Hoofdstuk 22
’‘Wat ik niet begrijp is waarom jullie drieën niet dood zijn,’ zei Theo.
De hele groep zat aan de lange tafel in de controlekamer, op Finn en Rey na, die waren gaan slapen. Peters adrenalineroes ebde weg en de pijn in zijn enkel, die niet gebroken leek te zijn, was afgenomen tot een zacht kloppen. Iemand had een stuk ijs afgebroken van een van de condensators en Peter hield dat in een kletsnatte doek tegen het gekneusde gewricht. Het feit dat hij zojuist Zander Phillips had gedood, een man die hij had gekend, veroorzaakte nog geen emotie bij hem die hij kon benoemen. Het was gewoon te vreemd om te bevatten. Maar de sleutel van de centrale had nog om Zanders nek gehangen, dus dat hij het wel degelijk was stond vast. Peter had natuurlijk geen andere keus gehad: Zander was volledig getransformeerd. Strikt genomen had de viraal die door het luik probeerde te komen niets meer van Zander Phillips, maar toch kon Peter het gevoel niet van zich afzetten dat hij op het laatste moment voordat hij de trekker overhaalde een glimp van herkenning in de ogen van de viraal had gezien, een blik van opluchting zelfs.
Na de aanval had Theo Caleb uitvoerig ondervraagd. Het verhaal van de jongen klopte niet helemaal, maar hij was duidelijk uitgeput en veel te lang blootgesteld aan hitte en kou. Zijn lippen waren gezwollen en gebarsten, hij had een grote blauwe plek op zijn voorhoofd en zijn voeten zaten onder de striemen. Toch leken de schoenen die hij was kwijtgeraakt hem nog het meest pijn te doen. Het waren zwarte Nike Push-Offs, legde hij uit, gloednieuw uit de doos uit de Footlocker in het winkelcentrum. Tijdens zijn sprint door de vallei was hij ze op de een of andere manier kwijtgeraakt, maar hij was zo bang geweest dat hij het amper had gemerkt.
‘We regelen wel een nieuw paar voor je,’ zei Theo, ‘maar vertel me eerst over Zander.’
Terwijl Caleb sprak at hij stukken harde beschuit, die hij wegspoelde met grote slokken water. Nou, alles was normaal geweest, tot zes dagen geleden. Toen begon Zander zich nogal vreemd te gedragen. Heel vreemd. Zelfs voor Zanders doen, en dat wilde wat zeggen. Hij wilde binnen het hek blijven en sliep helemaal niet meer. De hele nacht ijsbeerde hij mompelend door de controlekamer. Caleb dacht dat Zander gewoon te veel tijd had doorgebracht in de centrale, dat hij wel weer zou bijtrekken als ze werden afgelost.
‘Dus op een dag zegt hij dat we naar het veld gaan en dat ik de kar moet inladen. Ik zat hier te lunchen en opeens komt hij binnengewalst en deelt dat doodleuk mee. Hij wil een van de toerenregelaars in het westelijke deel vervangen. Oké, zeg ik, maar vanwaar die haast? Is het niet een beetje laat om het veld in te gaan? Hij heeft een gestoorde blik in zijn ogen, en hij stínkt. Echt niet normaal. Voel je je wel goed, vraag ik hem, en hij zegt: pak je spullen, we gaan.’
‘Wanneer was dat?’
Caleb slikte een hap door. ‘Drie dagen geleden.’
Theo boog zich naar voren. ‘Ben je drie dagen buiten geweest?’
Caleb knikte. Hij at het laatste stuk beschuit en begon aan een bord met een brij van sojabonen, die hij met zijn vingers oplepelde. ‘Dus we gaan op weg met de ezelin, maar het maffe is: we gaan niet naar het westelijke veld, maar naar het oostelijke veld. Daar werkt al jarenlang niks meer, die dingen daar zijn allemaal kapot. En het duurt een eeuwigheid om er te komen, met de kar minstens twee uur. Het was al halfdag geweest, dus het werd al krap. Ik zeg: Sander, het westen is die kant op, vriend, wat doen we hier in godsnaam? Wil je ons dood hebben? Dus we komen bij de turbine die hij wil repareren, en het is één grote roesthoop, ik zie van beneden af al dat het ding volkomen scheef is gewaaid. Een toerenregelaar vervangen haalt echt niks uit. Maar hij wil het toch, dus ik sleep me de ladder op en bevestig de lier en begin de oude tandwielkast leeg te maken. Ik werk zo snel als ik kan en ik denk: oké, dit is niet echt logisch, voor zover ik kan zien riskeren we ons leven voor niks, maar misschien weet hij iets wat ik niet weet. Hoe dan ook, op dat moment hoor ik het gekrijs.’
‘Krijste Zander?’
Caleb schudde zijn hoofd. ‘De ezelin. Ik meen het, het klonk echt als krijsen. Ik had nog nooit zoiets gehoord. Toen ik neerkeek, zakte ze net als een zak aardappelen in elkaar. Het duurt even voor ik doorheb wat er gebeurt. Ik zie bloed. En niet te weinig ook.’ Met de rug van zijn hand veegde hij zijn vettige mond af en hij schoof het lege bord opzij. ‘Zander zei altijd dat dit spul naar zaad smaakte. Ik had dan zoiets van: wanneer heb jij voor het laatst zaad geproefd, Zander? Alsof ik dat wil weten! Maar na drie dagen is het best oké.’
Theo slaakte een ongeduldige zucht. ‘Kom op, Caleb. Het bloed.’
Hij nam nog een grote slok water. ‘Oké dan. Het bloed. Zander knielt naast haar neer en ik roep: Zander, wat is er aan de hand? Als hij opstaat zie ik dat hij zijn shirt heeft uitgetrokken en hij heeft een mes in zijn hand en zit helemaal onder het bloed. Op de een of andere manier had ik het totaal niet zien aankomen. Ik heb nog ongeveer vijf seconden voordat hij ook de ladder op komt, maar dat doet hij niet. Hij gaat aan de voet van de molen zitten, in de schaduw van een van de stutten, waar ik hem niet kan zien. Zander, luister, roep ik naar beneden. Je moet ertegen vechten. Ik ben helemaal alleen hier. Ik dacht: als ik hem lang genoeg bij de les kan houden, kan ik misschien nog wegrennen.’
‘Ik snap het niet,’ zei Alicia. ‘Wanneer is hij dan besmet?’
‘Dat is het nou net,’ vervolgde Caleb. ‘Dat snapte ik ook niet. Ik was zo’n beetje elke seconde van de dag bij hem.’
‘En ’s nachts?’ opperde Theo. ‘Je zei dat hij niet sliep. Misschien is hij naar buiten gegaan.’
‘Ja, dat zou op zich wel kunnen, maar waarom zou hij? En trouwens, op het bloed na zag hij er ongeveer hetzelfde uit.’
‘En zijn ogen?’
‘Niks geen oranje, voor zover ik kon zien. Ik zeg het je: het was heel vreemd. Dus ik zit in de mast, Zander zit beneden, en misschien is hij opgenomen en misschien ook niet, maar hoe dan ook: het wordt zo meteen wel donker. Zander, roep ik, luister, ik kom hoe dan ook naar beneden. Ik heb geen wapens, het enige wat ik heb is de moersleutel, maar misschien kan ik daar zijn hersens mee inslaan en wegkomen. En op de een of andere manier moet ik ook de sleutel van het hek van hem afpakken. Ik kan hem vanaf de ladder niet zien, dus op een meter of drie van de grond denk ik bij mezelf: krijg de klere maar, ik spring. Ik had me natuurlijk al in de kaart laten kijken, maar ik dacht dat ik er sowieso geweest was. Ik laat me vallen en spring op met mijn moersleutel in de aanslag, maar die is weg, zomaar uit mijn hand gerukt. Zander staat pal achter me. En op dat moment zegt hij tegen me: ga terug omhoog.’
‘Ga terug omhoog?’ zei Arlo.
Caleb knikte. ‘Serieus, dat zegt-ie. En als hij al flipte, kon ik het nog steeds niet zien. Maar hij heeft de dolk in de ene hand, de moersleutel in de andere, hij zit onder het bloed en zonder sleutel kom ik de centrale niet in. Dus ik vraag: wat bedoel je, ga terug omhoog? En hij zegt: je bent veilig als je die mast weer in klimt. Dus dat doe ik.’ De jongen haalde zijn schouders op. ‘Daar heb ik de afgelopen drie dagen gezeten, tot ik jullie op de Oostelijke Weg zag.’
Peter keek naar zijn broer. Hij zag dat hij ook niet wist wat hij aan moest met Calebs verhaal. Wat was Zander van plan geweest? Was hij al opgenomen of niet? Het was jaren geleden dat er iemand getuige was geweest van de eerste fase van de besmetting. Maar er gingen heel veel verhalen, vooral uit de begintijd, de tijd van de Aanlopers, over bizar gedrag, niet alleen over de bloeddorst en de spontane ontkleding, symptomen die iedereen zou herkennen, maar ook over een vreemde manier van praten, toespraken die in het openbaar werden afgestoken, manische staaltjes van atletiek. Het verhaal ging dat één Aanloper had ingebroken bij het Magazijn en zich had doodgegeten. Een ander had zijn kinderen in hun bed vermoord en zichzelf in brand gestoken, en een derde had al zijn kleren uitgetrokken, was de trans op geklommen en had pal voor de ogen van de Wacht uit volle borst de volledige Gettysburg Address opgedreund – er hing een exemplaar aan de muur van een klaslokaal in het Sanctuarium – en vervolgens vijfentwintig keer achter elkaar ‘Row, Row, Row Your Boat’ gezongen, waarna hij zich van twintig meter hoogte naar beneden had gestort.
‘En de paffers dan?’ vroeg Theo.
‘Nou, dat is het maffe. Het was precies wat Zander zei. Die waren er niet. In elk geval kwamen ze niet dichterbij. Ik zag ze soms wel ’s nachts de vallei in gaan, maar ze lieten me met rust. Ze jagen niet graag in de turbinevelden. Zander dacht altijd dat ze in de war raakten van de beweging van de wieken, dus misschien had het daar iets mee te maken, ik weet het niet.’
De jongen zweeg even. Peter zag dat de ernst van zijn beproeving eindelijk tot hem doordrong. ‘Toen ik er eenmaal aan gewend was, had het wel iets vredigs. Zander heb ik niet meer gezien. Ik hoorde hem rondschuifelen aan de voet van de mast. Maar hij praatte niet meer terug. Ik had intussen wel bedacht dat ik moest wachten tot de aflossingsploeg kwam en dan moest proberen weg te komen.’
‘Dus je had ons wel gezien.’
‘Geloof me, ik heb mijn longen uit mijn lijf geschreeuwd, maar jullie waren te ver weg om me te horen. Toen merkte ik dat Zander weg was en de ezelin ook. De viralen moeten haar hebben weggesleept. Rond die tijd had ik hoogstens nog een hand daglicht. Maar ik had geen water meer en het was uitgesloten dat iemand me in het oostelijke veld zou komen zoeken, dus ik besloot naar beneden te klimmen en weg te rennen. Ik was misschien een kilometer verder toen er opeens overal om me heen paffers waren. Ik dacht: dat was het dan, ik ben er geweest. Ik verstopte me onder aan een van de windmolens en wachtte min of meer tot ik gedood zou worden. Maar om de een of andere reden bleven ze op afstand. Ik weet niet hoe lang ik daar gezeten heb, maar toen ik opkeek waren ze weg; geen paffer te zien. Tegen die tijd wist ik dat het hek dicht was, maar ik zal wel gedacht hebben dat ik op de een of andere manier naar binnen zou kunnen komen.’
