Hoofdstuk 7
’Carter was ergens waar het koud was. Dat was het eerste wat hem opviel toen ze hem ophaalden van het vliegtuig. Carter had nog nooit van zijn leven in een vliegtuig gezeten en had aan het raampje willen zitten, maar ze hadden hem achterin gestopt bij alle rugzakken, met zijn linkerpols aan een buis geketend en twee soldaten om hem te bewaken. Toen hij via het trapje naar de landingsbaan afdaalde, kregen zijn longen een optater van de kou. Carter had het weleens eerder koud gehad (je kon niet in januari onder een viaduct in Houston slapen zonder te weten wat kou was), maar de kou hier was anders, zo droog dat hij zijn lippen voelde samentrekken. Zijn oren zaten ook dicht. Het was laat, hij had geen idee hoe laat precies, maar het vliegveld was verlicht als een gevangenisterrein en boven aan de trap had Carter zeker tien vliegtuigen geteld, grote knoeperds met enorme deuren die aan de achterkant openvielen als een hansopje, en vorkheftrucks die heen en weer reden over het asfalt om met camouflagezeil overtrokken pallets te laden en te lossen. Hij vroeg zich af of ze misschien een soldaat van hem gingen maken, of hij daarvoor zijn leven had ingeruild.
Wolgast: hij herinnerde zich de naam. Grappig om te merken dat hij de man vertrouwde. Het was al heel, heel lang geleden dat Carter voor het laatst iemand had vertrouwd. Maar Wolgast had iets waardoor hij geloofde dat de man wist hoe hij zich voelde.
Carter was aan handen en voeten geketend en stapte heel voorzichtig het trapje af om zijn evenwicht niet te verliezen. Er liep één soldaat voor hem en één achter hem. Geen van beiden had een woord tegen hem gezegd of, voor zover Carter wist, zelfs maar tegen elkaar. Hij droeg een parka over zijn overall, maar vanwege de boeien stond de rits open en de wind sneed hem door het lijf. Ze leidden hem over het veld naar een fel verlichte hangar, waar een busje stond te wachten. De deur schoof open toen ze eraan kwamen.
De eerste soldaat porde hem met zijn geweer. ‘Instappen.’
Carter deed wat hem was gezegd, waarop hij een motortje hoorde zoemen en de deur achter hem dichtging. De stoelen waren in elk geval comfortabel, niet zoals dat harde bankje in het vliegtuig. Het enige licht kwam van een lampje aan het plafond. Er werd twee keer op de deur gebonsd en het busje reed weg.
Hij had in het vliegtuig zitten dommelen en was niet moe genoeg om nog te slapen. Zonder ramen of iets waaraan hij kon zien hoe laat het was, had hij geen idee van afstand of richting. Maar hij had hele maanden van zijn leven stilgezeten en van een paar uur langer zou hij niks krijgen. Hij zette zijn verstand op nul. De tijd verstreek en op een gegeven moment voelde hij dat het busje langzamer ging rijden. Van de andere kant van de wand die hem afscheidde van het bestuurdersgedeelte klonk het gedempte geluid van stemmen, maar Carter verstond er geen woord van. De bus schoot een stukje vooruit en stopte weer.
De deur schoof open en erachter stonden twee soldaten te stampvoeten in de kou, blanke jongens die parka’s over hun tenue aanhadden. Achter de soldaten doemde in het donker de fel verlichte oase van een McDonald’s op. Carter hoorde ergens verkeer razen, waaruit hij afleidde dat ze in de buurt van een snelweg stonden. Hoewel het nog donker was, hing er al iets van ochtend in de lucht. Zijn benen en armen waren stram van het zitten.
‘Hier,’ zei een van de bewakers, en hij gooide hem een zak toe. Opeens viel het hem op dat de andere bewaker de laatste hap van een sandwich nam. ‘Ontbijt.’
Carter opende de zak, die een Egg McMuffin, een in papier gewikkelde röstischijf en een plastic bekertje sap bevatte. Zijn keel was gortdroog van de kou en hij wou dat hij meer sap of zelfs gewoon water te drinken had. Hij dronk het bekertje achter elkaar leeg. Het spul was zo zoet dat het jeukte aan zijn tanden.
‘Dank u wel.’
De soldaat gaapte met zijn hand voor zijn mond. Carter vroeg zich af waarom ze zo aardig deden. Ze waren heel anders dan Knijper en zijn maten. Ze droegen vuurwapens, maar waren er heel nonchalant onder.
‘Het is nog een uur of twee rijden,’ zei de soldaat toen Carter klaar was met eten. ‘Ik weet niet of je eerst nog naar de wc moet?’
Carter had sinds het vliegtuig niet geplast, maar hij was zo uitgedroogd dat hij niet verwachtte dat er nog veel uit zou komen. Dat had hij altijd al gehad: hij kon het uren achter elkaar ophouden. Maar hij dacht aan de McDonald’s, de mensen binnen, de etensgeuren en de felle lichten, en hij wist dat hij het wilde zien.
‘Eigenlijk wel, ja.’
De soldaat klom het busje in, waarbij zijn zware laarzen op de metalen vloer kletterden. Gebukt onder het lage dak viste hij een glanzende sleutel uit een zakje aan zijn riem en maakte de boeien los. Anthony zag zijn gezicht van dichtbij. Hij had rood haar en was hooguit een jaar of twintig.
‘Geen grappen, begrepen?’ zei hij tegen Anthony. ‘We horen dit eigenlijk niet te doen.’
‘Nee, meneer.’
‘Hier, doe je rits dicht. Het is stervenskoud hier.’
Ze staken de parkeerplaats met hem over, elk aan een kant, maar zonder hem aan te raken. Carter kon zich niet herinneren wanneer hij voor het laatst ergens naartoe was gegaan zonder iemands hand ergens op zijn lijf. De meeste auto’s op de parkeerplaats hadden nummerborden uit Colorado. De lucht rook er schoon, als de dennengeur van allesreiniger, en hij voelde de aanwezigheid van bergen die om hem heen oprezen. Er lag ook sneeuw, hoog opgestuwd langs de stoepranden en bedekt met een laag ijs. Hij had nog maar één of twee keer eerder in zijn leven sneeuw gezien.
De soldaten klopten op de wc-deur en toen er niemand antwoordde lieten ze Carter naar binnen. Een van hen kwam mee, terwijl de ander de deur in de gaten hield. Er waren twee urinoirs en Carter nam er een. De soldaat die was meegekomen nam het andere.
‘Handen omhoog,’ zei de soldaat, en hij lachte. ‘Grapje.’
Toen Carter klaar was, liep hij naar de wasbak om zijn handen te wassen. De McDonald’s-filialen die hij zich uit Houston herinnerde waren behoorlijk smerig, vooral de toiletten. Toen hij dakloos was, gebruikte hij er af en toe een in Montrose om zich op te frissen, totdat de manager hem betrapte en wegjoeg. Maar deze was mooi en schoon, met zeep die naar bloemetjes rook en een plantje naast de wasbak. Hij nam er de tijd voor en liet het warme water over zijn huid stromen.
‘Hebben ze tegenwoordig planten in de McDonald’s?’ vroeg hij aan de soldaat.
De soldaat keek hem verbaasd aan en barstte toen in lachen uit. ‘Hoe lang ben je weg geweest?’
Carter wist niet wat er zo grappig was. ‘Het grootste deel van m’n leven,’ zei hij.
Toen ze de wc uit liepen, stond de eerste soldaat in de rij, dus wachtten ze met hun drieën. Geen van beiden had hem ook maar met een vinger aangeraakt. Carter keek langzaam om zich heen: een paar mannen die in hun eentje waren, een paar gezinnetjes, een vrouw met een tienerzoon die een videospelletje speelde op zijn mobiel. Iedereen was blank.
Toen ze aan de beurt waren bestelde de soldaat koffie. ‘Wil je nog iets anders?’ vroeg hij Carter.
Carter dacht even na. ‘Hebben ze hier ijsthee?’
‘Heb je ijsthee?’ vroeg de soldaat aan het meisje achter de toonbank.
Ze haalde kauwgomsmakkend haar schouders op. ‘Warme thee.’
De soldaat keek opzij naar Carter, die zijn hoofd schudde.
‘Alleen de koffie.’
De soldaten heetten Paulson en Davis. Ze stelden zich voor toen ze weer terug bij het busje waren. De een kwam uit Connecticut en de ander uit New Mexico, alleen haalde Carter ze door elkaar. Hij dacht niet dat het veel uitmaakte, want in geen van beide staten was hij ooit geweest. Davis was die met het rode haar. De rest van de rit lieten ze het raampje open tussen de twee compartimenten van het busje. Ook lieten ze de boeien af. Ze waren in Colorado, zoals hij al had geraden, maar telkens als ze bij een verkeersbord kwamen vroegen de soldaten hem om zijn handen voor zijn ogen te houden, lachend alsof het één grote grap was.
Na een tijdje gingen ze de snelweg af en namen ze een landelijke weg die kronkelend de berghellingen volgde. Vanaf de voorbank van het passagiersgedeelte ving Carter door de voorruit glimpen op van de voorbijtrekkende wereld. De sneeuw lag hoog in de bermen. Voor zover Carter kon zien waren er geen stadjes of dorpen. Heel af en toe kwamen ze een auto tegen, een vloedgolf van licht gevolgd door het gespetter van gesmolten sneeuw terwijl ze elkaar passeerden. Hij was nog nooit ergens geweest waar er zo weinig mensen waren. De klok op het dashboard gaf aan dat het even na zessen was.
‘Koud hier,’ zei Carter.
Paulson zat achter het stuur. De ander, Davis, zat een stripboek te lezen.
‘Zeker weten,’ zei Paulson. ‘Kouder dan de brace van Beth Pope.’
‘Wie is dat, Beth Pope?’
Paulson schokschouderde, voor zich uit starend. ‘Meisje bij mij op de middelbare school. Ze had, hoe heet zoiets, scoliose.’
Wat dat was, wist Carter evenmin. Maar Paulson en Davis vonden het heel grappig. Als de klus die Wolgast voor hem had inhield dat hij met deze jongens moest werken, zou hij dat helemaal niet erg vinden.
‘Is dat Aquaman?’ vroeg Carter aan Davis.
Davis gaf hem een paar stripboeken van de stapel, een League of Vengeance en een X-Men. Het was te donker om de woorden te lezen, maar Carter vond het leuk om naar de plaatjes te kijken, die het verhaal toch wel vertelden. Die Wolverine was supercool. Carter was een fan van hem, hoewel hij ook altijd medelijden met hem had. Het was vast geen lolletje om met al dat metaal in je botten rond te lopen, en de mensen om wie hij gaf gingen aan de lopende band dood of werden vermoord.
Na ongeveer een uur zette Paulson de bus aan de kant. ‘Sorry, maat,’ zei hij tegen Carter. ‘We moeten je boeien weer omdoen.’
‘Maakt niet uit,’ zei Carter, en hij knikte. ‘’t Was fijn zo lang als dat ’t duurde.’
Davis stapte naar buiten en liep om het busje heen. De deur ging open en Carter voelde een koude windvlaag. Davis deed de boeien weer om en stopte de sleutel weg.
‘Gaat het zo?’
Carter knikte. ‘Hoe ver is het nog?’
‘Niet ver,’ zei hij.
Ze reden verder. Carter merkte dat de weg omhoogging. Hij zag de hemel niet, maar voelde dat het snel licht zou worden. Toen ze snelheid minderden om een lange brug over te steken, rukte de wind aan het busje.
Ze hadden net de overkant bereikt toen Paulson via de achteruitkijkspiegel zijn blik ving. ‘Weet je, je lijkt anders dan de rest,’ zei hij. ‘Wat had je eigenlijk gedaan, als ik het vragen mag?’
‘Hoezo, de rest?’
‘Je weet wel. Andere gasten zoals jij. Criminelen.’ Hij keek opzij naar Davis. ‘Weet je nog die ene kerel, Babcock?’ Hij lachte hoofdschuddend. ‘Jezusmina, wat een halvegare.’ Hij keek weer naar Carter. ‘Hij was anders dan jij, die gozer. Ik kan zien dat jij anders bent.’
‘Ik ben niet gek,’ zei Carter. ‘De rechter zei van niet.’
‘Maar je hebt iemand vermoord, toch? Anders zat je hier nou niet.’
Carter vroeg zich af of dit gesprek verplicht was, of het bij de deal hoorde. ‘Ze zeiden dat ik een dame heb gedood. Maar het was niet expres.’
‘Wie was het? Je vrouw of een vriendinnetje of zo?’ Paulson zat hem nog steeds toe te grijnzen in de achteruitkijkspiegel en zijn ogen flikkerden van nieuwsgierigheid.
‘Nee.’ Carter slikte. ‘Ik maaide die dame d’r gras.’
Paulson lachte en wisselde opnieuw een blik met Davis. ‘Moet je dat horen. Hij maaide die dame d’r gras.’ Hij keek weer in de spiegel naar Carter. ‘Zo’n klein ventje als jij, hoe heb je dat voor mekaar gekregen?’
Carter wist niet wat hij moest zeggen. Hij had nu het nare gevoel dat ze misschien alleen maar aardig tegen hem waren geweest om hem voor de gek te houden.
‘Kom op, Anthony. We hebben toch een McMuffin voor je gekocht? Je meegenomen naar de wc? Ons kun je het wel vertellen.’
‘Jezus christus,’ zei Davis tegen Paulson. ‘Hou toch je kop. We zijn er bijna, waar slaat dit op?’
‘Waar dit op slaat?’ zei Paulson, en hij haalde even diep adem. ‘Ik wil weten wat deze gast heeft gedáán. Ze hebben allemaal íets gedaan. Kom op, Anthony, wat is jouw verhaal? Heb je d’r verkracht voor je d’r om zeep hielp? Was dat het?’
Carter voelde zijn gezicht gloeien van schaamte. ‘Dat zou ik nooit doen,’ stamelde hij.
Davis draaide zich om naar Carter. ‘Luister maar niet naar die zakkenwasser. Je hoeft niks te zeggen.’
‘Kom op, die knakker is achterlijk. Dat zie je toch zo?’ Paulson staarde Carter via de spiegel weer gretig aan. ‘Ik durf te wedden dat het zo gegaan is! Ik durf te wedden dat je die aardige blanke dame bij wie je het gras maaide geneukt hebt, ja hè, Anthony?’
Carter voelde de adem in zijn keel stokken. ‘Ik gaat... niks meer... zeggen.’
‘Je weet wat ze met je gaan doen, hè?’ vroeg Paulson. ‘Of dacht je soms dat dit allemaal een gratis uitje was?’
‘Godverdomme. Hou je bek,’ zei Davis. ‘We gaan hier echt geweldig gezeik van Richards mee krijgen.’
‘Hij kan zelf de tyfus krijgen.’
‘Die ene man... heb gezegd dat ik een klus moet doen,’ hakkelde Anthony. ‘Hij heb gezegd dat het belangrijk was. Dat ik... bijzonder ben.’
‘Bijzonder.’ Paulson gniffelde om het woord. ‘Bijzonder ben je wel, ja.’
Ze reden in stilte verder. Carter keek naar de vloer van het busje. Hij voelde zich duizelig en misselijk. Nou wilde hij dat hij nooit die McMuffin had gegeten. Hij zat intussen ook te huilen. Hij wist niet wanneer hij dat voor het laatst had gedaan. Niemand had er ooit iets over gezegd dat hij de vrouw zou hebben verkracht, niet dat hij zich kon herinneren. Ze hadden doorgevraagd over het meisje, maar hij had altijd nee gezegd en God mocht weten dat het de waarheid was, hij zwoer het. Het hummeltje was nog maar vijf. Hij had alleen maar geprobeerd om haar een padje te laten zien dat hij in het gras had gevonden. Hij dacht dat ze zoiets wel zou willen zien, zoiets kleins, net als zijzelf. Hij had alleen maar aardig willen zijn. Toen hij klein was deed er nooit iemand zoiets voor hem. Kom ’ns hier, schatje, ik heb iets wat ik je wil laten zien. Een klein ukkiepukkie maar, net als jij.
In Terrell had hij tenminste geweten waar hij aan toe was, wat er daar met hem ging gebeuren. Niemand had er iets over gezegd dat hij de dame, mevrouw Wood, zou hebben verkracht. Die dag in de tuin was ze helemaal uit haar dak gegaan tegen hem. Ze had gekrijst, geslagen, tegen het kleine meisje gegild dat ze moest wegrennen, en het was niet zijn schuld dat ze erin was gevallen, hij had alleen maar geprobeerd om haar te kalmeren en gezegd dat er niets was gebeurd, dat hij weg zou gaan en nooit meer terug zou komen, als dat was wat ze wilde. Hij had er vrede mee en ook met de rest, als puntje bij paaltje kwam. Maar toen was Wolgast opeens verschenen en die had tegen hem gezegd dat hij toch niet de naald zou hoeven krijgen. Hij had Carter op ideeën gebracht, en kijk nou eens waar hij was beland. Het klopte allemaal van geen kanten. Hij voelde zich ziek en bibberig tot op het bot.
Toen hij opkeek zag hij Paulson naar hem grijnzen. Hij sperde zijn ogen wijd open.
‘Boe!’ Paulson sloeg op het stuur en barstte in lachen uit, alsof hij net de beste mop van zijn leven had verteld. Daarna sloeg hij het raampje dicht.
Wolgast en Doyle zaten nu ergens in Memphis-Zuid en probeerden via een doolhof van straatjes de buitenwijken van de stad achter zich te laten. Alles was al van meet af aan misgelopen. Wolgast had geen idee wat er in de dierentuin was gebeurd; de hele boel stond op zijn kop, en toen was die oude non, Arnette, de andere non, Lacey, min of meer te lijf gegaan om het meisje uit haar handen te trekken.
Het meisje. Amy, ga. Ze kon niet ouder dan zes zijn.
Wolgast had op het punt gestaan er de brui aan te geven, maar toen had ze het meisje losgelaten en had de oude non haar aan Doyle doorgegeven, die haar naar de auto had gedragen voordat Wolgast ook maar een woord kon zeggen. Daarna zat er niets anders op dan er als de bliksem vandoor gaan voordat de plaatselijke politie op het toneel verscheen en vragen ging stellen. Wie weet hoeveel getuigen er waren. Het was allemaal te snel gegaan.
Hij moest van die auto af. Hij moest Sykes bellen. Hij moest hen uit Tennessee zien te krijgen, allemaal in die volgorde, en wel nu meteen. Amy lag languit op de achterbank, met haar rug naar hen toe en het speelgoedkonijn dat ze uit haar rugzak had gehaald tegen zich aan geklemd. Allejezus, wat had hij gedaan? Een meisje van zes!
In een troosteloze buurt met flatgebouwen en winkelcentra stopte Wolgast bij een tankstation en zette de motor af. Hij wendde zich tot Doyle. De twee hadden sinds de dierentuin geen woord gewisseld.
‘Wat is er in godsnaam met je aan de hand?’
‘Brad, luister...’
‘Ben je gek geworden of zo? Kijk nou, het is nog maar een kind.’
‘Het gebeurde gewoon.’ Doyle schudde zijn hoofd. ‘Het was een idiote toestand. Oké, misschien heb ik een fout gemaakt, ik geef het toe. Maar wat had ik anders moeten doen?’
Wolgast haalde diep adem in een poging te kalmeren. ‘Wacht hier.’
Hij stapte uit en toetste de code in voor Sykes’ beveiligde telefoonlijn. ‘We hebben een probleem.’
‘Heb je d’r?’
‘Ja, we hebben d’r. Het is een kínd. Wat ís dit, verdomme?’
‘Wolgast, ik weet dat je kwaad bent...’
‘En of ik godverdomme kwaad ben. En we hadden ongeveer vijftig getuigen, te beginnen met de nonnen. Ik heb veel zin om haar op het eerste de beste politiebureau af te leveren.’
Sykes was even stil. ‘Ik wil dat je je concentreert, Wolgast. Laten we eerst zorgen dat je de staat uit komt. Daarna bedenken we wel wat er verder gaat gebeuren.’
‘Er gaat verder niets gebeuren. Hier heb ik niet voor getekend.’
‘Ik hoor aan je stem dat je pissig bent. Daar heb je alle recht toe. Waar ben je?’
Wolgast haalde diep adem om zijn woede te beheersen. ‘Bij een benzinestation. Memphis-Zuid.’
‘Gaat het goed met haar?’
‘Fysiek wel.’
‘Doe geen domme dingen.’
‘Is dat een dreigement?’ Maar zodra hij het zei, drong de situatie met een plotselinge, ijzingwekkende helderheid tot Wolgast door. Het moment om de gelederen te verbreken was al voorbij. Hij had zijn kans gehad in de dierentuin. Nu waren ze allemaal vluchtelingen.
‘Dat is niet nodig,’ zei Sykes. ‘Wacht op mijn telefoontje.’
Wolgast beëindigde het gesprek en stapte het benzinestation in. De bediende, een slanke Indiase man met een tulband op, zat achter het kogelvrije glas naar een televisiekerkdienst te kijken. Het meisje zou wel honger hebben, dus Wolgast pakte wat pindacrackers en chocomel en legde alles op de toonbank. Zijn oog viel net op de camera’s boven zijn hoofd, toen zijn mobiel in zijn zak overging. Hij betaalde snel en liep naar buiten.
‘Ik kan een auto voor je regelen vanuit Little Rock,’ zei Sykes. ‘Iemand van het regionale kantoor kan je opwachten, als je me een adres geeft.’
Little Rock was minstens twee uur rijden. Te ver. Twee mannen in pak en een klein meisje in een zwarte sedan die zo onopvallend was dat het niet duidelijker had kunnen zijn. De nonnen hadden waarschijnlijk ook het nummerbord doorgegeven. Hij zou van zijn leven niet langs de scanner op de brug komen. Zodra bekend was dat het meisje slachtoffer was van een ontvoering, zou het Amber Alert-systeem in werking worden gesteld.
Wolgast keek om zich heen. Aan de andere kant van de weg zag hij een terrein met tweedehands auto’s, onder een wapperende wirwar van lijnen met gekleurde vaantjes. De meeste auto’s waren wrakken, oude benzineslurpers die voor iedereen te duur waren om op de weg te houden. Een ouderwetse Chevy Tahoe, minstens tien jaar oud, stond met zijn neus naar de straat toe geparkeerd. De woorden ook op afbetaling! waren op de voorruit geplakt.
