtdeed, besefte Grey dat de ramen verduisterd waren. Vanbuiten zag het eruit als een gewoon busje, maar vanbinnen was het een ander verhaal. Het bestuurdersgedeelte was volledig gescheiden van het passagiersgedeelte, dat gewoon een metalen container was met aan de vloer geschroefde nepleren bankjes. Richards had gezegd dat ze elkaar hun voornamen mochten vertellen, maar verder niets. De twee andere mannen heetten Jack en Sam. Ze leken zo sprekend op Grey dat het was alsof hij in een spiegel keek: blanke kerels van middelbare leeftijd met stekeltjeshaar, rode gezwollen handen en het typische arbeiderskleurtje dat ophield bij de polsen en kraag. Grey heette Lawrence, maar hij gebruikte zijn voornaam zelden. Hij klonk vreemd uit zijn eigen mond. Zodra hij hem hardop uitsprak, terwijl hij de man die Sam heette de hand schudde, voelde hij zich een ander mens, alsof hij als persoon A in Dallas op het vliegtuig was gestapt en als persoon B in Cheyenne was geland.

In de verduisterde bus was het onmogelijk na te gaan waar ze heen gingen. Grey werd er een beetje misselijk van. Voor hetzelfde geld reden ze gewoon rondjes om het vliegveld. Doordat ze niets te doen of te zien hadden vielen ze al snel in slaap. Toen Grey wakker werd had hij geen idee hoe laat het was. Hij moest pissen als een stier. Dat kwam door de Depo. Hij stond op van zijn bankje en roffelde met zijn knokkels op het schuifpaneel voorin.

‘Yo, ik moet er even uit.’

Richards schoof het raampje omhoog, zodat Grey een blik werd vergund op de voorruit van de bus. De zon was al onder. Voor hen lag een donkere, lege asfaltweg met twee rijstroken. In de verte ving hij een glimp op van een paarse streep licht waar een bergkam tegen de hemel afstak.

‘Ik moet plassen,’ lichtte Grey toe. ‘Sorry.’

In het passagiersgedeelte achter hem werden de andere mannen ook wakker. Richards bukte, raapte iets op en overhandigde Grey een doorschijnende plastic fles met een brede hals.

‘Moet ik hier in plassen?’

‘Dat is wel de bedoeling, ja.’

Richards deed zonder nog een woord te zeggen het raampje dicht. Grey ging weer zitten en bekeek de fles in zijn hand. Op zich leek hij groot genoeg, maar de gedachte dat hij hier in de bus zijn zaakje eruit moest halen, pal voor de ogen van de andere mannen, alsof het de gewoonste zaak van de wereld was, legde een knoop in alle spieren om zijn blaas.

‘Mooi dat ik die niet ga gebruiken,’ zei de man die Sam heette. Hij had zijn ogen dicht en zat met zijn handen op schoot gevouwen. Zijn gezicht had een uitdrukking van diepe concentratie. ‘Ik hou het gewoon op.’

Ze reden een tijdje verder. Grey probeerde aan iets te denken wat zijn gedachten kon afleiden van zijn overvolle blaas, maar dat maakte het alleen maar erger. Het voelde alsof er een oceaan in hem rondklotste. Bij elk gat in de weg beukte de oceaan tegen de kust. Hij hoorde zichzelf kreunen.

‘Hé!’ zei hij, terwijl hij weer op het raampje bonsde. ‘Hallo daar! Dit is een noodgeval!’

Richards opende het schuifraam. ‘Wat nou weer?’

‘Hoor eens,’ zei Grey, en hij duwde zijn hoofd door de smalle opening. Hij liet zijn stem dalen, zodat de anderen hem niet konden verstaan. ‘Het lukt me niet. Echt. Ik kan het niet met de fles. Je moet aan de kant gaan staan.’

‘Hou het verdomme gewoon op.’

‘Ik meen het echt. Ik smeek het je. Ik kan niet... Ik kan zo niet plassen. Ik heb een medische aandoening.’

Richards zuchtte geïrriteerd. Hun blikken kruisten elkaar heel even in de achteruitkijkspiegel en Grey vroeg zich af of hij het wist. ‘Ga staan waar ik je kan zien en niet om je heen kijken, ik meen het, godverdomme.’

Hij zette de bus aan de kant. ‘Schiet op, schiet op...’ mompelde Grey. Toen ging de deur open en hij sprintte weg van het sidderende licht van de bus. Struikelend liep hij het talud af, waarbij elke seconde als een bom tussen zijn dijen wegtikte. Hij liep door een soort weiland. Aan de hemel stond een dun schijfje maan, dat de grassprietjes in een koude gloed doopte. Hij moest minstens vijftien meter van de bus vandaan staan, dacht hij, misschien nog wel verder, om het goed te kunnen. Hij kwam bij een afrastering en ondanks zijn knieën en de druk van zijn blaas was hij er in een oogwenk overheen. Achter zich hoorde hij Richards schreeuwen dat hij moest stilstaan, blijf godverdomme staan waar je staat, en toen hoorde hij Richards tegen de andere mannen schreeuwen dat ze hetzelfde moesten doen. Vochtig gras streek langs Greys broekspijpen en doorweekte de voorkant van zijn laarzen. Een puntje rood licht danste voor hem uit over het veld, maar Joost mocht weten wat dat was. Hij rook koeien, voelde hun aanwezigheid om zich heen, ergens in het veld. Een nieuwe vlaag paniek greep hem bij de keel: wat als ze toekeken?

Maar het was al te laat, hij kon het echt geen seconde langer ophouden. Hij bleef staan waar hij stond, deed zijn rits open en plaste zo hard het donker in dat hij kreunde van opluchting. Geen lauwwarm gouden boogje: het water schoot uit hem als de inhoud van een gesprongen brandkraan. Hij bleef maar plassen. Godallemachtig, het was het geweldigste gevoel van de wereld om zo te plassen, alsof er een grote stop uit hem was getrokken. Hij was bijna blij dat hij zo lang had gewacht.

Toen was het voorbij. Zijn tank was leeg. Hij bleef even staan en voelde de koele avondlucht op zijn ontblote vlees. Er daalde een enorme kalmte over hem neer, een bijna hemels welbehagen. Het veld strekte zich rondom hem uit als een gigantisch tapijt, sjirpend van de krekels. Hij stak een sigaret op uit het pakje Parliament in zijn borstzakje en toen de rook zijn longen raakte, hief hij zijn gezicht naar de horizon. Hij had tot nu toe nauwelijks op de maan gelet, een schilfer licht, als een afgeknipte vingernagel, boven de bergen. De hemel stond vol sterren.

Hij draaide zich om in de richting waaruit hij was gekomen. Hij zag de koplampen van de bus langs de weg en Richards in zijn trainingspak die ernaast stond te wachten, met iets lichts en glimmends in zijn hand. Grey klom op tijd over het hek om ook Jack uit het veld tevoorschijn te zien komen en vervolgens ook Sam, die van de andere kant de weg overstak. Ze kwamen allemaal op hetzelfde moment bij de bus aan.

Richards stond in het kegelvormige licht van de koplampen, met zijn handen in zijn zij. Wat hij eerder in zijn hand had gehad, was nu weg.

‘Bedankt,’ zei Grey boven het geluid van de pruttelende motor uit. Hij nam het laatste trekje van zijn sigaret en gooide de peuk op het asfalt. ‘Ik moest echt heel nodig.’

‘Krijg de tering,’ zei Richards. ‘Je moest eens weten.’ Jack en Sam keken naar de grond. Richards knikte naar de open deur van de bus. ‘Allemaal naar binnen. En bek houden, godverdomme.’

Beteuterd gingen ze zonder een woord te zeggen op hun plek zitten en Richards reed de weg weer op. Op dat moment drong het tot Grey door. Hij hoefde niet naar ze te kijken om het te weten: die andere twee, Jack en Sam, die waren net als hij. En nog iets. Dat ding dat Richards in zijn hand had gehad, waarvan Grey vermoedde dat hij het nu had weggestopt in de broeksband van zijn trainingspak of in het handschoenenkastje, dat kleine dansende lichtje in het gras, als een druppeltje bloed.

Eén stap verder, wist Grey, en Richards had hem doodgeschoten.

 

Eens per maand nam Grey een Depo-Provera-injectie en elke ochtend een klein, stervormig Spironolacton-tabletje. Dat deed hij al iets meer dan zes jaar. Het was een van de voorwaarden waaronder hij was vrijgelaten.

Eerlijk gezegd vond hij het wel best. Hij hoefde zich minder vaak te scheren, om maar wat te noemen. Door de Spironolacton, een antiandrogeen hormoon, krompen zijn testikels. Sinds hij het middel nam schoor hij zich nog maar om de twee of drie dagen en zijn haar was dunner en minder stug, zoals toen hij een kind was. Zijn huid was gladder en zachter, ondanks de sigaretten. En natuurlijk waren er de ‘psychologische voordelen’, zoals de gevangenispsychiater ze had genoemd. De dingen raakten hem minder dan vroeger, toen een gevoel dagenlang in hem kon rondwroeten, alsof hij een stuk glas had doorgeslikt. Hij sliep als een blok en wist nooit meer wat hij had gedroomd. Datgene wat hem die dag, vijftien jaar geleden, de dag dat het allemaal was begonnen, ertoe had bewogen om de truck aan de kant te zetten, was allang weg. Als hij daaraan terugdacht, aan die periode van zijn leven, en alles wat erna kwam, voelde hij zich nog steeds schuldig. Maar zelfs dat gevoel was vaag, als een onscherpe foto. Het was net zoiets als je schuldig voelen over een regenachtige dag, iets waar niemand wat aan kon doen.

De Depo werkte alleen wel als een dolle op zijn blaas, omdat het een steroïde was. En blijkbaar werkte zijn brein tegenwoordig zo dat hij niet wilde dat iemand hem zag. De psychiater had hem daarover verteld en zoals met alles was het precies zo gelopen als hij had gezegd. De ongemakken waren verwaarloosbaar, maar hij had er een halve dagtaak aan om weg te kijken. Van kinderen, bijvoorbeeld – een van de redenen waarom het booreilandwerk hem zo goed beviel. Zwangere vrouwen. Parkeerplaatsen langs de snelweg. Bijna alles op televisie – programma’s waar hij vroeger gedachteloos naar keek, niet alleen erotische films, maar ook dingen als boksen of zelfs het nieuws. Hij mocht niet binnen een afstand van tweehonderd meter van een school of kinderdagverblijf komen, wat hij niet erg vond. Hij zat zo min mogelijk tussen drie en vier uur ’s middags in de auto en reed met plezier een paar straten om als hij daarmee een schoolbus kon vermijden. Alleen al de kleur geel stond hem tegen. Het was allemaal een beetje vreemd en zeker niet iets wat hij aan iemand kon uitleggen, maar het was in elk geval stukken beter dan de gevangenis. Sterker nog: het was stukken beter dan hoe hij vroeger leefde, toen hij zich altijd voelde als een bom die elk moment kon ontploffen.

Als zijn ouweheer hem nu eens kon zien, dacht hij. Zoals hij zich met deze medicijnen voelde, zou Grey het misschien zelfs kunnen opbrengen om hem te vergeven voor zijn daden. De gevangenispsychiater, dr. Wilder, had het veel over vergeving gehad. Vergeving was zo ongeveer zijn meest favoriete woord van de wereld. Vergeving, had dr. Wilder uitgelegd, was de eerste stap op een lange weg van herstel. Het was een weg, maar soms was het een deur en alleen als je door die deur ging, kon je vrede krijgen met je verleden en het monster in jezelf confronteren: de ‘slechte ik’ in je ‘goede ik’. Wilder gebruikte onder het praten vaak zijn vingers om aanhalingstekens in de lucht te vormen. Grey vond dat hij over het algemeen uit zijn nek lulde. Hij vertelde iedereen waarschijnlijk dezelfde bullshit. Toch moest Grey toegeven dat Wilder ergens wel gelijk had met dat idee van een ‘slechte ik’. De slechte Grey was maar al te echt en een tijdlang, eigenlijk het grootste deel van zijn leven, was de slechte Grey in feite ook de enige Grey geweest. Dus dat was het mooie van de medicijnen en de reden waarom hij van plan was om ze de rest van zijn leven te blijven slikken, zelfs als de tien jaar die het hof hem had opgelegd voorbij waren: met de slechte Grey wilde hij niets meer te maken hebben.