Arlo wendde zich tot Theo. ‘Het slaat nergens op. Waarom hebben ze hem met rust gelaten?’
‘Omdat ze hem achtervolgden,’ onderbrak Alicia hem. ‘We zagen ze vanaf het dak. Misschien gebruikten ze hem wel als lokmiddel, om ons naar buiten te krijgen? Sinds wanneer doen ze dat?’
‘Dat doen ze niet.’ Theo verstrakte. ‘Hoor eens, begrijp me goed, ik ben blij dat Caleb veilig terug is gekomen. Maar dat was een achterlijke stunt van jullie. Als deze centrale uitvalt gaan de lichten uit en zijn we er allemaal geweest. Ik weet niet waarom ik dat nog moet uitleggen, maar kennelijk is het nodig.’
Peter en Alicia zwegen. Er viel ook niets te zeggen, hij had gelijk. Als Peters geweer een paar centimeter naar links of rechts was afgeweken, zouden ze nu waarschijnlijk allemaal dood zijn. Het was een gelukstreffer geweest en dat wist hij.
‘Wat allemaal niet verklaart hoe Zander besmet is geraakt,’ vervolgde Theo. ‘Of waarom hij Caleb in die mast liet zitten.’
‘Dat kan me allemaal geen zak schelen,’ zei Arlo, en hij sloeg zich op de knieën. ‘Wat ik wil weten is hoe het met die geweren zit. Hoeveel zijn er?’
‘Twaalf kisten, onder de trap,’ antwoordde Alicia. ‘En nog zes in de kruipruimte op het dak.’
‘En daar blijven ze ook,’ zei Theo.
Alicia lachte. ‘Dat meen je niet.’
‘O, jawel hoor. Kijk maar wat er bijna is gebeurd. Geloof je nou echt dat jullie zonder geweren naar buiten zouden zijn gegaan?’
‘Misschien niet. Maar dankzij die geweren leeft Caleb nog. En het kan me niet schelen wat je zegt, ik ben blij dat we naar buiten zijn gegaan. Dit zijn niet zomaar geweren, Theo. Ze zijn gloednieuw.’
‘Dat weet ik,’ zei Theo. ‘Ik heb ze gezien. Ik weet er alles van.’
‘O ja?’
Hij knikte. ‘Natuurlijk.’
Even zweeg iedereen. Alicia boog zich naar voren over de tafel. ‘Van wie zijn die geweren dan?’
Maar Peter was degene tot wie Theo zijn antwoord richtte. ‘Van onze vader.’
In het laatste uur van de nacht vertelde Theo het verhaal. Caleb, die zijn ogen geen minuut langer open kon houden, was gaan slapen, en Arlo had de drank tevoorschijn gehaald, zoals ze dat soms ook na een nacht op de Muur deden. Hij schonk voor iedereen een dubbele whisky in en gaf de bekers door over tafel.
Theo legde uit dat er in het oosten een oude marinebasis lag, op ongeveer twee dagen rijden. Een plek die Twentynine Palms heette en die grotendeels was verdwenen, ondergestoven met zand. Je kon amper nog zien dat er iets was, tenzij je wist waar je moest kijken. Hun vader had de wapens gevonden in een ondergrondse bunker, allemaal in kisten, luchtdicht en droog, en niet alleen geweren, maar ook pistolen en mortieren, machinegeweren en granaten. Plus een hele garage vol voertuigen, zelfs een paar tanks. De zwaardere wapens konden ze op geen enkele manier vervoeren en de voertuigen kregen ze niet aan de praat, maar hun vader en oom Willem hadden zo veel mogelijk geweren op de kar geladen en ze hierheen gebracht. In totaal drie ritten voordat Willem was gedood.
‘Waarom heeft hij het dan aan niemand verteld?’ vroeg Peter.
‘Dat heeft hij wel. Hij heeft het onze moeder verteld en nog een paar anderen. Vergeet niet dat hij niet alleen reed. Ik neem aan dat de Kolonel ervan wist, en Oude Chou waarschijnlijk ook. En Zander moet ervan geweten hebben, aangezien hij ze hier verborg.’
‘Maar Sanjay niet,’ zei Alicia.
Theo schudde fronsend zijn hoofd. ‘Geloof me, Sanjay was wel de laatste aan wie mijn vader het zou vertellen. Begrijp me niet verkeerd: Sanjay is heel goed in wat hij doet, maar hij was altijd faliekant tegen de ritten, vooral nadat Raj was omgekomen.’
‘Inderdaad,’ zei Arlo. ‘Hij was een van de drie.’
Theo knikte. ‘Ik geloof dat het altijd een gevoelig onderwerp is gebleven voor Sanjay, dat zijn broer op pad wilde met onze vader. Ik heb het nooit helemaal begrepen, maar er was kwaad bloed tussen die twee, van heel lang geleden. En toen Raj dood was, werd dat alleen maar erger. Sanjay zette het Huishouden op tegen onze vader, stemde hem weg als Hoofd en maakte een eind aan de ritten. Toen trad onze vader af en ging hij alleen op pad.’
Peter hield zijn beker whisky bij zijn neus, voelde de bijtende damp in zijn neusgaten branden en zette hem op tafel. Hij wist niet wat hij ontmoedigender vond: dat zijn vader dit voor hem geheim had gehouden of dat Theo dat had gedaan.
‘Waarom zou je de geweren überhaupt verstoppen?’ vroeg hij. ‘Waarom zou je ze niet gewoon mee de berg op nemen?’
‘Ja, en wat moet je er daar mee doen? Ga maar na, broertje. We hebben jullie daarbuiten allemaal gehoord. Voor zover ik heb kunnen tellen, hebben jullie met z’n tweeën zesendertig kogels afgevuurd om pak ’m beet twee viralen te doden. Van de hoeveel? Als hij ze overhandigt aan de Wacht gaan ze ongeveer een seizoen mee. Mensen zouden nog op hun eigen schaduw schieten. Sterker nog: de helft van de tijd zouden ze op elkáár schieten. Volgens mij was hij daar nog het bangst voor.’
‘Hoeveel zijn er nog over?’ vroeg Alicia.
‘In de bunker? Dat weet ik niet. Ik ben er nooit geweest.’
‘Maar je weet waar hij is.’
Theo nipte van zijn whisky. ‘Ik snap waar je heen wilt, maar vergeet het maar. Onze vader had bepaalde ideeën. Peter, dat weet jij net zo goed als ik. Hij kon gewoon niet accepteren dat wij de enige overlevenden zijn, dat er verder niemand meer is. En als hij andere mensen kon vinden, en als zij geweren hadden...’ Zijn stem stierf weg.
Alicia stond op. ‘Een leger,’ zei ze, en haar blik ging de tafel langs. ‘Dat is het, hè? Hij wilde een leger vormen. Om het op te nemen tegen de paffers.’
‘Wat geen zin heeft,’ zei Theo, en Peter hoorde hoe verbitterd hij klonk. ‘Het heeft geen zin en het is gestoord. Het Leger had geweren, en wat is daarmee gebeurd? Zijn ze ooit teruggekomen om ons te halen? Met hun geweren en raketten en helikopters? Nee, en ik zal je vertellen waarom. Omdat ze allemaal dood zijn.’
Alicia liet zich niet van de wijs brengen. ‘Nou, ik vind het wel wat hebben,’ zei ze. ‘Of nee, ik vind het een gewéldig idee.’
Theo lachte schamper. ‘Dat dacht ik wel.’
‘En ik denk ook dat we niet alleen zijn,’ ging ze door. ‘Er zijn meer mensen. Ergens daarbuiten.’
‘Ja? Hoe weet je dat zo zeker?’
Even stond Alicia met haar mond vol tanden. ‘Dat weet ik gewoon.’
Theo keek stuurs in zijn beker en liet de inhoud uitvoerig walsen. ‘Je mag geloven wat je wilt, maar dat maakt het nog niet waar.’
‘Onze vader geloofde het ook,’ zei Peter.
‘Ja, inderdaad, broertje. En dat is zijn dood geworden. Ik weet dat we daar niet over praten, maar zo is het nu eenmaal. Geloof me, als je de Genade dient, vallen er wel een paar dingen op hun plek. Onze vader ging niet op pad om het op te geven. Wie dat denkt snapt helemaal niks van hem. Hij ging op pad omdat hij het niet kon uitstaan nog een minuut langer in onzekerheid te leven. Het was dapper en het was dwaas, en hij heeft zijn antwoord gekregen.’
‘Hij heeft een Aanloper gezien. Bij Milagro.’
‘Misschien, maar als je het mij vraagt, zag hij wat hij wílde zien. En het doet er ook niet toe: wat maakt één Aanloper nou voor verschil?’
Het verontrustte Peter om te zien dat Theo de hoop opgegeven leek te hebben. Het leek niet alleen een nederlaag, maar had ook iets trouweloos.
‘Als er één is, zijn er nog meer,’ zei Peter.
‘Paffers, díe zijn er, broertje. En daar veranderen alle wapens ter wereld helemaal niks aan.’
Iedereen zweeg weer even. Het idee hing nu in de lucht, onuitgesproken maar tastbaar. Hoe lang hadden ze nog voordat de lichten uitgingen? Voordat niemand zich meer herinnerde hoe ze gerepareerd moesten worden?
‘Dat geloof ik niet,’ zei Arlo. ‘En volgens mij geloof je het zelf ook niet. Als er verder niks is, wat heeft het dan allemaal voor zin?’
‘Wat het voor zin heeft?’ Theo staarde nogmaals in zijn beker. ‘Ik wou dat ik het wist. Het gaat er vooral om in leven te blijven. Om de lichten zo lang mogelijk aan te houden.’ Hij bracht de whisky naar zijn lippen en sloeg hem in één keer achterover. ‘Even iets anders: de zon komt bijna op. Laat Caleb slapen, maar maak de anderen wakker. We moeten nog een stel lijken opruimen.’
Er waren er vier. Ze vonden er drie op het omheinde terrein en eentje, Zander, op het dak. Hij lag met zijn gezicht omhoog naast het luik, met zijn naakte ledematen gespreid in een x, alsof hij ergens van was geschrokken. De kogel uit Peters geweer was dwars door de bovenkant van zijn hoofd gegaan en had de kruin van zijn schedel gekliefd, zodat die er nog slechts aan een flard huid aan hing. In de ochtendzon begon hij al te verschrompelen en er steeg een fijne, grijze damp op van zijn verschroeide huid.
Peter was wel gewend aan dode viralen, maar het bleef angstaanjagend om er eentje van dichtbij te zien. De manier waarop de gelaatskenmerken weggepoetst leken, gladgestreken tot een bijna kinderlijke nietszeggendheid, de enorme klauwen met hun gekromde vingers en tenen en vlijmscherpe nagels, de pezigheid van de ledematen en torso en de lange nek, en de tanden als glasscherven. Finn droeg rubberen laarzen en handschoenen, en met een doek voor zijn gezicht haalde hij met een lange hooivork de sleutel van Zanders nek en liet hem in een metalen emmer vallen. Ze goten alcohol over de sleutel, brandden hem schoon en lieten hem drogen in de zon. Wat de vlammen niet gedood hadden, namen de zonnestralen wel voor hun rekening. Vervolgens rolden ze Zander, wiens lichaam zo stijf als een plank was, op een plastic kleed, dat ze dichtsloegen, waardoor het een buis vormde. Arlo en Rey sleepten het naar de rand van het dak en gooiden het naar beneden.