Wolgast legde Sykes uit wat hij wilde doen. Hij gaf Doyle bij de auto de chocomel en crackers voor Amy en stak op een drafje de weg over. Toen Wolgast bij de Tahoe aankwam, stapte er een man met een enorme bril en een opwaaiend overkam-matje uit de caravan.
‘Wat een bjoetie, hè?’
Hij dong af naar zesduizend dollar, bijna alle cash die hij nog had. Aan de geldkwestie zou Sykes ook iets moeten doen. Omdat het een zaterdag was, zou de registratie van de Tahoe pas maandagochtend doorkomen op de computers van het Department of Motor Vehicles. Tegen die tijd waren ze allang weg.
Doyle volgde hem naar een appartementencomplex een kilometer verderop en parkeerde de auto aan de achterkant, onzichtbaar vanaf de weg. Daarna droeg hij Amy naar de Tahoe. Niet ideaal, maar zolang Sykes iemand had om de auto voor het eind van de dag te laten verdwijnen, zouden ze onvindbaar zijn. De Tahoe stonk vanbinnen naar citroenluchtverfrisser, maar verder was hij schoon en comfortabel, en hij had er nog niet te veel kilometers op zitten, iets meer dan negentigduizend.
‘Hoeveel cash heb jij?’ vroeg Wolgast aan Doyle.
Ze legden hun geld bij elkaar: iets meer dan driehonderd dollar. Een volle tank zou minstens tweehonderd dollar kosten, maar daarmee haalden ze wel het westen van Arkansas, misschien zelfs Oklahoma. Iemand kon ergens voor ze klaarstaan met geld en een andere auto.
Ze reden opnieuw Mississippi in en volgden de weg westwaarts in de richting van de rivier. Het was een heldere dag met maar een paar wolkenflarden aan de hemel. Op de achterbank bleef Amy roerloos liggen. Ze had het eten niet aangeraakt. Ze was nog maar een hummeltje. Een kleuter. Wolgast werd niet goed van de hele situatie – de Tahoe was een rijdende plaats delict. Maar nu moest hij hen eerst de staat uit zien te krijgen. Daarna zou hij wel verder zien.
Tegen de tijd dat ze op de brug af reden was het bijna één uur.
‘Denk je dat het gaat lukken?’ vroeg Doyle.
Wolgast keek strak voor zich uit. ‘Daar komen we vanzelf achter.’
De slagbomen stonden open en het brughokje was onbemand. Ze staken zonder probleem de brede stroom van de modderige rivier over, die sterk gezwollen was van het smeltwater. Onder hen, in een ander universum, bewoog een rijtje binnenschepen in noordelijke richting tegen de schuimende stroom op. De scanner zou hun kenteken registreren, maar de auto stond nog op naam van de dealer. Het zou dagen kosten om het allemaal uit te zoeken, om de videobeelden te bekijken en hen in verband te brengen met het meisje en de auto. Aan de overkant daalde de weg weer naar de open velden van de zompige westelijke uiterwaarden. Wolgast had grondig over de route nagedacht; ze zouden pas vlak voor Little Rock door een stadje van enig formaat komen. Hij stelde de cruisecontrol in op zestig, de aangegeven snelheidslimiet, en reed weer naar het noorden, terwijl hij zich afvroeg hoe het kwam dat Sykes precies had geweten wat hij ging doen.
Tegen de tijd dat het busje met Anthony Carter de compound in reed, was Richards in zijn kantoor in slaap gevallen, met zijn hoofd op zijn bureau. Hij werd wakker van het gezoem van de intercom. Het was het wachthuisje, dat hem liet weten dat Paulson en Davis buiten stonden.
Hij wreef zijn ogen uit en probeerde zich te concentreren. ‘Breng hem meteen naar binnen.’
Hij besloot Sykes te laten slapen. Hij stond op en rekte zich uit. Toen bestelde hij iemand van de medische staf en een beveiligingsteam, trok zijn jack aan en liep via de trap naar de begane grond. Het laadperron bevond zich aan de zuidkant, achter het gebouw, waar de bossen lagen met daarachter de riviergeul. De compound was ooit een soort instelling geweest, een vakantieoord voor hoge functionarissen uit het bedrijfsleven en regeringsambtenaren. Richards had maar een vaag idee van de geschiedenis ervan. Toen Special Weapons het complex overnam was de tent al minstens tien jaar gesloten. Cole had het chalet stukje bij beetje laten ontmantelen om de ondergrondse verdiepingen te kunnen uitgraven en de krachtcentrale te bouwen. Daarna hadden ze de buitenkant bijna exact in de oude staat hersteld.
Richards stapte het donker en de kou in. Boven het betonnen perron hing een breed dak dat het oppervlak sneeuwvrij hield en het zicht vanuit de rest van de compound blokkeerde. Hij keek op zijn horloge: 07:12 uur. Anthony Carter zou intussen wel een geestelijk wrak zijn, dacht hij. De andere proefpersonen hadden tijd gehad om te acclimatiseren. Maar Carter was de ene dag een ter dood veroordeelde en de volgende dag zat hij hier. Het duizelde hem natuurlijk allemaal. De komende twee uur ging het erom hem kalm te houden.
De koplampen van het naderende busje verlichtten het laadperron. Richards liep de trap af op het moment dat het beveiligingsteam, twee gewapende soldaten, uit de sneeuw kwam aanrennen. Richards instrueerde hen om zich op een afstand te houden en hun wapens in hun holsters te laten. Hij had Carters dossier gelezen en verwachtte niet dat hij gewelddadig zou zijn. Die gast was in de grond zo mak als een lammetje.
Paulson zette de motor af en stapte het busje uit. Er zat een toetsenbord naast de schuifdeur, waarop hij wat getallen intoetste. Richards keek hoe de deur langzaam openschoof.
Carter zat op de voorste bank. Hij liet zijn hoofd hangen, maar Richards zag dat hij zijn ogen open had. Zijn handen, geboeid, lagen gevouwen in zijn schoot. Richards zag bij zijn voeten een verfrommeld zakje van de McDonald’s liggen. Ze hadden hem in elk geval iets te eten gegeven. Het raampje tussen de twee compartimenten was gesloten.
‘Anthony Carter?’
Geen antwoord. Richards riep opnieuw zijn naam. Carter verroerde geen vin. Hij verkeerde in een volslagen catatonische toestand.
Richards stapte weg van de deur en nam Paulson terzijde. ‘Oké, vertel op,’ zei hij. ‘Wat is er gebeurd?’
Paulson haalde zijn schouders op met een theatraal gebaar van ‘wie, ík?’. ‘Geen idee. Die gast is gewoon getikt of zo.’
‘Doe niet alsof ik gek ben, man.’ Richards richtte zijn aandacht op de andere jongen, die met het rode haar: Davis. Hij had een stapeltje stripboeken in zijn handen. Godallejezus, stripboeken. Voor de duizendste keer schoot het door Richards heen: dit waren kínderen.
‘En wat heb jij te melden?’ vroeg hij Davis.
‘Sorry?’
‘Hou je niet van de domme. Kun je me uitleggen wat er aan de hand is?’
Schichtig keek Davis opzij naar Paulson en toen weer naar Richards. ‘Nee, meneer.’
Hij zou die twee later nog wel krijgen. Richards stapte weer naar het busje. Carter had geen centimeter bewogen. Richards zag dat hij een loopneus had. Zijn gezicht was betraand.
‘Anthony, mijn naam is Richards. Ik ben het hoofd Beveiliging van deze instelling. Deze twee jongens zullen je niet meer lastigvallen, oké?’
‘We hebben helemaal niks gedaan,’ verdedigde Paulson zich. ‘Het was maar een grapje. Hé, Anthony, kun je niet tegen een grapje?’
Richards draaide zich abrupt naar hem om. ‘Dat stemmetje in je hoofd, hè, dat tegen je zegt dat je godverdomme je kop moet houden? Daar kun je maar beter zo snel mogelijk naar luisteren.’
‘Ach, kom op zeg,’ zanikte Paulson. ‘Die gast is totaal niet wijs. Dat ziet toch iedereen?’
Richards voelde het laatste beetje geduld uit zich wegsijpelen als de laatste druppels water uit een lekke emmer. Bekijk het ook maar. Zonder een woord te zeggen haalde hij zijn wapen tevoorschijn van onder aan zijn rug. Een longslide Springfield .45 die hij voornamelijk voor de show gebruikte: een enorm pistool, een idioot geval. Maar ondanks zijn omvang droeg het wapen comfortabel, en in het bijna-ochtendlicht van het laadperron straalde de titanium behuizing met haar volmaakte mechanische efficiëntie pure dreiging uit. In één vloeiende beweging drukte Richards de veiligheidspal naar beneden, laadde door, trok Paulson bij de gesp van zijn riem naar zich toe en schoof de loop in de zachte V van vlees onder zijn kin.
‘Begrijp je niet,’ zei Richards zachtjes, ‘dat ik je ter plekke zou neerschieten, alleen maar om een glimlach op het gezicht van deze man te toveren?’
Paulson verstijfde. Hij probeerde naar Davis of misschien het beveiligingsteam te kijken, maar hij stond verkeerd. ‘Jezus, wat ís dit?’ piepte hij met verkrampte keelspieren. Hij slikte moeizaam, waarbij zijn adamsappel opsprong tegen de loop van het pistool. ‘Ik heb niks gedaan.’
‘Anthony,’ zei Richards, met zijn ogen nog steeds op Paulson gevestigd, ‘jij mag het zeggen, maat. Vertel eens: heeft hij niks gedaan?’
Langdurige stilte vanuit de bus. Toen, zachtjes: ‘’t Is al goed. Hij heb niks gedaan.’
‘Weet je het zeker? Want anders moet je het zeggen. Het is helemaal aan jou.’
Weer een tijdje niets. ‘Hij heb niks gedaan.’
‘Hoor je dat?’ zei Richards tegen Paulson. Hij liet de riem van de soldaat los en haalde zijn wapen weg. ‘Hij zegt dat je niks hebt gedaan.’
Paulson zag eruit alsof hij om zijn moeder wilde roepen. Op het laadperron barstten de bewakers in lachen uit.
‘Sleutel,’ zei Richards.
Paulson viste hem uit het zakje aan zijn riem en overhandigde hem aan Richards. Zijn handen trilden. Zijn adem stonk naar braaksel.
‘Opgehoepeld,’ zei Richards. Hij wierp een snelle blik op Davis, met zijn stapeltje stripboeken. ‘Jij ook, ventje. Allebei wegwezen hier.’
Ze haastten zich weg in de sneeuw. In de paar minuten sinds het busje was gearriveerd, was de zon boven de bergen uit gekomen, zodat de hemel in een bleke gloed baadde. Richards boog zich voorover de bus in en bevrijdde Carter van zijn boeien.
‘Gaat het? Hebben die jongens je ergens pijn gedaan?’
Carter boende zijn wangen droog. ‘Ze bedoelden ’t niet kwaad.’ Hij zwaaide zijn voeten van de bank en liet zich stram op de grond zakken. Met knipperende ogen keek hij om zich heen. ‘Zijn ze weg?’
Richards antwoordde bevestigend.
‘Wat is dit hier voor iets?’
‘Logische vraag.’ Richards knikte. ‘Alles op z’n tijd. Heb je honger, Anthony?
‘Ik heb eten van ze gehad. McDonald’s.’ Carters blik viel op het bewakingsteam dat op het laadperron boven hem stond. De uitdrukking op zijn gezicht verried niets. ‘En hun daar?’ vroeg hij.
‘Zij zijn hier voor jou. Jij bent de eregast, Anthony.’
Carter keek Richards met half dichtgeknepen ogen aan. ‘Had u die gast echt doodgeschoten als ik het had gezegd?’
Iets in Carter herinnerde hem aan Sykes, zoals hij in zijn kantoor had gestaan met die verloren blik in zijn ogen toen hij hem vroeg of ze vrienden waren.
‘Wat denk je zelf? Denk je van wel?’
‘Ik weet niet wat ik ervan moet denken.’
‘Nou, tussen ons gezegd en gezwegen: nee. Dat zou ik niet hebben gedaan. Ik zat hem maar te dollen.’
‘Dággik het niet.’ Er brak een grijns door op Carters gezicht. ‘Maar ik vond het wel grappig, zoals u hem te grazen had.’ Hij schudde grinnikend zijn hoofd en keek weer om zich heen. ‘Wat gaat er nou gebeuren?’
‘Wat er nou gaat gebeuren,’ zei Richards, ‘is dat je met mij mee naar binnen gaat, de warmte in.’
Hoofdstuk 8
Bij het vallen van de avond waren ze tachtig kilometer voorbij Oklahoma City en ze scheurden westwaarts over de open prairie, richting een muur van voorjaarsdonderkoppen die aan de horizon kwamen opzetten als een bed met bloemen in een versneld afgespeelde video. Doyle lag diep te slapen op de passagiersplek van de Tahoe, met zijn hoofd in de ruimte tussen de hoofdsteun en het raam, waar hij een opgevouwen jas als kussen had opgepropt tegen de hobbels in de weg. Op dergelijke momenten merkte Wolgast dat hij Doyle benijdde om zijn vermogen zich overal voor af te sluiten. Als een jongen van tien kon hij zijn eigen lichten doven, zijn hoofd neerleggen en zo ongeveer overal slapen. Wolgast was heel erg moe en hij wist dat het slim zou zijn om te stoppen en van plaats te wisselen, zodat hij zelf even een uiltje kon knappen, maar hij had al het hele stuk vanaf Memphis gereden en het stuur voelde als de enige troef die hij nog in handen had.
Sinds zijn telefoontje naar Sykes had hun enige contact plaatsgevonden op de parkeerplaats van een chauffeurscafé bij Little Rock, waar een undercoveragent had klaargestaan met een envelop vol geld – drieduizend dollar, in biljetten van twintig en vijftig dollar – en een nieuw voertuig, een onopvallende fbi-sedan. Maar Wolgast had intussen al besloten dat hij de Tahoe wel best vond en hem wilde houden. Hij genoot van de krachtige achtcilindermotor, de scherp afgestelde stuurbekrachtiging en de soepele vering. Hij had in jaren niet in zoiets gereden. Het leek hem jammer zo’n wagen in de persmachine te stoppen, en toen de agent hem de sleutels van de sedan overhandigde, wuifde hij die gedecideerd weg.
‘Is er al informatie over ons verspreid?’ vroeg hij aan de agent, een nieuweling met een gezicht zo roze als een plak ham.
De agent keek hem verbaasd aan. ‘Niet dat ik weet.’
Wolgast dacht even na. ‘Goed,’ zei hij ten slotte. ‘Houen zo.’
De agent liep naar de kofferbak van de sedan, die prompt opensprong. Daar lag de zwarte nylon sporttas waar Wolgast niet om had gevraagd, maar die hij niettemin had verwacht. ‘Hou die maar,’ zei hij.
‘Weet u het zeker? Ik heb opdracht gekregen hem aan u te geven.’
Wolgasts blik ging naar de Tahoe, die aan de rand van de parkeerplaats tussen twee rustende opleggers stond. Door de achterruit zag hij Doyle, maar het meisje, dat op de achterbank lag, zag hij niet. Hij wilde zo snel mogelijk verder. Eén ding was zeker: stilzitten was geen optie. En wat de tas betrof: misschien zou hij hem nodig hebben en misschien ook niet. Maar de beslissing om hem achter te laten voelde goed.
‘Vertel het bureau maar wat je wilt,’ zei hij. ‘Wat ik wel zou kunnen gebruiken is een paar kleurboeken.’
‘Pardon?’
Wolgast zou hebben gelachen als hij ervoor in de stemming was geweest. Hij legde zijn hand op de klep van de kofferbak en duwde hem dicht. ‘Laat maar,’ zei hij.
In de tas zaten natuurlijk wapens en munitie, en misschien een paar kogelvrije vesten. Waarschijnlijk zat er ook een in voor het meisje. Er was een bedrijf in Ohio dat ze nu voor kinderen maakte, sinds die toestand in Minneapolis. Wolgast had er laatst een televisiereportage over gezien. Ze maakten zelfs trappelzakken van zylon voor peuters. Wat een wereld, dacht hij.
Nu Little Rock zes uur achter hen lag, was hij nog steeds blij dat hij had bedankt voor de tas. Wat er ook ging gebeuren, hij had er toch geen grip op. Eigenlijk hoopte hij half-en-half dat ze werden aangehouden. Na Little Rock had hij de snelheidsmeter omhoog laten lopen tot honderddertig kilometer per uur, zich slechts vaag bewust van waar hij mee bezig was: dat hij een staatsagent of zelfs een plaatselijke agent die achter een billboard zat uitdaagde ervoor te zorgen dat de hele boel werd afgekapt. Maar toen had Doyle tegen hem gezegd dat hij langzamer moest rijden – ‘Hé, chef, zou je niet wat minder zwaar op het gaspedaal leunen?’ – en was hij weer helemaal bij de les. Hij had de scène al afgespeeld in zijn hoofd: de zwaailichten en de korte, snerpende piep van de sirene. Hoe hij de auto aan de kant van de weg zette en zijn open handen op het stuur plaatste, met een blik in de achteruitkijkspiegel om te kijken hoe de agent het kenteken opvroeg op zijn zender. Twee volwassen mannen en een minderjarige in een voertuig met een tijdelijk nummerbord uit Tennessee: het zou niet lang duren voordat alles bij elkaar werd opgeteld en ze in verband werden gebracht met de non en de dierentuin. Als hij terugdacht aan het tafereel kwam hij nooit verder dan dat ene moment: de agent met één hand op zijn zender en de andere op de kolf van zijn wapen. Wat zou Sykes doen? Zou hij zeggen dat hij überhaupt nooit van ze had gehoord? Nee, Doyle en hij zouden net als Anthony Carter de versnipperaar in gaan.
Wat het meisje betrof: hij had geen idee.
Ze waren langs de noordoostelijke stadsgrens van Oklahoma City gereden, waarbij ze de controlepost op de Interstate 40 hadden vermeden en van de I-35 waren afgeslagen naar een anoniem B-weggetje, ver van alle camera’s. De Tahoe had geen gps, maar Wolgast had er een op zijn smartphone. Met één hand losjes sturend en met de andere behendig tikkend op de kleine toetsjes improviseerde hij al rijdend een route, een wirwar van lokale wegen, sommige verhard met gravel of zelfs helemaal verhard, om hen langzaam maar zeker in noordoostelijke richting te brengen. Nu lagen er tussen hen en de grens met Colorado alleen nog maar een paar stadjes, plaatsen met namen als Virgil, Ricochet en Buckrack, half verlaten oases in een zee van hoog prairiegras met niet veel meer dan een avondwinkel, een paar kerken, een graansilo en daartussen kilometers open vlakte. Land waar je normaal gesproken overheen vliegt. ‘Eeuwig’ was het woord dat in hem opkwam. Hij schatte dat het eruitzag zoals het er altijd uit had gezien en het er ook min of meer altijd uit zou blíjven zien. Een man hoefde hier amper moeite te doen om te verdwijnen en zijn leven te leiden zonder dat ook maar iemand het merkte.
Misschien zou hij hier terugkomen als dit allemaal voorbij was, dacht Wolgast. Hij kon het weleens nodig hebben, een plek als deze.
Amy lag zo stil op de achterbank dat je bijna zou vergeten dat ze er was, ware het niet dat juist het feit dat ze er was zo fout was. Een meisje van zes. Krijg de klere, Sykes, dacht Wolgast. Krijg de klere, fbi, krijg de klere, Doyle, en hij kon zelf ook de klere krijgen, nu hij toch bezig was. Amy’s haar was over haar wang gevallen en het leek alsof ze sliep, maar Wolgast dacht van niet. Ze deed alsof en hield hem in de gaten. Wat er tot dusver ook was gebeurd in haar leven, het had haar geleerd hoe ze moest wachten. Elke keer dat Wolgast haar had gevraagd of ze wilde stoppen om naar het toilet te gaan of iets te eten te halen – ze had de crackers en de chocolademelk, die nu warm en bedorven was, niet aangeraakt – had ze bij het horen van haar naam haar ogen met een katachtige snelheid geopend en een seconde lang in de spiegel zijn blik ontmoet, een seconde die als ijskegel van een meter door hem heen boorde. Daarna sloot ze haar ogen weer.
Hij had haar stem voor het laatst gehoord bij de dierentuin, meer dan acht uur geleden.
Lacey. Zo heette ze, de non die haar had vastgeklemd als de dood zelf. Toen hij weer dacht aan dat vreselijke menselijke getouwtrek op de parkeerplaats, met al die gillende en schreeuwende mensen, kromp zijn maag letterlijk ineen van de pijn. Hé Lila, moet je horen. Ik heb vandaag een kind gestolen. Dus nu hebben we er allebei eentje, wat zeg je daarvan?
Naast hem werd Doyle wakker en ging overeind zitten, wazig om zich heen kijkend. Wolgast wist dat zijn hersens probeerden te reconstrueren waar hij was. Hij keek vluchtig achterom naar Amy en toen weer voor zich. ‘Lekker weertje in aantocht, zo te zien.’
De donderkoppen waren tot het kookpunt gestegen. Ze blokkeerden de zonsondergang en dompelden hen onder in vroegtijdige duisternis. Aan de horizon viel onder een richel van wolken een nevel van regen op de velden, door een strook van gouden zonlicht.
Doyle boog zich naar voren om door de voorruit naar de lucht te kijken. Zijn stem klonk zacht. ‘Hoe ver denk je dat het is?’
‘Ik schat een kilometer of acht.’
‘Misschien moeten we van de weg af.’ Doyle keek op zijn horloge. ‘Of een tijdje richting het zuiden rijden.’
Drie kilometer later passeerden ze een ongemarkeerde zandweg met een hek van prikkeldraad erlangs. Wolgast stopte en reed er achteruit in. De weg liep in een zachte helling omhoog en verdween na een bocht in een rij populieren.
Waarschijnlijk liep er aan de andere kant van de heuvel een rivier, of op z’n minst een beekje. Wolgast checkte zijn gps. De weg was niet aangegeven.