Grey sjokte door de sneeuw naar de barakken en at een bord taco’s in de kantine voordat hij terugging naar zijn kamer. Dinsdag was bingoavond, maar dat kon Grey niet boeien. Hij had een paar keer meegespeeld en zeker twintig dollar verspeeld. De soldaten wonnen altijd, dus als je het hém vroeg was het doorgestoken kaart. Het was hoe dan ook maar een stom spel, eigenlijk alleen een excuus om te roken, wat hij in zijn eigen kamer gratis kon doen. Hij ging op bed liggen, met een paar kussens onder zijn hoofd en een asbak op zijn buik, en zette de televisie aan. Veel zenders waren eraf gehaald: geen cnn, geen msnbc, geen govtv of mtv of e! (niet dat hij daar ooit nog naar keek), en als er reclame kwam werd het beeld een poosje blauw totdat het programma verder ging. Hij zapte langs de kanalen totdat hij iets interessants vond, een programma op War Network over de geallieerde invasie in Frankrijk. Grey had altijd al iets met geschiedenis gehad, hij was er op school zelfs vrij goed in geweest. Hij kon gemakkelijk jaartallen en namen onthouden, en zolang je die op een rijtje had, leek het wel, was de rest een kwestie van invullen. Languit op bed, nog steeds in zijn overall, lag Grey te kijken en te roken. Op tv stormden boten vol soldaten de stranden op, erop los schietend, kogels ontwijkend en granaten gooiend. Achter hen, op zee, bestookten enorme kanonnen de kliffen van het door de nazi’s bezette Frankrijk met donder en vuur. Dat was nog eens een oorlog, dacht Grey. De beelden waren schokkerig en de helft van de tijd onscherp, maar op een bepaald moment zag Grey duidelijk een arm – de arm van een nazi – door de schietsleuf van een geschutskoepel steken, waar een vriendelijke Amerikaanse jongeman zojuist een vlammenwerper op had gericht. De arm was volslagen verkoold en rookte als een kippenvleugel die te lang op de barbecue had gelegen. Greys ouweheer was twee keer als arts naar Vietnam geweest en hij vroeg zich af wat hij van zoiets zou hebben gezegd. Grey vergat soms dat zijn vader arts was. In al die tijd dat Grey klein was had de man nog geen pleister op zijn knie geplakt. Niet één keer.

Hij rookte een laatste Parliament en zette de televisie uit. Twee dagen geleden waren de man die Jack heette en de man die Sam heette ’m gesmeerd, zonder een woord tegen iemand te zeggen, dus Grey was akkoord gegaan met een dubbele dienst. Dat betekende dat hij om zes uur ’s ochtends weer op Min Drie zou staan. Het was zonde dat die gasten zomaar waren weggegaan. Als je het jaar niet volmaakte was je al je geld kwijt. Richards had er geen misverstand over laten bestaan dat hij verre van blij was met de situatie, en als iemand anders overwoog ervandoor te gaan, moest hij daar nog maar eens heel goed over nadenken – héél goed, had hij gezegd, terwijl hij langzaam en spiedend de zaal rondkeek, als een getergde gymleraar. Hij stak zijn preek af tijdens het ontbijt in de eetzaal, en al die tijd hield Grey zijn ogen strak op zijn roerei gevestigd. Hij vond dat wat er met Jack en Sam was gebeurd zijn zaak niet was, en de waarschuwing was hoe dan ook niet op hem van toepassing: híj ging nergens naartoe en het waren tenslotte geen vrienden van hem geweest, niet echt. Ze hadden weleens een praatje gemaakt, maar alleen om de tijd te doden, en hun vertrek betekende meer geld voor Grey. Voor elke dienst buiten zijn gewone uren kreeg hij vijfhonderd dollar extra. Deed je er drie per week, dan kreeg je daar nog eens een bonus van honderd dollar bovenop. Zolang het geld bleef binnenstromen en zijn rekening vulde met al die nullen op een rijtje als eieren in een doos, bleef Grey hier tot het eind van het liedje op de bergtop zitten.

Hij stroopte zijn overall af en deed het licht uit. Sneeuwkorrels waaiden tegen zijn raam, een geluid alsof er met zand in een papieren zak werd geschud. Om de twintig seconden lichtte de luxaflex op, wanneer het bakenlicht vanaf de westelijke muur over zijn ruit gleed. Soms maakten de medicijnen Grey rusteloos of kreeg hij er kramp in zijn benen van, maar een paar ibuprofens hielpen meestal wel. Hij stond weleens midden in de nacht op om te roken of te plassen, maar meestal sliep hij aan één stuk door. Hij lag in het donker en probeerde zijn gedachten tot rust te brengen, maar hij merkte dat hij weer aan Nul lag te denken. Misschien kwam het door de verkoolde nazi-arm, maar hij kon het beeld van Nul maar niet uit zijn hoofd krijgen. Nul was geen gewone gevangene. Zijn tafelmanieren waren niets om over naar huis te schrijven en het was niet om aan te zien, dat gedoe met die konijnen. Maar toch: eten was eten en Nul moest er niets van hebben. Hij hing daar alleen maar, alsof hij sliep, hoewel Grey dat niet geloofde. De chip in de nek van Nul zond allerlei data naar het controlepaneel, waarvan Grey een deel wel en een deel niet begreep. Maar hij wist hoe slaap eruitzag, dat het er anders uitzag dan wakker zijn. De hartslag van Nul was altijd constant, min of meer exact honderdtwee slagen per minuut. De technici die de controlekamer in kwamen om de data te lezen zeiden er nooit iets over. Ze knikten alleen en kruisten de vakjes op hun smartphones aan. Maar honderdtwee was in de ogen van Grey ontiegelijk wakker.

En nog iets: Nul vóelde wakker. Daar ging hij weer. Lag hij weer te denken over het gevoel dat Nul hem gaf, wat nergens op sloeg, maar toch. Grey had nooit veel opgehad met katten, maar dit was ongeveer hetzelfde. Een kat die op een trap lag te slapen, sliep niet echt. Een kat die op een trap lag te slapen was een springveer die wachtte tot er een muis voorbij kwam trippelen. Waar wachtte Nul op? Misschien, dacht Grey, kon hij gewoon geen konijn meer zien. Misschien wilde hij moorkoppen of een worstenbroodje of kip cordon bleu. Voor zover Grey het kon beoordelen zou die gast zonder meer een stuk hout opeten. Met zulke slagtanden kon hij praktisch overal dwars doorheen boren.

Brr, dacht Grey met een rilling, die tánden, en op dat moment wist hij dat hij iets anders moest doen om in slaap te komen dan maar een beetje te liggen malen. Het was al bijna middernacht. Voordat hij het wist was het zes uur, patsboem, als een duveltje uit een doosje. Hij stond op en nam twee ibuprofens, rookte een sigaret en leegde zijn blaas nog maar eens. Toen kroop hij weer onder de lakens. De lichtbundel van het baken gleed één, twee, drie keer over zijn raam. Hij sloot doelbewust zijn ogen en haalde zich de roltrap voor de geest. Die truc had hij van Wilder geleerd. Grey was volgens Wilder ‘beïnvloedbaar’, wat betekende dat hij gemakkelijk te hypnotiseren was, iets waarvoor Wilder een roltrap had gebruikt. Je stelde je voor dat je op een roltrap stond en langzaam naar beneden ging. Het maakte niet uit waar de roltrap was, in een luchthaven, winkelcentrum of waar dan ook, en de roltrap van Grey was nergens in het bijzonder. Het ging erom dat het een roltrap was en dat jij erop stond, in je eentje, en dat de roltrap naar beneden ging, steeds verder omlaag, helemaal naar de bodem, die geen gewone bodem was in die zin dat het ergens het einde van was, maar een poel van koel, blauw licht. Soms was het één roltrap, soms was het een reeks kortere roltrappen die één verdieping tegelijk naar beneden gingen, telkens vanuit de andere richting. Vanavond was het er maar één. Het mechanisme ratelde zachtjes onder zijn voeten en de rubberen leuning voelde glad en koel aan onder zijn hand. Op de roltrap voelde Grey het blauw onder zich wachten, maar hij wendde zijn blik niet af om ernaar te kijken, want het was niet iets wat je zag. Het kwam vanuit jezelf. Als het je doorstroomde en bezit van je nam, wist je dat je sliep.

Grey.

Het licht was nu in hem, maar het was niet blauw, dat was het gekke. Het licht had een warme oranje kleur en klopte als een hart. Het ene deel van zijn hersenen zei: je slaapt, Grey, je slaapt en ligt te dromen. Maar het andere deel, het deel dat zich in de droom zelf bevond, sloeg er geen acht op. Hij bewoog door het pulserende oranje licht.

Grey. Ik ben hier.

Het licht was nu anders, goudkleurig. Grey was in de stal, in het stro. Een droom die een herinnering was, maar ergens ook weer niet. Hij zat helemaal onder het stro, het plakte aan zijn armen, zijn gezicht en zijn haar, en daar was de andere jongen, zijn neef Roy. Hij was niet echt zijn neef, hij noemde hem alleen zo. Roy zat ook onder het stro en lachte. Ze hadden rond liggen rollen en een beetje gestoeid, totdat het gevoel erbij opeens veranderde, zoals een liedje veranderde. Hij rook het stro en zijn eigen zweet vermengd met dat van Roy, en alles bij elkaar was het effect op zijn zintuigen zo sterk dat hij een zomermiddag uit zijn jeugd rook. Roy zei zachtjes: ‘Maak je geen zorgen, trek die spijkerbroek uit, ik trek die van mij ook uit, er komt niemand. Doe maar wat ik doe, ik laat je zien hoe het moet, het is het beste gevoel van de wereld.’ Grey knielde naast hem neer in het stro.

Grey. Grey.

En Roy had gelijk: het wás het beste gevoel. Net als bij de gymles in een touw klimmen, maar dan beter, als een harde nies die in hem opwelde: het begon onderaan en klom via alle gangetjes, steegjes en poortjes in zijn lijf omhoog. Hij sloot zijn ogen en liet het gevoel opkomen.

Ja. Ja. Grey, luister. Ik kom.

Maar het was niet alleen Roy meer die bij hem was. Grey hoorde de brul en toen de voetstappen op de trap, alsof het liedje weer veranderde. Hij zag Roy nog een laatste keer vanuit zijn ooghoek: hij was helemaal verkoold en de rook sloeg van hem af. Zijn vader gebruikte de riem, de dikke zwarte, dat wist hij zonder te kijken, en hij begroef zijn gezicht in het stro terwijl de riem op zijn blote rug neerkwam, bijtend en striemend, keer op keer. En toen iets anders, dieper, dat hem van binnenuit kapotscheurde.

Je vindt dit lekker, is dit wat je lekker vindt, ik zal het je eens laten voelen, hou je mond en lig stil.

Deze man was niet zijn vader. Grey wist het weer. Wat hij gebruikte was niet alleen een riem en het was niet zijn vader die hem gebruikte. Zijn vader was vervangen door een andere man, de man die Kurt heet en vanaf nu je papa zal zijn, vervangen door dat gevoel alsof hij van binnen uit elkaar werd gereten, zoals zijn echte vader zichzelf uit elkaar had gereten in de bestuurdersstoel van zijn pick-uptruck, die ochtend dat het had gesneeuwd. Grey was hoogstens zes geweest toen het gebeurde. Op een ochtend werd hij wakker voordat de anderen op waren. Het licht in zijn slaapkamer zweefde met een stralende gewichtloosheid en meteen wist hij wat hem uit zijn slaap had gehaald: er was die nacht sneeuw gevallen. Hij wierp zijn dekbed van zich af en rukte de gordijnen open, knipperend in de effen witte gloed van de wereld. Sneeuw! Het sneeuwde nooit, niet in Texas. Soms lag er ijs, maar dat was niet hetzelfde, niet zoals de sneeuw die hij in boeken en op tv zag, die prachtige witte deken, de sneeuw waarin je kon sleeën en skiën en waarvan je sneeuwforten, sneeuwkastelen en sneeuwpoppen kon maken. Zijn hart sprong op van verrukking, van alle mogelijkheden en de nieuwheid van dit wonderbaarlijke, onmogelijke cadeau dat buiten op hem wachtte. Hij raakte de ruit aan en voelde de kou op zijn vingertoppen springen, vinnig en bijtend, als een elektrisch schokje.