Tegen de tijd dat ze de vier viralen buiten het hek hadden gesleept, stond de zon fel aan de hemel. Peter, die uit de wind tegen een buis stond, keek toe hoe Theo alcohol over de lijken goot. Hij voelde zich nutteloos, maar gezien zijn enkel kon hij niet veel doen om te helpen. Alicia hield de wacht met een van de geweren in de aanslag. Caleb was eindelijk wakker geworden en kwam naar buiten om te kijken. Peter zag dat hij een paar hoge leren laarzen droeg.
‘Van Zander,’ legde hij uit. Enigszins schuldbewust haalde hij zijn schouders op. ‘Zijn extra paar. Ik denk niet dat hij het erg zou vinden.’
Theo haalde een pakje lucifers uit zijn zak en trok zijn mondkap naar beneden. In zijn andere hand hield hij een toorts. Rond de hals en oksels van zijn overhemd zaten grote zweetplekken. Het was een oud overhemd uit het Magazijn. De mouwen waren allang verdwenen en de boord hing aan flarden. Op het borstzakje was met zwierige letters de naam armando geborduurd.
‘Wil iemand nog iets zeggen?’
Peter vond dat het zijn plicht was, maar hij kon geen woorden vinden. Dat hij het lichaam op het dak had gezien veranderde niets aan het onbehaaglijke gevoel dat Zander het uiteindelijk gemakkelijk voor hem had gemaakt, dat Zander nog steeds Zander was geweest. Maar de vier lichamen hier waren ooit allemáál iemand geweest. Misschien was een van hen wel Armando.
‘Oké, ik doe het wel,’ zei Theo, en hij schraapte zijn keel. ‘Zander, je was een goeie technicus en een goeie vriend. Je sprak nooit een kwaad woord over iemand en daar zijn we je dankbaar voor.’ Hij stak de lucifer aan, hield de vlam bij de toorts tot die aanging en hield hem bij de hoop.
De huid vervloog razendsnel, als papier, gevolgd door de rest. De botten zakten in elkaar en vielen uiteen in stuivende aswolken. Binnen een mum van tijd was het voorbij. Toen de laatste vlammen waren gedoofd, schepten ze de restanten in de ondiepe kuil die Rey en Finn hadden gegraven, waarna ze er een laagje aarde over schoven. Toen ze de aarde aanstampten nam Caleb het woord. ‘Ik wil alleen nog zeggen dat hij er volgens mij tegen vocht. Hij had me daar makkelijk kunnen doden.’
Theo legde zijn schep opzij. ‘Begrijp me niet verkeerd, maar wat me zorgen baart is dat hij dat níet heeft gedaan.’
In de dagen erna liet Peter de gebeurtenissen van die avond in gedachten de revue passeren. Niet alleen wat er op het dak was gebeurd en Calebs vreemde verhaal over de mast, maar ook de verbitterde toon van zijn broer toen ze het over de geweren hadden gehad. Want Alicia had gelijk: de geweren betekenden iets. Zijn hele leven had Peter de wereld van de Tijd Hiervoor beschouwd als iets wat verdwenen was, alsof een zwaard de tijd in tweeën had gehouwen: in wat er eerder was geweest en wat erna kwam. Tussen die twee helften bevond zich geen brug. De oorlog was verloren, het Leger was er niet meer en de wereld buiten de Kolonie was een open graf voor de geschiedenis die niemand zich zelfs maar herinnerde. Peter had eigenlijk nooit lang stilgestaan bij de vraag waarnaar zijn vader daarbuiten in het donker op zoek was geweest. Hij ging ervan uit dat hij dat niet gedaan had omdat het antwoord zo voor de hand lag: hij zocht mensen, andere overlevenden. Maar toen hij een geweer van zijn vader had beetgehouden, en zelfs nu nog, nu hij in de slaapzaal lag terwijl zijn enkel genas en hij zich herinnerde hoe het had gevoeld, werd hij zich bewust van nog iets anders: hoe de krachten van het verleden in hem leken te zijn gestroomd. Dus misschien was dát wat zijn vader al die tijd had gedaan, als hij zijn Lange Ritten maakte: hij had geprobeerd zich de wereld te herinneren.
Theo had dat ongetwijfeld geweten. Dat was de grootsheid in hem, in al die mannen van de Lange Ritten. Peter had lang geleden besloten het Theo niet kwalijk te nemen, wat zijn moeder had gezegd op de ochtend dat ze was gestorven. Zorg goed voor je broer, Theo. Hij is niet zo sterk als jij. Het was nu eenmaal niet anders, en naarmate de jaren verstreken merkte Peter dat hij ermee kon leven dit over zichzelf te weten. Soms was het bijna een opluchting. Wat zijn vader had geprobeerd was moeilijk geweest, een wanhopig streven, gestoeld op een geloof dat indruiste tegen alle feiten, en als Theo de Jaxon was die die last moest dragen, hem voor hen alle twee moest dragen, accepteerde Peter dat. Maar om tegen Arlo te zeggen dat het allemaal geen zin had, dat er niets anders op zat dan de lichten zo lang mogelijk aan te houden, om dat uitgerekend tegen Arlo te zeggen, die een Kleintje in het Sanctuarium had... Dat was niet de Theo die hij kende. Er was iets veranderd aan zijn broer en hij vroeg zich af wat het kon zijn.
Ze bleven vijf dagen in de centrale. De eerste dag herstelden Finn en Rey de stroomtoevoer naar het hek, waarna ze aan de slag gingen in het westelijke veld, waar ze de tandwielkasten van de turbines smeerden. Arlo, Theo en Alicia begeleidden hen beurtelings, steeds in ploegen van twee. Elke dag keerden ze ruim voor zonsopgang terug om alles zorgvuldig af te sluiten. Nu Peter niets had om de tijd mee door te brengen, nam hij zijn toevlucht tot potjes patience met een spel waarvan drie kaarten ontbraken, en hij grasduinde wat in een doos met boeken in de opslagruimte. Een willekeurige verzameling van titels: Sjakie en de chocoladefabriek, Geschiedenis van het Ottomaanse Rijk, Zane Greys Ruiters van de Paarse Salie (Klassiekers van de westerse literatuur). Achter in elk boek bevond zich een kartonnen vakje, bedrukt met de woorden eigendom van de openbare bibliotheek van riverside county en daarin zat een kaartje met een lijstje data in verbleekte inkt: 7 september 2014, 3 april 2012, 21 december 2016.
‘Hoe komen deze hier?’ vroeg hij op een avond aan Theo, toen de groep terugkeerde van het veld. Naast Peters bed lag een stapeltje boeken op de grond.
Theo waste zijn gezicht bij de wasbak. Hij draaide zich om en droogde zijn handen aan de voorkant van zijn overhemd. ‘Volgens mij liggen die hier al heel lang. Ik weet niet of Zander echt kon lezen, dus hij heeft ze opgeborgen. Zit er iets goeds tussen?’
Peter hield het boek dat hij aan het lezen was op: Moby Dick. ‘Eerlijk gezegd weet ik niet eens zeker of dit wel Engels is,’ zei hij. ‘Ik heb bijna een hele dag over één pagina gedaan.’
Zijn broer lachte, maar hij klonk moe. ‘Laat me eens naar die enkel kijken.’ Hij ging aan het voeteneind van Peters veldbed zitten. Voorzichtig pakte hij zijn voet beet en hij draaide het gewricht heen en weer. Sinds de avond van de aanval hadden ze elkaar nauwelijks gesproken. Niemand had elkaar echt gesproken. ‘Nou, hij ziet er beter uit.’ Theo wreef over zijn ongeschoren kin. Peter zag dat zijn ogen hol waren van uitputting. ‘De zwelling is afgenomen. Denk je dat je kunt rijden?’
‘Ik zou nog krúípen om hier weg te komen.’
De volgende ochtend vertrokken ze na het ontbijt. Arlo had ermee ingestemd achter te blijven met Rey en Finn tot de volgende aflossingsploeg zou aankomen. Caleb zei dat hij ook wilde blijven, maar Theo haalde hem over mee te komen. Nu Arlo er was, en zolang zij binnen het hek bleven, was een vierde man niet nodig. En Caleb had al meer dan genoeg meegemaakt.
De andere kwestie was de geweren. Theo wilde ze achterlaten, Alicia was het daar niet mee eens en zei dat het niet slim was ze allemaal achter te laten. Ze wisten nog steeds niet wat er gebeurd was met Zander of waarom de paffers Caleb niet hadden gedood toen ze daar de mogelijkheid toe hadden. Uiteindelijk bereikten ze een compromis: ze zouden gewapend terugrijden, maar hun geweren buiten de Muur verstoppen. De rest zou hier onder de trap blijven staan.
‘Ik betwijfel of ik ze nodig heb,’ zei Arlo, terwijl Theo, Peter en Alicia hun paarden bestegen. ‘Als er paffers komen opdagen, práát ik ze gewoon dood.’ Toch had hij wel degelijk een geweer over zijn schouder hangen. Alicia had hem laten zien hoe hij het moest laden en schoonmaken, en liet hem op het omheinde terrein een paar oefenschoten afvuren. ‘Holy shit!’ riep hij met zijn luide stem, en hij schoot nogmaals, waardoor het blikje dat als doelwit fungeerde van zijn paal vloog. ‘Krijg nou wat!’ Theo had gelijk, dacht Peter. Als je eenmaal een geweer had, was het moeilijk het weer af te staan.
‘Ik meen het, Arlo,’ waarschuwde Theo. De paarden stonden na dagenlang te hebben stilgestaan onrustig te trappelen. ‘Er klopt iets niet. Blijf binnen het hek. Sluit het elke avond af voordat je de eerste schaduw ziet. Afgesproken?’
‘Maak je geen zorgen, neef.’ Arlo grijnsde in zijn baard en keek naar Finn en Rey. Peter zag dat ze geen enkele moeite deden te verbergen hoe ellendig ze zich voelden. Ze zaten opgesloten met Arlo en zijn verhalen, en waarschijnlijk zou hij nog voor ze gaan zingen ook, gitaar of geen gitaar. Om Arlo’s nek hing de sleutel die ze van Zanders hals hadden gehaald. Theo had de andere.
‘Kom op, jongens,’ zei Arlo tegen de sleutelaars, en hij klapte in zijn handen. ‘Niet zo sip kijken, we maken er een feestje van.’ Maar toen hij naar Theo’s paard liep, keek hij opeens heel serieus. ‘Steek dit in je zak,’ zei Arlo zacht, en hij stak hem een opgevouwen vel papier toe. ‘Voor Leigh en de baby, mocht er iets misgaan.’
Theo borg het papier op zonder ernaar te kijken. ‘Tien dagen. Blijf binnen.’
‘Tien dagen, neef.’
Ze reden het dal in, en zonder kar staken ze de velden over richting Banning. De Oostelijke Weg lieten ze links liggen, waardoor ze een paar kilometer van de route schaafden. Niemand zei een woord, ze bewaarden hun energie voor de lange tocht.
Toen ze de rand van het stadje naderden, hield Theo stil. ‘Ik was het bijna vergeten.’ Hij haalde het merkwaardige voorwerp uit zijn zadeltas dat Michael hem zes dagen eerder bij de poort had gegeven. ‘Weet iemand nog wat dit is?’