‘Ik weet het niet,’ zei Doyle, toen Wolgast het liet zien. ‘Misschien moeten we iets anders zoeken.’
Wolgast keerde de Tahoe en reed naar het zuiden. Hij dacht niet dat de weg doodliep: dan zouden er op het kruispunt brievenbussen hebben gestaan. Driehonderd meter verderop versmalde de weg tot een laantje van zand vol diepe voren. Voorbij de bomen reden ze een oude houten brug over die over het beekje liep dat Wolgast had voorzien. Het avondlicht was grauwgroen geworden. In zijn achteruitkijkspiegel zag hij de storm opdoemen boven de horizon. Aan de wuivende punten van het gras in de greppels aan weerszijden kon hij zien dat de storm hen volgde.
Ze waren nog vijftien kilometer verder toen het begon te regenen. Huizen of boerderijen hadden ze al een tijdje niet meer gezien. Ze waren in niemandsland, zonder enige dekking. Eerst waren het maar een paar druppels, maar binnen enkele seconden viel er zo’n hevige stortbui dat Wolgast geen hand voor ogen kon zien. De ruitenwissers waren nutteloos. Hij stopte langs de rand van de greppel op het moment dat er een enorme windvlaag tegen de wagen beukte.
‘En nu, chef?’ vroeg Doyle boven het lawaai uit.
Wolgast keek naar Amy, die nog steeds deed alsof ze sliep. Donderslagen gingen tekeer, maar ze verroerde zich niet. ‘We zullen moeten wachten. Ik ga heel even uitrusten.’
Wolgast sloot zijn ogen en luisterde naar de regen op het dak van de Tahoe. Hij liet het geluid over hem heen spoelen. Dat had hij geleerd tijdens die maanden met Eva, om uit te rusten zonder zich helemaal over te geven aan de slaap, zodat hij snel op kon staan om naar haar wieg te gaan als ze wakker werd. Losse herinneringen begonnen in zijn geheugen een geheel te vormen, beelden en indrukken uit een andere periode in zijn leven: Lila die in de keuken van het huis in Cherry Creek, op een ochtend vlak nadat ze het hadden gekocht, melk in een kom met muesli goot. Het koude water wanneer hij van de pier in Coos Bay dook en de stemmen van zijn vrienden die hem van boven lachend aanmoedigden. Het gevoel van toen hij zelf nog heel jong was, niet ouder dan twee, en de geluiden en het licht om hem heen die hem zeiden dat hij veilig was. Hij bevond zich in de voorkamer van de slaap, de plek waar dromen en herinneringen zich vermengden en hun vreemde verhalen vertelden. Maar al die tijd bevond hij zich ook in de auto en luisterde hij naar de regen.
‘Ik moet nodig.’
Zijn ogen schoten open. De regen was gestopt. Hoe lang had hij geslapen? De zon was ondergegaan en het was donker in de auto. Doyle zat half naar de achterbank gedraaid.
‘Wat zei je?’
‘Ik moet nodig,’ zei het kleine meisje. Haar stem kwam na uren stilte als een verrassing: helder en krachtig. ‘Plassen.’
Doyle keek Wolgast nerveus aan. ‘Zal ik met haar meegaan?’ zei hij, hoewel Wolgast wist dat hij dat niet wilde.
‘Ú niet,’ zei Amy. Ze zat nu rechtop met haar konijn in haar armen. Het was een flodderig ding, vuil en versleten. Ze keek in de spiegel naar Wolgast, bracht haar hand omhoog en wees. ‘Hij.’
Wolgast maakte zijn riem los en stapte uit de Tahoe. De lucht was koel en de wind was gaan liggen. In het zuidoosten zag hij het laatste restje van de storm wegtrekken, en in zijn kielzog een droge, inktzwarte lucht. Hij deed het portier van het slot en Amy stapte uit. Ze had haar sweater dichtgeritst en de capuchon over haar hoofd getrokken.
‘Gaat het?’ vroeg hij.
‘Ik ga niet híer.’
Wolgast zei niet dat ze in de buurt moest blijven. Wat zou dat voor zin hebben? Waar moest ze heen? Hij liep vijftien meter met haar mee, weg van de lichten van de Tahoe. Wolgast wendde zich af toen ze aan de rand van de greppel haar spijkerbroek omlaag trok.
‘U moet me helpen.’
Wolgast draaide zich om. Ze keek hem aan, met haar spijkerbroek en onderbroek om haar enkels. Hij voelde zijn gezicht warm worden van gêne.
‘Wat wil je dat ik doe?’
Ze stak haar handen uit. Haar vingers voelden heel klein in de zijne en haar handpalmen waren vochtig van kinderlijke warmte. Hij moest haar goed vasthouden terwijl ze bijna met haar volle gewicht naar achteren leunde om in een hurkende positie te komen. Haar lichaam zweefde boven de greppel als een piano die heen en weer zwaaide aan een kraan. Waar had ze dat geleerd? Wie had haar handen op deze manier vastgehouden?
Toen ze klaar was draaide ze zich om, zodat ze haar onderbroek kon optrekken.
‘Je hoeft niet bang te zijn, lieverdje.’
Amy zei niets. Ze maakte geen aanstalten terug te keren naar de Tahoe. Om hen heen waren de velden leeg, de lucht was volkomen roerloos, schijnbaar gevangen tussen twee ademteugen. Wolgast voelde het: de leegte van de velden, de duizenden kilometers waarin ze zich in alle richtingen uitstrekten. Hij hoorde het voorportier van de Tahoe opengaan en dichtklappen: Doyle die ook ging pissen. Ver weg in het zuiden hoorde hij een echo van de donder rommelen, en in de heldere akoestische ruimte erachter een nieuw geluid: een soort getinkel, als gerinkel van bellen.
‘Als je wilt kunnen we vrienden worden,’ opperde hij. ‘Wat zeg je daarvan?’ Het was een merkwaardig meisje, dacht hij opnieuw. Waarom had ze niet gehuild? Want dat had ze sinds de dierentuin niet gedaan, en ze had niet één keer om haar moeder gevraagd, of gezegd dat ze naar huis wilde, of zelfs maar terug naar het klooster. Wat noemde zij thuis? Memphis, misschien, maar hij had het gevoel van niet. Ze was nergens thuis. Wat het meisje ook was overkomen, het had het idee van ‘thuis’ weggenomen.
Opeens: ‘Ik ben niet bang. Als u wilt kunnen we terug naar de auto.’
Even keek ze hem alleen maar aan, met haar gebruikelijke vorsende blik. Zijn oren hadden zich aangepast aan de stilte en hij wist nu zeker dat het muziek was die hij hoorde, een geluid dat vervormd werd door de afstand. Ergens langs de weg waarover ze reden speelde iemand muziek.
‘Ik heet Brad.’ De naam voelde saai en zwaar in zijn mond. ‘En zeg maar je, hoor.’
Ze knikte.
‘Die andere man heet Phil.’
‘Ik weet wie jullie zijn. Ik heb jullie horen praten.’ Ze verplaatste haar gewicht. ‘Je dacht dat ik niet luisterde, maar ik luisterde wel.’
Een vreemd kind. Slim ook. Hij hoorde het aan haar stem, aan de manier waarop ze hem opnam en de stilte gebruikte om hem te taxeren, hem aan de praat te krijgen. Het was alsof hij met iemand praatte die veel ouder was, hoewel ook weer niet echt. Hij kon niet precies aangeven wat het verschil was.
‘Wat gaan we in Colorado doen? Daar gaan we heen, dat hoorde ik je zeggen.’
Wolgast wist niet goed hoeveel hij haar moest vertellen. ‘Nou, daar is een dokter. Die gaat naar je kijken. Een soort onderzoek.’
‘Maar ik ben niet ziek.’
‘Daarom, denk ik. Ik weet... Nou ja, ik weet het ook niet echt.’ Hij kromp ineen bij het leugentje. ‘Je hoeft niet bang te zijn.’
‘Zeg dat toch niet steeds.’
Hij was zo verbouwereerd door haar directheid dat hij er even het zwijgen toe deed. ‘Oké. Dat is goed. Daar ben ik blij om.’
‘Want ik ben niet bang,’ zei Amy stellig, en ze liep naar de lichten van de Tahoe. ‘Jij bent bang.’
Een paar kilometer verderop zagen ze het: een koepelvormige strook gonzend licht dat zich toen ze dichterbij kwamen in afzonderlijke, cirkelende punten verspreidde, als een groep sterrenstelsels die vlak boven de horizon ronddraaiden. Net toen Wolgast doorkreeg wat hij zag, kwam de weg uit op een kruispunt. Hij deed het lampje boven zijn hoofd aan en keek op zijn gps. Een rij auto’s en pick-ups, meer dan hij in uren had gezien, reed over de snelweg, allemaal in dezelfde richting. Hij opende zijn raampje om de avondlucht binnen te laten. Het geluid van muziek was nu onmiskenbaar.
‘Wat ís dat?’ vroeg Doyle.
Wolgast zei niets. Hij sloeg af naar het westen en voegde zich in het verkeer. In de bak van de pick-up voor hen zaten een paar tieners op hooibalen. Ze kwamen langs een bord waarop homer, oklahoma, 1232 inw. stond.
‘Niet te dichtbij,’ zei Doyle, doelend op de pick-up. ‘Dit zint me niks.’
Wolgast negeerde hem. Een meisje dat Wolgasts gezicht door de ruit zag, zwaaide naar hem, en haar haar wapperde om haar gezicht. De lichten van de kermis werden nu helderder en er verschenen meer tekenen van beschaving: een watertank op palen, een donkere winkel met landbouwwerktuigen, een laag modern gebouw dat waarschijnlijk een bejaardencentrum of een kliniek was, een eindje van de weg af. De pick-up stopte voor een supermarkt, op een parkeerplaats die zwart zag van de auto’s en mensen. De jongelui waren al uit de bak gesprongen voordat het voertuig goed en wel tot stilstand was gekomen en ze renden op hun vrienden af. Het verkeer op de weg minderde vaart toen ze het kleine stadje binnenreden.
Op de achterbank was Amy rechtop gaan zitten. Ze keek door het raampje naar alle drukte.
Doyle draaide zich om. ‘Ga liggen, Amy.’
‘Nee joh, laat haar maar kijken.’ Wolgast verhief zijn stem, zodat Amy hem kon horen. ‘Luister maar niet naar Phil. Kijk jij maar zoveel als je wilt, lieverdje.’
Doyle leunde opzij naar Wolgast. ‘Zeg, waar ben je mee bezig?’
Wolgast bleef voor zich uit kijken. ‘Rustig maar.’
Lieverdje. Waar was dat vandaan gekomen? Het wemelde van de mensen op straat, die allemaal in dezelfde richting liepen. Ze hadden dekens, koeltassen en tuinstoelen bij zich. Veel van hen hadden kleine kinderen aan de hand of duwden een kinderwagen voor zich uit: boeren, veefokkers, gekleed in spijkerbroek of overall, iedereen met laarzen, sommige mannen met een cowboyhoed op. Hier en daar zag Wolgast een grote plas stilstaand water, maar de avondhemel was helder en droog. De regen was opgehouden, de kermis ging door.
Wolgast volgde het verkeer naar de middelbare school, waar een feestelijk spandoek hing met de tekst: branch county high school: go wildcats! lentefeest 21-23 maart. Een man met een reflecterende oranje hes wenkte hen naar de parkeerplaats, waar een tweede man hen naar extra parkeerplekken in een modderig veld dirigeerde. Wolgast zette de motor af en keek in de achteruitkijkspiegel naar Amy. Ze keek naar buiten, in de richting van de lichten en geluiden van de kermis.
Doyle schraapte zijn keel. ‘Dit meen je niet, hè?’
Wolgast draaide zich om in zijn stoel. ‘Amy, Phil en ik gaan buiten even praten. Oké?’
Het kleine meisje knikte. Opeens hadden zij tweeën een onderlinge verstandhouding, waarvan Doyle geen deel uitmaakte.
‘We zijn zo terug,’ zei Wolgast.
Buiten trof Doyle hem aan de achterkant van de Tahoe. ‘Dit gaat níet door,’ zei hij.
‘Wat kan het voor kwaad?’
Doyle liet zijn stem dalen. ‘We hebben geluk dat we nog geen politie zijn tegengekomen. Ga maar na. Twee mannen in pak en een klein meisje. Denk je niet dat dat opvalt?’
‘Dan gaan we uit elkaar. Ik neem Amy mee. We kunnen ons omkleden in de auto. Pak een biertje, vermaak je een beetje.’
‘Je denkt niet helder na, chef. Ze is een gevangene.’
‘Nee, dat is ze niet.’
Doyle zuchtte. ‘Je weet best wat ik bedoel.’
‘O ja? Het is een méísje, Phil. Een klein meisje.’
Ze stonden heel dicht bij elkaar. Wolgast rook de muffe lucht die om Doyle heen hing, na al die uren in de Tahoe. Er kwam een groepje tieners langslopen en even zwegen ze. De parkeerplaats liep vol.
‘Hoor eens, ik ben niet van steen,’ zei Doyle zacht. ‘Denk je dat ik niet weet wat een klotezooi dit is? Ik moest me inhouden om niet uit het raampje te kotsen.’
‘Je komt anders heel ontspannen over. Je hebt vanaf Little Rock als een baby geslapen.’
Doyle keek hem uitdagend aan. ‘Ja, en? Ik was moe. Maar we gaan niet met haar in de draaimolen. Draaimolens maken geen deel uit van het plan.’
‘Eén uurtje maar,’ zei Wolgast. ‘Je kunt haar niet de hele dag zonder pauze opsluiten in een auto. Gun haar een pretje, laat haar even stoom afblazen. Sykes hoeft er niks over te weten. We rijden straks gewoon verder. De rest van de weg slaapt ze waarschijnlijk.’
‘En als ze ervandoor gaat?’
‘Dat doet ze niet.’
‘Ik snap niet hoe je dat zo zeker weet.’
‘Je kunt ons schaduwen. Als er iets gebeurt zijn we met ons tweeën.’
Doyle keek bedenkelijk. ‘Nou, jij hebt de leiding. Jij mag het zeggen. Maar het zint me nog steeds niet.’
‘Een uur, dan zijn we hier weg.’
Op de voorbank van de Tahoe wurmden ze zich in sportieve overhemden en spijkerbroeken. Wolgast legde Amy uit wat ze gingen doen. ‘Je moet vlak bij me blijven,’ zei hij. ‘En met niemand praten. Beloof je dat?’
‘Waarom mag ik met niemand praten?’
‘Dat is gewoon een regel. Als je het niet belooft, kunnen we niet gaan.’
Het meisje dacht even na en knikte. ‘Ik beloof het,’ zei ze.
Doyle bleef een eindje achter hen toen ze naar de ingang van de kermis liepen. Er hing een zoete geur van bakvet. Over de geluidsinstallatie dreunde een mannenstem bingogetallen op, zo monotoon als de prairie van Oklahoma. B... Zeven. G... Dertig. Q... Zestien.
‘Luister eens,’ zei Wolgast tegen Amy toen hij zeker wist dat Doyle buiten gehoorsafstand was. ‘Het klinkt misschien vreemd, maar ik wil dat je doet alsof je iets bent wat je niet bent. Kun je dat?’
Ze bleven op het pad staan. Wolgast zag hoe warrig het haar van het meisje was. Hij hurkte neer en deed zijn best het met zijn vingers glad te strijken en achter haar oren te stoppen. Op haar shirt stond het woord tof, omlijnd met een soort glinsterende steentjes. Hij ritste haar sweater dicht tegen de koude avondlucht.
‘Je moet doen alsof ik je papa ben. Niet je echte papa, maar een net-alsof-papa. Als iemand ernaar vraagt is dat wie ik ben, oké?’
‘Maar ik mag met niemand praten. Dat zei je zelf.’
‘Ja, maar áls we met iemand praten, moet je dat zeggen.’ Wolgast keek over haar schouder naar Doyle, die een eindje verderop met zijn handen in zijn zakken stond te wachten. Hij droeg een windjack over zijn poloshirt, dichtgeritst tot aan zijn kin. Wolgast wist dat hij nog gewapend was, dat zijn pistool knus in de holster onder zijn arm zat weggestopt. Wolgast had zijn wapen in het dashboardkastje laten liggen.
‘Laten we het eens proberen. Wie is die aardige man met wie je hier bent, meisje?’
‘Mijn papa?’ opperde het meisje.
‘Alsof je het meent. Doe alsof.’
‘Mijn... papa.’
Een prima acteerprestatie, dacht Wolgast. Dat kind zou bij het toneel moeten.
‘Goed zo.’
‘Gaan we in de Octopus?’
‘De Octopus. Wat is een Octopus, lieverdje?’ Daar had je het weer: lieverdje. Hij kon het niet helpen, de woorden floepten eruit.
‘Die.’ Wolgast keek waar ze heen wees. Achter de kassa zag hij een enorm gevaarte opdoemen, met aan het eind van elke arm een ronddraaiende schijf waarin bezoekers rondtolden in felgekleurde wagentjes. De Octopus.
‘Natuurlijk,’ zei hij, en hij merkte dat hij glimlachte. ‘We doen alles waar je maar zin in hebt.’
Bij de ingang betaalde hij het toegangsgeld en hij sloot zich aan in de rij voor een tweede kassa om kaartjes voor de attracties te kopen. Hij dacht dat ze misschien wel iets wilde eten, maar besloot te wachten. Anders werd ze misschien misselijk, bedacht hij. Hij vond het fijn om zo te denken, zich voor te stellen wat er in haar omging, waar ze plezier aan zou beleven. Zelfs hij voelde de opwinding van de kermis. Een stel aftandse attracties, de meeste waarschijnlijk hartstikke gevaarlijk, maar ging het daar niet om? Waarom had hij maar een uur gezegd?
‘Klaar?’
De rij voor de Octopus was lang, maar werd snel korter. Toen ze aan de beurt waren om in te stappen, hield de uitbater een hand op. ‘Hoe oud is zij?’ Met een peuk in zijn mond keek hij hen argwanend aan. Over zijn blote onderarmen kronkelden paarse tatoeages.
Voordat Wolgast zijn mond kon openen om te antwoorden, stapte Amy naar voren. ‘Ik ben acht.’
Op dat moment zag Wolgast het bordje, dat op een klapstoel stond: vanaf zeven jaar.
‘Ze ziet er niet uit als acht,’ zei de man.
‘Maar ze is het wel,’ zei Wolgast. ‘Ze hoort bij mij.’
De uitbater nam Amy van top tot teen op en haalde zijn schouders op. ‘Zelf weten,’ zei hij.
Ze klommen in het wiebelende karretje. De man met de tatoeages duwde de veiligheidsbeugels tegen hun middel. Met een schok ging het karretje de lucht in en kwam abrupt tot stilstand, zodat de mensen achter hem konden instappen.
‘Bang?’
Amy zat tegen hem aan gedrukt, met haar sweater hoog opgetrokken om haar gezicht tegen de kou te beschermen, en hield met beide handen de beugel vastgeklemd. Met wijd opengesperde ogen schudde ze stellig haar hoofd. ‘Nee hoor.’
Nog vier keer ging het karretje een stukje omhoog. Op het hoogste punt hadden ze uitzicht over de hele kermis, de middelbare school met zijn parkeerterrein en erachter het stadje Homer, met zijn raster van verlichte straten. Het verkeer stroomde nog steeds binnen over de weg. Vanaf deze hoogte leken de auto’s zich net zo sloom te verplaatsen als de doelen in een schiettent. Wolgast keek naar beneden of hij Doyle ergens zag, toen hij het karretje weer voelde schokken.
‘Hou je vast!’
Ze schoten ronddraaiend omlaag, omhooggedrukt tegen de beugel. Overal klonken kreten van plezier. Wolgast sloot zijn ogen tegen de kracht van de neerdaling. Hij had in geen jaren in zoiets gezeten en het was een verbijsterend heftige ervaring. Hij voelde Amy’s gewicht tegen zijn lichaam, tegen hem aan gedrukt door de vaart waarmee het karretje ronddraaide en neersuisde. Toen hij opnieuw keek, scheerden ze vlak over de grond, maar een paar centimeter boven het harde veld. De lichtjes van de kermis wervelden om hen heen als een regen van vallende sterren. Toen schoten ze weer de lucht in. Zes, zeven, acht keer in de rondte, elke keer rijzend en dalend als een golf. Het duurde een eeuwigheid en was in een oogwenk voorbij.
Ze begonnen aan hun schoksgewijze afdaling om te kunnen uitstappen en Wolgast keek naar Amy. Nog steeds die neutrale, vorsende blik, maar toch bespeurde hij achter de duisternis van haar ogen een warm licht van vreugde. Er ontlook een nieuw gevoel in hem: niemand had haar ooit zo’n cadeau gegeven.
‘En, hoe vond je dat?’ vroeg hij met een grijns.
‘Dat was cóól.’ Amy keek even naar hem op. ‘Ik wil nog een keer.’
De uitbater bevrijdde hen van de beugel en ze sloten weer aan in de rij. Voor hen stond een dikke vrouw in een goedkope bloemetjesjurk met haar echtgenoot, een man met een verweerde kop, in een spijkerbroek en een strak cowboyshirt, en met een dikke prop pruimtabak onder zijn lip.
‘Wat een schatje,’ zei de vrouw, en ze keek innemend naar Wolgast. ‘Hoe oud is ze?’
‘Ik ben acht,’ zei Amy, en ze liet haar hand in die van Wolgast glijden. ‘Dit is mijn papa.’
De vrouw lachte en haar wenkbrauwen schoten als parachutes omhoog. Op haar wangen had ze slordig rouge aangebracht. ‘Natuurlijk is dat je papa, snoes. Dat ken je zo zien.’ Ze porde haar man in de ribben. ‘Is het geen moppie, Earl?’
De man knikte. ‘Nou en of.’
‘Hoe heet je, lieverd?’ vroeg de vrouw.
‘Amy.’
De vrouw richtte haar blik weer op Wolgast. ‘Ik heb een nichtje dat ongeveer even oud is, die praat nog niet half zo goed. U zal wel trots zijn.’