Hij haastte zich bij het raam vandaan en trok snel een spijkerbroek aan. Hij schoot met zijn blote voeten in een paar sportschoenen zonder de moeite te nemen de veters te strikken. Als er buiten sneeuw lag, moest hij er meteen naartoe. Hij sloop zijn kamer uit en de trap af naar de woonkamer. Het was zaterdagochtend. Er was de avond ervoor een feestje geweest: mensen over de vloer, veel gepraat en luide stemmen die hij vanuit zijn kamer kon horen en een sigarettenlucht die zelfs nu nog als een vetwalm in huis hing. Boven zouden zijn ouders nog uren liggen te slapen.

Hij opende de voordeur en liep de veranda op. De lucht was koud en stil en er hing een geur van schone was. Hij snoof hem op.

Grey. Kijk.

Toen zag hij hem: de pick-uptruck van zijn vader. Hij stond net als altijd geparkeerd op de oprit, maar er was iets vreemds aan. Grey zag een donkerrode vlek, alsof iemand aan de bestuurderskant verf op de ruit had gespoten. Door de sneeuw leek de vlek nog donkerder en roder. Hij dacht na over wat hij zag. Het leek alsof iemand een grap had uitgehaald, alsof zijn vader iets had gedaan om hem te plagen, om een spelletje te spelen, om hem iets grappigs en raars te laten zien als hij ’s ochtends opstond voordat de rest wakker was. Hij daalde de trap van de veranda af en liep de tuin in. Zijn sneakers vulden zich met sneeuw, maar hij hield zijn ogen gevestigd op de pick-uptruck, die hem nu een ongemakkelijk gevoel gaf, alsof niet de sneeuw hem uit zijn slaap had gehaald, maar iets anders. De wagen draaide stationair en stootte een grijze wolk van uitlaatgassen uit over de besneeuwde oprit. De voorruit was beslagen van de warmte en het vocht. Hij zag de donkere vorm tegen de ruit gedrukt op de plek van het rood. Zijn handjes waren klein en hij had geen kracht, maar toch lukte het hem om het portier van de wagen te openen. En toen hij dat deed, viel zijn vader langs hem in de sneeuw.

Grey. Kijk. Kijk naar me.

Het lijk lag met zijn gezicht naar boven. Eén oog was op Grey gericht, maar eigenlijk op niets, dat begreep hij meteen. Het andere oog was weg. Die hele kant van zijn gezicht was weg, binnenstebuiten gekeerd, leek het wel. Grey wist wat dood was. Hij had tot pulp gereden dieren – buidelratten, wasberen en soms katten of zelfs honden – aan de kant van de weg zien liggen, en dit leek erop. Dit was over en uit. Zijn papa had het pistool nog vast, met zijn vinger door het gaatje gekruld, zoals hij Grey die dag op de veranda had laten zien. Zie je wel, zie je nou hoe zwaar dat-ie is? Je mag een pistool nooit op iemand richten. Er was overal bloed, vermengd met een smurrie van stukjes vlees en witte brij, allemaal over papa’s gezicht en jas en de voorbank van de pick-uptruck en de binnenkant van het portier, en het rook zo sterk dat het een laagje vormde in zijn mondholte, als een zuigtablet.

Grey, Grey, ik ben hier.

Het tafereel begon opeens te veranderen. Grey voelde beweging om zich heen, alsof de aarde zich uitrekte. Er was iets geks met de sneeuw, de sneeuw was gaan bewégen, en toen hij opkeek zag hij niet langer de sneeuw, maar konijnen: duizenden en duizenden wollige witte konijnen, alle konijnen van de wereld, zo dicht op elkaar dat je door de tuin kon lopen zonder de grond te raken. De tuin was gevuld met konijnen. En ze draaiden hun zachte kopjes naar hem toe, richtten hun zwarte oogjes op hem, omdat ze hem kenden, wisten wat hij had gedaan, niet met Roy, maar met de andere jongens, die met hun rugzakjes om van school naar huis liepen, de achterblijvers, die altijd in hun eentje liepen. En op dat moment wist Grey dat het niet langer zijn vader was die in het bloed lag. Het was Nul, en Nul was overal, Nul was in hem, reet hem open en verscheurde hem. Ontdeed hem als een konijn van zijn ingewanden. Hij opende zijn mond om te gillen maar er kwam geen geluid.

Grey Grey Grey Grey Grey Grey Grey.

 

In zijn kantoor op Min Twee ging Richards achter zijn beeldscherm volledig op in een potje FreeCell. Spelletje nummer 36.592, moest hij toegeven, was een keiharde noot om te kraken. Hij had het al meer dan tien keer gespeeld en hij kwam in de buurt, maar hij had nog steeds niet door hoe hij zijn stapeltjes moest opbouwen, hoe hij als het nodig was van alle azen afkwam om de rode achten vrij te maken. In die zin deed het hem een beetje denken aan spelletje 14.712, waarin het ook allemaal om de rode achten draaide. Het had hem toen bijna een dag gekost om eruit te komen.

Maar elk spel viel te winnen. Dat was het mooie van FreeCell. De kaarten werden uitgedeeld, en als je er op de goede manier naar keek, als je een voor een de juiste zetten deed, won je vroeg of laat. Eén triomfantelijke klik met de muis en alle kaarten vlogen op hun stapeltje. Richard kon er geen genoeg van krijgen, wat ook maar goed was, want hij had nog 91.048 potjes te gaan, dit potje meegeteld. Er was een jochie van twaalf in de staat Washington dat beweerde in iets minder dan vier jaar tijd alle spelletjes te hebben gewonnen, in de juiste volgorde, waaronder 64.523, het grote struikelblok van FreeCell. Dat was achtentachtig potjes per dag, elke dag, inclusief Kerstmis, oudejaarsavond en Onafhankelijkheidsdag, dus als je ervan uitging dat het joch zo nu en dan een dag vrij nam om kinderdingen te doen of gewoon een zware griep te hebben, was het werkelijke aantal waarschijnlijk eerder honderd. Richards snapte niet hoe dat mogelijk was. Ging hij nooit naar school? Had hij geen huiswerk? Wanneer sliep dat ettertje?

Het kantoor van Richards was, net als de andere ondergrondse ruimtes van de compound, niet veel meer dan een fluorescerend hok, waar alles in en uit werd gefilterd. Zelfs het licht voelde gerecycled. Het was even na halfdrie ’s nachts, maar Richards sliep nog geen vier uur per nacht, dat was al jaren zo, dus hij sloeg er geen acht op. Op de muur boven zijn observatiepost hingen meer dan dertig monitors met tijdsmarkering, die elk hoekje en gaatje van de compound besloegen, van de bewakers die bij de vooringang stonden te blauwbekken en de lege kantinezaal met zijn onbezette tafels en sluimerende frisdrankautomaten, tot aan de gesloten afdeling twee verdiepingen onder hem, waar de proefpersonen zaten met hun gloeiende, besmettelijke lading. En dieper nog, vijftien meter verder de rotsgrond in, tot aan de atoomcellen die alles van stroom voorzagen en de komende honderd jaar of zo de lampen zouden laten branden. Hij had alles graag waar hij het in één oogopslag kon overzien, waar hij het kon interpreteren als zijn speelkaarten. Ergens tussen vijf en zes uur ’s ochtends zouden ze een levering in ontvangst nemen, dus hij kon net zo goed de hele nacht opblijven. Het verwerken van een proefpersoon duurde hoogstens een paar uur. Als het nodig was kon hij altijd later nog een tukje achter zijn bureau doen.

Opeens zag hij op het computerscherm het antwoord. Voor zijn neus, onder de zes: de zwarte koningin die hij nodig had om de boer te verplaatsen en de twee en de hele reutemeteut vrij te maken. Een paar klikken en het was gebeurd. De kaarten vlogen over het scherm als de vingers van een pianist over de toetsen.

 

Wilt u een nieuw spel?

Wat dacht jij dan, godverdomme.

 

Want het spel was de natuurlijke toestand van de wereld. Want het spel was oorlog, dat was het altijd, en wanneer was er eigenlijk níet ergens een oorlog gaande, om een man als Richards van een goede baan te verzekeren? De laatste twintig jaar had het hem meegezeten, één lange sessie aan de speeltafel met niets dan goede kaarten. Sarajevo, Albanië, Tsjetsjenië, Afghanistan, Irak en Iran. Syrië, Pakistan, Sierra Leone en Tsjaad. De Filippijnen en Indonesië, Nicaragua en Peru.

Richards herinnerde zich de dag nog – die prachtige en verschrikkelijke dag – waarop hij de vliegtuigen de torens had zien doorboren, het beeld dat eindeloos werd herhaald op tv. De vuurbollen, de vallende lichamen, het vloeibaar worden van miljarden tonnen staal en beton, en de opbollende wolken stof. De moneyshot van het nieuwe millennium, het ultieme non-stop realityprogramma. Richards was in Jakarta toen het gebeurde, hij wist niet eens meer waarom. Op hetzelfde moment was de gedachte bij hem opgekomen – nee, was het gevóel bij hem opgekomen, een gevoel tot in zijn merg. De overtuiging dat het goed was. Tuurlijk, je moest soldaten iets te doen geven, anders gingen ze allemaal stomweg op elkaar schieten. Maar vanaf die dag was de oude aanpak voor altijd verleden tijd. De oorlog – de echte oorlog, die al duizend jaar duurde en nog eens duizendmaal duizend jaar zou duren – de oorlog tussen Wij en Zij, tussen de rijken en de armen, tussen mijn goden en jouw goden, wie je ook maar bent – zou worden uitgevochten door mannen als Richards: mannen met gezichten die je niet opmerkte of kon onthouden, gekleed als kelners, taxichauffeurs of postbodes, met geluiddempers in hun mouw verstopt. Hij zou worden gevoerd door jonge moeders die in hun kinderwagen vijf kilo springstof voortduwden en door schoolmeisjes die in de metro stapten met een flesje sarin in hun Hello Kitty-rugzakje. Hij zou worden gevoerd vanuit de laadbakken van pick-uptrucks, vanuit saaie, anonieme hotelkamers in de buurt van luchthavens en vanuit berggrotten in de buurt van helemaal niets. Hij zou worden gevoerd op perrons en cruiseschepen, in winkelcentra, bioscopen en moskeeën, op het platteland en in de stad, in het donker en overdag. Hij zou worden gevoerd in naam van Allah, het Koerdische nationalisme, Jews for Jesus of de New York Yankees: de onderwerpen waren niet veranderd en dat zou ook nooit gebeuren. Als je alle bullshit wegdacht, kwam het allemaal neer op iemands kwartaalinkomsten en wie waar mocht zitten. Alleen was de oorlog nu overal, uitgezaaid als een miljoen maniakale cellen die als een bezetene tekeergingen op de planeet, en deed iedereen eraan mee.

Daarom had Noach destijds geen slecht idee geleken, toen het allemaal was begonnen. Richards was vanaf het begin bij het project betrokken geweest, sinds zijn eerste communiqué van Cole, rust in vrede, klootzak die je d’r bent. Hij wist dat het iets belangrijks was toen Cole hem vijf jaar geleden persoonlijk was komen opzoeken in Ankara. Richards zat aan een tafeltje bij het raam te wachten toen Cole binnenwandelde, zwaaiend met een koffertje waar waarschijnlijk niets in zat behalve een mobieltje en een diplomatenpaspoort. Hij droeg ook een hawaïhemd onder zijn kaki pak, een leuk detail, net iets uit Graham Greene. Richards schoot er bijna van in de lach. Ze bestelden een pot koffie en Cole stak van wal. Zijn gladde gezicht straalde van opwinding. Cole kwam uit een klein stadje in Georgia, maar al die jaren aan Andover en Princeton hadden zijn kaakspieren strakgetrokken, zodat hij klonk als Bobby Kennedy die als medium fungeerde voor generaal Eisenhower. Het ventje had ook een mooi gebit, een upper class-gebit, kaarsrecht en zo wit dat je erbij kon lezen in een donkere kamer. Oké, begon Cole, denk aan de A-bom: die hoefde je alleen maar te hébben en je zat al goed. Totdat de Russen in ’49 die van hen lieten afgaan, konden we volledig onze gang gaan in de wereld. Vier jaar lang was het pax Americana, baby! Tegenwoordig had natuurlijk elke janlul zo’n ding in zijn kelder en zwierven er op de open markt minstens honderd verroeste kernkoppen uit de sovjettijd rond, en dat was nog maar het topje van de ijsberg, en natuurlijk was het hek helemaal van de dam sinds al die bullshit in Pakistan en India – bedankt jongens, dankzij jullie is het voor de vice-ondersecretaris van de War on Terr-rah alledaagse kost geworden om een halve stad vanwege een wissewasje in de as leggen.