Caleb bracht zijn rijdier naast dat van Theo en pakte het van hem aan. ‘Dit is een moederbord. Intelchip, Pion-serie. Zie je die negen? Daar zie je het aan.’
‘Heb jij hier verstand van?’
‘Dat moet wel.’ Caleb gaf het moederbord terug aan Theo. ‘De bediening van de turbines draait op Pions. Die van ons zijn getemperd door het leger, maar min of meer hetzelfde. Ze zijn ijzersterk en sneller dan het licht. Zestien gigahertz zonder overklokken.’
Peter zag dat Theo ook geen idee had wat dat allemaal betekende.
‘Nou, Michael wil er eentje hebben.’
‘Had dat eerder gezegd, we hebben er zat extra op de centrale.’
Alicia lachte. ‘Ik moet zeggen dat je me verbaast, Caleb. Je klinkt net als Wissel. Ik wist niet eens dat jullie sleutelaars konden lézen.’
Caleb draaide zich om in zijn zadel en keek haar aan, maar als hij beledigd was liet hij dat niet merken. ‘Meen je dat? Wat moeten we hier anders doen? Zander glipte altijd weg naar de bibliotheek om meer boeken te halen. Er staan dozen vol opgestapeld in het gereedschapshok. En niet alleen technisch werk. Die gast las alles. Hij zei dat boeken interessanter waren dan mensen.’
Even zweeg iedereen.
‘Heb ik iets verkeerds gezegd?’ vroeg Caleb.
De bibliotheek stond in de buurt van het Empire Valley-outletcentrum in de noordelijke hoek van het stadje: een plomp, vierkant gebouw omringd door asfalt met hier en daar wat opgeschoten onkruid. Ze verscholen zich achter een pompstation en stegen af. Theo haalde de verrekijker uit zijn zadeltas en speurde het gebouw af.
‘Het zand ligt behoorlijk hoog, maar de ramen op de begane grond zijn nog heel. Het gebouw ziet er potdicht uit.’
‘Kun je naar binnen kijken?’ vroeg Peter.
‘De zon is te fel en wordt weerkaatst door het glas.’ Hij gaf de verrekijker aan Alicia en wendde zich tot Allstar. ‘Weet je het zeker?’
‘Dat Zander hier geweest is?’ De jongen knikte. ‘Ja, dat weet ik zeker.’
‘Ben je ooit met hem mee geweest?’
‘Maak je nou een grapje?’
Alicia was via een vuilcontainer op het dak van het pompstation geklommen om beter te kunnen kijken.
‘Zie je iets?’
Ze liet de verrekijker zakken. ‘Je hebt gelijk, de zon is te fel. Maar ik zie niet in hoe er daarbinnen iets kan zijn, met al die ramen.’
‘Dat zei Zander ook altijd.’
‘Ik snap het niet,’ zei Peter. ‘Waarom kwam hij hier in zijn eentje naartoe?’
Alicia sprong naar beneden. Ze veegde haar handen af aan de voorkant van haar trui en streek een zweterige lok uit haar gezicht. ‘Ik denk dat we een kijkje moeten nemen. Het is midden op de dag, een betere kans krijgen we niet.’
Theo trok een gezicht van waarom-verbaast-dit-me-niet? ‘Wat stem jij?’ vroeg hij aan Peter.
‘Sinds wanneer stemmen we?’
‘Sinds nu. Als we dit gaan doen, moet iedereen het ermee eens zijn.’
Peter probeerde de uitdrukking op Theo’s gezicht te doorgronden om erachter te komen wat hij zelf wilde. Hij voelde de uitdaging die in de vraag besloten lag. Hij dacht: waarom dit? Waarom nu?
Hij knikte instemmend.
‘Oké, Lish,’ zei Theo, en hij reikte naar zijn geweer. ‘We gaan op pafferjacht.’
Ze lieten Caleb achter bij de paarden en liepen een eindje van elkaar op het gebouw af. Het zand lag tot hoog tegen de ramen, maar de hoofdingang, boven aan een lage trap, was schoon. De deur ging gemakkelijk open en ze gingen naar binnen. Ze bevonden zich in een soort halletje, met aan de muur een prikbord vol briefjes, verschoten, maar nog steeds leesbaar. auto te koop, ’14 nissan serata, weinig km. afvallen? ik kan je helpen! gezocht: babysitter, middagen, soms ’s avonds, moet in bezit zijn van auto. voorleesuurtje voor kinderen, dinsdag en donderdag, 10:30-11:30. En groter dan de rest, op een vel opkrullend geel papier:
Ze gingen naar binnen en kwamen in een brede ruimte met licht dat binnenviel door hoge ramen die uitkeken op de parkeerplaats. Er hing een drukkende hitte.
Aan de balie zat een lijk.
De vrouw – Peter zag dat het een vrouw was – had zichzelf kennelijk doodgeschoten. Het wapen, een kleine revolver, lag nog in de hand die in haar schoot was gevallen. Het lijk was bruin als leer en de uitgedroogde huid zat strak over de botten gespannen, maar het kogelgat aan de zijkant van haar schedel was duidelijk zichtbaar. Haar hoofd was opzijgezakt, alsof ze iets had laten vallen en even keek wat het was.
‘Ik ben blij dat Arlo dit niet hoeft te zien,’ mompelde Alicia.
Zwijgend liepen ze naar de rekken. Overal lagen boeken op de grond, zoveel dat het was alsof ze over hopen sneeuw liepen. Ze maakten een rondje en kwamen weer uit bij de ingang. Theo wees met de loop van zijn geweer naar de trap.
‘Ogen open.’
De trap kwam uit op een grote zaal die baadde in zonlicht dat binnenstroomde door de ramen. De hele sfeer ademde weidsheid: de rekken waren allemaal aan de kant geschoven om plaats te maken voor rijen met ledikantjes die hun plek innamen.
In elk ledikant lag een lijkje.
‘Het zijn er minstens vijftig,’ fluisterde Alicia. ‘Is dit een soort ziekenzaal?’
Theo liep tussen de rijen ledikantjes door. Er hing een merkwaardige muskusachtige geur. Halverwege bleef hij naast een van de ledikantjes staan en haalde er een klein voorwerp uit. Iets slaps, gemaakt van half verpulverde stof. Hij hield het op voor Peter en Alicia. Een lappenpop.
‘Volgens mij is dit geen ziekenzaal.’
In Peters gedachten vielen de beelden op hun plek. De kleine lichaampjes. De poppen en het speelgoed in de handjes met hun leerachtige huid. Toen Peter naar voren stapte, hoorde en voelde hij plastic kraken. Een naald. Over de hele vloer lagen er tientallen verspreid.
Het besef kwam als een schok.
‘Theo, dit is... dit zijn...’ De woorden bleven in zijn keel steken.
Zijn broer liep al naar de trap. ‘Laten we er als de sodemieter vandoor gaan.’
Ze stopten pas toen ze buiten waren. Ze stonden op de stoep voor het gebouw en ademden gretig frisse lucht in. In de verte zag Peter Caleb op het dak van het pompstation staan en de omgeving afkijken met de verrekijker.
‘Ze moeten hebben geweten wat er gebeurde,’ zei Alicia zacht, ‘en besloten hebben dat dit beter was.’
Theo hing zijn geweer op zijn rug en nam een slok water. Zijn gezicht was asgrauw, en Peter zag dat zijn handen trilden.
‘Die klootzak van een Zander,’ zei Theo. ‘Wat had hij hier in godsnaam te zoeken?’
‘Aan de achterkant is nog een trap,’ zei Alicia. ‘We moeten gaan kijken.’
Theo spuugde en schudde gedecideerd zijn hoofd.
‘Laat toch zitten, Lish,’ zei Peter.
‘Wat heeft het voor zin naar het gebouw te komen als we het niet helemaal inspecteren?’
Theo draaide zich met een ruk om. ‘Ik wil hier geen seconde langer blijven.’ Zijn besluit stond vast. ‘We zetten de brand erin. Klaar.’
Ze gingen weer naar binnen, trokken boeken uit de rekken en maakten een stapel bij de balie. Het papier ontbrandde meteen en de vlammen sprongen al snel van boek naar boek. Ze gingen weer naar buiten en keken vanaf vijftig meter afstand toe hoe het gebouw in rook opging. Peter nam een slok uit zijn veldfles, maar niets kon de smaak uit zijn mond wegspoelen: de smaak van lijken, van de dood. Hij wist dat zijn ogen iets hadden aanschouwd wat hem de rest van zijn leven zou bijblijven. Zander was hierheen gekomen, maar niet alleen voor de boeken. Hij was gekomen om de kinderen te zien.
En op dat moment begon het opgewaaide zand rond het gebouw te bewegen.
Alicia, die naast hem stond, zag het als eerste. ‘Peter...’
Het zand zakte in en de viralen stroomden naar buiten. Ze klauwden zich een weg uit het zand dat de ramen voor de kelder had bedekt. Een roedel van zes, die door de vlammen het felle daglicht in was gedreven.
Ze krijsten. Schel en oorverdovend gejank dat de lucht doorkliefde met pijn en woede.
De bibliotheek stond intussen in lichterlaaie. Peter hief zijn geweer en tastte zenuwachtig naar de trekker. Zijn bewegingen voelden vaag en ongericht. Alles aan het tafereel leek nauwelijks echt, zijn hersens konden het allemaal niet bevatten. Er kwamen nu meer viralen door de dikke zwarte rook die uit de bovenste ramen wervelde, en het glas explodeerde in een glinsterende regen van scherven. Hun huid stond in brand en sleepte vloeibare slierten vuur met zich mee. Het leek alsof er een eeuwigheid was verstreken sinds Peter zijn geweer had gericht met de bedoeling te vuren. Het eerste groepje had zijn toevlucht genomen tot een hoekje schaduw op de plek waar de treden voor de bibliotheek uit het zand kwamen, een ineengedoken massa, met hun gezicht tegen de grond gedrukt als Kleintjes die verstoppertje speelden.
‘Peter, we moeten hier weg!’
Bij het geluid van Alicia’s stem schudde hij zijn apathie van zich af. Naast hem stond Theo als aan de grond genageld. De loop van zijn geweer wees werkeloos naar de grond, zijn mond hing open en zijn ogen waren wijd opengesperd en uitdrukkingsloos. Alsof hij dacht: wat heeft het voor zin?
‘Theo, luister naar me,’ zei Alicia, en ze schudde hem ruw bij de arm. Even dacht Peter dat ze hem een klap ging geven. De viralen onder aan de trap kwamen in beweging, en er trok een collectieve siddering door hen heen, als de wind die het oppervlak van een plas water deed rimpelen. ‘We moeten ervandoor, nu meteen.’
Theo keek naar Peter. ‘O, broertje,’ zei hij. ‘We kunnen het wel schudden.’
‘Peter, help me,’ smeekte Alicia.
Ze namen hem elk bij een arm, en halverwege het terrein rende Theo op eigen kracht verder. Het onwerkelijke gevoel was nu verdwenen, vervangen door slechts één verlangen: om weg te komen, te vluchten. Ze bereikten het pompstation en zagen Caleb er op zijn paard in volle vaart vandoor gaan. Ze bestegen hun paarden, gaven ze de sporen en snelden achter hem aan. Achter hen hoorde Peter nog meer explosies van glas. Alicia wees en riep boven de wind uit dat ze naar het winkelcentrum moesten gaan. Daar was Caleb al naar op weg. In volle galop reden ze een zandduin over en de lege parkeerplaats op, net op tijd om te zien dat Caleb bij de westelijke ingang van zijn paard sprong. Hij sloeg het op zijn achterwerk en schoot naar binnen terwijl zijn paard ervandoor ging.