Wolgast was te verbaasd om te reageren. Hij voelde zich alsof hij nog steeds in de Octopus zat, met zijn lichaam en gedachten gevangen in een enorm zwaartekrachtsveld. Hij dacht aan Doyle en vroeg zich af of hij ergens in de menigte toekeek hoe dit tafereel zich voltrok. Maar toen besefte hij dat het hem niet kon schelen.
Laat Doyle maar kijken, dacht hij.
‘We gaan naar Colorado,’ voegde Amy er nog aan toe, en ze kneep samenzweerderig in Wolgasts hand. ‘Om bij mijn oma op bezoek te gaan.’
‘O ja, joh? Nou, je oma heb geluk dat er een meissie als jou op bezoek komt.’
‘Ze is ziek. We moeten met haar naar de dokter.’
De vrouw keek haar vol medelijden aan. ‘O, wat erg.’ Op zachte, ernstige toon zei ze tegen Wolgast: ‘Ik hoop dat alles goed komt. We zullen voor jullie bidden.’
‘Bedankt,’ wist hij met moeite uit te brengen.
Ze gingen nog drie keer in de Octopus. Toen ze het terrein verder op liepen op zoek naar avondeten, was Doyle nergens te bekennen. Of hij schaduwde hen als een prof, of hij had besloten hen met rust te laten. Er liepen heel wat mooie vrouwen rond. Misschien is hij afgeleid, dacht Wolgast.
Hij kocht een hotdog voor Amy en ze gingen samen aan een picknicktafel zitten. Hij keek toe hoe ze at: drie happen, vier happen en weg was hij. Hij kocht er nog een en toen die op was een stuk gefrituurde cake met poedersuiker en een pakje melk. Niet de meest voedzame maaltijd, maar ze had in elk geval melk op.
‘En nu?’ vroeg hij haar.
Amy’s wangen zaten onder de suiker en het vet. Ze bracht haar hand naar haar gezicht om het schoon te vegen, maar Wolgast hield haar tegen. ‘Gebruik een servet,’ zei hij, en hij reikte haar er eentje aan.
‘De draaimolen,’ zei ze.
‘Echt? Dat lijkt me nogal suf na de Octopus.’
‘Hebben ze er eentje?’
‘Vast wel.’
De draaimolen, dacht Wolgast. Natuurlijk. De Octopus was voor die ene, volwassen kant van haar, het deel dat kon kijken, wachten en vol zelfverzekerde charme kon liegen tegen de vrouw in de rij. De draaimolen was voor de andere Amy, voor het kleine meisje dat ze in werkelijkheid was. Betoverd als hij was door de avond, de lichten en geluiden en het deel van hem dat nog tolde na vier ritjes op rij in de Octopus wilde hij haar vragen wie ze nu eigenlijk was. Over haar moeder, haar vader, als ze die had, en waar ze vandaan kwam. Over de non, Lacey, over wat er gebeurd was in de dierentuin, en die chaotische scène op de parkeerplaats. Wie ben je, Amy? Hoe kom je hier, hoe ben je bij mij terechtgekomen? En hoe weet je dat ik bang ben, dat ik voortdurend bang ben? Ze pakte zijn hand weer toen ze verder liepen. Het gevoel van haar hand in de zijne was bijna elektrisch, de bron van een warme stroom die zich door zijn lichaam leek te verspreiden. Toen hij de draaimolen zag, met zijn glimmende dek vol beschilderde paarden, voelde hij het plezier van haar lichaam overvloeien in het zijne.
Lila, dacht hij. Lila, dit was wat ik wilde. Wist je dat? Meer wilde ik niet.
Hij overhandigde de man van de draaimolen hun kaartjes. Amy koos een paard aan de buitenste rand, een witte, steigerende lippizaner, die een stralende rij keramische tanden bloot grijnsde. De draaimolen was bijna leeg. Het was tegen negenen en de jongste kinderen waren naar huis.
‘Kom naast me staan,’ beval Amy.
Hij deed wat hem gezegd werd en legde zijn ene hand op de paal en de andere op de teugel van het paard, alsof hij het echt bereed. Haar benen waren te kort om de bungelende beugels te bereiken. Hij zei dat ze zich goed vast moest houden.
Ineens zag hij Doyle: hij stond nog geen dertig meter verderop, achter een rij hooibalen die als afscheiding van een biertent fungeerden. Hij stond geanimeerd te praten met een jonge vrouw met een grote bos rood haar. Wolgast zag dat hij een verhaal vertelde. Hij gebaarde met zijn beker om iets duidelijk te maken of naar een climax toe te werken in zijn rol van knappe glasvezelvertegenwoordiger uit Indianapolis, net zoals Amy bij de vrouw in de rij had gedaan met die details over haar zieke grootmoeder in Colorado. Zo ging dat, besefte Wolgast nu. Je begon een verhaal te vertellen over wie je was, en al snel waren de leugens het enige wat je had en wérd je die persoon. Onder zijn voeten schudde de houten vloer van de draaimolen toen het raderwerk in beweging kwam. Met een oprisping van muziek uit de luidsprekers boven hun hoofd kwam de draaimolen in beweging. Op hetzelfde moment gooide de vrouw in een gebaar van geroutineerd flirtgedrag lachend haar hoofd naar achteren en legde ze tegelijkertijd haar hand eventjes op Doyles schouder. Toen draaide de vloer van de draaimolen weg en waren de twee uit het zicht.
Op dat moment kwam de gedachte bij Wolgast op. De woorden verschenen voor zijn geestesoog alsof ze er geschreven stonden.
Ga gewoon. Neem Amy mee en ga.
Doyle heeft geen idee meer van de tijd. Hij is afgeleid. Doe het.
Red haar.
Rond en rond gingen ze. Amy’s paard ging als een zuiger op en neer. In die paar minuten vormde zich in Wolgasts gedachten een plan. Zodra het ritje voorbij was zou hij haar meenemen, wegglippen in de duisternis en de menigte, weg van de biertent en door het hek naar buiten. Tegen de tijd dat Doyle besefte wat er gebeurd was, zouden ze alleen nog maar een lege plek op de parkeerplaats zijn. Duizenden kilometers in alle richtingen zouden hen volledig verzwelgen. Het zou goed komen, hij wist wat hij deed. Hij besefte dat hij de Tahoe alleen hiervoor had gehouden. Al op de parkeerplaats in Little Rock had de kiem van het idee zich in hem genesteld, als een zaadje dat op het punt stond open te barsten. Hij wist niet hoe hij de moeder van het meisje zou moeten vinden, maar dat vogelde hij later wel uit. Hij had nog nooit zoiets gevoeld als deze vlaag van helderheid. Zijn hele leven leek zich achter dit ene gegeven te scharen, dit enkele doel. De rest – de fbi, Sykes, Carter en de rest, zelfs Doyle – was een leugen, een sluier waarachter zijn ware zelf had geleefd en had gewacht om tevoorschijn te komen. Het moment was aangebroken, hij hoefde alleen maar zijn instinct te volgen.
De draaimolen begon vaart te minderen. Hij keek niet eens in Doyles richting. Hij wilde geen ongeluk afroepen over dit nieuwe gevoel, het niet verjagen. Toen ze tot stilstand waren gekomen, tilde hij Amy van haar paard en knielde voor haar neer, zodat hij haar in de ogen kon kijken.
‘Amy, ik wil dat je iets voor me doet. Je moet goed naar me luisteren.’
Het meisje knikte.
‘We gaan nu weg. Alleen wij tweeën. Blijf dicht bij me, zeg geen woord. We gaan heel snel lopen, maar niet rennen. Doe wat ik zeg en alles komt goed.’ Hij keek of ze hem begreep. ‘Snap je dat?’
‘Ik moet niet rennen.’
‘Precies. Kom, dan gaan we.’
Ze stapten naar beneden. Ze waren tot stilstand gekomen aan de andere kant, die het verst van de biertent verwijderd was. Wolgast tilde haar snel over het hek dat om de draaimolen stond, en met zijn hand om een ijzeren paal sprong hij er daarna zelf overheen. Niemand leek het op te merken. Of misschien wel, maar hij keek niet achterom. Met Amy’s hand in de zijne beende hij naar de achterkant van het kermisterrein, weg van de lichten. Zijn plan was om in een halve cirkel terug naar de hoofdingang te lopen, of een andere uitgang te vinden. Als ze snel waren, zou Doyle pas iets in de gaten hebben als het te laat was.
Ze kwamen bij een hoog hek van harmonicagaas. Erachter stond een donkere rij bomen, en nog verderop zag hij de lantaarnpalen van een grote weg, die langs de zuidkant van het sportveld van de middelbare school liep. Ze konden er niet doorheen. Er zat niets anders op dan langs het hek terug te lopen naar de hoofdingang. Ze begaven zich door ongemaaid gras, nog nat van de storm, dat hun schoenen en broek doorweekte. Ze kwamen weer uit bij de kraampjes en de picknicktafel waaraan ze gegeten hadden. Daarvandaan kon Wolgast de uitgang zien, nog geen dertig meter verderop. Met bonzend hart wachtte hij even om de omgeving in zich op te nemen. Doyle was nergens te bekennen.
‘Rechtdoor naar buiten,’ zei hij tegen Amy. ‘Blijf recht voor je kijken.’
‘Hé, chef!’
Wolgast verstijfde. Doyle kwam achter hen aan draven. Hij wees op zijn horloge. ‘Ik dacht dat we een uur hadden gezegd.’ Hij keek hem aan, zijn collega uit Indiana, met zijn nietszeggende gezicht. ‘We dachten dat we je kwijt waren,’ zei Wolgast. ‘We kwamen je net zoeken.’
Doyle keek vluchtig over zijn schouder naar de biertent. ‘Ach, nou ja,’ zei hij. ‘Ik was even aan de praat geraakt.’ Hij glimlachte enigszins schuldbewust. ‘Aardige lui hier. Heel onderhoudend.’ Hij wees naar de natte plekken op Wolgasts broek. ‘Wat is er met jou gebeurd? Je bent helemaal nat.’
Wolgast zweeg even. ‘Al die plassen.’ Hij deed zijn best niet weg te kijken, Doyles blik gevangen te houden. ‘De regen.’ Hij had misschien nog één kans, als hij Doyle op weg naar de Tahoe op de een of andere manier kon afleiden. Maar Doyle was jonger en sterker, en Wolgast had zijn wapen in de auto laten liggen.
‘De regen,’ herhaalde Doyle. Hij knikte, en Wolgast zag het in het gezicht van de jongere man: hij wist het. Hij had het al die tijd geweten. De biertent was een test geweest, een val. Amy en hij waren nog geen moment uit het zicht geweest. ‘Oké. Nou, we moeten een klusje klaren. Toch, chef?’
‘Phil...’
‘Hou op.’ Doyles stem klonk zacht – niet dreigend, hij zette alleen de feiten op een rijtje. ‘Zeg maar niks meer. We zijn partners, Brad. Het is tijd om te gaan.’
Wolgasts hoop was vervlogen. Amy’s hand lag nog steeds in de zijne. Hij kon haar niet eens aankijken. Sorry, dacht hij, en hij stuurde haar dit bericht via zijn hand. Sorry. En samen, met Doyle op vijf passen achter hen, begaven ze zich door de uitgang naar de parkeerplaats.
Geen van hen merkte de man op die hen nakeek – een politieagent uit Oklahoma die twee uur eerder het bericht had gelezen over een meisje dat bij de dierentuin van Memphis was gekidnapt door twee blanke mannen, waarna hij had uitgeklokt en naar de school was gereden om samen met zijn vrouw naar hun kinderen te kijken, die in de botsautootjes gingen rijden.
Hoofdstuk 9
Ik heette vroeger... Fanning.
De hele dag lagen de woorden op zijn lippen: toen hij om acht uur wakker werd, terwijl hij een bad nam, zich aankleedde, zijn ontbijt at en in zijn kamer op bed voor de tv lag te zappen, Parliaments rokend en wachtend tot de avond inviel. De hele dag, niets anders dan: Fanning. Ik heette vroeger Fanning.
De woorden zeiden Grey niets. Hij kende de naam niet. Voor zover hij zich kon herinneren was hij nog nooit iemand tegengekomen die Fanning heette of iets wat er maar op leek. Toch had de naam zich tijdens zijn slaap in zijn hoofd genesteld, alsof hij was gaan slapen terwijl hij naar een liedje luisterde dat op repeat stond en waarvan de tekst een groef in zijn hersenen had getrokken waar een deel van zijn brein nu in was blijven steken. Fanning? Waar sloeg dit op? Het deed hem denken aan zijn gevangenispsychiater, dr. Wilder, en de manier waarop hij hem in een toestand-dieper-dan-slaap had gebracht, naar een ruimte die hij vergeving noemde, met het trage tikken van zijn pen op tafel, een geluid dat zich als een slang bij hem naar binnen kronkelde. Nu kon Grey niet de afstandsbediening oppakken, op zijn hoofd krabben of een peuk opsteken zonder de woorden te horen, hun syncopische ritme als een achtergrondbeat bij elk dingetje dat hij deed.
Ik (klikken)... heette (aansteken)... vroeger (inhaleren)... Fanning (uitblazen).
Hij zat en rookte en wachtte en rookte er nog een. Wat was er in vredesnaam met hem aan de hand? Hij voelde zich anders, en zeker niet beter. Rusteloos, uit zijn ritme. Meestal kon hij gewoon stilzitten en vrijwel niets doen terwijl hij de uren liet verstrijken. Daar was hij in Beeville heel goed in geworden: hele dagen voorbij laten glijden in een soort gedachteloze trance, maar vandaag lukte het hem niet. Vandaag had hij geen rust in zijn kont. Hij probeerde tv te kijken, maar de woorden en beelden leken geen enkel verband met elkaar te houden. Buiten, achter de ramen van de barakken, was de middaghemel vaalgrijs als oud plastic. Zo grijs als Grey zelf. Een ideale dag om de uren weg te dutten. En toch zat hij hier op de rand van zijn onopgemaakte bed te wachten tot de middag voorbij was, innerlijk trillend als een papieren harmonica.
Hij voelde zich ook alsof hij geen oog had dichtgedaan, hoewel hij om vijf uur op de een of andere manier dwars door zijn wekker was geslapen en zijn ochtenddienst had gemist. Het waren overuren, dus hij kon een smoesje bedenken – dat het een misverstand was of dat hij het gewoon vergeten was – maar hij zou er hoe dan ook iets over te horen krijgen. Om tien uur ’s avonds had hij weer dienst. Hij moest dringend een tukje doen, om een slaapreserve op te bouwen voor nog eens acht uur kijken naar Nul die naar hem keek.
Om zes uur trok hij zijn parka aan en liep over de compound naar de kantine. De zon ging pas over een uur onder, maar de wolken hingen laag en zogen als een spons het laatste licht op. Een vochtige wind sneed door zijn lijf terwijl hij over het open veld sjokte, met links de barakken en rechts de eetzaal, een uit cementblokken opgetrokken gebouw dat eruitzag alsof het haastig in elkaar was geflanst. De bergen waren volledig aan het zicht onttrokken en op dit soort dagen kreeg Grey soms het gevoel dat de compound echt een eiland was, dat de wereld ergens aan het eind van de lange weg ophield en zich in een gapend zwart gat stortte. Voertuigen kwamen en gingen, bestelwagens, transportbussen en militaire vijftonners volgeladen met voorraden, maar de plek waar ze vandaan kwamen en weer naar teruggingen, waar die ook mocht zijn, had wat Grey betrof net zo goed op de maan kunnen zijn. Zelfs zijn herinnering aan de wereld begon te vervagen. Hij was al in geen halfjaar het terrein af geweest.
De kantine had om deze tijd vol moeten zitten met minstens vijftig man die de ruimte vulden met warmte en rumoer, maar toen hij naar binnen stapte, zijn parka openritste en de sneeuw van zijn schoenen stampte, keek Grey om zich heen en zag verspreid over de tafeltjes maar een paar mensen zitten, alleen of in kleine groepjes, alles bij elkaar misschien een stuk of tien. Aan hun kleren zag je wat ze deden: de medische staf droeg schorten en rubberen klompen, de soldaten, die gebogen over hun dienblad als boerenkinkels hun eten naar binnen schoven, droegen wintercamouflagepakken en de schoonmakers droegen ups-bruine overalls. Achter de eetzaal bevond zich een recreatieruimte met een pingpongtafel en luchthockey, maar er werd niet gespeeld of naar het grote televisiescherm gekeken en er heerste stilte, afgezien van een paar murmelende stemmen en het gerinkel van glazen en bestek. Een tijdlang hadden er wat tafels met computers gestaan, strakke nieuwe vMacs voor e-mail en dergelijke, maar de afgelopen zomer had een technisch team ze op een karretje weggereden, midden onder het ontbijt. Een paar soldaten hadden geprotesteerd, maar het had niets geholpen. De computers waren nooit teruggezet en het enige wat erop wees dat ze er ooit hadden gestaan was een zootje snoeren dat nog uit de muur stak. Ze waren weggehaald bij wijze van strafmaatregel, vermoedde Grey, maar waarvoor wist hij niet. Hij had zelf nooit iets met de computers gedaan.
Ondanks het nerveuze gevoel in zijn lijf kreeg hij honger van de geur van warm eten – door de Depo had hij zo’n gigantische eetlust dat het een wonder was dat hij niet dikker was – en hij vulde zijn dienblad aan het buffet, alvast genietend bij de gedachte aan het maaltje dat hij ging eten: een kom minestronesoep, salade met croutons en kaas, aardappelkroketjes, bietenchutney en een plak ham met een gedroogde schijf ananas erop, als een gele tiara. Om het af te maken pakte hij een punt citroentaart en een groot glas ijswater en droeg alles naar een lege tafel in de hoek. De meeste schoonmakers aten net als hij in hun eentje. Je mocht tenslottte toch bijna nergens over praten. Soms ging er een hele week voorbij zonder dat Grey boe of bah tegen iemand zei, afgezien van de bewaker van de gesloten ruimte op Min Twee die hem in- en uitklokte. Er was ooit een tijd, niet eens zoveel maanden geleden, dat de technici en de medische staf hem vragen stelden, over Nul en de konijnen en de tanden. Ze luisterden knikkend naar zijn antwoorden en noteerden soms iets in hun smartphone. Maar tegenwoordig haalden ze zonder een woord te zeggen de rapporten op, alsof de hele kwestie-Nul nu duidelijk was en er niets meer te leren viel.
Grey werkte zijn maaltijd systematisch af, de ene gang na de andere. Het Fanning-zinnetje liep nog steeds als een cnn-nieuwsregel door zijn hoofd, maar zolang hij at leek het iets minder te worden. Een paar minuten lang vergat hij bijna dat het er was. Hij verorberde net het laatste stukje van zijn taart toen er iemand bij zijn tafeltje kwam staan: een van de soldaten. Grey geloofde dat hij Paulson heette. Hij had hem wel vaker rond zien lopen, al zagen de soldaten er op de een of andere manier allemaal hetzelfde uit in hun camouflagepakken en t-shirts en glanzende laarzen, met hun haar zo kort dat hun oren uitstaken alsof iemand ze voor de grap aan hun hoofd had geplakt. Het haar van Paulson was zo kort dat Grey niet had kunnen zeggen wat voor kleur het had. Hij pakte een stoel die haaks stond op die van Grey, draaide hem een slag en ging er wijdbeens op zitten, naar hem glimlachend op een manier die Grey niet als vriendelijk zou willen omschrijven.
‘Jullie van de schoonmaak zijn echt goeie eters, hè?’
Grey haalde zijn schouders op.
‘Jij bent toch Grey?’ De soldaat kneep zijn ogen tot spleetjes. ‘Ik heb je weleens eerder gezien.’
Grey legde zijn vork neer en slikte een stukje taart door. ‘Ja.’
Paulson knikte peinzend, alsof hij erover nadacht of het een goede naam was of niet. Zijn gezichtsuitdrukking was kalm, maar die kalmte leek geforceerd. Even schoten zijn ogen naar de bewakingscamera die boven hun hoofd in de hoek hing. Toen vonden ze het gezicht van Grey weer.
‘Ik moet zeggen dat jullie niet erg spraakzaam zijn,’ zei Paulson. ‘Het is een beetje griezelig, als je het niet erg vindt dat ik het zeg.’
Griezelig. Paulson moest eens weten. Grey zei niets.
‘Mag ik je wat vragen?’ Paulson gebaarde met zijn kin naar het bord van Grey. ‘Ik wil je niet van je eten houden. Je kunt je bord leegeten terwijl we praten.’
‘Ik ben klaar,’ zei Grey. ‘Ik moet aan het werk.’
‘Is de taart lekker?’
‘Wilde je me dat vragen?’
‘Of de taart lekker is? Nee.’ Paulson schudde zijn hoofd. ‘Ik wilde alleen beleefd zijn. Zoiets heet nou een praatje maken.’
Grey vroeg zich af wat hij van hem wilde. De soldaten zeiden nooit een woord tegen hem en hier zat die Paulson hem de les te lezen over etiquette alsof ze niet vol in het beeld van de camera’s zaten.
‘Hij is lekker, ja,’ bracht Grey uit. ‘Ik hou van citroen.’
‘Genoeg over die taart. Ik word schijtziek van die taart.’
Grey greep de zijkanten van zijn dienblad vast. ‘Ik moet gaan,’ zei hij, maar toen hij overeind kwam, liet Paulson een hand op zijn pols vallen. Grey voelde in die ene aanraking hoe sterk hij was, alsof er ijzer in zijn armen zat.
‘Ga. Godverdomme. Zitten.’
Grey ging zitten. De zaal voelde opeens heel leeg. Hij gluurde langs Paulson heen en zag dat dat gevoel klopte: de meeste tafeltjes waren onbezet. Aan de andere kant van de zaal zaten alleen twee technici koffie te drinken uit wegwerpbekertjes. Waar was iedereen?
‘We weten wat jullie voor lui zíjn, Grey,’ zei Paulson met kalme stelligheid. Hij boog zich over tafel, met zijn hand nog steeds om de pols van Grey. ‘Ik wil maar zeggen: we wéten wat jullie allemaal gedaan hebben. Kleine jongetjes of weet ik wat. Nou, mijn zegen hebben jullie, ieder diertje z’n pleziertje. Gelijke monniken, gelijke kappen. Je weet wel wat ik bedoel, hè?’
Grey zei niets.