Maar dít, zei Cole, en hij nam een slokje van zijn koffie. Dít kon niemand anders. Dit was het nieuwe Manhattan-project. Groter nog. Cole kon niet in detail treden, nog niet, maar om een beetje context te geven: denk aan de menselijke vorm als wapen. Denk aan de American Way als iets van de écht lange termijn. Iets permanénts, zeg maar.

En daarom had Cole hem opgezocht. Hij had iemand als Richards nodig, legde hij uit, iemand buiten het boekje om, maar dat niet alleen. Een praktisch iemand, met praktische vaardigheden. Sociale vaardigheden, zou je kunnen zeggen. Misschien niet meteen, maar in de komende maanden, als het plaatje compleet begon te worden. Beveiliging had topprioriteit. Beveiliging stond bij Cole helemaal boven aan de lijst. Daarom was hij persoonlijk hiernaartoe gekomen en had hij dit belachelijke hawaïhemd aangetrokken. Om de dekkingsaankoop te doen. Om dit onderdeel van het plaatje vast te leggen.

Niks mis mee, als alles volgens plan was verlopen, wat niet het geval was, bij lange na niet, te beginnen bij het feit dat Cole dood was. Er waren heel véél mensen dood, eigenlijk, en er waren er ook die... Tja. Het viel moeilijk te zeggen wat ze nou precies waren. Er waren maar drie mensen levend uit die jungle gekomen, afgezien van Fanning, die al een aardig eind op weg was om... Ja, om wat te worden? Hier had Cole niet op gerekend, dat was zeker. Er hadden meer overlevenden kunnen zijn, maar de opdracht van Special Weapons was duidelijk: iedereen die niet op tijd was voor de evacuatie werd geroosterd als een kip aan het spit. Daar zorgde de raket die fluitend over de bergen kwam scheren wel voor. Richards vroeg zich af wat Cole zou hebben gezegd als hij had geweten dat hij er niet bij zou zijn.

Tegen die tijd – toen Fanning eenmaal veilig was opgesloten, Lear in Colorado zat en alles wat er in Zuid-Amerika was gebeurd uit het systeem was gewist – wist Richards waar het allemaal om draaide. vsa, oftewel Very Slow Aging. Richards moest het de persoon nageven die dat had bedacht. vsa. Vreselijk Stomme Afkorting. Een virus, of liever gezegd een familie van virussen, verborgen in de wereld, in vogels of apen of ergens op een vieze wc-bril. Een virus dat met de nodige verfijningen de thymusklier kon herstellen en weer volledig en naar behoren kon laten functioneren. Richards had een paar van de eerste artikelen van Lear gelezen, die de aandacht van Cole hadden getrokken, het eerste in Science en het tweede in de Journal of Paleovirology. Ze postuleerden ‘een werkzame stof die aanzienlijk kan bijdragen aan de levensduur en fysieke kracht van een mens en dat ook heeft gedaan, op kritische momenten in de geschiedenis van de mensheid’. Richards hoefde geen groot microbioloog te zijn om te weten dat het gevaarlijke kost was: vampierkost, hoewel niemand bij Special Weapons dat woord ooit gebruikte. Als het niet was geschreven door een wetenschapper van het kaliber van Lear, een microbioloog uit Harvard maar liefst, zou het hebben geklonken als iets uit de Weekly World News. En toch raakte het een bepaalde snaar. Als kind had Richards heel wat van dat soort verhalen gelezen: niet alleen de stripboeken (Tales from the Crypt, Dark Shadows en dat soort werk), maar ook de originele Bram Stoker. Ook de films had hij gezien. Een hoop nonsens en slechte seks, dat wist hij zelfs toen al. En toch... Ergens hadden ze iets herkenbaars, leken ze bijna een herinnering op te roepen. De tanden, de honger naar bloed, het onsterfelijke verbond met de duisternis – wat als dat allemaal geen fantasie was, maar iets wat in ons geheugen of zelfs in ons instinct lag opgeslagen, een gevoel dat in de loop van miljoenen jaren in het menselijke dna was gegrift, een gevoel van een donkere kracht die het menselijke dier in zich droeg? Een kracht die we konden reactiveren, verfijnen en onder controle krijgen?

Lear had erin geloofd, en Cole ook. Dat geloof had hen naar de Boliviaanse jungle gevoerd, waar ze op zoek gingen naar een stelletje dode toeristen. Een stelletje óndode toeristen, zoals later was gebleken (Richards had een hekel aan dat woord, maar hij kon niets beters bedenken, want ondoodheid dekte de lading uiteindelijk het best), die alle overlevenden van het onderzoeksteam hadden gedood – uit elkaar gereten, eigenlijk. Allemaal, op drie na: Fanning, een van de soldaten en een jonge promovendus die Fortes heette. Zonder Fanning zou de hele onderneming op één groot fiasco zijn uitgelopen.

Lear: je zou gewoon medelijden met hem krijgen. Hij geloofde waarschijnlijk nog steeds dat hij probeerde de wereld te redden, maar die droom had hij verziekt door in zee te gaan met Cole en Special Weapons. En eerlijk gezegd viel het niet mee erachter te komen wat er tegenwoordig in Lear omging. De man kwam Min Drie nooit af. Hij sliep daar in zijn lab op een groezelig veldbed en bereidde zijn maaltijden op een kookplaatje. Hij had waarschijnlijk in geen jaar de zon gezien. Helemaal in het begin had Richards wat extra speurwerk gedaan en had hij wat interessante weetjes opgediept. Bewijsstuk A was het overlijdensbericht van Lears vrouw in de Boston Globe, gedateerd een halfjaar voordat Cole hem was komen opzoeken in Ankara, een vol jaar voor het Boliviaanse debacle. Elizabeth Macomb Lear, eenenveertig jaar. Afgestudeerd aan Smith en Berkeley, gepromoveerd in Chicago. Professor Engels aan Boston College, mederedacteur van de Renaissance Quarterly en auteur van Shakespeare’s Monsters: Bestial Transformation and the Early Modern Moment (Cambridge University Press, 2009). Een lange strijd tegen lymfklierkanker enzovoort. Er stond ook een foto bij. Richards zou Elizabeth Lear niet een enorm stuk willen noemen, maar ze zag er best goed uit, zij het op een ietwat ondervoede manier. Een serieuze vrouw, met serieuze ideeën. In elk geval waren er geen kinderen. De chemotherapie en bestraling hadden dat waarschijnlijk onmogelijk gemaakt.

Kwam het Noach-project dus eigenlijk al met al niet neer op één rouwende man die in een kelder zat en probeerde de dood van zijn vrouw ongedaan te maken?

Nu, vijf jaar later en nadat ze wie weet hoeveel honderden miljoenen dollars in een bodemloze put hadden gestort, konden ze bogen op ongeveer driehonderd dode apen, talloze dode honden en varkens, een handvol dode daklozen en elf voormalige ter dood veroordeelden die in het donker gloeiden en werkelijk iedereen de stuipen op het lijf joegen. Net als de apen waren de eerste menselijke proefpersonen allemaal binnen een paar uur overleden, gloeiend van de koorts, leegbloedend alsof er een emmer was omgevallen. Maar de eerste gedetineerde, Babcock, had het overleefd: Giles Babcock, de grootste lijperd die ooit op aarde had rondgelopen. Iedereen op Min Drie noemde hem de Prater, vanwege het feit dat de gast nog geen seconde zijn mond kon houden, niet ervoor en niet erna. Daarna volgden Morrison, Chávez, Baffes en de rest, waarbij elke verfijning het virus iets zwakker maakte, zodat de lichamen van de gedetineerden het konden bestrijden. Elf vampiers – laten we het beestje bij de naam noemen – waar niemand iets aan had, voor zover Richards het kon beoordelen. Sykes had bekend dat hij niet zeker wist of je ze eigenlijk wel kon doodmaken zonder dat je ze meteen met een granaatwerper door de strot schoot. vsa: Vampiers Slikken Alles. Het virus had hun huid veranderd in een soort uitwendig skelet op proteïnebasis, dat zo hard was dat kevlar er pannenkoekbeslag bij was. Alleen boven het borstbeen, een slagzone van zeven bij zeven centimeter, was het spul dun genoeg om doorboord te kunnen worden. In theorie.

De glowsticks krioelden bovendien van het virus. Zes maanden geleden was een technicus eraan blootgesteld. Hoe, dat snapte niemand precies, maar het ene moment was er niks met hem aan de hand geweest en het volgende ogenblik kotste hij zijn mondkapje vol en kreeg hij een epileptische aanval op de vloer van de ontsmettingskamer. Wie weet wat er zou zijn gebeurd als Richards hem niet had zien schokken op de monitor en de verdieping niet had afgesloten. Nu had hij alleen de kamer hoeven zuiveren en toegekeken hoe de man stierf, waarna hij de boel had laten opruimen. Hij dacht dat de man Samuels of Samuelson heette. Het deed er niet toe. De schoonmakers bleken virusvrij te zijn en na een quarantaine van tweeënzeventig uur had Richards de verdieping ontzegeld.

Hij twijfelde er geen seconde aan dat hij de stekker eruit ging trekken, als het zover kwam. Wannéér het zover kwam. Het Elizabeth-protocol: Richards moest het degene nageven die de naam had bedacht, als het tenminste grappig was bedoeld. Maar natuurlijk twijfelde Richards er geen moment aan wie die persoon was. De naam was typisch Cole – klassiek, zou je kunnen zeggen, want Cole was niet langer Cole. Onder dat zoetsappige, ballerige uiterlijk had altijd het hart geklopt van een ware machiavellistische grappenmaker. Elizabeth, bewaar me. Alleen Cole zou zo’n protocol naar de overleden echtgenote hebben genoemd.

Richards voelde het. Het liep allemaal in het honderd. Een deel van het probleem was puur de verveling. Je kon niet tachtig kerels op een berghelling neerzetten met niets anders te doen dan konijnenvellen tellen en ze vragen nooit weg te gaan en voor altijd hun mond dicht te houden.

En dan die dromen.

Richards had ze ook, dat dacht hij tenminste. Hij kon ze zich nooit echt herinneren. Maar soms werd hij wakker met het gevoel alsof er ’s nachts iets vreemds was gebeurd, alsof hij een onverwachte reis had gemaakt en net was teruggekomen, zoals de twee schoonmakers was overkomen die de benen hadden genomen. De castraten waren Richards’ idee geweest en een tijdlang had het prima gewerkt. Meegaander lui bestonden er niet, stuk voor stuk zo mild als een boeddha, en als het spel eindelijk uit was, zou niemand ze ooit missen. De twee schoonmakers, Jack en Sam, waren de compound uit gekomen door zich in een vuilnisbak te proppen. Toen Richards ze de volgende ochtend had opgespoord, in een motel langs de snelweg dertig kilometer verderop, waar ze gewoon zaten te wachten tot ze werden ontdekt, was dat het enige waar ze het over hadden: de dromen. Het oranje licht, de tanden, de stemmen in de wind die hun namen riepen. Ze waren er helemaal mesjokke van geworden. Een tijdje had hij op de rand van het bed gezeten en liet hij hen alles van zich af praten: twee zedendelinquenten met een huidje zo zacht als kasjmier en testikels van het formaat van een erwt, die hun neus aan hun hand afveegden, snotterend als kleine kinderen. Ergens was het wel ontroerend, maar hij had er al snel genoeg van. Tijd om te gaan, jongens, zei Richards, het geeft niet, niemand is boos op jullie, en hij bracht ze naar een plek die hij kende, een mooi punt met uitzicht op een rivier, om hun de wereld te laten zien die ze gingen verlaten, en schoot ze door het voorhoofd.

Nu wilde Lear een kind, een klein meisje. Zelfs Richards had daar zijn bedenkingen bij. Een stelletje dakloze dronkenlappen en ter dood veroordeelden waren tot daaraan toe (wat Richards betrof konden ze zo bij het grofvuil), maar een kind? Sykes had uitgelegd dat het te maken had met de thymusklier. Hoe jonger die was, zei hij tegen Richards, hoe beter hij in staat was weerstand te bieden tegen het virus en een soort van stagnatie teweeg te brengen. Daar had Lear naartoe gewerkt: alle voordelen zonder de onaangename bijwerkingen. Onaangename bijwerkingen! Richards moest er ondanks alles even om lachen. Alsof het er niet toe deed dat de glowsticks in hun vorige, menselijke leven mannen als Babcock waren geweest, die hun moeder voor een handjevol kleingeld de keel hadden doorgesneden. Dus misschien had dat er ook wat mee te maken: Lear wilde een schone lei, iemand van wie de hersenen nog niet vervuild waren. Het zou Richards niet verbazen als hij hierna om een baby kwam vragen.