‘Naar binnen!’ riep Alicia. Zij had nu de leiding, Theo zweeg. ‘Kom op, laat de paarden achter!’
De beesten waren lokaas, een offergave. Er was geen tijd om afscheid te nemen. Ze stegen af en renden naar binnen. Peter wist dat het atrium de beste plek zou zijn. Het glazen dak was weggerukt, er was zonlicht en genoeg dekking, en ze zouden een soort verdediging kunnen opwerpen. Ze renden door de donkere hal. Er hing een bedompte, zure lucht. De muren stonden bol van de schimmel en overal waren roestige balken, afhangende kabels en half afgebrokkelde buizen zichtbaar. De luiken van de meeste winkels zaten dicht, maar sommige deuren stonden open, als ogen die van verbazing waren opengesperd, met erachter donkere ruimtes boordevol puin. Peter zag Caleb voor hen uit rennen. Dikke stralen gouden daglicht vielen neer.
Ze kwamen uit in het atrium, waar de zon zo fel naar binnen scheen dat ze er nauwelijks tegenin konden kijken. De ruimte leek wel een oerwoud. Elk oppervlak zuchtte onder dikke, groene ranken. In het midden reikte een groepje palmbomen naar het open dak. Aan de blootliggende schoorbalken van het plafond bungelden nog meer ranken, als levende kabeltrossen. Ze verscholen zich achter een barricade van omgekeerde tafels onder de bomen. Caleb was nergens te bekennen.
Peter keek naar zijn broer, die naast hem zat gehurkt. ‘Gaat het?’
Theo knikte onzeker. Ze hijgden alle drie hard. ‘Sorry nog van daarnet. Ik had...’
Hij schudde zijn hoofd. ‘Ik weet het niet.’ Hij veegde het zweet uit zijn ogen. ‘Ik ga wel naar links. Blijf jij bij Lish.’ Hij rende weg.
Lish knielde naast hem neer. Ze controleerde de lading van haar geweer en haalde de grendel over. Vier gangpaden kwamen uit in het atrium. Als de viralen zouden aanvallen, zouden ze uit het westen komen.
‘Denk je dat de zon ze te pakken heeft gekregen?’ vroeg Peter.
‘Ik weet het niet, Peter. Ze leken behoorlijk kwaad. Een paar misschien, maar niet allemaal.’ Ze bond de riem van haar geweer stevig om haar onderarm. ‘Je moet me iets beloven,’ zei ze. ‘Ik weiger er eentje te worden. Als het zover komt, moet jij dat voorkomen.’
‘Vliegers, Lish. Dat gebeurt heus niet. Hou op.’
‘Je weet het nooit.’ Ze klonk stellig. ‘Niet twijfelen.’
Er was geen tijd meer om te praten, ze hoorden voetstappen op hen af komen. Caleb kwam het atrium binnenrennen met iets tegen zijn borst gedrukt. Toen hij achter de tafels dook, zag Peter wat het was: een zwarte schoenendoos.
‘Dat geloof je toch niet?’ zei Alicia. ‘Ben je echt op strooptocht gegaan?’
Caleb haalde het deksel van de doos en smeet het opzij. Een paar felgele sneakers, nog in papier. Hij schopte Zanders laarzen uit en stak zijn voeten erin. ‘Shit,’ zei hij, diep teleurgesteld, en zijn gezicht vertrok. ‘Ze zijn veel te groot.’
En toen dook de eerste viraal als een schicht op hen neer, eerst boven en toen achter hen. Hij kwam door het dak van het atrium. Peter rolde net op tijd opzij om te zien hoe Theo werd opgetild en naar het plafond werd gesmeten. Zijn geweer bungelde aan zijn arm, die verstrikt was geraakt in de schouderriem, en zijn handen en voeten maaiden in de lucht. Een tweede viraal, die aan zijn poten aan een van de schoorbalken hing, greep Peters broer bij de enkel, alsof hij niets woog. Theo hing nu helemaal ondersteboven. Peter zag de blik in zijn broers ogen, een uitdrukking van pure verbijstering. Hij had geen kik gegeven. Zijn geweer viel tollend om zijn as op de grond. Toen wierp de viraal Peters broer door het open dak, en weg was hij.
Peter krabbelde overeind en zijn vinger vond de trekker. Hij hoorde een stem, zijn stem, die zijn broers naam riep, en het geluid van Alicia die vuurde. Drie viralen sprongen nu vlak onder het dak van balk naar balk. Vanuit zijn ooghoeken zag Peter dat Alicia Caleb aan de andere kant van het atrium over het buffet van een restaurant duwde. Eindelijk vuurde Peter, en toen nog een keer. Maar de viralen waren te snel, de plek waar hij op richtte was telkens leeg. Peter kreeg de indruk dat ze een soort spel speelden, ervoor probeerden te zorgen dat hij hun munitie opgebruikte. Sinds wanneer doen ze dat, dacht hij, en hij vroeg zich af wanneer hij die woorden eerder had gehoord.
Toen de eerste losliet, zag Peter in gedachten al het fatale traject dat hij ging afleggen. Alicia stond met haar rug naar het buffet. De viraal dook recht op haar af, met uitgestrekte armen en de benen gekromd om de schok op te vangen, een wezen dat volledig bestond uit tanden, klauwen en soepele spierkracht. Een seconde voordat de viraal zou neerkomen, stapte Alicia naar voren en ze posteerde zich er pal onder. Ze stak het geweer als een dolk naar voren.
Ze vuurde.
Een rood waas, een mengelmoes van lichamen die omvielen, het geweer dat kletterend opzijviel. In de tijd die Peter nodig had om te beseffen dat Alicia niet dood was, was ze alweer opgestaan. De viraal lag waar hij was neergekomen, en de achterkant van zijn hoofd was een krater van bloed. Ze had hem door de mond geschoten. Boven hen waren de andere twee viralen verstard. Met blinkende tanden draaiden ze allebei tegelijk hun hoofd om naar Alicia, als marionetten aan een touwtje.
‘Wegwezen hier!’ riep ze, en ze sprong over het buffet. ‘Rennen!’
En dat deed hij. Hij zette het op een rennen.
Hij was nu diep in het winkelcentrum. Er leek geen enkele uitweg te zijn. Alle uitgangen waren gebarricadeerd, versperd door bergen puin: meubels, winkelwagentjes, vuilcontainers vol afval.
En Theo, zijn broer, was weg.
Er zat maar één ding op: zich verstoppen. Hij rende door een gang vol winkels met gesloten luiken die hij omhoog probeerde te rukken, maar ze zaten allemaal stevig op slot. Door het waas van zijn paniek borrelde slechts één enkele vraag op: waarom was hij nog niet dood? Hij was weggevlucht uit het atrium met de gedachte dat hij hoogstens tien stappen verder zou komen. Een flits van pijn en het zou allemaal voorbij zijn. Er was zeker een volle minuut verstreken voordat hij besefte dat de viralen niet achter hem aan kwamen.
Omdat ze ergens anders mee bezig waren, dacht hij. Hij moest zich vasthouden aan een van de luiken om overeind te blijven. Hij begroef zijn vingers tussen de spleten, drukte zijn voorhoofd tegen het metaal en vocht om op adem te komen. Zijn vrienden waren dood. Dat was de enige verklaring. Theo was dood, Caleb was dood, Alicia was dood. En wanneer de viralen klaar waren, als ze genoeg hadden gedronken, zouden ze op hem af komen.
Hem als een prooi bespringen.
Hij rende verder. De ene gang door en de andere in, winkel na winkel met neergelaten luiken. Hij deed niet eens moeite meer ze open te krijgen, hij dacht nog maar één ding: hij moest buiten zien te komen, open terrein bereiken. Verderop zag hij daglicht. Hij ging een hoek om en kwam wegglijdend over de tegels uit in een brede, koepelachtige ruimte. Een tweede atrium. Hier was nergens puin te bekennen. De zon scheen neer in rokerige banen door een kring van ramen, hoog boven zijn hoofd.
In het midden van de ruimte stond een roerloze kudde kleine paarden.
Ze stonden in een dichte cirkel onder een soort vrijstaande overkapping. Peter bleef stokstijf staan en verwachtte dat ze alle kanten op zouden rennen. Hoe was er een kudde paarden in het winkelcentrum gekomen? Voorzichtig stapte hij naar voren. Nu was het duidelijk: de paarden waren niet echt. Een draaimolen. Peter had er weleens een foto van gezien, in een boek in het Sanctuarium. De onderkant kon ronddraaien, en dan speelde er muziek en reden kinderen rondjes op de paarden. Hij stapte op de plankenvloer. Er lag een dikke laag stof op de paarden, waardoor hun gelaatstrekken dof waren geworden. Hij vermande zich en veegde het vuil van een van de beesten, waardoor de heldere kleuren zichtbaar werden, de nauwkeurig geschilderde details: de wimpers, de groeven van de tanden, de lange glooiende neuzen en de wijde neusgaten.
Op dat moment voelde hij het: een tintelend besef in zijn handen en voeten, alsof hij koud metaal aanraakte. Geschrokken keek hij op.
Voor hem stond een meisje.
Een Aanloper.
Hij had niet kunnen zeggen hoe oud ze was. Dertien? Zestien? Haar haar was lang en donker, en het zat vol klitten. Ze droeg een versleten spijkerbroek die was afgeknipt bij de enkels en een t-shirt dat stijf stond van het vuil, allebei te groot voor haar jongensachtige lichaam. Haar broek was met een stuk elektriciteitskabel om haar middel gebonden. Aan haar voeten droeg ze sandalen met plastic madeliefjes tussen de tenen.
Voordat Peter iets kon zeggen, bracht ze een vinger naar haar lippen: niet praten. Kordaat liep ze naar het midden van het platform, waar ze zich omdraaide en gebaarde dat hij haar moest volgen.
Toen hoorde hij ze: drukke geluiden in de gang, geratel van de luiken voor de winkels.
De viralen kwamen eraan. Ze waren op zoek. Op jacht.
De ogen van het meisje waren heel groot. Schiet op, zeiden ze. Ze pakte zijn hand en trok hem mee naar het midden van het platform. Daar liet ze zich op haar knieën vallen en ze graaide naar een metalen ring in de vloer. Een luik, op gelijke hoogte met de planken. Ze klom naar binnen en alleen haar gezicht was nog zichtbaar.
Vlug, vlug.
Peter volgde haar en sloot het luik boven zich. Ze waren nu onder de draaimolen, in een soort kruipruimte. Schuine banen licht vol stofdeeltjes vielen door de spleten tussen de planken boven hun hoofd. Hij zag een donker gevaarte, het mechaniek, en op de grond ernaast een gekreukte slaapzak, plastic flessen water en stapels blikken met eten, waarvan de papieren etiketten allang afgesleten waren. Woonde ze hier?
De planken trilden. Het meisje was op haar knieën gevallen. Boven hen bewoog een schaduw. Ze liet hem zien wat hij moest doen.
Ga liggen. Stil.