‘Niet iedereen ziet het zoals ik, maar dat vínd ik gewoon. Voor zover ik weet leven we nog steeds in een vrij land.’ Hij ging verzitten en bracht zijn gezicht nog iets dichterbij. ‘Ik kende een gozer op de middelbare school, die smeerde koekjesdeeg op z’n lul en liet de hónd het aflikken. Dus als je zo nodig een klein jongetje wilt naaien, ga je gang. Ik persoonlijk moet er niks van hebben, maar dat is helemaal je eigen zaak.’
Grey voelde zich onwel worden. ‘Sorry,’ mompelde hij. ‘Ik moet echt gaan.’
‘Waar moet je naartoe, Grey?’
‘Waar naartoe?’ Hij probeerde te slikken. ‘Naar m’n werk. Ik moet naar m’n werk.’
‘Nee hoor.’ Paulson pakte een lepel van Greys dienblad en liet die met het puntje van zijn wijsvinger ronddraaien op het tafelblad. ‘Je hebt nog drie uur voor je dienst begint. Ik kan echt wel klokkijken, Grey. We zitten hier een práátje te maken, godverdomme.’
Grey keek naar de lepel en wachtte af of Paulson nog iets ging zeggen. Opeens verlangde hij met elke molecuul van zijn lichaam naar een sigaret, een verlangen dat grensde aan bezetenheid. ‘Wat wil je van me?’
Paulson gaf de lepel een laatste zwieperd. ‘Wat ik wil, Grey? Dat is de vraag, hè? Ik wil inderdaad iets, daar heb je gelijk in.’ Hij boog zich voorover naar Grey, wenkend met zijn wijsvinger. Toen hij sprak, was het bijna op fluistertoon. ‘Wat ik wil, is dat jij me vertelt over Min Drie.’
Grey voelde zijn maag een sprongetje maken, alsof hij op een traptrede was gaan staan die er niet was.
‘Ik maak alleen schoon. Ik ben conciërge.’
‘Sorry, hoor,’ zei Paulson, ‘maar daar trap ik niet in.’
Grey dacht weer aan de camera’s. ‘Richards...’
Paulson snoof. ‘Richards kan de tering krijgen.’ Hij keek op naar de camera, zwaaide even, draaide vervolgens langzaam zijn hand om en kromde al zijn vingers tot een vuist, behalve de middelste. ‘Denk je nou echt dat er iemand naar die dingen kijkt? Dat er iemand de hele dag naar ons luistert en kijkt wat we doen?’
‘Er is niks daarbeneden, ik zweer het.’
Paulson schudde langzaam zijn hoofd. Grey zag die wilde blik weer in zijn ogen. ‘We weten allebei dat dat gelul is, dus laten we elkaar nou geen mietje noemen.’
‘Ik maak alleen maar schoon,’ zei Grey zwakjes. ‘Ik ben hier alleen om te werken.’
Paulson zei niets. Het was zo stil om hen heen dat Grey dacht dat hij zijn eigen hart hoorde kloppen.
‘Vertel eens: slaap je goed, Grey?’
‘Wat?’
Dreigend kneep Paulson zijn ogen tot spleetjes. ‘Ik vroeg dus: slaap... je... goed?’
‘Ja hoor,’ wist hij uit te brengen. ‘Ik slaap best goed.’
Met een fatalistisch lachje leunde Paulson achterover in zijn stoel en hij keek naar het plafond. ‘Best goed. Bést goed.’
‘Ik weet niet waarom je me dit allemaal vraagt.’
Paulson ademde abrupt uit. ‘Drómen, Grey,’ zei hij. Hij bracht zijn gezicht pal voor dat van Grey. Zachter nu: ‘Ik heb het over drómen. Jullie dromen, toch? Nou, ik wel. Zeker weten. De hele godganse nacht. Achter mekaar door. Ik droom de meest gestoorde dingen.’
Gestoord, dacht Grey: dat vatte de hele situatie in één woord samen. Paulson was gestoord. Het was hem in de bol geslagen. Te veel maanden op de berg misschien, te veel dagen in de kou en de sneeuw. Grey had dat soort gasten wel vaker gezien, in Beeville: niks mee aan de hand als ze aankwamen, maar binnen een paar maanden konden ze nog geen twee normale zinnen aan elkaar knopen.
‘Wil je weten waar ik over droom, Grey? Kom op. Raad eens.’
‘Geen zin in.’
‘Raad eens, godverdomme.’
Grey tuurde naar de tafel. Hij voelde de camera’s kijken – voelde hoe Richards dit ergens registreerde. Hij dacht: alsjeblieft. In godsvredesnaam. Geen vragen meer.
‘Ik, eh... weet het niet.’
‘Je weet het niet.’
Hij schudde zijn hoofd, nog steeds met afgewende blik. ‘Nee.’
‘Dan zal ik het je vertellen,’ zei Paulson zachtjes. ‘Ik droom over jóu.’
Een moment lang zeiden ze geen van beiden iets. Paulson was gestoord, dacht Grey. Gestoord gestoord gestoord.
‘Het spijt me,’ stamelde hij. ‘Er is echt helemaal niks daarbeneden.’
Hij maakte opnieuw aanstalten om op te stappen en verwachtte elk moment Paulsons hand op zijn elleboog om hem tegen te houden.
‘Best,’ zei Paulson met een wegwerpgebaar. ‘Voorlopig ben je even van me af. Wegwezen hier.’ Hij draaide zich om in zijn stoel om naar Grey op te kijken, die met zijn dienblad naast hem stond. ‘Ik zal je wel nog een geheim vertellen. Wil je het horen?’
Grey schudde van nee.
‘Ken je die twee schoonmakers die zijn vertrokken?’
‘Wie?’
‘Je kent ze wel.’ Paulson fronste. ‘Die dikzakken. Dombo en z’n maat.’
‘Jack en Sam.’
‘Aha.’ Paulson kreeg een afwezige blik in zijn ogen. ‘Ik wist niet hoe ze heetten. Dat zal ook wel de bedoeling zijn geweest.’
Grey wachtte tot Paulson nog iets anders ging zeggen. ‘Wat is er met hun?’
‘Nou, ik hoop dat het geen vrienden van je waren. Want ik heb een nieuwtje voor je. Ze zijn dood.’ Paulson stond op. Zonder Grey aan te kijken zei hij: ‘We zijn allemaal dood.’
Het was donker en Carter was bang.
Hij zat ergens heel diep onder de grond. Hij had de knoppen in de lift gezien, de teruglopende nummers, zoals de nummers in een ondergrondse garage. Tegen de tijd dat ze hem op de brancard in de lift hadden gezet, was hij versuft en voelde hij geen pijn. Ze hadden hem iets gegeven, een injectie waar hij slaperig van werd maar niet van in slaap viel, dus hij had het wel een beetje gevoeld, wat ze met de achterkant van zijn nek deden. Ze hadden hem opengesneden en er iets in gestopt. Banden om zijn polsen en voeten – voor het comfort, zeiden ze. Daarna reden ze hem naar de lift en dat was het laatste wat hij zich herinnerde: de knoppen en iemands vinger die op Min Drie drukte. De man met het pistool, Richards, was nooit teruggekomen, hoewel hij dat wel had beloofd.
Nu was hij wakker en hoewel hij het niet met zekerheid kon zeggen, dacht hij dat hij onder de grond zat, ergens heel diep weggestopt. De kamer was koud en donker, maar hij zag ergens lichtjes knipperen, hij kon niet zeggen hoe ver weg, en hij hoorde het geluid van een ventilator die lucht verplaatste. Hij herinnerde zich weinig van het gesprek dat hij met de mannen had gevoerd voordat ze hem naar beneden brachten. Ze hadden hem gewogen, dat herinnerde Carter zich wel, en andere dingen gedaan die elke dokter zou doen: zijn bloeddruk opgenomen, hem gevraagd om in een bekertje te plassen, met een hamertje op zijn knieën geklopt en in zijn neus en mond gekeken. Daarna hadden ze het slangetje in de rug van zijn hand gestoken – dat deed pijn, dat deed allejezus veel pijn, hij wist nog dat hij dat ook had gezegd: god-sámme – en het slangetje met de zak aan de haak verbonden. Hij herinnerde zich een raar lichtje dat vuurrood gloeide aan het uiteinde van een pen en alle gezichten om hem heen die plotseling maskers droegen en iemand, al wist hij niet wie, die zei: ‘Dat is de laser maar, meneer Carter. U voelt het misschien wat drukken.’ Nu, in het donker, wist hij nog wat hij had gedacht, voordat zijn hersenen waterig waren geworden en hij was weggeraakt: dat God hem een laatste poets had gebakken en dat hij misschien toch nog de naald had gekregen. Hij had zich afgevraagd of hij straks Jezus zou zien of mevrouw Wood of de duivel in hoogsteigen persoon.
Maar hij was niet doodgegaan, hij had alleen maar geslapen, hoewel hij niet wist hoe lang. Zijn gedachten waren een tijdlang afgedwaald, van het ene soort duisternis naar het andere, alsof hij door een huis zonder licht liep. En nu hij niets had om naar te kijken, kon hij zich helemaal niet meer oriënteren. Hij wist niet wat onder of boven was. Zijn hele lijf deed zeer en zijn tong voelde alsof er een opgerolde sok in zijn mond was gepropt of alsof er een vreemd harig beest in nestelde. De onderkant van zijn nek, net boven zijn schouderbladen, zinderde van de pijn. Hij tilde zijn hoofd op om rond te kijken, maar hij zag alleen wat lichtpuntjes – rode lichtjes zoals die op de pen – en hij had geen idee hoe ver weg of hoe groot ze waren. Het hadden net zo goed de lichtjes van een verre stad kunnen zijn.
Wolgast: de naam kwam bovendrijven vanuit de duisternis. Er was iets met Wolgast, iets wat hij had gezegd, over dat de tijd als een zee was en dat hij hem die kon geven. Ik kan je alle tijd van de wereld geven, Anthony. Een zee van tijd. Alsof hij wist wat er zich op het diepste plekje van Carters hart bevond, alsof ze elkaar niet net voor het eerst hadden gezien, maar elkaar al jaren kenden. Zo lang als Anthony zich kon herinneren had niemand zo met hem gepraat.
Het deed hem denken aan de dag dat het allemaal was begonnen, alsof de twee onlosmakelijk met elkaar verbonden waren. Juni. Het was juni. Dat wist hij nog. Juni, de lucht onder het viaduct was snikheet, en Carter, die op een groezelig plekje schaduw stond met een kartonnen bord voor zijn borst (honger, alle beetjes helpen, god zegene u), had toegekeken hoe de auto, een zwarte Denali, langs de stoeprand parkeerde. Het passagiersraampje ging open – niet op het gebruikelijke kiertje, zodat degene in de auto hem een paar munten of een opgevouwen briefje kon toestoppen zonder dat zijn of haar vingers die van hem hoefden aan te raken, maar in één vloeiende beweging helemaal naar beneden, zodat Carters spiegelbeeld in het donker getinte glas als een doek in omgekeerde richting viel: alsof er een gat in de wereld was geslagen dat een geheime kamer bleek te bevatten. Het was even na twaalven, lunchtijd, en het werd steeds drukker op straat en op de West Loop, de snelweg die in een strak ritme boven zijn hoofd dreunde, als een lange ratelende rij goederenwagons.
‘Hallo?’ riep de bestuurder. Het was een vrouwenstem, die maar met moeite boven het geraas van de auto’s en de galmende akoestiek onder het viaduct uit kwam. ‘Hallo daar? Meneer! Neem me niet kwalijk, meneer!’
Toen hij naar het open raam stapte, voelde Carter de koele lucht uit de auto in zijn gezicht. Hij ademde de rokerig zoete geur van nieuw leer in en toen hij nog dichterbij kwam ook het parfum van de vrouw. Met een zonnebril op haar hoofd boog ze zich over naar het passagiersraampje, zodat haar autogordel strak kwam te staan. Een blanke vrouw, natuurlijk. Dat wist hij ook zonder te kijken. Alleen al de zwarte, glanzend gelakte Denali met zijn enorme blinkende grille. En ze reed in oostelijke richting op San Felipe Road, de verbindingsweg tussen de Galleria en River Oaks, waar de dure huizen stonden. De vrouw was wel jong, jonger dan hij bij zo’n auto had verwacht, hoogstens dertig. Ze droeg zo te zien tenniskleren, een wit rokje en een bijpassend shirtje, en haar huid glansde vochtig. Haar armen waren mager, sterk en door de zon getaand. Steil haar, blond met iets donkerder strepen, naar achteren gekamd, zodat haar elegante neus en welgevormde jukbeenderen goed uitkwamen. Geen sieraden, voor zover hij kon zien, behalve een ring met een knots van een diamant. Hij wist dat hij eigenlijk niet verder moest kijken, maar hij kon het niet laten en liet zijn blik over de achterbank glijden. Hij zag een leeg babyzitje met felgekleurde pluchen speeltjes erop en ernaast een grote boodschappentas die van papier was gemaakt maar eruitzag als metaal. Op de tas stond de naam van de winkel: Nordstrom.
‘Wat u maar kunt missen,’ prevelde Carter. ‘God zegene u.’
Ze had een dikke leren schoudertas op schoot gezet, die ze op de stoel naast zich leeg begon te gooien: lippenstift, een adresboekje en een piepklein telefoontje dat haast een kunstobject leek. ‘Ik wil u wat geven,’ zei ze. ‘Zou een briefje van twintig genoeg zijn? Is dat wat mensen geven? Ik weet het niet.’
‘God zegene u, hoor.’ Het licht, wist Carter, kon elk moment op groen springen. ‘Wat u maar kunt missen.’
Net toen ze haar portemonnee te pakken had, hoorden ze achter zich het eerste ongeduldige getoeter. De vrouw keek snel om en vervolgens naar het verkeerslicht, dat nu op groen stond. ‘O, shit, shit.’ Ze graaide paniekerig in haar portemonnee, een enorm exemplaar dat zo groot was als een boek, met slotjes en ritsjes en vakjes vol papier. ‘Ik weet het niet,’ zei ze, ‘ik weet het niet.’
Meer getoeter, en toen trok de wagen achter haar, een rode Mercedes, luid ronkend op en kwam schuin op de middenbaan terecht, waarbij hij een suv afsneed. De bestuurder van de suv trapte keihard op de rem en leunde op zijn claxon.
‘Sorry, sorry,’ bleef de vrouw maar herhalen. Ze keek naar de portemonnee alsof het ding een gesloten deur was waarvan ze de sleutel niet kon vinden. ‘Er zit alleen maar plástic in, ik dacht dat ik een briefje van twíntig had, misschien was het een tientje, o godverdomme, godverdómme...’
‘Hé, klootzak!’ Een man stak zijn hoofd uit het raampje van een grote bestelauto, twee auto’s achter hen. ‘Zie je het stoplicht niet? Ga van de weg af!’
‘La-maar zitten,’ zei Anthony, en hij deed een stap achteruit. ‘U ken beter gaan.’
‘Hoor je me?’ riep de man. Meer aanhoudend getoeter. Hij zwaaide met een blote arm uit het raam. ‘Ga aan de kant, godverdomme!’
De vrouw kromde haar rug om in de achteruitkijkspiegel te kijken. Ze sperde haar ogen wijd open. ‘Hou je bek!’ riep ze bits. Ze sloeg met haar vuisten op het stuur. ‘Jezus, hou je bek!’
‘Mens, flikker op met je klote-auto!’
‘Ik wilde u wat geven. Dat was alles. Waarom moet het nou zo móeilijk zijn, om gewoon één klein dingetje te doen, ik wilde hélpen...’
Carter wist dat het tijd was om ervandoor te gaan. Hij zag al voor zich hoe het verder zou gaan: een portier dat openzwaaide, woedende voetstappen die op hem af kwamen, een man die dreigend voor hem kwam staan en hem toesnauwde: ‘Val je die dame lastig? Waar denk je dat je mee bezig bent, mannetje?’ En dan meer mannen, wie weet hoeveel meer. Er waren altijd mannen zat als het zover was. En wat de vrouw ook zei, zij zou hem niet kunnen helpen. Ze zouden zien wat ze wilden zien: een zwarte man en een blanke vrouw met een babyzitje en boodschappentassen en haar portemonnee open op schoot.
‘Alstublieft,’ zei hij. ‘Mevrouw, u móet nou echt gaan.’
De deur van de bestelauto zwaaide open en er stapte een beul van een kerel uit met een rood aangelopen hoofd. Hij droeg een spijkerbroek en een t-shirt en had handen zo groot als honkbalhandschoenen. Hij zou Carter als een insect vermorzelen.
‘Hé!’ riep hij, wijzend. De grote ronde gesp van zijn riem glom in het zonlicht. ‘Jij daar!’
De vrouw keek op naar de spiegel en zag wat Carter zag: de man had een pistool in zijn hand. ‘O, mijn god, o, mijn god!’ gilde ze.
‘Hij jat haar auto! Die roetmop probeert haar auto te jatten!’
Carter stond als aan de grond genageld. Alles kwam met woest geraas op hem af, de hele toeterende en schreeuwende wereld die hem te grazen kwam nemen, hem eindelijk te grazen kwam nemen. De vrouw leunde snel naar zijn kant over en deed het portier open.
‘Stap in!’
Hij kon zich nog steeds niet verroeren.
‘Schiet op!’ schreeuwde ze. ‘Stap in!’
En om de een of andere reden deed hij het. Hij liet zijn bordje vallen, stapte haastig in en sloeg het portier achter zich dicht. De vrouw drukte het gaspedaal in en reed door rood, want het verkeerslicht was intussen weer versprongen. Auto’s zwenkten aan alle kanten om hen heen terwijl ze over het kruispunt scheurden. Eén seconde lang was Carter ervan overtuigd dat ze een botsing zouden krijgen. Hij kneep zijn ogen stijf dicht en zette zich schrap. Maar er gebeurde niets. Niemand raakte hen.
Het was volslagen krankzinnig, dacht hij, volslagen kranzinnig. Ze schoten onder het viaduct uit, het zonlicht in. Ze reed zo hard dat het leek alsof ze was vergeten dat hij naast haar zat. Ze kruisten de spoorrails en de Denali maakte zo’n hoge sprong dat hij zijn hoofd stootte. Ze leek er net zo erg van te schrikken als hij en ging op de rem staan, te abrupt, zodat ze naar voren schoten in hun stoel. Toen draaide ze het stuur om en reed een parkeerplaats op met een stomerij en een Shipley’s Doughnuts. En zonder naar Anthony te kijken of een woord te zeggen legde ze haar hoofd op het stuur en barstte in tranen uit.
Hij had nog nooit een blanke vrouw zien huilen, niet van dichtbij, alleen in de bioscoop en op tv. In de afgesloten ruimte van de Denali kon hij haar tranen ruiken, als gesmolten was, en de schone geur van haar haar. Toen drong het tot hem door dat hij ook zichzelf kon ruiken, wat hem in geen tijden was overkomen, en wat hij rook was niet best. Hij stonk echt verschrikkelijk, naar bedorven vlees en zure melk. Hij keek omlaag, naar zijn vieze handen en armen en hetzelfde t-shirt en dezelfde spijkerbroek die hij al ik-weet-niet-hoe-lang aanhad en hij schaamde zich.
Na een tijdje haalde ze haar hoofd van het stuur en veegde ze met de rug van haar hand haar neus af. ‘Hoe heet u?’
‘Anthony.’
Even vroeg Carter zich af of ze hem misschien direct bij de politie ging afleveren. De auto was zo schoon en nieuw dat hij zich een grote vieze vlek voelde. Maar als ze hem al rook, liet ze er niets van blijken.
‘Ik ken hier uitstappen,’ zei Carter. ‘Sorry da’k u zo in de problemen heb gebracht.’
‘U? Wat hebt ú gedaan? Ú hebt niets gedaan.’ Ze haalde diep adem, leunde achterover en sloot haar ogen. ‘Jezus, mijn man vermóórdt me. Jezus, jezus, jezus. Rachel, wat bezíelt je?’
Ze leek kwaad, en Carter vermoedde dat ze wachtte tot hij uit zichzelf uitstapte. Ze waren maar een paar straten ten noorden van Richmond. Van daaruit kon hij een bus terug nemen naar zijn slaapplek, een stukje braakliggend terrein naast het afvalverwerkingscentrum in Westpark. Het was een goeie plek, niemand viel hem er lastig en als het regende lieten de mensen van het centrum hem in een van de lege garages slapen. Hij had iets meer dan tien dollar op zak: een paar biljetten en munten van vanochtend onder het viaduct. Genoeg om mee thuis te komen en iets te eten te kopen.
Hij bracht zijn hand naar het portier.
‘Nee,’ zei ze snel. ‘Ga niet weg.’ Ze draaide zich naar hem toe. Haar ogen, gezwollen van het huilen, keken hem onderzoekend aan. ‘U moet me zeggen of u het meende.’
Carter had geen idee waar ze het over had. ‘Pardon?’
‘Wat u op het bord had geschreven. Wat u zei. “God zegene u.” Ik heb het u horen zeggen. Want weet u wat het is?’ zei de vrouw, zonder op zijn antwoord te wachten. ‘Ik voel me niet gezegend, Anthony.’ Ze stootte een getergd lachje uit, waarbij ze een rij parelwitte tandjes ontblootte. ‘Is dat niet vreemd? Het zou wel moeten, maar het is niet zo. Ik voel me verschrikkelijk. Ik voel me de hele tijd verschrikkelijk.’
Carter wist niet wat hij moest zeggen. Hoe kon een blanke vrouw zoals zij zich nou verschrikkelijk voelen? Vanuit zijn ooghoek zag hij het lege babyzitje achterin, met de bonte verzameling speeltjes, en hij vroeg zich af waar het kind nu was. Misschien moest hij er iets over zeggen dat ze een kindje had, hoe fijn dat voor haar moest zijn. Mensen, en vooral vrouwen, vonden het altijd fijn om kinderen te hebben, was zijn ervaring.
‘Het geeft niet,’ zei de vrouw. Ze staarde met een lege blik door de voorruit naar de donuttent. ‘Ik weet wat u denkt. U hoeft niks te zeggen. U zult wel denken: dat mens is helemaal gek.’
‘Helemaal niet.’