En Richards had de waar geleverd. Na een paar weken rondspeuren had hij haar gevonden: een anoniem blank meisje, ongeveer zes jaar oud, doodleuk in een klooster in Memphis gedumpt door een moeder die waarschijnlijk te verslaafd was om ermee te zitten. Laat geen enkel spoor na, had Sykes tegen hem gezegd, en naar dit anonieme meisje van een jaar of zes zou geen haan kraaien. Alleen zou ze maandag onder de hoede van jeugdzorg komen en dan kon hij naar haar fluiten. Ze hadden dus nog achtenveertig uur om toe te slaan, ervan uitgaande dat de moeder niet terugkwam om haar op te eisen als een verloren voorwerp. Wat de nonnen betrof – ach, dat varkentje zou Wolgast wel wassen. Die gast kon nog hoogtezonlampen verkopen in een kankerkliniek. Dat had hij al dubbel en dwars bewezen.

Richards draaide weg van zijn scherm om de monitors te bekijken. Alle kindertjes lagen veilig in bed. Babcock leek zoals gebruikelijk weer honderduit te wauwelen en zijn keel ging op en neer als die van een kikker. Richards zette het geluid aan en luisterde even naar het geklik en gegrom. Zoals altijd vroeg hij zich af of het nog iets betekende: ‘Laat me eruit’, of: ‘Ik zou best nog wat konijnen lusten’, of: ‘Richards, het eerste wat ik ga doen als ik hier uit kom, is jou te grazen nemen, mannetje’. Richards zelf sprak meer dan tien talen: de gebruikelijke Europese talen, maar ook Turks, Farsi, Arabisch, Russisch, Tagalog, Hindi en zelfs een beetje Swahili – en soms, als hij op de monitor naar Babcock luisterde, bekroop hem onmiskenbaar het gevoel dat er op de een of andere manier woorden in zaten, in stukjes gehakt en door elkaar gehusseld. Kon hij zijn oren maar leren om ze te verstaan. Maar op dit moment hoorde hij alleen maar betekenisloze geluiden.

‘Kon je niet slapen?’

Richards draaide zich om en zag Sykes in de deuropening staan, met een bekertje koffie in zijn hand. Hij had zijn uniform aan, maar zijn das zat los en de revers van zijn jasje hingen open. Hij haalde een hand door zijn dunner wordende haar, draaide een stoel om en ging er schrijlings op zitten, met zijn gezicht naar Richards.

‘Nou,’ zei Sykes, ‘ik ook niet.’

Richards overwoog hem naar zijn dromen te vragen, maar zag ervan af: de vraag was overbodig. Hij kon het antwoord al van Sykes’ gezicht aflezen.

‘Ik slaap nooit,’ zei Richards. ‘Of nauwelijks, in elk geval.’

‘Tja, nou ja.’ Sykes haalde zijn schouders op. ‘Da’s logisch.’ Toen Richards niets zei, keek hij naar de monitors. ‘Alles rustig beneden?’

Richards knikte.

‘Kunnen we binnenkort nog meer spijtoptanten gedag zeggen?’

Sykes doelde op Jack en Sam, de schoonmakers. Sarcasme was zijn stijl niet, maar hij had het recht om pissig te zijn. Vuilnisbakken, god nog aan toe. De bewakers werden geacht alles wat naar binnen of naar buiten ging te inspecteren, maar het waren in feite nog maar kinderen, gewone soldaten. Ze deden alsof ze nog op de middelbare school zaten omdat ze niet beter wisten. Je moest ze kort houden en Richards had de teugels te veel laten vieren.

‘Ik heb met hun chef gesproken. Een gesprek dat hij niet snel zal vergeten.’

‘Je hebt niet toevallig zin om me te vertellen wat er met die gasten is gebeurd?’

Richards deed er het zwijgen toe. Sykes had hem nodig, maar hem sympathiek vinden was echt te veel gevraagd. Hem respecteren trouwens ook.

Sykes stond op en liep langs Richards naar de monitors. Hij zoomde in op het scherm waarop Nul te zien was.

‘Ze waren vroeger vrienden, wist je dat?’ zei hij. ‘Lear en Fanning.’

Richards knikte. ‘Dat heb ik gehoord, ja.’

‘Tja. Nou.’ Sykes haalde diep adem, met zijn ogen nog steeds op Nul gericht. ‘Lekkere manier om met je vrienden om te gaan.’

Sykes draaide zich om en richtte zijn blik op Richards, die achter zijn terminal was blijven zitten. Sykes zag eruit alsof hij zich een paar dagen niet had geschoren, en zijn ogen, half dichtgeknepen in het tl-licht, waren troebel. Heel even leek hij een man die was vergeten waar hij was.

‘En wij?’ vroeg hij Richards. ‘Zijn wij vrienden?’

Die was nieuw voor Richards. Sykes’ dromen moesten erger zijn dan hij had gedacht. Vrienden! Wat deed het ertoe?

‘Tuurlijk,’ zei Richards en hij moest weer glimlachen. ‘Tuurlijk zijn we vrienden.’

Sykes keek hem nog iets langer aan. ‘Bij nader inzien,’ zei hij, ‘is dat misschien toch niet zo’n goed idee.’ Hij wuifde het weg. ‘Evengoed bedankt.’

Richards wist wat Sykes dwarszat: het meisje. Sykes had zelf een paar kinderen, twee volwassen zoons, allebei net als hun vader opgeleid in West Point. Eentje deed iets in het Pentagon voor de inlichtingendienst, de ander was met een tankeenheid in Saudi-Arabië gestationeerd. Richards meende zich te herinneren dat er ook nog wat kleinkinderen rondliepen. Sykes had het hem in het voorbijgaan vast weleens verteld, maar het was niet het soort onderwerp waar ze doorgaans over praatten. Hoe dan ook, dat akkefietje met het meisje zat hem vast niet lekker. Maar eerlijk gezegd kon het Richard geen zak schelen wat Lear ervan vond.

‘Je kan maar beter even gaan pitten,’ zei Richards. ‘We hebben een intake over’ – hij keek op zijn horloge – ‘drie uur.’

‘Dan kan ik net zo goed opblijven.’ Sykes liep naar de deur, waar hij zich omdraaide en opnieuw zijn vermoeide blik op Richards richtte. ‘Tussen ons gezegd en gezwegen, en ik hoop dat je het niet erg vindt dat ik ernaar vraag, maar hoe heb je hem hier zo snel gekregen?’

‘Dat was niet moeilijk.’ Richards haalde zijn schouders op. ‘Ik heb hem op een troepentransport uit Waco gezet. Een stel reservisten, maar het geldt als een federale vlucht. Ze zijn even na middernacht in Denver geland.’

Sykes fronste. ‘Federale vlucht of niet, het is te snel. Vanwaar die haast? Enig idee?’

Richards wist het niet precies. Het bevel was afkomstig geweest van de contactpersoon bij Special Weapons. Maar hij durfde er wat onder te verwedden dat het iets te maken had met het groezelige veldbed, de aangekoekte kookplaat en een jaar zonder zon of frisse lucht, met de enge dromen, het motel langs de snelweg en de hele flikkerse bende. Jezus, als je de hele situatie goed onder de loep nam – iets wat hij al eeuwen geleden had opgegeven – was het waarschijnlijk allemaal te herleiden tot de intellectueel-appetijtelijke Elizabeth Macomb Lear met haar lange strijd tegen kanker enzovoort, enzovoort.

‘Ik heb om een gunst gevraagd en het wissen van alle sporen aan Langley overgelaten. Systeembreed, van a tot z. Technisch gesproken bestaat Carter al niet meer. Hij kan nog geen pakje kauwgum kopen.’

Sykes fronste. ‘Iedereen bestaat. Er is altijd iemand die ineens belangstelling toont.’

‘Misschien. Maar bij deze gast scheelt het weinig.’

Sykes bleef nog een moment in de deuropening dralen, zonder iets te zeggen. Beiden wisten waar de stilte over ging. ‘Nou,’ zei hij ten slotte. ‘Het bevalt me nog steeds niet. We hebben niet voor niets een protocol. Drie gevangenissen, dertig dagen, dan pas halen we ze hier naartoe.’

‘Is dat een bevel?’ Een grapje: Sykes kon hem niet echt een bevel geven. Hij deed alleen alsof en Richards speelde het spel mee.

‘Nee, laat maar zitten,’ zei Sykes, en hij gaapte achter zijn hand. ‘Wat kunnen we doen – hem terugbrengen?’ Hij roffelde op de deur. ‘Roep me als de bus er is. Ik ben boven. Wakker.’

Grappig: toen Sykes weg was, merkte Richards dat hij wilde dat hij was gebleven. Misschien wáren ze wel vrienden, in zekere zin. Richards had al eerder onaangenaam werk gedaan. Hij wist dat er een moment kwam waarop de toon omsloeg: als een pak melk dat te lang op het aanrecht had gestaan. Je betrapte jezelf er opeens op dat je stond te praten alsof niets er nog toe deed, alsof het spel al uit was. Dat was het moment waarop je mensen alsnog sympathiek ging vinden, wat een probleem was. Vanaf dat moment ging het snel bergafwaarts.

Carter was geen bijzonder geval, gewoon een gedetineerde die alleen zijn leven had om te verhandelen. Maar het meisje: wat wilde Lear met een zesjarig meisje?

Richards richtte zijn aandacht op de monitors en zette zijn koptelefoon op. Babcock hing weer in de hoek, honderduit pratend. Het was gek: Babcock had iets wat voortdurend aan Richards knaagde. Het was alsof Richards zijn eigendom was, alsof Babcock een stukje van hem bezat. Hij kon het gevoel niet van zich af schudden. Richards kon urenlang naar die gast zitten luisteren. Soms viel hij achter de monitors in slaap, met de koptelefoon nog op zijn hoofd.

Hij keek weer op zijn horloge, tegen beter weten in, maar hij kon het niet laten. Het was even over drieën. Hij was niet in de stemming voor nog een kaartspelletje, jammer dan van dat ettertje in Seattle, en de uren die hij moest wachten tot de bus de compound binnenreed openden zich plotseling voor hem als een muil die hem in één hap kon verzwelgen.

Het was sterker dan hijzelf. Hij stelde het volume bij en ging zitten luisteren, zich aldoor afvragend wat de geluiden die hij hoorde hem probeerden te vertellen.

 

Hoofdstuk 6

Lacey werd wakker van het geluid van regen die op de bladeren voor haar raam plensde.

Amy.

Waar was Amy?

Ze stond vlug op, schoot haar kamerjas aan en snelde de trap af. Maar toen ze eenmaal beneden was, was de paniek gezakt. Het meisje was vast uit bed gekomen om op zoek te gaan naar iets te eten, of om tv te kijken of gewoon even rond te neuzen. Lacey vond haar in de keuken. Ze zat in haar pyjama aan tafel en stak met een vork stukjes wafel in haar mond. Zuster Claire zat in joggingpak aan het hoofd van de brede tafel. Ze had die ochtend hardgelopen in Overton Park. Met een dampende kop koffie voor zich las ze de plaatselijke krant. Zuster Claire was eigenlijk nog geen zuster, maar een novice. De schouders van haar sweatshirt hadden donkere vlekjes van de regen en haar gezicht was vochtig en rood.

Ze legde de krant neer en glimlachte naar Lacey. ‘Mooi, je bent wakker. Wij hebben al ontbeten, hè Amy?’

Het kleine meisje knikte met haar mond vol. Voordat ze in het klooster was gekomen had zuster Claire huizen verkocht in Seattle, en toen Lacey aan tafel ging zitten zag ze wat de zuster had gelezen: de woonbijlage. Als zuster Arnette dat had gezien, zou ze zich eraan hebben gestoord, en misschien wel een van haar spontane preken hebben afgestoken over de verleidingen van de buitenwereld. Maar volgens de klok boven het fornuis was het even na achten: de andere zusters waren in de kerk naast het klooster bij de mis. Lacey voelde een steek van schaamte. Hoe had ze zo lang kunnen slapen?