Hij deed wat ze vroeg. Toen klom ze op hem, op zijn rug. Hij voelde de hitte van haar lichaam, haar warme adem in zijn nek. Ze bedekte zijn lichaam met het hare. De viralen waren nu overal op de draaimolen. Hij voelde hoe hun hersens zochten en peilden, hoorde het zachte geklik in hun keel. Hoe lang zou het duren voordat ze het luik ontdekten?
Niet bewegen. Niet ademen.
Hij drukte zijn ogen stijf dicht en dwong zichzelf volkomen stil te zijn, in afwachting van het moment dat het luik uit zijn scharnieren werd gerukt. Het geweer lag naast hem op de grond. Hij zou misschien een schot of twee kunnen afvuren, meer niet.
Seconden verstreken. Opnieuw trillende planken, het scherpe, opgewonden ademhalen van viralen die de geur van mensen roken en het bloed in de lucht proefden. Maar er klopte iets niet. Hij voelde hun onzekerheid. Het meisje drukte op hem neer. Ze dekte hem af, beschermde hem. Stilte vanboven. Waren de viralen weg? Er verstreek een minuut, en nog een. Hij vroeg zich niet langer af wat de viralen gingen doen, maar wat het meisje van plan was. Na een tijdje klom ze van hem af en hij ging op zijn knieën zitten. Hun gezichten bevonden zich maar een paar centimeter van elkaar. De zachte glooiing van haar wang was als die van een kind, maar haar ogen waren dat niet, absoluut niet. Hij rook haar adem. Die had iets zoets, als honing.
‘Hoe heb je...’
Ze schudde kort met haar hoofd om hem het zwijgen op te leggen, wees naar het plafond en drukte haar vinger weer op haar lippen.
Ze zijn weg. Maar ze komen terug.
Ze stond op en opende het luik. Een rukje met haar hoofd om te laten zien wat ze bedoelde.
Kom mee. Nu.
Ze klommen de draaimolen weer op. De ruimte was leeg, maar hij voelde de aanwezigheid van de vertrokken viralen nog: de lucht wervelde onzichtbaar rond de plekken waar ze gestaan hadden. Vlug leidde het meisje hem naar een deur aan het uiteinde van het atrium. Die werd opengehouden met een wig van beton. Ze gingen naar binnen en ze liet de deur achter hen dichtvallen, waardoor ze binnen werden gesloten. Hij hoorde het klikken van een slot.
Duisternis.
Opnieuw werd hij overweldigd door paniek, een gevoel van volledige desoriëntatie. Maar toen voelde hij dat ze zijn hand pakte. Ze had een stevige greep, bedoeld om hem gerust te stellen, en ze trok hem verder naar binnen.
Ik heb je. Het komt goed.
Hij probeerde zijn stappen te tellen, maar dat had geen zin. Aan haar greep voelde hij dat ze wilde dat hij sneller ging, dat zijn onzekerheid hen belemmerde in hun voortgang. Hij struikelde ergens over en het geweer viel van hem af, opgeslokt door de duisternis.
‘Wacht...’
Een knal van achteren, en het gekreun van buigend metaal. De viralen hadden hen gevonden. Voor hen zag hij een sprankje daglicht, en langzaam maar zeker werd zijn omgeving zichtbaar. Ze stonden in een lange gang met een hoog plafond. Tegen de muren stonden sprieten opeengepakt, een koor van grijnzende skeletten met verwrongen ledematen, alsof ze nog een waarschuwend gebaar wilden maken. Opnieuw gekletter van achteren. De deur weigerde dienst en kon elk moment uit zijn scharnieren vliegen. De gang kwam uit bij een andere deur, die openstond. Een trappenhuis. Hoog vanboven gloorde geel daglicht, en hij hoorde en rook duiven. Aan de muur hing een bordje: toegang dak.
Hij draaide zich om. Het meisje stond nog in de gang, bij de deur voor het trappenhuis. Een indringend moment ontmoetten hun blikken elkaar. Het meisje stapte naar voren, ging op haar tenen staan en drukte haar gesloten mond – als een vogeltje dat naar water pikte – tegen zijn gezicht.
Meer niet: ze kuste hem op de wang.
Peter was te verbijsterd om iets te zeggen. Het meisje liep naar achteren, de donkere gang in. Ga nu, zeiden haar ogen.
Toen sloot ze de deur.
‘Hé!’ Hij hoorde de deur in het slot vallen en greep de klink beet, maar er kwam geen beweging in. Hij bonkte op het afgesloten metaal. ‘Hé! Blijf hier!’
Maar het meisje was weg, een geest die heen was gegaan. Opnieuw zag hij het bordje: toegang dak. Ze wilde dat hij naar het dak ging.
Hij begon te klimmen. De lucht was kokend heet en hij werd bijna vergast door de duivenstank. Op de muur zaten lange strepen vogelpoep, en ook op de treden en leuning zat een dikke laag, als verf. De vogels leken hem amper op te merken en slechts enkele fladderden op toen hij hoger kwam, alsof zijn aanwezigheid hoogstens lichte verbazing wekte. Drie treden, vier. Hij hijgde van inspanning. De smaak in zijn mond en de geur in zijn neus waren afschuwelijk, en zijn ogen prikten alsof iemand er zuur in had gegoten.
Eindelijk was hij boven. Een laatste deur en daarboven, ver buiten zijn bereik, een klein raampje, met een kozijn waar glasscherven uitstaken, vergeeld door het roet en de tand des tijds.
De deur zat dicht met een hangslot.
Het liep dood. Na alles wat er gebeurd was, had het meisje hem naar een plek gebracht die doodliep. Het hele trappenhuis dreunde van de razende klap waarmee de eerste viraal op de deur onder hem stuitte. De vogels schoten fladderend op en veren dwarrelden om hen heen.
Op dat moment zag hij het, overdekt met zo’n dikke laag duivenpoep dat het nauwelijks te onderscheiden viel van de muur eromheen. Hij gebruikte zijn elleboog om het glas in te slaan en rukte de bijl los. Onder hem klonk een tweede knal. Nog één keer duwen en de viralen zouden de deur door zijn en de trap op stormen.
Peter hief de bijl boven zijn hoofd en met een enorme zwaai haalde hij uit naar het hangslot. Het blad schampte af, maar hij kon zien dat hij wel enige schade had aangericht. Hij ademde diep in, schatte de afstand en haalde opnieuw uit alle macht uit. Een voltreffer: het slot viel in stukken uiteen. Hij leunde met zijn volle gewicht tegen de deur, die kreunend van ouderdom en roest openviel, en tuimelde het zonlicht in.
Hij stond op het dak aan de noordzijde van het winkelcentrum en keek uit op de bergen. Vlug strompelde hij naar de rand.
Hij zou minstens vijftien meter naar beneden vallen. Op z’n allerminst zou hij een been breken. En dan zou hij roerloos op de grond moeten blijven wachten tot de viralen hem te pakken kregen. Hij wilde niet dat het zo zou eindigen. Hij bloedde hevig uit zijn elleboog. Vanaf de open deur liep een spoor van bloed. Hoewel hij zich geen pijn kon herinneren, moest hij zich gesneden hebben toen hij het glas insloeg. Maar een beetje bloed zou nu weinig verschil meer maken. In elk geval had hij de bijl nog.
Hij draaide zich om naar de deur en bereidde zich erop voor om uit te halen, toen er onder hem een kreet klonk.
‘Spring!’
Alicia en Caleb, die in volle galop de hoek van het gebouw om kwamen rijden. Alicia zwaaide naar hem, rechtop in de beugels en voorovergebogen over haar paard. ‘Spring!’
Hij dacht aan Theo die opgetild werd. Hij dacht aan zijn vader die aan de rand van de zee stond, en aan de zee en de sterren. Hij dacht aan het meisje dat zijn lichaam bedekt had met het hare, de warmte en zoetheid van haar adem in zijn nek en op zijn wang waar ze hem had gekust.
Zijn vrienden riepen en zwaaiden van beneden, de viralen kwamen de trap op, de bijl lag in zijn hand.
Niet nu, dacht hij, nog niet, en hij sloot zijn ogen en sprong.
Hoofdstuk 23
Het was weer zomer en ze was alleen. Alleen, op de stemmen na die ze overal om zich heen hoorde.
Ze herinnerde zich mensen. Ze herinnerde zich de Man. Ze herinnerde zich de andere man en zijn vrouw en de jongen en daarna de vrouw. Ze herinnerde zich sommigen beter dan anderen. Ze herinnerde zich helemaal niemand. Ze herinnerde zich dat ze op een dag dacht: ik ben alleen. Er is geen ik behalve ik. Ze leefde in het donker. Ze leerde zichzelf om in het licht te lopen, hoewel dat niet gemakkelijk was. Een tijdlang deed het pijn en werd ze er ziek van.
Ze liep en bleef lopen. Ze volgde de bergen. De Man had haar gezegd de bergen te volgen, om te lopen en te blijven lopen, maar op een dag hielden de bergen opeens op; de bergen waren er niet meer. Ze kon ze nooit meer vinden, diezelfde bergen. Op sommige dagen ging ze helemaal nergens heen. Sommige dagen waren jaren. Ze leefde hier en daar, met deze en gene, met de man en zijn vrouw en de jongen en daarna de vrouw, en uiteindelijk met helemaal niemand. Sommige mensen behandelden haar vriendelijk, voordat ze stierven. Anderen niet. Ze was anders, zeiden ze. Ze was niet zoals zij, niet een van hen. Ze was een buitenstaander en alleen, en er was in de hele wereld niemand zoals zij. De mensen stuurden haar weg, of niet, maar uiteindelijk gingen ze altijd dood.
Ze droomde. Ze droomde over stemmen, en de Man. Maanden- of misschien wel jarenlang hoorde ze, als ze goed luisterde, de Man in het huilen van de wind en het schuren van de sterren, en het vervulde haar van verlangen naar zijn zorgzaamheid. Maar met het verstrijken van de tijd raakte zijn stem in haar hoofd vermengd met de stemmen van de anderen, de dromenden, die er tegelijk wel en niet waren, zoals het donker tegelijk wel en niet iets was, een aanwezigheid en een afwezigheid ineen. De wereld was een wereld van dromende zielen die niet konden sterven. Ze dacht: er is de grond onder mijn voeten, er is de hemel boven mijn hoofd, er zijn de lege gebouwen en de wind en regen en sterren en overal de stemmen, de stemmen en de vraag.
Wie ben ik? Wie ben ik? Wie ben ik?
Ze was niet bang voor hen, zoals de Man en ook de anderen waren geweest, de man en zijn vrouw en de jongen en daarna de vrouw. Ze had geprobeerd de dromenden weg te leiden van de Man en het was haar gelukt. Ze volgden haar met hun vraag, die ze meesleepten als een keten, net zo’n keten als waarover ze had gelezen in het verhaal over de geest, Jacob Marley. Een tijdlang dacht ze dat het ook geesten waren, maar dat was niet zo. Ze had geen naam voor hen. Ze had geen naam voor zichzelf, voor wat ze was. Op een nacht werd ze wakker en werd ze hen overal om zich heen gewaar, hun smachtende ogen, als gloeiende kooltjes in het donker. Ze herinnerde zich de plek omdat het een schuur was en het buiten koud was en regende. Hun gezichten dromden om haar heen, hun dromende gezichten, even droevig en ontheemd als de eenzame wereld waarin ze rondliep. Ze vroegen haar om het hun te vertellen, om hun vraag te beantwoorden. Ze rook hun adem, de adem van de nacht en van de vraag, die als een stroming in het bloed was. Wie ben ik, vroegen ze haar.
wie ben ik wie ben ik wie ben ik wie ben ik wie ben ik wie ben ik wie ben ik wie ben ik wie ben ik wie ben ik wie ben ik wie ben ik wie ben ik wie ben ik wie ben ik wie ben ik wie ben ik wie ben ik wie ben ik wie ben ik wie ben ik wie ben ik wie ben ik wie ben ik wie ben ik wie ben ik wie ben ik wie ben ik wie ben ik wie ben ik wie ben ik wie ben ik wie ben ik wie ben ik wie ben ik wie ben ik wie ben ik wie ben ik wie ben ik wie ben ik wie ben ik wie ben ik wie ben ik wie ben ik wie ben ik
Ze liep toen weg van die plek. Ze liep en bleef lopen.