Ze lachte weer bitter. ‘Dat is het ’m nu net, hè? Dat is ’m nu net. Ik líjk heel normaal. Je kan het aan iedereen vragen. Rachel Wood heeft alles wat een mens maar kan verlangen. Het líjkt prima te gaan met Rachel Wood...’
Een tijdje zaten ze daar, terwijl de vrouw stilletjes huilde en droevig in het luchtledige staarde en Carter zich nog steeds afvroeg of hij moest uitstappen of niet. Maar de dame was overstuur en het voelde verkeerd om haar zo achter te laten. Hij vroeg zich af of ze wilde dat hij medelijden met haar had. Rachel Wood: zo zou ze wel heten, ze had het vast over zichzelf. Maar zeker wist hij het niet. Misschien was Rachel Wood een vriendin van haar, of iemand die op de baby paste. Hij wist dat hij vroeg of laat moest gaan. Haar stemming zou op een gegeven moment omslaan en dan zou ze beseffen dat ze zich bijna had laten doodschieten voor deze stinkende roetmop die naast haar in de auto zat. Maar voorlopig waren de koele lucht van de dashboardventilatie in zijn gezicht en de vreemde, treurige stilte van de vrouw genoeg om hem aan zijn stoel gekluisterd te houden.
‘Wat is uw achternaam, Anthony?’
Hij kon zich niet herinneren wanneer iemand die vraag voor het laatst had gesteld. ‘Carter,’ zei hij.
Wat ze daarna deed, verbaasde hem meer dan alles wat er tot dan toe was gebeurd. Ze draaide zich om in haar stoel en terwijl ze hem met een heldere blik recht aankeek, stak ze haar hand naar hem uit.
‘Nou,’ zei ze, nog steeds met een van verdriet doorgroefde stem, ‘hoe maakt u het, meneer Carter? Ik ben Rachel Wood.’
Meneer Carter: dat beviel hem wel. Haar hand was klein, maar ze schudde de zijne als een man: ferm en stevig. Hij voelde zich... Hij kon er geen woorden voor vinden. Hij keek of ze haar hand afveegde, maar ze maakte geen enkele aanstalten.
‘O, mijn gód!’ Ze sperde haar ogen open van verbazing. ‘Mijn man krijgt een hartaanval. U mag hem niet vertellen wat er zojuist is gebeurd. Ik meen het. Dat mag u ab-so-luut niet doen.’
Carter schudde zijn hoofd.
‘Ik bedoel, het is niet zijn schuld dat hij zo’n ontzéttende klootzak is. Hij zou het gewoon anders zien dan wij. U moet het me beloven, meneer Carter.’
‘Ik zal niks zeggen.’
‘Goed zo.’ Ze knikte kordaat, tevredengesteld, en keek bedachtzaam fronsend door de voorruit. ‘Donuts. Joost mag weten waarom ik uitgerekend hier ben gestopt. U zult wel geen donuts willen, toch?’
Alleen al bij het horen van het woord liep het water hem in de mond. Hij voelde zijn maag knorren. ‘Shipley’s is best, hoor,’ zei Carter. ‘Ze hebben daar lekkere koffie.’
‘Maar het is geen echte maaltijd, toch?’ Ze klonk gedecideerd. Ze had een besluit genomen. ‘Wat u nodig hebt is een echte maaltijd.’
Plotseling wist Carter wat het voor gevoel was. Hij voelde zich gezíen. Alsof hij al die tijd, zonder het te weten, een geest was geweest. Het drong opeens tot hem door dat ze van plan was hem mee naar huis te nemen. Hij had weleens over dat soort mensen gehoord, maar het nooit geloofd.
‘Weet u, meneer Carter, ik denk dat God u vandaag met een reden onder dat viaduct heeft gezet. Ik denk dat Hij probeerde me iets duidelijk te maken.’ Ze zette de Denali in zijn versnelling. ‘U en ik gaan vrienden worden. Ik voel het gewoon.’
En ze wáren vrienden geworden, precies zoals ze had gezegd. Dat was het rare. Hij en de blanke dame, mevrouw Wood, met haar echtgenoot die oud genoeg was om haar vader te zijn, hoewel Carter hem bijna nooit zag; haar grote huis onder de Amerikaanse eiken met zijn dikke heggen en hoogpolige gazon; en haar twee dochtertjes (behalve de baby was er nog een ouder meisje, al even schattig als haar zusje), allebei een plaatje om te zien. Hij voelde het tot in zijn diepste wezen. Ze waren vrienden. Ze had dingen voor hem gedaan die niemand anders ooit gedaan had. Het was alsof ze het portier van haar auto had geopend en er daarbinnen een grote ruimte was, met mensen en stemmen die zijn naam hardop zeiden, voedsel om te eten, een bed om op te slapen en ga zo maar door. Ze had hem aan werk geholpen, niet alleen in haar eigen tuin, maar ook bij andere huizen. En overal waar hij kwam, noemden de mensen hem meneer Carter. Als ze hem vroegen of hij vandaag misschien iets extra’s kon doen omdat er bezoek kwam – bladeren van de patio blazen of uit de goten halen, een stel stoelen verven of zelfs zo nu en dan de hond uitlaten – dan zeiden ze: meneer Carter, ik weet dat u het vast druk hebt, maar als het niet te veel moeite is, zou u dan...? Hij zei altijd ja en in de envelop onder de mat of de bloempot legden ze dan een extra briefje van tien of twintig klaar, zonder dat hij erom hoefde te vragen. Hij vond die andere mensen aardig, maar eerlijk gezegd deden ze er voor hem niet toe; hij deed het allemaal voor haar. Op woensdag, de fijnste dag van de week, háár dag, wuifde ze uit het raam naar hem als hij zijn grasmaaier uit de garage rolde en af en toe – best vaak – kwam ze het huis uit wanneer hij klaar was en alles opgeruimd had. Ze liet geen geld achter onder de mat, zoals de anderen, maar stopte het in zijn hand. Dan zaten ze soms een tijdje op de patio met een glas ijsthee en vertelde ze hem over haar leven, maar vroeg hem ook naar het zijne. En dan praatten ze als echte mensen, daar op hun plekje in de schaduw. ‘Meneer Carter,’ zei ze tegen hem, ‘u bent een godsgeschenk.’ ‘Meneer Carter, ik weet niet hoe ik het ooit zonder u had gered. U bent het ontbrekende stukje van de puzzel.’
Hij hield van haar. Echt waar. Dat was het gekke van alles, op een trieste, treurige manier. Nu hij hier zo in het donker en de kou lag, voelde hij diep vanbinnen de tranen opwellen. Hoe kon iemand ooit zeggen dat hij mevrouw Wood iets had aangedaan terwijl hij zo van haar had gehouden? Want hij wist het. Ook al lachte ze, was ze vrolijk en ging ze gewoon winkelen en tennissen en naar de kapper, hij wist dat er binnen in haar een leemte was, een gapend gat dat hij die eerste dag in de auto had gezien en waar zijn hart naar uitging, alsof hij het, gewoon door het te willen, kon vullen. De dagen dat ze niet de tuin in kwam, wat steeds vaker gebeurde, zag hij haar soms urenlang roerloos op de bank zitten, zelfs als de baby huilde omdat ze verschoond moest worden of honger had. Dan leek het wel of ze als een ballon was leeggelopen. Op sommige dagen zag hij haar helemaal niet. Hij vermoedde dat ze dan op een verborgen plekje in huis treurig zat te zijn. Op die dagen deed hij extra dingen voor haar: de heg snoeien of onkruid tussen de stenen weghalen, in de hoop dat ze, als hij maar lang genoeg wachtte, naar buiten zou komen met de thee. De thee betekende dat het goed met haar ging, dat ze weer een dag was doorgekomen waarop ze zich zo verschrikkelijk voelde.
En toen die middag in de tuin – die vreselijke middag – waarop hij het oudste meisje, Haley, alleen had aangetroffen. Het was december, de lucht was rauw van vochtigheid en het zwembad lag vol winterbladeren. Het kleine meisje, dat op de kleuterschool zat, droeg de blauwe korte broek van haar schooluniform en een blouse met een kraagje, maar verder niets, niet eens schoenen. Ze zat op de patio met een barbiepop. Hoefde ze vandaag niet naar school, vroeg Carter, en ze schudde haar hoofd zonder hem aan te kijken. Was haar mama in de buurt? Papa is in Mexico, verkondigde het meisje, huiverend van de kou. Met zijn vriendin. Haar mama wilde niet uit bed komen.
Hij voelde aan de deur, maar die zat op slot. Daarna belde hij aan en riep omhoog naar de ramen, maar er gebeurde niets. Hij wist niet wat hij ervan moest denken dat het kleine meisje zo alleen buiten was, maar er was een heleboel wat hij niet wist over mensen zoals de Woods, hij begreep lang niet alles wat ze deden. Hij had alleen zijn vieze oude trui om aan het meisje te geven, maar ze nam hem aan en wikkelde hem als een deken om zich heen. Hij begon het gras te maaien, omdat hij dacht dat mevrouw Wood misschien wakker zou worden van de herrie van de grasmaaier en zich dan herinnerde dat haar kleine meisje in haar eentje buiten bij het zwembad was, dat ze haar op de een of andere manier per ongeluk had buitengesloten. Meneer Carter, ik weet niet hoe het is gebeurd, ik moet in slaap zijn gevallen, goddank dat u er was.
Hij maaide het grasveld, terwijl het meisje zwijgend toekeek met haar pop, en haalde daarna het schepnet uit de garage om het zwembad schoon te maken. En toen vond hij het, in het gras: een babypadje. Het was niet groter dan een dubbeltje. Hij had geluk gehad dat hij er niet overheen had gemaaid. Hij bukte om het op te rapen. Het woog niets in zijn hand. Als hij het beestje niet met zijn eigen ogen had gezien, zou hij hebben gezegd dat zijn hand leeg was, zo licht was het. Misschien kwam het doordat het meisje vanaf de patio naar hem keek of doordat mevrouw Wood in het huis achter hem lag te slapen, maar op dat moment leek het alsof het padje, dat kleine beestje in het gras, alles weer goed kon maken.
‘Kom eens hier,’ zei hij tegen het meisje. ‘Kom eens hier, ik heb iets om je te laten zien. Een klein wurmpie maar, miss Haley. Een klein wurmpie, net als jij.’
Hij draaide zich om en zag mevrouw Wood achter hem in de tuin staan, nog geen tien meter van hem vandaan. Ze moest de voordeur uit zijn gekomen, want hij had niets gehoord. Ze droeg een te groot t-shirt bij wijze van nachtpon. Haar haar stond alle kanten op.
‘O, mevrouw Wood,’ zei hij, ‘daar ben u, fijn te zien dat u op ben. Ik wou Haley net wat laten zien...’
‘Laat haar met rust!’
Maar het was niet de mevrouw Wood die hij kende. Deze vrouw had een verwilderde en krankzinnige blik in haar ogen. Ze zag eruit alsof ze niet wist wie hij was.
‘Mevrouw Wood, ik wou alleen iets geinigs laten...’
‘Ga weg! Ga weg! Rennen, Haley, rennen!’
En voordat hij nog iets kon zeggen gaf ze hem uit alle macht een duw. Hij tuimelde achterover, struikelend over het schepnet, dat hij langs het zwembad had laten liggen. In een reflex stak hij zijn handen uit en zijn vingertoppen kregen net de voorkant van haar t-shirt te pakken. Hij voelde hoe zijn gewicht haar meetrok, hij kon niets doen om het tegen te houden, en toen vielen ze in het water.
Het water. Het trof hem als een mokerslag en vulde zijn neus, ogen en mond. Een chemische smaak, als duivelsadem. Ze was onder en boven hem en overal om hem heen, terwijl ze samen zonken, met hun armen en benen als een net om elkaar geslingerd. Hij probeerde zich los te maken, maar ze hield hem vast en trok hem naar beneden. Hij kon niet zwemmen, nog geen meter, alleen een beetje ronddobberen als het moest, en zelfs dat vond hij eng. Hij had de kracht niet om haar tegen te houden. Reikhalzend zocht hij de oppervlakte, waar het water overging in lucht, maar hij had er net zo goed een kilometer onder kunnen zitten. Ze trok hem naar beneden, in een wereld van stilte, alsof het zwembad een omgekeerd stuk lucht was, en opeens begreep hij het: daar wilde ze naartoe. Daar wilde ze al die tijd al naartoe, sinds die dag onder het viaduct toen ze met haar auto was gestopt en zijn naam had gezegd. Wat haar in die andere wereld had gehouden, de wereld boven water, was eindelijk geknapt, als het touw van een vlieger, maar de wereld was ondersteboven en nu dook de vlieger omlaag. Ze trok hem in een omhelzing tegen zich aan, met haar kin tegen zijn schouder, en even ving hij in het kolkende water een glimp op van haar ogen en zag hij dat ze vervuld waren van een vreselijke, onherroepelijke duisternis. O, alstublieft, dacht hij. Alstublieft, ik geef mijn leven als u dat wilt, dacht hij, ik geef mijn leven voor u als u dat wilt, laat mij in uw plaats doodgaan. Hij hoefde alleen maar adem te halen. Dat was voor hem zo klaar als een klontje, maar hoe hij het ook probeerde, hij kon zich er niet toe brengen. Hij had te lang geleefd om er op pure wilskracht mee op te houden. Met een zachte bons raakten ze de bodem. Mevrouw Wood hield hem nog steeds vast en hij voelde haar schouders schokken toen ze de eerste keer naar adem hapte. Ze hapte nog een keer. En nog een keer. De laatste luchtbubbels in haar longen stegen langs haar oor op als een gefluisterd geheim – God zegene u, meneer Carter – en toen liet ze hem los.
Hij herinnerde zich niet hoe hij uit het zwembad was gekomen of wat hij tegen het kleine meisje had gezegd. Ze had hard gehuild en was daar na een tijdje mee opgehouden. Mevrouw Wood was dood, haar ziel was nergens meer, maar haar lege lichaam vond langzaam zijn weg naar de oppervlakte, om zijn plek in te nemen tussen de drijvende bladeren die hij had willen wegscheppen. Alles had iets vredigs, een vreselijke, ontroostbare vredigheid, alsof iets wat te lang had geduurd eindelijk een manier had gevonden om op te houden. Alsof hij weer was begonnen te verdwijnen. Hij wist niet of het uren of minuten had geduurd voordat de buurvrouw en vervolgens de politie was verschenen, maar tegen die tijd wist hij dat hij niemand zou vertellen wat er was gebeurd, wat hij had gezien en gehoord. Het was een geheim dat ze hem had toevertrouwd, het ultieme geheim over wie ze was, en hij moest het bewaren.
Carter besloot dat het goed was, wat er nu met hem ging gebeuren. Het voelde onvermijdelijk. Misschien had Wolgast gelogen, misschien ook niet, maar het werk van Carter zat erop. Dat wist hij nu. Niemand zou hem ooit nog iets over mevrouw Wood vragen. Ze was nu gewoon iets in zijn hoofd, alsof ze met die fluistering in hem was overgevloeid, en hij hoefde er niks over te zeggen. Tegen niemand niet.
De lucht om hem heen brak met een sissend geluid alsof er een band leegliep en op de muur tegenover hem, waar eerst een rood lichtje had geschenen, verscheen nu een groen lichtje. Een deur ging open en een zachtblauw licht stroomde de kamer in. Carter zag dat hij op een brancard lag en een operatieschort droeg. De slang zat nog steeds met een naald in zijn hand en trok aan zijn huid onder de pleister. Terwijl hij ernaar keek, voelde hij weer een pijnscheut. De kamer was groter dan hij had gedacht, een en al effen witte oppervlakken, afgezien van de plek waar de deur was opengegaan en de paar machines aan de muur tegenover hem waarvan hij geen idee had waar ze voor dienden.
Er stond iemand in de deuropening.
Hij sloot zijn ogen en ging achteroverliggen. Oké dan, dacht hij. Oké. Ik ben d’r klaar voor. Laat ze maar komen.
‘We hebben een probleem.’
Het was even na tienen. Sykes stond in de deuropening van Richards’ werkkamer.
‘Ik weet het,’ zei Richards. ‘Ik ben ermee bezig.’
Het probleem was het meisje, het anonieme meisje. Ze was niet langer een anoniem meisje. Richards had het bericht even na negenen gelezen op de algemene feed van Interpol. De moeder van het meisje was de verdachte van een schietpartij bij een studentenhuis. De jongen die ze had doodgeschoten was de zoon van een rechter van de federale rechtbank. Het pistool dat ze op de plaats van het misdrijf had achtergelaten, had de politie naar een motel in de buurt van Graceland geleid, waar de manager – met een strafblad van twee pagina’s – het meisje had geïdentificeerd met behulp van de foto die de politie vrijdag van haar had genomen bij het klooster waar de moeder haar had gedumpt. De nonnen hadden hun verhaal openbaar gemaakt, onder andere iets over een opstootje in de dierentuin van Memphis, waarvan Richards niet wist wat hij ervan moest denken, en vervolgens had een van hen Doyle en Wolgast aangewezen op een bewakingsvideo die de avond ervoor was opgenomen bij de controlepost op de I-55 net ten noorden van Baton Rouge. De plaatselijke tv had het verhaal op tijd binnen gekregen voor het avondnieuws, waarop het Amber Alert-systeem in werking was gesteld.
Plotseling was dus de hele wereld op zoek naar twee fbi-agenten en een klein meisje dat naar de naam Amy Bellafonte luisterde.
‘Waar zijn ze nu?’ vroeg Sykes.
Op zijn terminal riep Richards de beelden van de satelliet op en richtte zijn viewer op de staten tussen Tennessee en Colorado. Het zendertje zat in Wolgasts mobiel. Richards telde achttien hotspots in de omgeving en zocht het punt op dat overeenkwam met het nummer van Wolgasts volgtag.
‘Het westen van Oklahoma.’
Sykes stond achter hem en keek over zijn schouder mee. ‘Denk je dat hij het al weet?’
Terwijl hij inzoomde stelde Richards de viewer opnieuw in.
‘Zo te zien wel,’ zei hij, en hij liet Sykes de datastroom zien.
snelheid doelwit: 102 kpu.
En twee tellen later:
snelheid doelwit: 122 kpu.
Ze waren nu op de vlucht. Richards zou ze moeten ophalen. De plaatselijke politie was erbij betrokken, misschien zelfs staatsagenten. Het zou er hard aan toegaan, als hij al op tijd kwam. De heli kon elk moment arriveren vanuit Fort Carson: Sykes had gebeld.
Ze namen de achtertrap naar de begane grond en gingen buiten staan wachten. Het was ietsje warmer geworden sinds zonsopgang. Een dikke nevel steeg kronkelend op onder de lichten van het helikopterplatform, als de neprook bij een rockconcert. Ze stonden naast elkaar zonder iets te zeggen: er viel niets te zeggen. De hele situatie kwam neer op een volslagen fiasco, veel meer kon je er niet van maken. Richards dacht aan de foto die overal werd verspreid. Amy Bellafonte: mooie bron. Zwart steil haar tot op de schouders – het zag er vochtig uit, alsof ze door de regen had gelopen – en een glad, jong gezichtje met nog wat babyvet op de wangen en daarboven twee donkere ogen die duidelijk al te veel hadden gezien. Ze droeg een spijkerbroek en een sweater die tot bovenaan was dichtgeritst. In één hand hield ze een stuk speelgoed vast, een knuffeldier. Een hond, misschien. Maar de ogen: de gedachte daaraan liet hem maar niet los. Ze keek recht de camera in, alsof ze wilde zeggen: zie je wel? Wat dácht je nou, Richards? Denk je nou echt dat er niemand in de wereld van me houdt?
Heel even, één seconde maar, dacht hij het. Als een vleugel streek het langs hem: het verlangen om een ander soort mens te zijn, voor wie de blik in de ogen van een kind iets betekende.
Vijf minuten later hoorden ze de heli, een pulserend gevaarte dat laag boven de muur van bomen in zuidoostelijke richting kwam aanzeilen. Hij maakte een zoekende draai, sleepte een kegel licht mee en daalde toen met balletachtige precisie naar de landingsplek, waarbij hij een golf trillende lucht onder zijn propellerbladen uit stuwde. Een Longbow Apache met een ruim vol wapens, uitgerust voor nachtelijke verkenningsexpedities. Het leek overdreven, voor één klein meisje. Maar de situatie vroeg erom. Ze hielden hun handen boven hun ogen tegen de wind en de dwarrelende sneeuw.
Op het moment dat de heli landde, greep Sykes Richards’ elleboog.
‘Het is een kind!’ riep hij boven het geraas uit. ‘Pak het goed aan!’
Wat dat ook maar mocht betekenen, dacht Richards, en hij beende resoluut in de richting van de deur die openging.
Hoofdstuk 10
Ze scheurden over de weg, Wolgast achter het stuur en Doyle, die verwoed op zijn smartphone tikte, naast hem. Hij liet Sykes weten wie er nu de leiding had.
‘Godverdomme, geen bereik.’ Doyle smeet zijn telefoon op het dashboard. Ze waren een kilometer of vijfentwintig van Homer en reden in een rechte lijn naar het westen. De eindeloze velden gleden voorbij onder een lucht die bezaaid was met sterren.
‘Dat had ik je ook wel kunnen vertellen,’ zei Wolgast. ‘We zijn hier in the middle of nowhere. En vloek niet zo.’
Doyle negeerde hem. Wolgast wierp een blik in de achteruitkijkspiegel en ontmoette Amy’s blik. Hij wist dat zij het nu ook voelde: ze hoorden nu bij elkaar. Vanaf het moment dat ze van de draaimolen waren gestapt, had hij zijn lot verbonden met het hare.
‘Wat weet je?’ vroeg Wolgast. ‘Je kunt het me nu net zo goed vertellen.’
‘Net zoveel als jij.’ Doyle haalde zijn schouders op. ‘Misschien iets meer. Richards dacht dat jij hier misschien een probleem mee zou hebben.’
Wolgast vroeg zich af wanneer ze elkaar hadden gesproken. Terwijl Amy en hij in de attracties zaten? Die nacht in Huntsville, toen Wolgast terug was gegaan naar het motel om Lila te bellen? Of eerder nog?