‘Ik ben naar de vroege dienst geweest,’ zei Claire, alsof ze haar gedachten raadde. Zuster Claire ging vaak naar de mis van zes uur ’s ochtends voordat ze haar dagelijkse rondjes rende, die ze een bezoek aan Onze-Lieve-Vrouwe der Endorfinen noemde. In tegenstelling tot de andere nonnen, die nooit iets anders waren geweest, had Claire een heel leven buiten de orde geleid: ze was getrouwd geweest, had geld verdiend en bezittingen gehad, zoals een appartement, mooie schoenen en een Honda Accord. Haar roeping had ze pas gevoeld toen ze achter in de dertig was en was gescheiden van de man die ze een keer ‘de ergste echtgenoot ter wereld’ had genoemd. Behalve misschien zuster Arnette kende niemand de details, maar Claires leven was voor Lacey een bron van verwondering. Hoe was het mogelijk dat iemand twee levens kon hebben die zo van elkaar verschilden? Soms zei Claire dingen als: ‘Dat zijn leuke schoenen’, of: ‘Het enige écht goede hotel in Seattle is het Vintage Park’, en de nonnen waren dan even met stomheid geslagen, deels uit afkeuring, deels uit jaloezie. Claire was degene die was gaan winkelen voor Amy, waarbij stilzwijgend werd aangenomen dat zij de enige was die echt wist hoe dat moest.

‘Als je opschiet, ben je nog op tijd voor die van acht uur,’ opperde Claire, hoewel het natuurlijk al te laat was.

Lacey begreep dat Claire eigenlijk iets anders bedoelde.

‘Ik kan wel op Amy passen.’

Lacey keek naar het meisje. Haar haar zat warrig door de slaap, maar haar huid en ogen waren helder, uitgerust. Lacey haalde haar vingertoppen door de pony van het meisje.

‘Dat is heel aardig van je,’ zei Lacey. ‘Misschien kan ik vandaag voor één keer, omdat Amy er is...’

‘Zeg maar niets meer,’ zei zuster Claire, en ze legde Lacey met een hand het zwijgen op. ‘Van mij horen ze niets.’

De naderende dag nam in Laceys gedachten vorm aan. Aan tafel herinnerde ze zich haar plan om naar de dierentuin te gaan. Wanneer ging die open? En hoe zat het met de regen? Het leek haar het beste om weg te zijn voordat de andere zusters terugkeerden. Niet alleen omdat ze zich zouden afvragen waarom ze niet bij de mis was geweest, maar ze zouden misschien ook vragen stellen over Amy. Tot nu toe had het leugentje gewerkt, maar Lacey merkte hoe zwak het was, als een vloer van vermolmde planken onder haar voeten.

Toen Amy haar wafels en een groot glas melk op had, nam Lacey haar weer mee naar boven en kleedde ze haar snel aan: een spijkerbroek die nog stijf van nieuwheid was en een t-shirt waarop het woord tof gedrukt stond, de letters omlijnd met lovertjes. Alleen zuster Claire zou zoiets hebben durven uitkiezen. Zuster Arnette zou het maar niets vinden (als ze het zag zou ze waarschijnlijk zuchtend haar hoofd schudden en de sfeer in de kamer bederven), maar Lacey wist dat het perfect was, precies wat een klein meisje zou willen dragen. De lovertjes maakten het t-shirt bijzonder, en dat was vast wat God wilde voor een kind als Amy: een beetje geluk, hoe weinig ook. In de badkamer veegde ze de stroop van Amy’s wangen en borstelde ze haar haar, en toen dat achter de rug was, kleedde ook zijzelf zich aan: haar gebruikelijke grijze rok, een geplooid wit overhemd en haar habijt. Buiten was het opgehouden met regenen. De binnenplaats vulde zich langzaam met warm zonlicht. Het zou een warme dag worden, schatte Lacey in, nu er uit het zuiden een golf hitte aan kwam van achter het koufront waardoor het de hele nacht had geregend.

Ze had wat kleingeld, genoeg voor kaartjes en iets lekkers, en ze konden natuurlijk gewoon lopend naar de dierentuin. Ze gingen naar buiten, waar het al broeierig was van de hitte en de zoete geur van nat gras. De kerkklok sloeg het hele uur; de mis kon elk moment afgelopen zijn. Ze nam Amy vlug mee door het tuinhek, langs het scherpe aroma van kruiden die net in bloei waren, de rozemarijn, dragon en basilicum die zuster Louise zo liefdevol verzorgde, naar het park, waar zich al mensen verzamelden voor de eerste warme dag van het voorjaar, om de zon te proeven en op hun huid te voelen: jonge mensen met honden en frisbees, joggers die over de paden ploeterden, gezinnen die beslag legden op tafels en barbecueplekken in de schaduw. De dierentuin lag aan de noordkant van het park, geflankeerd door een brede laan die de wijk als een mes doorkliefde. Aan de andere kant van de weg waren de grote huizen en brede, weelderige gazons van de oude binnenstad vergeten, vervangen door haveloze stulpjes met kapotte veranda’s en wrakken van auto’s die stonden weg te smelten in zanderige tuintjes. Jonge mannen zwierven als duiven heen en weer door de straten: ze streken ergens neer op een hoek om even later weer verder te trekken, een landerig ritueel waar een lichte dreiging van uitging. Lacey zou een beter gevoel over deze buurt moeten hebben, maar de zwarten die hier woonden waren anders dan Lacey, die nooit arm was geweest, in elk geval niet op die manier. In Sierra Leone had haar vader voor het ministerie gewerkt, en haar moeder had een auto met chauffeur gehad voor winkeluitjes naar Freetown en de polowedstrijden op de kermisterreinen. Ze waren een keer op een feest geweest waar de president in hoogsteigen persoon een wals met haar gedanst had.

Aan de rand van de dierentuin begon het anders te ruiken, naar pinda’s en dieren. Bij de ingang had zich al een rij gevormd. Lacey kocht de kaartjes, telde haar wisselgeld tot op de cent na, nam Amy weer bij de hand en leidde haar door het draaihekje. Het kleine meisje droeg haar rugzak met het konijn erin. Toen Lacey had voorgesteld om het thuis te laten, had ze aan de flikkering in de ogen van het meisje gezien dat daar geen sprake van kon zijn. De rugzak was niet iets wat ze kon achterlaten.

‘Wat wil je zien?’ vroeg ze. Twintig meter voorbij de ingang vonden ze een zuil met een grote plattegrond, ingedeeld in kleuren voor verschillende leefgebieden en diersoorten. Er stond een blank stel voor. De man had een camera om zijn nek hangen en de vrouw duwde zachtjes een kinderwagen heen en weer. De baby sliep, begraven onder een hoop roze stof. De vrouw wierp een blik op Lacey en keek haar even achterdochtig aan: wat moest een zwarte non met een blank meisje? Maar toen glimlachte ze, een beetje geforceerd: een verontschuldigende lach, zo had ze het niet bedoeld, en het stel liep verder over het pad.

Amy tuurde naar de plattegrond. Lacey wist niet of ze kon lezen, maar er stonden plaatjes naast de woorden. ‘Ik weet het niet,’ zei het meisje. ‘Beren?’

‘Wat voor soort beren?’

Amy dacht even na en bekeek de plaatjes. ‘IJsberen,’ zei ze. Haar ogen straalden bij het vooruitzicht. Het idee van de dierentuin, dat ze de dieren gingen zien, was nu iets wat zij tweeën deelden. Het was precies zoals Lucy gehoopt had. Terwijl ze daar stonden waren er meer mensen door het hekje gekomen, en opeens gonsde de dierentuin van de bezoekers. ‘En ook zebra’s en olifanten en apen.’

‘Prachtig,’ zei Lacey, en ze glimlachte. ‘We gaan ze allemaal bekijken.’

Bij een kraampje kochten ze een zakje pinda’s en toen liepen ze het terrein van de dierentuin zelf op, dat zinderde van de geluiden en geuren. Toen ze het bassin van de ijsberen naderden hoorden ze gelach en gespetter, en kreten van lacherige angst, een mengeling van jonge en oude stemmen. Amy, die Laceys hand had vastgehouden, liet hem opeens los en schoot naar voren.

Lacey baande zich een weg door de mensenmassa die zich had verzameld voor het berenbassin. Ze trof Amy aan met haar gezicht een paar centimeter van het glas dat uitzicht bood op de onderwaterwereld van de ijsbeer – een merkwaardige aanblik in de hitte van Memphis. Grote geverfde stenen moesten ijsschotsen voorstellen en de diepe poel was arctisch blauw. Drie beren lagen zich als enorme kleden voor een haardvuur te koesteren in het zonnetje, en een vierde peddelde langzaam door het water. Amy en Lacey keken toe hoe hij recht op hen af zwom en onder water met zijn neus tegen het glas stootte. De mensen om hen heen hapten naar adem. Er voer een aangename huivering van angst door Laceys ruggengraat, tot in haar voeten en vingertoppen. Amy stak haar hand uit en raakte het beslagen glas aan, een paar centimeter van de snoet van de beer. De beer opende zijn bek en toonde zijn roze tong.

‘Voorzichtig,’ waarschuwde een man achter hen. ‘Ze zien er misschien wel lief uit, maar je bent niet meer dan een lekker hapje voor ze, meisje.’

Geschrokken keek Lacey om waar de stem vandaan kwam. Wat was dat voor man, die een kind zo de stuipen op het lijf joeg? Maar geen van de gezichten achter haar beantwoordde haar blik. Iedereen keek lachend naar de beren.

‘Amy,’ zei ze zachtjes, en ze legde haar hand op de schouder van het meisje. ‘Misschien is het beter om ze niet te plagen.’

Amy leek haar niet te horen. Ze bracht haar gezicht dichter bij het glas. ‘Hoe heet jij?’ vroeg ze aan de beer.

‘Kom maar, Amy,’ zei Lacey. ‘Niet zo dichtbij.’

Amy streelde het glas. ‘Hij heeft een ijsberennaam. Iets wat ik niet kan uitspreken.’

Lacey aarzelde. Was het een spelletje? ‘Heeft de ijsbeer een naam?’

Het meisje keek verbaasd op. Haar gezicht straalde een innerlijk weten uit. ‘Natuurlijk.’

‘Dat heeft hij je verteld.’

Het water spatte met enorm geraas op. De bezoekers ademden scherp in. Een tweede ijsbeer was in het water gesprongen. Hij – zij? – peddelde door het blauw op Amy af. Dus nu waren er twee ijsberen met lijven zo groot als auto’s die op een paar centimeter van haar gezicht tegen het glas bonkten. Hun witte vacht golfde in de stromingen onder water.

‘Moet je dat zien,’ zei iemand. Het was de vrouw die Lacey bij de kiosk had gezien. Ze stond naast hen en hield haar kind als een pop omhoog naar het glas. De vrouw, die haar haar in een strakke staart had, droeg een korte broek, een t-shirt en slippers. Door de plooien van haar shirt kon Lacey haar buik zien, die nog lubberig was van de zwangerschap. De echtgenoot stond achter hen bij de lege kinderwagen en met de camera in zijn hand.

‘Volgens mij vinden ze je lief,’ zei de vrouw tegen Amy. ‘Kijk, schatje,’ kirde ze, terwijl ze het kindje op en neer bewoog en haar armen liet flapperen als vleugeltjes. ‘Kijk eens naar die ijsberen. Kijk eens naar die ijsberen, schatje. Neem de foto, lieverd. Neem... de... foto.’

‘Dat gaat niet,’ zei de man. Je kijkt de verkeerde kant op. Draai haar om.’

De vrouw zuchtte geërgerd. ‘Kom op, neem hem nou, nu lacht ze nog. Wat is daar voor moeilijks aan?’

Lacey keek net naar hen toen het gebeurde: een tweede plons, en nog voordat ze haar hoofd kon omdraaien een derde. Ze voelde het glas naast zich opbollen. Een golf water kwam over de rand en begon te vallen. Iedereen zag wat er gebeurde maar niemand was bij machte iets te doen.

‘Pas op!’

Het ijskoude water trof Lacey als een klap. Het vulde haar neus, mond en ogen met de smaak van zout en slingerde haar weg van het glas. Overal om haar heen barstte geschreeuw los. Ze hoorde de baby huilen, en toen de moeder die riep: ‘Wegwezen, wegwezen!’ Lichamen botsten tegen haar op. Lacey besefte dat ze haar ogen had gesloten tegen het prikkende zout. Ze tuimelde naar achteren, waarbij haar voeten bleven haken. Struikelend viel ze op een hoop mensen. Ze wachtte op het geluid van brekend glas, de klap van het ontketende water.