De seizoenen volgden elkaar op in een eindeloze kringloop. Het was nu eens koud en dan weer niet. De nachten waren lang en dan weer niet. Op haar rug droeg ze een tas met spullen die ze nodig had, maar ook met spullen die ze wilde hebben omdat ze troost boden. Ze hielpen haar om niet te vergeten, om de tijd van de jaren in haar hoofd te houden, zowel de goede als de slechte. Het verhaal van de geest, Jacob Marley. Het medaillon van de vrouw, dat ze van haar hals had gehaald nadat de vrouw was gestorven op de manier waarop alle mensen stierven, met veel commotie. Een bot van het veld met botten en een steen van het strand waar ze het schip had gezien. Van tijd tot tijd at ze. Wat er in de blikken zat die ze vond en met het gereedschap in haar rugtas opende, was soms bedorven. Dan steeg er een vreselijke lucht uit op, zoals in de gebouwen hing waar de dode mensen in rijen of niet in rijen lagen, en wist ze dat ze dat niet kon eten, maar een ander blik moest openen. Een tijdlang had ze de oceaan aan haar zijde, groot en grijs, en een strand met door de golven gladgeslepen stenen en hoge naaldbomen die hun lange armen uitstrekten boven het wateroppervlak. ’s Nachts keek ze hoe de sterren langs de hemel schoven, en hoe de maan rees en daalde boven de zee. Het was dezelfde maan als boven de hele wereld, en een tijdlang was ze gelukkig daar. Op die plek zag ze ook het schip. Hallo! riep ze, opgetogen van blijdschap, want ze had in geen eeuwigheid iemand gezien. Hallo, schip! Hallo, grote boot, hallo! Maar het schip zei geen woord terug. Het verdween dagenlang over de rand van de zee en keerde dan terug in de nacht, meegevoerd door de getijden van de maan. Als een droom over een boot met niemand anders dan zij om hem te dromen. Ze volgde hem dagen en nachten naar de plek van de rotsen en de kapotte brug met de kleur van bloed, waar zijn grote boeg tot stilstand kwam tussen de andere grote en kleine boegen, en toen wist ze dat het schip, net als zijn lotgenoten op de rotsen, leeg was en geen mensen aan boord had. En de zee was zwart en stonk naar wat uit de blikken kwam die niet meer goed waren. En ook van die plek ging ze weg.
O, ze voelde hen, ze voelde hen allemaal. Ze kon haar handen uitstrekken en de duisternis strelen en hen erin voelen, overal. Hun droevige vergeten. Hun enorme, hartverscheurende leed. Hun eindeloze, wanhopige zoektocht. Het vervulde haar van een verdriet dat als een soort liefde was. Zoals de liefde die ze had gevoeld voor de Man, die uit zorgzaamheid voor haar tegen haar gezegd had dat ze moest lopen en blijven lopen.
De Man. Ze herinnerde zich de branden en het licht als een exploderende zon in haar ogen. Ze herinnerde zich het verdriet en het gevoel van de Man. Maar ze hoorde hem niet meer. De Man was verdwenen, dacht ze.
Er waren anderen die ze wel hoorde, in het donker. En ze wist ook wie zij waren.
Ik ben Babcock.
Ik ben Morrison.
Ik ben Chávez.
Ik ben Baffes-Turrell-Winston-Sosa-Echols-Lambright-Martínez-Reinhardt-Carter.
Ze dacht aan hen als de Twaalf, en de Twaalf waren overal, in de wereld en voorbij de wereld en verweven met de duisternis zelf. De Twaalf waren het bloed dat destijds onder de huid van alle dingen in de wereld was gestroomd.
Dat alles, jaren en jaren achtereen. Ze herinnerde zich een dag, de dag van het veld met botten en een andere dag, die van de vogel en het niet-praten. Het was op een plek met bomen, heel hoge bomen. Opeens was het er, pal voor haar gezicht: een fladderend beestje in de lucht. Ze stond blootsvoets in het gras in de zon waarin ze geleerd had te lopen. Heen en weer bewoog het, met onzichtbaar snelle vleugeltjes. Ze keek en bleef kijken. Voor haar gevoel had ze het beestje dagenlang gadegeslagen. Ze dacht aan het woord voor wat het was, maar toen ze het probeerde te zeggen, besefte ze dat ze was vergeten hoe. Brie. Het woord zat in haar, maar had geen deur om door naar buiten te komen. Koli...brie. Ze dacht aan alle andere woorden die ze kende en daarmee was het precies hetzelfde. Alle woorden, allemaal in haar opgesloten.
En op een nacht in het maanlicht en nadat er veel tijd was verstreken, was ze eenzaam, zonder één vriend in de wereld om haar gezelschap te houden, en ze dacht: kom hier.
En ze kwamen. Eerst één en toen nog een en almaar meer.
Kom naar me toe.
Ze kwamen uit de schaduwen tevoorschijn. Ze vielen uit de hemel boven haar en de hoge plekken overal om haar heen, en algauw waren ze met talloos velen, zoals in de schuur, maar in nog grotere aantallen. Ze dromden om haar heen met hun dromende gezichten. Ze raakte hen aan, streelde hen en voelde zich niet alleen. Ze vroeg: zijn wij de enigen? Want in alle jaren en jaren heb ik niemand gezien, geen man of vrouw. Is er geen ik behalve ik? Maar hoe lang ze het ook vroeg, ze hadden geen antwoord voor haar, alleen hun brandende, kwellende vraag.
Ga weg nu, dacht ze, en ze sloot haar ogen. En toen ze ze weer opende, merkte ze dat ze alleen was.
Zo had ze het geleerd.
Op een dag, na de seizoenen van nachten en de jaren van nachten, kwam ze op de plek van de begraven stad, waar ze in het schemerlicht de mannen op hun paarden zag. Ze waren met hun zessen, op zes donkere, gespierde paarden. De mannen hadden vuurwapens, zoals andere mannen die ze zich herinnerde, mannen die haar niet vriendelijk hadden behandeld, in de tijd na de man en zijn vrouw en de jongen en daarna de vrouw. Ze verborg zich in de schaduwen en wachtte tot de avond viel. Wat ze dan zou doen wist ze niet, maar vervolgens kwamen de herinneringlozen naar haar toe zoals ze altijd deden als het donker was, en hoewel ze het hun verbood vielen ze ijlings op de mannen aan, en met grote commotie begonnen de mannen op die manier te sterven en stierven toen, drie van hun gezelschap.
Ze liep naar de plek waar de lijken lagen, van de mannen en ook hun paarden, die dood waren en van alle bloed ontdaan, zoals het geval was met alles wat op die manier was gestorven. Drie van de mannen waren nergens te bekennen, maar de ziel van één man was nog in de buurt en keek zonder de vorm van vaste lichamen vanaf een onaanwijsbare plek toe hoe zij zich over hem heen boog om een blik te werpen op zijn gezicht en de uitdrukking die erop te lezen viel. Het was dezelfde uitdrukking die ze had gezien op het gezicht van de man en zijn vrouw en de jongen en daarna de vrouw: angst, pijn, en het opgeven. Ze wist plotseling dat de man Willem had geheten. En zij die het Willem hadden aangedaan hadden spijt, zo’n spijt, en ze stond op en zei tegen hen dat het niet gaf, ga nu weg en probeer dit niet weer te doen, hoewel ze wist dat ze het niet konden helpen. Ze konden het niet helpen vanwege de Twaalf die hun gedachten vulden met hun gruwelijke dromen over bloed en geen antwoord op de vraag behalve:
Ik ben Babcock.
Ik ben Morrison.
Ik ben Chávez.
Ik ben Baffes-Turrell-Winston-Sosa-Echols-Lambright-Martínez-Reinhardt-Carter.
Ik ben Babcock.
Babcock.
Babcock.
Ze volgde hen door het zand, hoewel het licht een vreselijke schittering voor haar ogen was en ze zich er op sommige dagen niet voor kon verbergen. Ze wikkelde zich in een doek die ze had gevonden en ook droeg ze de bril. De dagen waren lang. De zon scheurde op zijn baan de hemel open en ploegde de aarde eronder met zijn lange kling van licht. ’s Nachts werd het stil in de woestijn, met alleen het geluid van haarzelf die erin voortliep, het kloppen van haar hart en de dromende wereld om haar heen.
Toen kwam er een dag waarop er weer bergen waren. Ze had die mannen op hun paarden nooit meer gevonden en was er nooit achter gekomen waar ze vandaan kwamen en hoe het kwam dat een aantal van hen voor haar ogen in de begraven stad was gestorven. De bodem van het dal tussen de bergen stond vol bomen die meewaaiden met de wind, en dat was de plek waar ze het gebouw vond met de paarden erin. En toen ze hen in hun stilte en eenzaamheid gadesloeg, dacht ze: misschien zijn dit de paarden die ik heb gezien. De paarden waren niet in leven, maar leken dat wel, en hun aanblik schonk haar een innerlijke rust en een gevoel van de Man en zijn zorgzaamheid voor haar, waardoor de gedachte in haar opkwam dat ze op die plek moest blijven, dat de tijd om te lopen voorbij was. Dat ze hier tot stilstand was gekomen.
Maar nu was ook die tijd voorbij. De mannen waren uiteindelijk teruggekomen op hun paarden en ze had een van hen gered. Ze had zijn lichaam bedekt met het hare, zoals haar instinct haar op dat moment had ingegeven, en ze had de dromenden gezegd dat ze moesten gaan, ga nu en dood deze man niet, en een tijdlang hadden haar aanmaningen hun uitwerking op hen gehad, maar de andere stem in hun hoofd was sterk en de honger was ook sterk.
In de ruimte in het donker en stof onder de paarden dacht ze aan de jongen die ze had gered. Ze hoopte dat hij niet dood was en luisterde of ze de mannen en hun paarden en wapens hoorde terugkomen. En na een onbekend aantal dagen, waarin ze hen zag noch hoorde, verliet ze die plek zoals ze alle andere had verlaten en stapte ze de maanverlichte nacht in, waarvan ze onlosmakelijk en ondeelbaar deel uitmaakte.
Waar zijn ze, vroeg ze aan de duisternis. Waar zijn alle mannen op hun paarden opdat ik naar hen toe zal gaan en hen zal vinden? Want ik ben alle jaren en jaren alleen geweest, zonder een ik behalve ik.
En uit de nachtelijke hemel sprak een nieuwe stem tot haar, die zei: ga het maanlicht in, Amy.
Waarheen? Waar moet ik heen?
Breng ze naar me toe. De weg zal je de weg wijzen.