‘Je moet voorzichtig zijn. Ik meen het, Phil, met zo’n vent. Een particuliere beveiliger. Hij is nog net geen huursoldaat.’
Doyle zuchtte geërgerd. ‘Weet je wat jouw probleem is, Brad? Je weet niet wie er aan jouw kant staat. Ik heb je net het voordeel van de twijfel gegeven. Je hoefde haar alleen maar na een uur terug te brengen naar de auto, zoals je gezegd had. Je ziet het hele plaatje niet.’
‘Ik heb genoeg gezien.’
Voor hen doemde een benzinestation op, een stralende oase in de duisternis. Wolgast minderde vaart.
‘Jezus. Niet stoppen,’ zei Doyle. ‘Gewoon doorrijden.’
‘We komen niet ver zonder benzine. De tank is nog maar voor een kwart vol. Dit zou voorlopig weleens het laatste benzinestation kunnen zijn.’
Als Doyle de leiding wilde nemen, moest hij zich daar ook naar gedragen, dacht Wolgast.
‘Oké. Maar alleen benzine. En jullie blijven allebei in de wagen zitten.’
Ze stopten bij de pomp. Toen Wolgast de motor had afgezet, reikte Doyle langs hem heen en haalde de sleutels uit het contact. Vervolgens opende hij het handschoenenkastje en haalde Wolgasts wapen eruit. Hij verwijderde het magazijn, stak het in zijn jaszak en legde het lege pistool weer terug.
‘Blijf zitten.’
‘Je moet misschien ook even de olie controleren.’
Doyle snoof. ‘Jezus. Anders nog iets, Brad?’
‘Ik zeg het maar. We willen geen pech krijgen.’
‘Oké. Ik zal ernaar kijken. Blijf jij maar in de auto.’
Doyle liep naar de achterkant van de Tahoe en begon de tank te vullen. Nu Doyle uit de auto was, kon Wolgast even nadenken, maar zonder wapen en sleutels kon hij niet veel uitrichten. Een deel van hem had besloten Doyle niet helemaal serieus te nemen, maar op dit moment kon hij niets aan de situatie veranderen. Hij trok aan de hendel onder het dashboard. Doyle liep naar de voorkant van de Tahoe en opende de motorkap, waardoor hij de binnenkant van de auto even niet kon zien.
Wolgast draaide zich om naar Amy. ‘Gaat het?’
Het meisje knikte. Ze hield haar rugzakje op schoot. Het stukgestreelde oor van haar pluchen konijn piepte door de opening. In het licht van de pomp zag Wolgast dat ze nog een beetje poedersuiker op haar wangen had, als een dun laagje sneeuw.
‘Gaan we nog steeds naar de dokter?’
‘Dat weet ik niet. We zullen wel zien.’
‘Hij heeft een pistool.’
‘Dat weet ik, lieverdje. Dat geeft niet.’
‘Mijn moeder had ook een pistool.’
Voordat Wolgast een antwoord kon bedenken, sloeg de motorkap van de Tahoe dicht. Verbaasd draaide hij zich om, net op tijd om de drie politiewagens te zien die in tegenovergestelde richting met zwaailicht langs het benzinestation scheurden.
Het portier van de Tahoe ging open en er dreef een vochtige windvlaag naar binnen. ‘Shit.’ Doyle overhandigde Wolgast de sleutels en draaide zich om op zijn stoel om de wagens na te kijken. ‘Denk je dat die voor ons zijn?’
Wolgast hield zijn hoofd schuin om in de zijspiegel naar de wagens te kijken. Ze reden minstens honderddertig kilometer per uur, of misschien nog wel sneller. Misschien was het iets doodgewoons, een auto-ongeluk of een brand, maar zijn instinct zei hem dat het iets anders was. Hij telde de seconden en zag de lichten in de verte langzaam verdwijnen. Hij was bij de twintig toen hij zeker wist dat ze rechtsomkeert maakten.
Hij draaide de sleutel om en voelde hoe de motor brullend tot leven kwam.
‘Ja, die zijn voor ons.’
Het was tien uur en zuster Arnette kon niet slapen. Ze kon zelfs haar ogen niet sluiten.
O, het was vreselijk, echt vreselijk wat er allemaal was gebeurd. Eerst de mannen die voor Amy kwamen, hoe ze haar hadden bedrogen, iederéén hadden bedrogen, hoewel zuster Arnette nog steeds niet begreep hoe ze zowel de fbi als ontvoerders konden zijn. En dan dat vreselijke voorval bij de dierentuin, het gegil en geschreeuw en iedereen die rondrende, en hoe Lacey Amy had vastgehouden en weigerde haar los te laten, en de uren die ze de rest van de dag hadden doorgebracht op het politiebureau, waar ze niet echt waren behandeld als criminelen, maar toch ook zeker niet werden toegesproken op een manier die zuster Arnette gewend was. De rechercheur had keer op keer dezelfde vragen gesteld en had een licht beschuldigende toon aangeslagen. En daarna de verslaggevers en camerawagens in de straat voor het huis, met enorme schijnwerpers die de hele avond op de ramen aan de voorkant waren gericht, en de telefoon die maar bleef gaan, totdat zuster Claire op het idee was gekomen de stekker eruit te trekken.
De moeder van het meisje had iemand gedood, een jongen. Dat had de rechercheur – Dupree, heette hij – haar verteld. Het was een jonge knul met een stekelig baardje, en hij sprak haar beleefd toe, met een licht accent uit New Orleans, wat waarschijnlijk betekende dat hij katholiek was, maar had zuster Arnette dat niet ook gedacht van die twee andere mannen toen die bij hen op de stoep stonden? Wolgast en die jongere, aantrekkelijke man? Ze had hun gezichten opnieuw gezien op de onscherpe videobeelden die Dupree haar had getoond, opgenomen ergens in Mississippi toen ze dachten dat niemand naar hen keek, vermoedde ze. Had ze niet gedacht dat ze aardig waren omdat ze er aardig uitzagen? En de moeder, had rechercheur Dupree haar verteld, de moeder was een prostituee. ‘Want een ontuchtige vrouw is een diepe kuil; zij ligt op de loer voor haar prooi en maakt vele mensen trouweloos.’ Spreuken 23. ‘De lippen van een vreemde vrouw druipen van honing en haar verhemelte is gladder dan olie, maar haar einde is zo bitter als alsem, zo scherp als een tweesnijdend zwaard. Haar voeten dalen af naar de dood, haar voetstappen gaan recht op de onderwereld af.’
Recht op de onderwereld af. Bij de woorden alleen al rilde zuster Arnette in haar bed. Want de onderwereld was echt, dat was een feit. Het was een plek die echt bestond, waar gekwelde zielen tot in de eeuwigheid kronkelden van de pijn. En zo’n vrouw had Lacey hun keuken binnengelaten. Zo’n vrouw had nog geen zesendertig uur geleden in hun huis gestaan, een vrouw die recht op de onderwereld af ging. Ze had die jongen op de een of andere manier in een val gelokt – over de details dacht Arnette verder liever niet na – en daarna had ze hem met een pistool door het hoofd geschoten en vervolgens, terwijl ze zelf op de vlucht ging, haar dochter aan Lacey gegeven, een meisje waar wel van alles mee aan de hand kon zijn. Want het was waar: ze had iets... bovenaards gehad. Het was misschien niet aardig om het te denken, maar zo was het nu eenmaal. Hoe viel anders te verklaren wat er bij de dierentuin was gebeurd, alle dieren die op hol waren geslagen en zo’n vreselijk kabaal hadden gemaakt?
De hele situatie was afschuwelijk. Ronduit afschuwelijk.
Arnette dwong zichzelf te slapen, maar dat had geen zin. Ze hoorde nog steeds het gedreun van de generatoren van de busjes en zag door haar gesloten ogen de gulzige gloed van hun schijnwerpers. Ze wist wat ze zou zien als ze de tv aan zou zetten: verslaggevers met microfoons die op ernstige toon praatten en naar het huis achter hen gebaarden, waar Arnette en de andere nonnen nu probeerden te slapen. ‘De plaats delict’ zouden ze het noemen, de laatste ontwikkeling in dit kersverse nieuws over moord en ontvoering, waar op de een of andere manier fbi-agenten bij betrokken waren, hoewel Dupree het de nonnen verboden had, absoluut verboden, dat laatste ook maar tegen iemand te zeggen. Toen de nonnen met het politiebusje waren teruggekomen van het bureau, allemaal sprakeloos van uitputting, en bij aankomst een rij van minstens tien televisiebusjes hadden aangetroffen, die als een circustrein langs de stoep voor het huis geparkeerd stonden, had zuster Claire opgemerkt dat ze niet alleen van de lokale zenders in Memphis waren, maar helemaal uit Nashville, Paducah, Little Rock en zelfs St. Louis kwamen. Zodra ze de oprit op waren gereden, waren de verslaggevers in een zwerm op het busje af gekomen en hadden ze hun lampen, camera’s en microfoons op hen gericht en hun bozige, onbegrijpelijke vragen geblaft. Die mensen hadden geen fatsoen. Zuster Arnette was zo bang dat ze begon te beven. Er waren twee agenten aan te pas gekomen om de verslaggevers van het terrein af te krijgen – ‘Zien jullie niet dat dit nonnen zijn? Waarom vallen jullie een stel nonnen lastig? Kom op, uit de weg allemaal’ – zodat ze veilig naar binnen konden.
Ja, de onderwereld was echt, en Arnette wist waar hij was. Ze zat er middenin.
Daarna hadden ze in de keuken gezeten. Ze hadden geen van allen honger gehad, maar ze moesten toch ergens zitten. De enige die ontbrak was Lacey, die door Claire direct naar haar kamer was gebracht om uit te rusten. Het was vreemd: van iedereen leek Lacey nog het minst ontdaan over de gebeurtenissen van die middag. Ze had urenlang amper een woord gezegd, niet tegen de nonnen en ook niet tegen Dupree. Ze had daar maar gezeten met haar handen in haar schoot en de tranen die over haar wangen rolden. Maar toen was er iets geks gebeurd: de agenten hadden hun de videoband uit Mississippi laten zien, en toen Dupree het beeld van de twee mannen stilzette, was Lacey naar voren gelopen en had ze ingespannen naar het scherm gekeken. Arnette had Dupree al verteld dat ze het waren; ze had goed gekeken en was ervan overtuigd dat de mannen op het scherm dezelfde mannen waren die naar hun huis waren gekomen en later het meisje hadden meegenomen. Maar toen ze de uitdrukking op Laceys gezicht zagen, een soort verbazing maar ook weer niet (het woord dat bij Arnette opkwam was ‘verbijstering’), hadden ze allemaal afgewacht.
‘Ik heb me vergist,’ zei Lacey ten slotte. ‘Dit... is hem niet. Dit is iemand anders.’
‘Welke van de twee bedoelt u, zuster?’ vroeg Dupree vriendelijk.
Ze wees met een vinger naar de oudste van de twee agenten, degene die het woord had gevoerd, hoewel Arnette zich herinnerde dat de jongere man degene was geweest die Amy had meegenomen en naar de auto had gebracht. Op de beelden keek hij recht omhoog naar de camera, met een wegwerpbekertje in zijn hand. Volgens de tijdcode rechts onder aan het scherm was het 06:01 uur op dezelfde ochtend dat ze naar het klooster waren gekomen.
‘Hij,’ zei Lacey, en ze raakte het glas aan.
‘Heeft hij het meisje niet meegenomen?’
‘Dat heeft hij wel degelijk, meneer,’ zei Arnette. Ze draaide zich om en keek naar Louise en Claire, die instemmend knikten. ‘Daar zijn we het allemaal over eens. Zuster Lacey is van streek, dat is alles.’
Maar Dupree liet zich niet van de wijs brengen. ‘Zuster Lacey? Wat bedoelt u met: “Dit is hem niet”?’
Laceys gezicht glom van overtuiging. ‘Die man,’ zei ze. ‘Ziet u?’ Ze draaide zich om en keek hen allemaal aan. Ze glimlachte zelfs. ‘Zien jullie? Hij houdt van haar.’
Hij houdt van haar. Wat moest ze daar nu weer van denken? Maar voor zover Arnette wist, waren dat de enige woorden die Lacey aan de hele kwestie had gewijd. Bedoelde ze dat Wolgast het meisje kende? Kon hij Amy’s vader zijn? Was dat het? Maar dat verklaarde niet wat er bij de dierentuin was gebeurd, iets vreselijks. In de chaos was er een kind onder de voet gelopen, en dat lag nu in het ziekenhuis. Twee dieren, een poema of iets dergelijks en een van de apen, waren doodgeschoten. En het verklaarde al evenmin die dode jongen bij de universiteit, of al die andere incidenten. Maar toen ze de rest van de middag op het bureau in allerlei kamertjes hun verhaal hadden gedaan, had Lacey zwijgend en met diezelfde vreemde glimlach toegekeken, alsof ze iets wist wat verder niemand wist.
Arnette was ervan overtuigd dat het allemaal terug te voeren was op wat er lang geleden met Lacey was gebeurd, als klein meisje in Afrika. Arnette had het hele voorval opgebiecht aan de andere nonnen toen ze in de keuken wachtten tot ze naar bed konden. Dat had ze waarschijnlijk niet moeten doen, maar ze had het al aan Dupree moeten vertellen, en toen ze weer thuis waren, was het er min of meer allemaal vanzelf uit gekomen. Een dergelijke ervaring raakte je nooit meer kwijt; zoiets bleef je voorgoed bij, daar waren de nonnen het over eens. Zuster Claire – wie anders dan zuster Claire, die gestudeerd had en een mooie jurk en nette schoenen in haar kast bewaarde, alsof ze elk moment kon worden uitgenodigd voor een chic feest – kende er een naam voor: posttraumatische-stressstoornis. Dat was logisch, zei zuster Claire. Het klopte, zei zuster Claire. Alles viel nu op zijn plek. Het verklaarde Laceys moederlijke gevoelens voor het meisje, en waarom ze nooit het huis verliet, en de manier waarop ze zich afzonderde, wel bij hen woonde maar ook weer niet, alsof een deel van haar ergens anders was. Arme Lacey, dat ze zo’n herinnering met zich mee moest dragen.
Arnette keek op de klok: vijf over twaalf. Buiten was het geloei van de generatoren eindelijk opgehouden. De cameraploegen waren naar huis gegaan. Ze trok het dekbed omhoog en slaakte een zucht van bezorgdheid. Het viel niet te ontkennen: dit was allemaal Laceys schuld. Arnette zou het meisje nooit hebben meegegeven aan die mannen als Lacey niet tegen hen had gelogen, maar nu was Lacey degene die als een blok sliep, terwijl zij wakker lag. Begrepen de andere nonnen dat niet? Maar waarschijnlijk sliepen zij ook allemaal. Alleen zij, Arnette, was veroordeeld tot een nacht lang malen.
Want ze was bezorgd. Heel erg bezorgd. Er klopte iets niet, wat zuster Claire ook zei. Dit is hem niet. Hij houdt van haar. Die merkwaardige, veelbetekenende glimlach om Laceys lippen. Dupree had Lacey uitvoerig ondervraagd. Hij wilde weten wat ze bedoelde, maar Lacey had slechts geglimlacht en de woorden herhaald, alsof die alles verklaarden. En ze druisten regelrecht in tegen de feiten. Wolgast was het wel degelijk, daar waren ze het allemaal over eens. Wolgast en de andere man, degene die het meisje had meegenomen. Arnette herinnerde zich nu dat hij Doyle heette, Phil Doyle. Waar hadden ze het meisje mee naartoe genomen en waarom? Niemand had Arnette iets verteld. Ze had gemerkt dat Dupree ook voor een raadsel stond doordat hij telkens dezelfde vragen stelde, met zijn pen klikte, ongelovig zijn hoofd schudde, telefoontjes pleegde en de ene kop koffie na de andere dronk.
En op dat moment voelde Arnette dat haar hersens zich ondanks alle zorgen ontspanden, dat de beelden van de dag als een klos garen werden afgewikkeld, en ze viel in slaap. Vertel ons nog eens over de parkeerplaats, zuster. Arnette zat in het kleine kamertje met de spiegel die geen spiegel was, dat wist ze ook wel. Vertel ons over de mannen. Vertel ons over Lacey. Arnette zat tegenover het glas. Achter Duprees schouder zag ze haar gezicht weerspiegeld, een oud gezicht, getekend door tijd en uitputting, omhuld door de grijze stof van haar sluier, zodat het op de een of andere manier los in de ruimte leek te zweven, en daarachter, aan de andere kant van het glas, boven en rondom haar, de aanwezigheid van een donkere gedaante die naar haar keek. Wie zat er achter haar gezicht? Ze hoorde Laceys stem nu, Lacey op het parkeerterrein, gekke Lacey die zich afzijdig van hen leek te houden en nu op de grond zat en het meisje stevig tegen zich aan drukte. Arnette stond over haar heen gebogen en Lacey en het meisje huilden. Neem haar niet mee. Haar gedachten volgden het geluid van Laceys stem terug naar een duistere plek.
Laat me gaan, laat me gaan, laat me gaan...
Met een flits van angst schoot ze overeind. De lucht in de kamer leek ijler, alsof alle zuurstof was weggelekt. Haar hart ging tekeer. Was ze in slaap gevallen? Droomde ze? Wat was er in vredesnaam aan de hand?
En toen snapte ze het, ze wist het zeker: ze waren in gevaar, in groot gevaar. Er zat iets aan te komen. Ze wist niet wat. Ergens ter wereld was er een grote kracht losgebroken en die vloog dreigend op hen af.
Maar Lacey wist het. Lacey, die urenlang in het veld had gelegen, kende het kwaad.
Arnette rende haar kamer uit en de gang door. Achtenzestig, en bevangen door zulke doodsangst! Je leven aan God wijden, aan Zijn eeuwige vrede, en dan iets dergelijks meemaken! Er helemaal alleen mee in de duisternis te moeten liggen! Tien stappen en ze was bij Laceys deur. Arnette probeerde hem te openen, maar de deur weigerde haar de toegang. Hij zat vanbinnen op slot. Ze bonsde met haar vuisten op de deur. ‘Zuster Lacey! Zuster Lacey! Doe open!’
Opeens stond Claire naast haar. Ze droeg een t-shirt dat licht leek te geven in de donkere gang. Haar gezicht was bedekt met een donker laagje blauwige crème. ‘Wat is er? Wat is er aan de hand?’
‘Zuster Lacey, doe onmiddellijk open!’ Nog steeds geen enkel geluid aan de andere kant. Arnette greep de deurkruk en rukte eraan als een hond met een doek tussen zijn tanden. Ze bleef maar bonzen. ‘Doe wat ik zeg, en wel nu meteen!’
Lichten gingen aan, er klonk geluid van deuren en stemmen, grote drukte om haar heen. De andere nonnen stonden nu ook in de gang, hun ogen groot van schrik. Iedereen praatte door elkaar heen.
‘Wat is er aan de hand?’
‘Ik weet het niet, ik weet het niet...’
‘Is alles goed met Lacey?’
‘Bel de politie.’
‘Lacey!’ riep Arnette. ‘Doe open!’ Iets sterks greep haar beet en trok haar weg. Zuster Claire. Zuster Claire was degene die Arnette van achteren bij de armen had gegrepen. Ze voelde zich zwakker worden, voelde hoe haar kracht vergeleken bij die van zuster Claire niets voorstelde.
‘Kijk, zuster Arnette heeft zich bezeerd.’
‘Lieve hemel!’
‘Moet je haar handen zien!’
‘Alsjeblieft,’ snikte Arnette. ‘Help me.’
Zuster Claire liet haar los. Er daalde een eerbiedige stilte over hen neer. Over Arnettes polsen liepen donkerrode slierten. Claire pakte een van Arnettes tot een vuist gebalde handen en maakte hem voorzichtig open. Haar handpalm stond vol bloed. ‘Kijk, het zijn haar nagels maar,’ zei Claire, en ze liet het hun zien. ‘Ze heeft haar nagels in haar handpalmen gedrukt.’
‘Alsjeblieft,’ smeekte Arnette. De tranen stroomden haar over de wangen. ‘Doe de deur maar open en kijk zelf.’
Niemand wist waar de sleutel was. Zuster Tracey kwam uiteindelijk op het idee de schroevendraaier uit de gereedschapskist onder de gootsteen te halen en die in het slot te wrikken. Maar toen het eenmaal zover was, wist zuster Arnette al wat ze zouden aantreffen. Het onbeslapen bed. De gordijnen voor het open raam die wiegden in de avondbries. De deur zwaaide open en de kamer was leeg. Zuster Lacey Antoinette Kudoto was weg.
Twee uur. De nacht kroop voorbij.
Niet dat hij voor Grey goed was begonnen. Na zijn aanvaring met Paulson in de kantine was hij teruggekeerd naar zijn kamer in de kazerne. Hij had nog twee uur te doden voor zijn dienst begon – meer dan genoeg tijd om na te denken over wat Paulson over Jack en Sam had gezegd. Het enige positieve was dat het hem afleidde van dat andere, die rare echo in zijn hoofd, maar het had geen zin hier maar te zitten en zich zorgen te maken, en om kwart voor tien, net toen hij op het punt stond door te draaien, trok hij zijn parka aan en stak hij het terrein over naar het chalet. Onder de lampen van het parkeerterrein gunde hij zichzelf nog een laatste sigaret, en hij zoog de rook gulzig naar binnen. Een stel artsen en laboranten in dikke winterjassen over hun witte werkkleding verlieten het gebouw, stapten in hun auto en reden weg. Niemand zwaaide zelfs maar naar hem.
De grond voor de ingang was glibberig van de gesmolten sneeuw. Grey stampte zijn laarzen schoon en liep naar de balie, waar de bewaker zijn pasje aanpakte, het door de scanner haalde en gebaarde dat hij naar de lift kon gaan. Hij drukte op de knop voor Min Twee.
‘Wacht even.’
Grey schrok zich dood. Richards. Hij stapte kwiek de lift in. De koude buitenlucht sloeg van zijn nylon jas af.
‘Grey.’ Hij drukte op de knop voor Min Een en keek vluchtig op zijn horloge. ‘Waar was je vanochtend in godsnaam?’
‘Ik had me verslapen.’
De deuren gleden dicht en de lift begon langzaam aan de afdaling.