‘Amy!’

Ze opende haar ogen en zag een man naar haar kijken, met zijn gezicht een paar centimeter van het hare vandaan. Het was de man met de camera. Om haar heen was de menigte verstomd. Het glas had het toch gehouden.

‘Sorry,’ zei de man. ‘Gaat het, zuster? Ik ben geloof ik gestruikeld.’

‘Godsamme!’ riep de vrouw. Met druipnatte haren en kleren torende ze boven hen uit. De baby krijste in haar armen. De vrouw zag er woedend uit. ‘Wat heeft dat kind van jou gedaan?’

Lacey besefte dat ze het tegen haar had.

‘Sorry,’ begon ze. ‘Ik weet niet...’

‘Moet je haar nou zien!’

De menigte was teruggedeinsd van het bassin en alle blikken waren nu gericht op het kleine meisje met het rugzakje dat op haar hurken voor het glas zat, met haar handen plat tegen het glas aan en de vier berenkoppen ertegenaan gedrukt.

Lacey krabbelde overeind en snelde op haar af. Het meisje had haar hoofd gebogen en het water droop nog op haar knieën. Lacey zag dat haar lippen bewogen, alsof ze in gebed verzonken was.

‘Amy, wat is er?’

‘Dat meisje praat met de ijsberen!’ riep een stem, en de menigte begon verbaasd te roezemoezen. ‘Moet je kijken!’

Fototoestellen begonnen te klikken. Lacey hurkte naast Amy. Met haar vingers streek ze wat donkere lokken uit het gezicht van het meisje. Over haar wangen liepen tranen, vermengd met al het water uit het bassin.

‘Vertel me wat er is, kind.’

‘Ze weten het,’ zei Amy, met haar handen nog steeds tegen het glas gedrukt.

‘Wat weten de ijsberen?’

Het meisje keek om. Lacey was verbijsterd. Nog nooit had ze zo’n treurigheid gezien in de ogen van een kind, zulk diep doorvoeld verdriet. Maar toch zag ze geen angst in Amy’s ogen. Waar Amy ook achter was gekomen, ze had het geaccepteerd.

‘Wat ik ben,’ zei ze.

 

Zuster Arnette zat in de keuken van het klooster van de Zusters van Liefde en besloot iets te doen.

Het was negen uur geworden, halftien, tien uur. Lacey en het meisje, Amy, waren niet teruggekomen, waar ze ook heen waren gegaan. Zuster Claire had het verhaal al snel opgebiecht: dat Lacey de mis had overgeslagen, en dat de twee vlak daarna waren vertrokken, het meisje met haar rugzakje. Claire had hen horen weggaan en had hen door het raam nagekeken toen ze door het hek naar het park gingen.

Lacey voerde iets in haar schild. Arnette had het kunnen weten.

Het verhaal over het meisje was niet geloofwaardig, dat had ze direct begrepen – of niet echt begrepen, maar wel degelijk gevoeld. Een vleugje achterdocht, dat die nacht was uitgegroeid tot de overtuiging dat er iets niet klopte.

Geen van de andere nonnen wist de waarheid over Lacey. Zelfs Arnette had het hele verhaal pas gehoord toen de kloosteroverste het psychiatrisch verslag had doorgestuurd. Arnette herinnerde zich dat ze er iets over had gehoord op het nieuws, jaren geleden, maar gebeurde er niet altijd wel ergens iets dergelijks, vooral in Afrika? Die vreselijke landjes waar het leven niets leek te betekenen, waar Zijn wegen het meest grillig en ondoorgrondelijk waren? Het was hartverscheurend, afschuwelijk, maar hersens konden maar een bepaalde hoeveelheid informatie verwerken, een beperkt aantal van dat soort verhalen, en Arnette was het helemaal vergeten. En nu was Lacey hier, onder haar hoede, terwijl verder niemand de waarheid kende. Lacey, van wie ze moest toegeven dat ze in bijna elk opzicht een voorbeeldige non was, zij het een tikje eenzelvig en misschien iets te esoterisch in haar toewijding. Lacey zei, en geloofde ongetwijfeld ook, dat haar vader, moeder en zussen nog in Sierra Leone waren, naar bals op het paleis gingen en op hun polopony’s reden. Sinds de dag dat vn-soldaten haar hadden aangetroffen terwijl ze zich schuilhield in een veld en haar hadden overgedragen aan de nonnen, was Lacey niet van dat verhaal afgeweken. Het was natuurlijk een zegen, een zegen van God zelf, die Lacey beschermde tegen de herinnering aan wat er was gebeurd, want nadat de soldaten haar familie hadden vermoord, waren ze niet weggegaan. Ze waren urenlang met Lacey in het veld gebleven, en het kleine meisje dat ze voor dood hadden achtergelaten had net zo goed dood kunnen zijn, als God haar niet had beschermd door haar te laten vergeten wat er allemaal gebeurd was. Dat Hij ervoor gekozen had haar niet op dat moment weg te nemen was eenvoudigweg een uiting van Zijn wil, en niet iets wat Arnette in twijfel mocht trekken. De informatie die haar was toevertrouwd bracht de nodige zorgen met zich mee. Het was een zware last, die Arnette in stilte moest dragen.

Maar nu was er het meisje. Die Amy. Overdreven beleefd en zo stil als een muis, maar zat er niet duidelijk een luchtje aan de hele situatie? Was het allemaal niet volslagen ongeloofwaardig? Nu ze erover nadacht klopte er helemaal niets van Laceys verhaal. Ze was bevriend met haar moeder? Onmogelijk. Op de dagelijkse mis na zette Lacey amper een voet buiten de deur. Hoe zou ze in contact moeten zijn gekomen met zo’n vrouw, laat staan een vrouw die haar dochter aan haar zou toevertrouwen? Arnette had er geen verklaring voor. Er wás immers geen verklaring voor, het hele verhaal was een leugen. En nu waren die twee verdwenen.

Om halfelf zat zuster Arnette in de keuken en opeens wist ze wat haar te doen stond.

Maar wat moest ze zeggen? Waar moest ze beginnen? Bij Amy? Geen van de andere nonnen wist ergens van. Het meisje was aangekomen toen Lacey alleen thuis was, zoals zo vaak. Arnette had regelmatig geprobeerd haar over te halen naar buiten te gaan, wanneer ze naar de voedselbank of op andere uitstapjes gingen, naar de winkel en dergelijke, maar Lacey bedankte altijd, en haar gezicht straalde in dergelijke gevallen altijd een opgewekte desinteresse uit die de vraag meteen ongedaan maakte. Nee, bedankt zuster. Een andere keer misschien. Dat ging nu al drie, vier jaar lang zo, en nu was het meisje uit het niets komen opdagen en beweerde Lacey dat ze haar kende. Dus als ze de politie belde, zou het verhaal daar moeten beginnen, begreep ze: bij Lacey en het verhaal over het veld.

Arnette pakte de hoorn op.

‘Zuster?’

Ze draaide zich om. Zuster Claire. Claire, die net de keuken in was gekomen, nog steeds in joggingpak, terwijl ze zich allang had moeten omkleden. Claire, die onroerend goed had verkocht, die niet alleen getrouwd was geweest, maar nota bene ook gescheiden, die nog een paar schoenen met hoge hakken en een zwarte cocktailjurk in haar kast had. Maar dat was een heel ander probleem, niet het probleem waar ze zich nu druk om maakte.

‘Zuster,’ zei Claire met bezorgde stem, ‘er staat een auto op de oprit.’

Arnette legde de hoorn neer. ‘Wie is het?’

Claire aarzelde. ‘Eh... zo te zien is het de politie.’

Arnette stond al bij de voordeur toen de bel ging. Ze schoof het gordijntje voor het zijraam opzij en keek naar buiten. Twee mannen, de ene zo te zien nog geen dertig, de andere ouder, maar nog steeds iemand die ze beschouwde als een jongeman, en allebei zagen ze eruit als begrafenisondernemers, met hun donkere pakken en stropdassen. Politie, of iets in die trant. Iets serieus, officieels. Ze stonden in het zonlicht onder aan het trapje, een eindje van de deur. De oudste van het stel zag haar, en hij glimlachte vriendelijk, maar zei niets. Hij zag er aantrekkelijk maar onopvallend uit, met een goed figuur en een prettig, welgevormd gezicht. Hij werd al grijs bij de slapen, waarop in het zonlicht zweet parelde.

‘Zullen we opendoen?’ zei Claire, die achter haar stond. Zuster Louise had de bel gehoord en was ook naar beneden gekomen.

Arnette ademde diep in om zichzelf te kalmeren. ‘Natuurlijk, zusters.’

Ze opende de deur maar liet de hordeur dicht en op de haak. De twee mannen stapten naar voren.

‘Wat kan ik voor u doen, heren?’

De oudste man haalde een kleine portefeuille uit zijn borstzakje. Hij opende hem en in een flits zag ze de letters fbi.

‘Ik ben rechercheur Wolgast, mevrouw. Dit is rechercheur Doyle.’ In een oogwenk was de portefeuille weer weg, teruggestopt in zijn colbert. Ze zag een schram op zijn kin: hij had zich gesneden bij het scheren. ‘Het spijt me dat ik u op zondagochtend moet lastigvallen...’

‘Het gaat over Amy,’ zei Arnette. Ze kon het niet verklaren, het floepte er gewoon uit, alsof hij het haar op de een of andere manier had ontfutseld. Toen hij geen antwoord gaf, ging ze verder: ‘Ja, toch? Het gaat over Amy.’

De oudste agent – zijn naam was haar al ontschoten – keek langs Arnette naar zuster Louise en wierp haar een geruststellend lachje toe waarna hij zijn blik weer op Arnette richtte.

‘Ja, mevrouw. Inderdaad. Het gaat over Amy. Is het goed als we even binnenkomen? Om u en de andere dames een paar vragen te stellen?’

En zodoende stonden ze in de woonkamer van het klooster van de Zusters van Liefde: twee grote mannen in donkere pakken die naar mannelijk zweet roken. Hun imposante aanwezigheid leek de kamer kleiner te maken. Afgezien van zo nu en dan een monteur of een bezoekje van vader Fagan van de pastorie kwam er nooit een man over de vloer.

‘Het spijt me, heren,’ zei Arnette, ‘kunt u me nog een keer zeggen hoe u heet?’

‘Natuurlijk.’ Weer die lach: zelfverzekerd, innemend. Tot nu toe had de jongste man nog geen woord gezegd. ‘Ik ben rechercheur Wolgast en dit is rechercheur Doyle.’ Hij keek om zich heen. ‘Goed, is Amy hier?’

Zuster Claire kwam tussenbeide. ‘Wat wilt u van haar?’

‘Ik ben bang dat ik u niet alles kan vertellen, dames. Maar voor uw eigen veiligheid moet u weten dat Amy een federale getuige is. We zijn hier om haar onder bescherming te plaatsen.’

Federale bescherming! De angst sloeg Arnette om het hart. Het was nog erger dan ze had gedacht. Federale bescherming! Net als wat je op televisie zag, in die politieseries waar ze soms tegen haar zin naar keek, omdat de andere zusters het wilden.

‘Wat heeft Lacey gedaan?’

De wenkbrauwen van de agent gingen vol interesse omhoog. ‘Lacey?’

Hij deed alsof hij het al wist om haar door te laten praten, zodat hij haar zo veel mogelijk informatie kon ontfutselen. Arnette had hem haarfijn door. Maar dat was natuurlijk precies wat ze net gedaan had, ze had hun Laceys naam gegeven. Niemand behalve Arnette had iets over Lacey gezegd. Achter haar voelde ze de beklemmende stilte van de andere zusters.

‘Zuster Lacey,’ legde ze uit. ‘Ze zei tegen ons dat Amy’s moeder een vriendin van haar was.’

‘Aha.’ Hij wierp haar een blik toe en knikte. ‘Nou, misschien kunnen we dan maar beter ook met haar praten.’

‘Zijn we in gevaar?’ vroeg zuster Louise.

Zuster Arnette legde haar met een boze blik het zwijgen op. ‘Zuster, ik begrijp dat je het goed bedoelt, maar laat mij dit alsjeblieft afhandelen.’

‘Nee, niet in gevaar, niet echt,’ legde de agent uit. ‘Maar het lijkt me het beste als we haar kunnen spreken. Is ze op dit moment hier in huis?’

‘Nee.’ Dit zei zuster Claire. Ze stond uitdagend met haar armen over elkaar. ‘Ze zijn weggegaan. Minstens een uur geleden.’

‘Weet u waar ze heen zijn?’

Iedereen zweeg. Ergens in huis ging de telefoon.

‘Neem me niet kwalijk, heren,’ zei Arnette. Ze trok zich terug naar de keuken. Haar hart ging tekeer. Ze was dankbaar voor de onderbreking, omdat die haar de gelegenheid gaf even na te denken. Maar toen ze opnam, herkende ze de stem aan de andere kant van de lijn niet.

‘Is dit het klooster? Ik weet dat ik jullie daar heb gezien. Neem me niet kwalijk dat ik jullie zomaar bel.’

‘Met wie spreek ik?’

‘Sorry.’ Hij klonk gejaagd en afgeleid. ‘Ik ben Joe Murphy. Ik ben hoofd Beveiliging van de dierentuin van Memphis.’

Op de achtergrond klonk rumoer. Hij zei iets tegen iemand anders. ‘Doe het hek maar open. Doe het nou maar, nu meteen.’ Hij kwam weer aan de lijn. ‘Weet u iets over een non die hier misschien met een klein meisje is? Een zwarte vrouw, net zo gekleed als jullie.’

Zuster Arnette werd overvallen door een gonzende gewichtloosheid, als een zwerm bijen. Op een gewone, aangename zondagochtend was er iets gebeurd, iets vreselijks. De deur naar de keuken zwaaide open. De agenten stapten naar binnen, gevolgd door zuster Claire en zuster Louise. Iedereen keek naar haar.

‘Ja, ja, ik ken haar.’ Arnette probeerde zachtjes te praten, maar ze begreep dat dat geen zin had. ‘Wat is er? Wat is er aan de hand?’

Eventjes hoorde ze wat gedempte geluiden. De man in de dierentuin hield zijn hand over de hoorn. Toen hij die weer weghaalde hoorde ze gegil en huilende kinderen, en daarachter iets anders: het geluid van dieren. Apen, leeuwen, olifanten en vogels die krijsten en brulden. Het duurde even voordat Arnette besefte dat ze die geluiden niet alleen door de telefoon hoorde. Ze kwamen ook door het open raam, dwars door het park de keuken in.

‘Wat is er aan de hand?’ vroeg ze angstig.

‘U kunt maar beter hierheen komen, zuster,’ zei de man. ‘Holy shit. Zoiets idioots heb ik nog nooit meegemaakt.’

 

Lacey rende ademloos verder, doorweekt tot op het bot. Ze droeg Amy nu, die haar benen stevig om haar middel had geklemd, en ze waren verdwaald in de dierentuin met zijn doolhof van paden. Het meisje huilde en snikte in Laceys blouse – ‘Wat ik ben,’ fluisterde ze, ‘wat ik ben’ – en andere mensen renden ook. Eerst waren het de ijsberen geweest die steeds uitzinniger waren geworden, totdat Lacey Amy had weggetrokken van het glas, en toen de zeeleeuwen achter hen, die als gekken het water in en uit sprongen, en daarna, toen ze verder de dierentuin in renden, de savannedieren, de gazelles, zebra’s, okapi’s en giraffes, die wild rondrenden en op de hekken inbeukten. Amy was degene die het veroorzaakte, begreep Lacey.

Iets aan Amy. Wat er gebeurd was met de ijsberen gebeurde nu overal, niet alleen met de dieren, maar ook met de mensen. De chaos breidde zich steeds verder uit over de dierentuin. Ze kwamen langs de olifanten en onmiddellijk voelde ze hun ontzagwekkende omvang en kracht. Ze stampten op de grond met hun enorme poten, staken hun slurf in de lucht en trompetterden heel Memphis bij elkaar. Een neushoorn stormde met een enorm kabaal op het hek af en begon er woedend met zijn enorme hoorn op in te rammen. Het klonk alsof er een auto-ongeluk plaatsvond. Opeens stegen van alle kanten dat soort geluiden op, oorverdovend, angstaanjagend en vol pijn, en mensen renden rond en riepen hun kinderen. De duwende en trekkende menigte week uiteen voor Lacey terwijl ze verder rende.

‘Dat is ’r!’ riep een stem, en de woorden troffen Lacey als een pijl in de rug. Ze draaide zich om en zag de man met de camera naar haar wijzen. Hij stond naast een bewaker in een pastelgele trui. ‘Dat is het meisje!’

Met Amy nog steeds in haar armen geklemd draaide Lacey zich om en zette het weer op een lopen, langs kooien vol krijsende apen, een vijver waar snaterende zwanen met hun grote, gekortwiekte vleugels klapperden, en hoge kooien waarin een koor van junglevogels losbarstte. Een panische menigte stroomde het reptielenhuis uit. Een groep doodsbange schoolkinderen in identieke rode t-shirts kwam Lacey tegemoet en ze rende in een boog om hen heen. Bijna viel ze, maar op de een of andere manier wist ze zich staande te houden. De grond onder haar lag bezaaid met afval van mensen die op de vlucht waren geslagen: foldertjes, kleine kledingstukken en klodders half gesmolten ijs in papieren wikkels. Een groepje mannen stormde hijgend voorbij. Een van hen had een geweer. Ergens vandaan klonk een stem die met robotachtige kalmte zei: ‘De dierentuin is gesloten. Begeeft u zich alstublieft naar de dichtstbijzijnde uitgang. De dierentuin is gesloten...’

Lacey liep nu in rondjes, op zoek naar een uitgang zonder er een te vinden. Overal gingen de dieren tekeer: leeuwen, bavianen, stokstaartjes en de brulapen die ze op zomeravonden door haar slaapkamerraam had gehoord. De geluiden kwamen overal vandaan, vulden haar hoofd als een refrein, ketsten af als het geluid van geweervuur, als het geweervuur in het veld, als de stem van haar moeder die vanuit de deuropening riep: ‘Rennen! Ren zo hard als je kunt!’

Ze bleef staan. En op dat moment voelde ze het. Voelde ze hém. De schaduw. De man die er niet was, maar ook weer wel. Hij kwam voor Amy, dat besefte Lacey nu. Dat vertelden de dieren haar. De duistere man zou Amy meenemen naar het veld waar de takken waren, de takken waar Lacey urenlang naar had liggen staren terwijl ze de nachthemel zag overgaan in de dageraad, en luisterde naar de geluiden van wat er met haar gebeurde en de kreten die uit haar mond kwamen. Maar ze had haar gedachten weggestuurd uit haar lichaam, steeds hoger door de takken naar de hemel, waar God was, en het meisje in het veld was iemand anders, niet iemand die ze zich kon herinneren, en de wereld was gehuld in een warm licht waarin ze voorgoed veilig zou zijn.

Ze had de prikkende smaak van zout in haar mond, maar niet alleen van het water uit de tank. Ze huilde nu ook en zag het pad door een waas van tranen, terwijl ze Amy al rennend stevig tegen zich aan klemde. Opeens zag ze het: het kraampje. Het verscheen voor haar als een baken, het kraampje met de grote parasol waar ze de pinda’s had gekocht, en daarachter de brede poort van de uitgang die openstond als een gapende muil. De bewakers in hun gele truien blaften in hun walkietalkies en gebaarden panisch dat mensen naar buiten moesten. Lacey haalde diep adem en begaf zich in de menigte met Amy tegen haar borst gedrukt.

Ze was maar een paar meter van de uitgang toen een hand haar arm beetgreep. Ze draaide zich razendsnel om: een van de bewakers. Met zijn vrije hand gebaarde hij over haar hoofd heen naar iemand anders, en hij verstevigde zijn greep.

Lacey. Lacey.

‘Mevrouw, komt u even met me...’

Ze wachtte de rest niet af. Met een ruk schoot ze naar voren en ze voelde de menigte meegeven. Achter haar hoorde ze de kreten van mensen die vielen terwijl ze zich losrukte, en de bewaker riep dat ze moest blijven staan, maar ze waren nu door de poort. Lacey sprintte over de stoep naar de parkeerplaats en het geluid van naderende sirenes. Ze zweette en hijgde en wist dat ze elk moment kon vallen. Ze had geen idee waar ze heen ging, maar het deed er niet toe. Weg, dacht ze, weg. Ren zo hard als jullie kunnen, kinderen. Weg, samen met Amy weg.

Toen hoorde ze achter zich, ergens in de dierentuin, een geweerschot. Het geluid doorkliefde de lucht en Lacey bleef als aan de grond genageld staan. In de plotselinge stilte kwam er een busje aan gescheurd, dat met een grote schuiver pal voor haar stopte. Amy hing nu slap tegen haar borst. Het was hun busje, zag Lacey, de grote blauwe bestelwagen die de nonnen gebruikten om naar de voedselbank te rijden en boodschappen te doen. Zuster Claire reed, nog steeds in joggingpak. Op het moment dat zuster Arnette, die naast haar zat, uitstapte, stopte er achter hen een tweede voertuig, een zwarte sedan. Een grote menigte stroomde aan alle kanten om hen heen en auto’s scheurden de parkeerplaats af.

‘Lacey, wat is er in vredesnaam...’

Er stapten twee mannen uit het tweede voertuig. Ze straalden iets duisters uit. Laceys hart bevroor en haar stem bleef als een kurk in haar keel steken. Ze hoefde niet te kijken om te zien wat ze waren. Te laat! Alles was verloren!

‘Nee!’ Ze deinsde achteruit. ‘Nee!’

Arnette greep haar bij de arm. ‘Zuster, kalmeer eens even!’

Mensen trokken aan haar. Handen probeerden het kind los te wringen. Met alle kracht die ze in zich had drukte Lacey het meisje tegen haar borst. ‘Hou ze tegen!’ riep ze. ‘Help me!’

‘Zuster Lacey, deze mannen zijn van de fbi! Doe alsjeblieft wat ze zeggen!’

‘Neem haar niet mee!’ Lacey zat nu op de grond. ‘Neem haar niet mee! Neem haar niet mee!’

Het was uiteindelijk toch Arnette. Zuster Arnette pakte Amy van haar af. Net als in het veld, met Lacey die schopte, vocht en schreeuwde.

‘Amy, Amy!’

Op dat moment voer er een hevige snik door haar heen, en het laatste restje kracht stroomde uit haar lichaam. Er opende zich om haar heen een ruimte toen ze voelde dat Amy opgetild werd. Ze hoorde de zachte stem van het meisje naar haar roepen: ‘Lacey, Lacey, Lacey!’, gevolgd door de doffe klappen van de autoportieren waarachter Amy was verdwenen. Ze hoorde het geluid van een motor, draaiende wielen en een auto die met hoge snelheid wegreed. Ze had haar handen voor haar ogen geslagen.

‘Laat me gaan, laat me gaan,’ snikte ze. ‘Laat me gaan, laat me gaan, laat me gaan.’

Claire knielde nu naast haar. Ze sloeg een arm om Laceys bevende schouders. ‘Stil maar, zuster,’ zei ze, en Lacey merkte dat zij ook huilde. ‘Alles is goed. Je bent nu veilig.’

Maar alles wás niet goed, ze wás niet veilig. Niemand was veilig. Lacey niet, Claire niet en ook Arnette of de vrouw met de baby of de bewaker in zijn gele trui niet. Dat wist Lacey nu. Hoe kon Claire zeggen dat alles goed was? Want het wás niet goed. Dat was wat de stemmen al die jaren tegen haar hadden gezegd, sinds die nacht in het veld toen ze nog maar een meisje was.

Lacey Antoinette Kudoto. Luister. Kijk.

Nu zag ze het, nu zag ze het eindelijk allemaal voor zich: de dreunende legers en de vlammen van de strijd; de graven en kuilen en doodskreten van honderd miljoen zielen; de duisternis die zich verspreidde en zich als een zwarte vleugel uitstrekte over de aarde; de laatste, bittere uren van wreedheid en verdriet, en vreselijke laatste vluchtpogingen; de heerschappij van de dood over iedereen, en ten slotte de lege steden, tot zwijgen gebracht door een stilte van honderd jaar. En het was al begonnen. Lacey huilde en bleef huilen. Want terwijl ze hier in Memphis op de stoep zat, zag ze ook Amy, haar Amy, die Lacey niet kon redden, net zomin als ze zichzelf kon redden. Amy, zonder tijd en naam, die voor eeuwig over de vergeten, lichtloze wereld zwierf, alleen en stemloos, op drie woorden na.

Wat ik ben, wat ik ben, wat ik ben.