‘Wat denk je dat dit is, vakantie? Denk je dat je kunt komen opdraven als je een keer zin hebt?’
Grey schudde zijn hoofd en hield zijn blik op de vloer gericht. Bij het stemgeluid van de man alleen al knepen zijn billen samen. Hij ging hem echt niet aankijken. ‘Nee.’
‘Is dat het enige wat je te zeggen hebt?’
Grey rook het nerveuze zweet dat van hem af dampte, een ranzige stank als van uien die te lang in een groentelade hebben gelegen. Richards kon het vast ook ruiken.
‘Ik geloof het wel.’
Richards snoof, maar zei niets. Grey wist dat hij stond te bedenken wat hij ging doen. ‘Ik hou twee diensten van je in,’ zei Richards ten slotte, recht voor zich uit kijkend. ‘Twaalfhonderd dollar.’
De deuren schoven open op Min Een.
‘Laat het niet nog een keer gebeuren.’
Richards stapte naar buiten en beende weg. De deuren schoven weer dicht en Grey blies zijn adem uit toen hij besefte dat hij die al die tijd had ingehouden. Twaalfhonderd dollar. Dat kwam hard aan. Maar die Richards. Grey werd behoorlijk zenuwachtig van hem. Vooral na het verhaal dat Paulson had afgestoken in de kantine. Grey begon te denken dat Jack en Sam misschien wel iets was overkomen, dat ze ’m niet zomaar gesmeerd waren. Hij herinnerde zich het dansende rode lichtje in het veld. Het kon niet anders of er was iets gebeurd, en Richards had dat lichtje op Jack en Sam gericht.
De deuren gingen open op Min Twee en boden uitzicht op het beveiligingsteam: twee soldaten die de oranje mouwband van de bewaking droegen. Hij bevond zich nu een flink eind onder de grond, wat hem altijd even een claustrofobisch gevoel gaf. Boven de balie hing een groot bord: alleen bevoegd personeel. biologisch en nucleair gevaar. niet eten, drinken of roken. meld de volgende symptomen aan de ovd. Dat werd gevolgd door een lijstje dat klonk als een ernstig geval van buikgriep, maar dan nog erger: koorts, overgeven, desoriëntatie, epileptische aanvallen.
Hij gaf zijn pasje aan de man die hij kende als Davis.
‘Ha, Grey.’ Davis pakte het ding aan en haalde het door de scanner zonder zelfs maar naar het scherm te kijken. ‘Ik weet nog een mop. Hoeveel kinderen met adhd heb je nodig om een gloeilamp te vervangen?’
‘Geen idee.’
‘Hé, zullen we een stukje gaan fietsen?’ Davis sloeg zich op de dijen van het lachen. De andere soldaat haalde zijn wenkbrauwen op. Grey vermoedde dat hij de mop ook niet begreep. ‘Snap je ’m niet?’
‘Omdat hij van fietsen houdt?’
‘Ja, omdat hij van fietsen houdt. Hij heeft adhd. Dat betekent dat hij zijn aandacht er niet bij kan houden.’
‘O, nu snap ik hem.’
‘Het is een mop, Grey. Het is de bedoeling dat je lacht.’
‘Hij is leuk,’ wist Grey met moeite uit te brengen. ‘Maar ik moet aan het werk.’
Davis slaakte een diepe zucht. ‘Oké, rustig maar.’
Grey stapte samen met Davis de lift in. Davis haalde een lange zilveren sleutelkaart van zijn nek en trok die door een gleuf naast de knop voor Min Drie. ‘Veel plezier daar,’ zei hij.
‘Ik maak alleen maar schoon,’ zei Grey nerveus.
Davis trok een gezicht. ‘Daar wil ik niks over weten.’
In de kleedkamer op Min Drie verwisselde Grey zijn overall voor zijn werkkleding. Er waren nog twee mannen, ook schoonmakers. De ene heette Jude en de andere Ignacio. Aan de wand hing een groot wit bord met de taken die elke werknemer tijdens zijn dienst moest uitvoeren. Ze kleedden zich alle drie zwijgend om en verlieten de ruimte.
Grey had geluk die avond: hij hoefde alleen maar de gangen te dweilen en de vuilnisbakken te legen, en de rest van zijn dienst oppas te spelen bij Nul en te kijken of hij iets at. Hij pakte zijn zwabber uit de bezemkast en ging aan de slag. Rond middernacht was hij klaar. Hij liep naar de deur aan het einde van de eerste gang, haalde zijn pasje door de scanner en stapte naar binnen.
De ruimte, van ongeveer zes bij zes meter, was leeg. Aan de linkerkant leidde een dubbele luchtdichte sluis naar de gesloten afdeling. Het duurde minstens tien minuten om naar binnen te gaan, en terug nog langer, omdat je dan moest douchen. Rechts van de luchtsluis bevond zich het bedieningspaneel met een verzameling lichtjes, knoppen en schakelaars. Van de meeste begreep Grey niets, en hij mocht ze niet aanraken. Erboven was een wand van donker gewapend glas met daarachter de gesloten afdeling.
Grey ging voor het paneel zitten en bekeek de infraroodbeelden. Nul zat ineengedoken in de hoek, een eindje van het hek vandaan, dat was opengelaten toen de laatste ploeg de konijnen binnen had gebracht. Het wagentje van gegalvaniseerd staal stond nog midden in de ruimte met haar tien open kooien. Er zaten nog drie konijnen in. Grey keek de ruimte rond. De andere konijnen zaten her en der verspreid: een onaangeroerde maaltijd.
Even na één uur ’s nachts ging de deur naar de gang open en kwam een van de technici binnen, een dikke Zuid-Amerikaan die Pujol heette. Hij knikte naar Grey en keek naar de monitor. ‘Eet-ie nog steeds niet?’
‘Nee.’
Pujol drukte met een vinger op het schermpje van zijn smartphone. Hij had een huidskleur waardoor hij altijd een ongeschoren indruk maakte.
‘Ik vroeg me iets af,’ zei Grey. ‘Waarom eten ze het tiende konijn niet op?’
Pujol haalde zijn schouders op. ‘Hoe moet ik dat weten? Misschien bewaren ze het voor later.’
‘Ik had een hond die dat deed,’ merkte Grey op.
Pujol toetste nog wat in op zijn telefoon. ‘Ja, nou.’ Hij haalde één brede schouder op. De informatie liet hem koud. ‘Bel het lab maar als hij gaat eten.’
Zodra Pujol weg was, had Grey er spijt van dat hij niet nog een paar vragen had gesteld die hem dwarszaten. Zoals waarom nu uitgerekend konijnen, of hoe het kwam dat Nul soms aan het plafond zat gekleefd, of waarom Grey al de rillingen kreeg als hij daar alleen maar zat. Want dat was zo bij Nul, meer nog dan bij de rest. Als je tijd doorbracht bij Nul was het alsof er daadwerkelijk iemand anders in de ruimte was. Nul had hersens, en je voelde hoe die hersens werkten. Nog vijf uur. Nul had zich niet verroerd sinds Grey was aangekomen. Maar volgens het schermpje had hij een hartslag van 102, hetzelfde als wanneer hij bewoog. Grey baalde ervan dat hij geen tijdschrift of puzzelboekje had meegenomen om wakker te blijven, maar Paulson had hem zo van streek gemaakt dat hij dat helemaal was vergeten. Hij wilde ook een sigaret. Veel jongens rookten stiekem op de plee, niet alleen de schoonmakers, maar ook de technici en soms een arts. Het werd oogluikend toegestaan, zolang je maar niet meer dan vijf minuten wegbleef, maar Grey wilde geen risico nemen met Richards, niet na hun aanvaring in de lift.
Hij leunde achterover in zijn stoel. Nog vijf uur. Hij sloot zijn ogen.
Grey.
Greys ogen schoten open. Hij ging rechtop zitten.
Grey. Kijk naar me.
Het was geen stem die hij hoorde, niet echt. De woorden bevonden zich in zijn hoofd, bijna alsof hij iets las. De woorden waren van iemand anders, maar de stem was die van hemzelf.
‘Wie is daar?’
Op de monitor zag hij de gloeiende gedaante van Nul.
Ik heette vroeger Fanning.
Op dat moment zag Grey het, alsof iemand in zijn hoofd een deur had geopend. Een stad. Een grote stad die gonsde van het licht, zoveel licht dat het leek alsof de sterrenhemel op aarde was gevallen en zich om alle gebouwen, bruggen en straten had gewikkeld. Toen stapte hij de deur door en voelde en rook hij waar hij was, de harde, koude stoep onder zijn voeten, het vuil van uitlaatgassen, de geur van steen, en de winterlucht die om de gebouwen stroomde, zodat je altijd de wind in je gezicht voelde. Maar het was niet Dallas of een andere stad waar hij ooit was geweest. Het was een oude stad, en het was er winter. Een deel van hem zat bij het paneel op Min Drie en een ander deel van hem was daar. Hij wist dat zijn ogen waren dichtgevallen.
Ik wil terug naar huis. Breng me naar huis, Grey.
Hij wist dat hij een universiteit zag, maar hoe kwam hij daar zo bij? En hoe kon hij weten dat hij in New York was, waar hij nog nooit van zijn leven was geweest? Hij had er alleen foto’s van gezien. En hij wist dat de gebouwen rondom hem een campus waren: kantoren, collegezalen, studentenflats en laboratoriums. Hij liep over een pad – het was niet echt lopen, maar op de een of andere manier kwam hij vooruit – en er stroomden mensen langs hem heen.
Kijk naar ze.
Het waren vrouwen. Jonge vrouwen, gehuld in dikke wollen jassen en sjaals tot aan hun kin, sommigen met een muts over hun oren, strakke koepeltjes waaronder dikke, zachte lokken als zijden doeken tot op hun rond aflopende schouders golfden, in de koude winterlucht van New York. Hun ogen glommen van levenslust. Ze lachten, met boeken onder hun arm geklemd of tegen hun ranke borst gedrukt, en ze praatten geanimeerd met elkaar, hoewel hij de woorden niet kon verstaan.
Ze zijn mooi. Zijn ze niet mooi, Grey?
En dat waren ze. Ze waren mooi. Waarom had Grey dat nooit geweten?
Voel je ze niet als ze langslopen, ruik je ze niet? Ik krijg er nooit genoeg van om ze te ruiken. Die zoete geur die ze in het voorbijgaan verspreiden. Ik stond vroeger altijd even stil om die op te snuiven. Jij ruikt ze ook hè, Grey? Net als de jongens.
- De jongens.
Je herinnert je de jongens toch nog wel, Grey?
Ja, hij herinnerde zich de jongens. De jongens die van school naar huis liepen, zwetend in de hitte, met volle boekentassen om hun schouders en vochtige t-shirts die aan hun lijf plakten. Hij herinnerde zich de geur van zweet en zeep op hun haar en huid, en de sikkelvormige plekken op hun rug waar hun schooltas op hun t-shirt had gedrukt. En die ene jongen, de jongen die helemaal achteraan liep en nu een kortere weg door het steegje nam, de snelste weg van school naar huis. De jongen met de gebronsde huid en het zwarte haar dat in zijn nek plakte, die zijn ogen op de stoep gericht hield en een spelletje speelde met de voegen tussen de tegels, zodat hij eerst niet doorhad dat Grey in zijn pick-up langzaam op hem af kwam rijden en toen stopte. Hij had er zo eenzaam uitgezien...
Je wilde van hem houden, hè Grey? Hem die liefde laten voelen?
Hij voelde iets groots dat vanbinnen sluimerde langzaam weer tot leven komen. De oude Grey. Paniek greep hem naar de keel.
- Ik herinner het me niet.
Jawel, hoor. Maar ze hebben iets met je gedaan, Grey. Ze hebben dat deel van je afgepakt, het deel dat liefde voelde.
- Ik snap niet... Ik kan niet...
Het is er nog, Grey. Het is alleen verborgen voor je. Dat weet ik omdat dat deel van mij ook verborgen was. Voordat ik werd wat ik nu ben.
- Wat je nu bent.
Jij en ik zijn hetzelfde. We weten wat we willen, Grey. Liefde geven, liefde voelen. Meisjes, jongens, het maakt niet uit. We willen van ze houden, ze de liefde geven die ze verdienen. Wil je dat, Grey? Wil je dat weer voelen?
Dat wilde hij. Hij wist het opeens zeker.
- Ja. Dat wil ik.
Ik moet terug naar huis, Grey. Ik wil je meenemen om het je te laten zien.
Grey zag hem opnieuw voor zich opdoemen: de grote stad, New York. Overal om hen heen gonsde en roezemoesde het, de energie trok door elke steen en tegel, volgde onzichtbare verbindingslijnen tot in zijn voetzolen. Het was donker en hij ervoer de duisternis als iets prachtigs, iets waar hij thuishoorde, iets wat door zijn keel naar zijn longen stroomde, een heerlijke, vredige manier om te verdrinken. Hij was overal en nergens tegelijk. Hij bewoog zich niet over het landschap maar erdoorheen, erin en eruit, en hij ademde de donkere stad in die hem ook inademde.
Toen zag hij haar. Daar was ze. Een meisje. Ze liep alleen over het paadje tussen de schoolgebouwen – een studentenflat vol lachende studenten, een bibliotheek met lege gangen en brede, door de vorst beslagen ramen en een leeg kantoor waar een eenzame schoonmaakster met Motown op haar koptelefoon bukte om haar dweil uit te spoelen in een emmer op wieltjes. Hij kende het allemaal, hij hoorde het gelach en het gefluister, hij kon de boeken op de planken tellen en hij hoorde de woorden van het liedje terwijl de schoonmaakster meeneuriede: Whenever you’re near... uh-uh... I hear a symphony. En hij hoorde het meisje, dat verderop in haar eentje op het trottoir liep, glinsterend, stralend van levenslust. Ze kwam recht op hem af lopen, met haar hoofd voorovergebogen in de wind en haar schouders licht opgetrokken onder haar zware jas, waaruit hij afleidde dat ze iets in haar armen hield. Het meisje, haastig op weg naar huis. Zo alleen. Ze was laat opgebleven, had de woorden geleerd uit het boek dat ze tegen haar borst hield, en nu was ze bang. Grey wist dat hij haar iets moest vertellen voordat ze wegglipte. Je vindt dit lekker, is dit wat je lekker vindt, ik zal het je eens laten voelen. Hij ging omhoog, steeg op en stortte zich op haar...
Geef haar je liefde, Grey. Grijp haar.
En toen moest hij overgeven. Hij schoot naar voren op zijn stoel en in één klap leegde hij de inhoud van zijn maag op de grond: de soep en de salade, de bietenchutney, de aardappelkroketjes en de ham. Zijn hoofd hing tussen zijn knieën en aan zijn lippen bungelde een lange spuugdraad.
Krijg nou wat. Wat was er in godsnaam aan de hand? Langzaam kwam hij overeind. Zijn hoofd werd weer helder. Min Drie. Hij was op Min Drie. Er was iets gebeurd. Hij kon zich niet herinneren wat. Een vreselijke droom over vliegen. Hij had in de droom iets gegeten, hij proefde het nog in zijn mond. Het smaakte naar bloed. En toen had hij zomaar overgegeven.
Overgegeven, dacht hij, en zijn hart sloeg een volle tel over. Dat was erg. Heel erg. Hij wist waar hij op moest letten. Overgeven, koorts, epileptische aanvallen. Zelfs een harde nies die uit het niets kwam. De borden hingen overal, niet alleen in het chalet, maar ook in de kazerne en zelfs op de wc: meld de volgende symptomen direct aan de ovd...
Hij dacht aan Richards. Richards met zijn dansende lichtje, en de mannen die Jack en Sam heetten.
O, kut. Kut, kut, kut.
Hij moest snel zijn. Niemand mocht de grote plas kots op de grond te zien krijgen. Hij zei tegen zichzelf dat hij niet zo opgefokt moest doen. Rustig, Grey, rustig. Hij keek op zijn horloge: 02:31 uur. Mooi dat hij niet nog drieënhalf uur ging wachten. Hij stond op, stapte om de rotzooi heen en deed zachtjes de deur open. Een vlugge blik de gang in: niemand te bekennen. Snelheid, daar draaide het om. Ruim de boel zo snel mogelijk op. Doe het en ga er daarna als de bliksem vandoor. Let maar niet op de camera’s. Waarschijnlijk had Paulson gelijk: hoe kon er nou vierentwintig uur per dag non-stop iemand kijken? Hij pakte een zwabber uit de bezemkast en vulde een emmer in de gootsteen. Hij goot er een scheut bleekmiddel in. Als iemand hem zag zou hij kunnen zeggen dat hij iets had gemorst, cola of een beker koffie, wat hij eigenlijk niet mocht drinken, hoewel hij niet de enige was. Hij had cola gemorst. Het speet hem vreselijk. Dat zou hij zeggen.
Hij kon ook zeggen dat hij niet echt ziek was, niet zoals waar je aan dacht als je de borden las. Hij zweette onder zijn shirt, maar dat kwam door de paniek. Terwijl hij toekeek hoe de stinkende emmer chloor volliep en hij hem uit de diepe gootsteen hees, maakte zijn lichaam hem dat meer dan duidelijk. Iets anders had ervoor gezorgd dat hij had overgegeven, iets in de droom. Hij voelde het nog in zijn mond, niet alleen de smaak – een te warme, kleverige zoetheid die een laagje leek te vormen op zijn tong, keel en tanden – maar het gevoel van zacht vlees dat meegaf onder zijn kaken en waaruit iets vloeibaars spoot. Alsof hij in een rot stuk fruit had gebeten.
Hij trok een paar meter papier uit de houder, pakte een zak voor gevaarlijk afval en handschoenen uit het kastje, en reed alles op een karretje terug naar zijn plek achter het paneel. Het was te veel troep om op te dweilen, dus hij liet zich op zijn knieën zakken en deed zijn best het op te deppen met papier. Van de grotere stukken vormde hij klonten die hij kon oppakken. Hij deed alles in de zak en bond die stevig dicht, waarna hij bleekwater over de vloer goot en het in cirkelbewegingen opdweilde. Er zaten een paar klontjes van iets aan zijn klompen en die veegde hij ook af. Hij had nu een bedorven smaak in zijn mond, die hem deed denken aan Bruintje Beer. Zijn adem had soms ook zo geroken. Dat was het enige minpuntje aan zijn hond geweest: dat hij soms terugkwam naar de woonwagen en naar dieren stonk die al een week dood langs de weg lagen en dan met zijn bek vlak bij Grey kwam en met die hondenlach naar hem lachte, waarbij hij zijn tandvlees tot aan zijn kiezen ontblootte. Grey kon het hem niet kwalijk nemen, Bruintje Beer was immers maar een hond, hoewel hij niks van die geur moest hebben, ook niet in zijn eigen mond, zoals nu.
Hij kleedde zich snel om, propte zijn witte werkkleding in de wasmand en nam de lift naar Min Twee. Daar zat Davis nog, achterovergeleund in zijn stoel met zijn voeten op het bureau. Hij las een tijdschrift en zijn laarzen bewogen op en neer, op de maat van een deuntje waar hij door een koptelefoontje naar luisterde.
‘Ik weet niet eens waarom ik hier nog naar kijk,’ zei Davis op luide toon boven de muziek uit. ‘Wat heeft het voor zin? Ik kom toch nooit van deze ijsbal af.’
Davis liet zijn voeten op de vloer vallen en hield het omslag van het tijdschrift op naar Grey: twee naakte vrouwen, innig met elkaar verstrengeld in een omhelzing. Ze hadden hun mond open en de puntjes van hun tong raakten elkaar. Het tijdschrift heette Hoteez. Hun tongen zagen er wat Grey betreft uit als lappen spier, iets wat je in de vitrine van een delicatessenzaak in het ijs zag liggen. De aanblik ervan veroorzaakte een nieuwe oprisping van misselijkheid.
‘O, dat is waar ook,’ zei Davis toen hij de uitdrukking op Greys gezicht zag. Hij haalde de dopjes van de koptelefoon uit zijn oren. ‘Dit interesseert gasten als jullie niet. Sorry.’ Hij boog zich naar voren en trok zijn neus op. ‘Man, wat stink je. Wat ís dat?’
‘Volgens mij heb ik iets verkeerds gegeten,’ zei Grey, op zijn hoede. ‘Ik moet even gaan liggen.’
Geschrokken deinsde Davis achteruit. Hij duwde zich weg van het bureau om de afstand tussen hen te vergroten. ‘Dat meen je godverdomme niet.’
‘Dat is alles, ik zweer het.’
‘Jezus christus, Grey.’ De ogen van de soldaat waren groot van schrik. ‘Wat wil je me aandoen? Heb je koorts of zo?’
‘Ik heb gekotst, dat is alles. In de plee. Volgens mij heb ik te veel gegeten. Ik moet gewoon eventjes plat.’
Davis dacht na, terwijl hij Grey nerveus opnam. ‘Ja, ik heb je zien eten, Grey. Jullie allemaal. Jullie moeten het niet zo naar binnen harken. En je ziet er niet echt florissant uit, dat kan ik je wel zeggen. Niks persoonlijks, hoor, maar je ziet er belabberd uit. Ik hoor dit eigenlijk te melden.’
Grey wist dat ze dan de hele verdieping moesten verzegelen. Dat betekende dat Davis hier ook opgesloten zou zitten. Wat er met hemzelf zou gebeuren wist hij niet. Daar wilde hij niet over nadenken. Hij was niet echt ziek, dat wist hij wel. Maar er was wel iets met hem aan de hand. Hij had wel eerder nachtmerries gehad, maar nooit zo erg dat hij moest overgeven.
‘Weet je het zeker?’ drong Davis aan. ‘Ik bedoel, je zou het me toch wel vertellen als je echt ziek was?’
Grey knikte. Een druppel zweet gleed langzaam langs zijn rug.
‘Man, wat een klotedag.’ Davis zuchtte berustend. ‘Goed, wacht even.’ Hij gooide de sleutel voor de lift naar Grey en haalde zijn portofoon van zijn riem. ‘Niet zeggen dat ik nooit iets voor je doe, oké?’ Hij praatte in het mondstuk. ‘Dit is de bewaking op Min Twee. We hebben een vervanger nodig...’
Maar Grey bleef niet staan luisteren. Hij was al in de lift verdwenen.