Ja. Dat zou ze doen. Want ze was te lang alleen geweest, zonder een ik behalve ik, en opeens werd ze vervuld door droefheid en een diep verlangen naar anderen zoals zij, opdat ze niet langer alleen zou zijn.
Ga het maanlicht in en vind de mannen opdat ik hen leer kennen zoals ik jou ken, Amy.
Amy, dacht ze. Wie is Amy?
En de stem zei: dat ben jij.
Deel V
het meisje uit het niets
Jullie die je de oversteek
Uit de andere wereld niet herinneren,
Geloof me: ik kon weer spreken.
Wat terugkeert uit de vergetelheid,
Keert terug om een stem te vinden.
louise glück, ‘Wild Iris’
Hoofdstuk 24
Logboek van de Wacht
Zomer 92
Dag 51: Niets waargenomen.
Dag 52: Niets waargenomen.
Dag 53: Niets waargenomen.
Dag 54: Niets waargenomen.
Dag 55: Niets waargenomen.
Dag 56: Niets waargenomen.
Dag 57: Peter Jaxon opgesteld op Vpl 1 (V: Theo Jaxon). Niets waargenomen.
Dag 58: Niets waargenomen.
Dag 59: Niets waargenomen.
Dag 60: Niets waargenomen.
Tijdens deze periode: 0 contacten. Geen zielen gedood of meegenomen. Openstaande betrekking tweede kapitein gemeld aan Sanjay Patal.
Met de meeste hoogachting voorgelegd aan het Huishouden,
S.C. Ramirez, eerste kapitein
De achtste ochtend brak aan. Peters ogen schoten open bij het geluid van de kudde die over het veespoor kwam.
Hij herinnerde zich nog dat hij ergens na halfnacht had gedacht: een paar minuten maar. Even een paar minuten zitten om op krachten te komen. Maar zodra hij het zich had veroorloofd om met zijn rug tegen de wal te leunen en zijn vermoeide hoofd op zijn gekruiste armen had laten zakken, was hij direct in slaap gevallen.
‘Mooi, je bent wakker.’
Lish stond naast hem. Peter wreef in zijn ogen en stond op. Zonder iets te zeggen pakte hij de veldfles met water aan die ze hem aanreikte. Zijn benen voelden zwaar en traag, alsof zijn botten waren vervangen door buizen met klotsende vloeistof. Hij nam een slokje lauw water en liet zijn blik over de rand van de wal gaan. Achter de vuurgordel steeg van de heuvels langzaam een lichte mist op.
‘Hoe lang heb ik geslapen?’
Ze rechtte haar schouders. ‘Laat maar. Je was al zeven nachten wakker, zonder pauze. Eigenlijk had je hier helemaal niet moeten zijn. En wie het daar niet mee eens is, moet maar naar mij komen.’
De Ochtendklok luidde. Peter en Alicia keken in stilte toe hoe de poorten langzaam in hun nis in de muur schoven. De kudde, die al rusteloos voor de poort stond te wachten, stroomde door de opening.
‘Ga naar huis, slapen,’ zei Alicia toen de houthakkersploeg op het punt stond te vertrekken. ‘Maak je later maar zorgen om de Steen.’
‘Ik blijf op hem wachten.’
Ze keek hem strak aan. ‘Peter, we zijn nu zeven nachten verder. Ga naar huis.’
Ze werden onderbroken door het geluid van voetstappen die de ladder op kwamen. Hollis Wilson hees zichzelf de trans op en keek hen fronsend aan. ‘Trek je je terug, Peter?’
‘Ga je gang,’ antwoordde Alicia. ‘Wij zijn klaar hier.’
‘Ik zei toch dat ik bleef?’
De dagdienst begon. Er klommen nog twee Wachters de trap op, Gar Phillips en Vivian Chou. Gar vertelde een verhaal en Vivian lachte, maar zodra ze hen drieën zagen staan, zwegen ze en liepen kordaat de trans over.
‘Hoor eens,’ zei Hollis, ‘als jij deze dienst wilt doen, vind ik dat goed, maar ik heb de leiding, dus ik moet het wel aan Soo melden.’
‘Nee hoor, dat wil hij niet,’ zei Alicia. ‘Ik meen het, Peter. Het is geen verzoek. Hollis zegt het misschien niet, maar ik wel. Ga naar huis.’
Hij wilde protesteren, maar toen hij zijn mond opende, werd hij overmand door verdriet en hij wist geen woord uit te brengen. Alicia had gelijk. Het was voorbij, Theo was weg. Hij zou zich opgelucht moeten voelen, maar hij voelde zich alleen maar moe tot op het bot. Hij had het gevoel dat hij deze moeheid de rest van zijn leven als een keten achter zich aan zou moeten slepen. Het kostte hem bijna al zijn kracht om zijn kruisboog op te pakken.
‘Gecondoleerd met je broer, Peter,’ zei Hollis. ‘Ik denk dat ik dat na zeven nachten wel kan zeggen.’
‘Dat waardeer ik, Hollis.’
‘Dat betekent denk ik dat jij nu Huishouden bent, hè?’
Daar had Peter nog amper over nagedacht. Dat was waarschijnlijk wel zo. Zijn nichten, Dana en Leigh, waren allebei ouder, maar Dana had ervoor bedankt toen Peters vader was afgetreden, en hij betwijfelde of Leigh interesse zou hebben nu ze in het Sanctuarium een baby had om voor te zorgen.
‘Ja, ik denk het wel.’
‘Nou, eh... gefeliciteerd?’ Hollis haalde opgelaten zijn schouders op. ‘Gek om dat te zeggen, maar je begrijpt wel wat ik bedoel.’
Hij had niemand over het meisje verteld, zelfs Alicia niet, die hem misschien wel geloofd zou hebben.
De afstand van het dak van het winkelcentrum tot de grond was kleiner geweest dan Peter had gedacht. In tegenstelling tot Alicia had hij niet kunnen zien hoe hoog het zand tegen de zijkant van het gebouw lag, een hoog, schuin aflopend duin dat zijn val had gebroken toen hij ervan af rolde. Met de bijl nog in zijn hand was hij achter Alicia op Omega geklommen. Pas toen ze Banning achter zich hadden gelaten en ervan uit konden gaan dat ze niet achtervolgd werden, vroeg hij zich af hoe ze weg waren gekomen, en waarom de paarden niet dood waren.
Alicia en Caleb waren het atrium ontvlucht door de keuken van het restaurant, die via een reeks gangen uitkwam op een laadperron. De grote deuren waren dichtgeroest, maar eentje stond op een kier, waardoor een dun straaltje licht binnenkwam. Door een stuk van een pijp als wig te gebruiken waren ze erin geslaagd hem ver genoeg open te krijgen om zich naar buiten te wurmen. Ze tuimelden het zonlicht in en zagen dat ze aan de zuidkant van het winkelcentrum waren. Op dat moment viel hun oog op twee van de paarden, die onbekommerd op wat onkruid stonden te kauwen. Alicia kon haar ogen niet geloven. Caleb en zij reden om het gebouw heen toen ze de deur open hoorden barsten en Peter aan de rand van het dak zagen staan.
‘Waarom zijn jullie niet gewoon weggegaan toen jullie de paarden vonden?’ vroeg Peter haar.
Ze waren gestopt op de weg langs de energiecentrale om de dieren te laten drinken, niet ver van de plek waar ze zes dagen eerder de viraal in de bomen hadden gezien. Het beetje water in hun veldflessen was het enige wat ze hadden, maar nadat ze elk een slok hadden genomen, goten ze de rest in hun handen en lieten de paarden het oplikken. Peters bloedende elleboog was verbonden met een lap die ze uit zijn trui hadden gesneden. De wond was niet diep, maar zou waarschijnlijk wel gehecht moeten worden.
‘In zulke gevallen twijfel ik niet, Peter.’ Alicia’s stem klonk scherp en hij vroeg zich af of hij haar beledigd had. ‘Het leek me een goed idee, en dat was het ook.’
Op dat moment had hij haar over het meisje kunnen vertellen, maar hij aarzelde en het moment ontglipte hem. Een jong meisje, helemaal in haar eentje, dat alleen was geweest, en onder de draaimolen boven op hem was gaan liggen. De blik die ze gewisseld hadden, de kus op zijn wang en de deur die opeens was dichtgeslagen. Misschien had hij het zich in de hectiek van het moment allemaal wel ingebeeld. Hij zei dat hij een trappenhuis had gevonden en hield het daarbij.
Hun terugkeer veroorzaakte grote consternatie. Ze waren vier dagen te laat en konden elk moment als omgekomen worden opgegeven. Bij het nieuws dat ze eraan kwamen verzamelde zich dan ook direct een menigte bij de poort. Leigh viel al flauw voordat iemand kon uitleggen dat Arlo niet dood was, dat hij was achtergebleven in de centrale. Peter had de moed niet naar Mausami in het Sanctuarium te gaan om haar het nieuws over Theo te vertellen. Ze zou het hoe dan ook wel te horen krijgen. Michael was er, en Sara. Sara had zijn elleboog gewassen en gehecht terwijl hij op een rots zat, ineenkrimpend van de pijn en verbolgen over het feit dat het verdovende effect van het verlies van zijn broer zich kennelijk niet uitstrekte tot zijn huid die met een naald werd dichtgenaaid. Ze wikkelde er een verband omheen, omhelsde hem vluchtig en barstte in tranen uit. Toen de duisternis inviel verspreidde de menigte zich, zodat hij erdoor kon, en terwijl de Tweede Klok begon te luiden, klom Peter de wal op om de Genade te dienen voor zijn broer.
Hij liet Alicia achter bij de ladder en beloofde dat hij naar huis zou gaan om te slapen. Maar zijn huis was wel de laatste plek waar hij heen wilde. Er waren nog maar een paar ongetrouwde mannen die de barak gebruikten. Het was er smerig en stonk er net zo erg als in de energiecentrale, maar van nu af aan zou Peter daar wonen. Hij had alleen nog een paar spullen uit zijn huis nodig.
De ochtendzon brandde al op zijn schouders toen hij aankwam bij het houten huisje met vijf kamers dat uitkeek over het Oostelijke Moeras. Het was het enige huis dat Peter ooit had gekend sinds hij uit het Sanctuarium was gekomen. Sinds de dood van hun moeder kwamen Theo en hij er vrijwel alleen nog maar om te slapen. Ze hadden in elk geval weinig moeite gedaan het netjes te houden. Het zat Peter altijd dwars wat een troep het was – stapels afwas in de gootsteen, kleren op de grond, elk oppervlak vies en kleverig – en toch kon hij zich er nooit toe zetten om er iets aan te doen. Hun moeder was heel erg netjes geweest en had het huis keurig schoongehouden: ze boende de vloeren, klopte de kleden uit, veegde de as uit de haard en ruimde het afval uit de keuken op. Op de begane grond waren twee slaapkamers, waar Theo en hij sliepen, en op de bovenverdieping een slaapkamer voor zijn ouders, weggestopt onder het dak. Peter liep naar zijn kamer en stopte snel kleren voor een paar dagen in een rugzak. Hij zou later wel door Theo’s spullen gaan en beslissen wat hij voor zichzelf zou houden. De rest zou hij op een kar naar het Magazijn brengen, waar de kleren en schoenen van zijn broer zouden worden gesorteerd en opgeslagen tot ze bij de Distributie opnieuw verdeeld zouden worden. Na de dood van hun moeder had Theo die taak op zich genomen, in de wetenschap dat Peter het niet kon. Op een winterse dag, bijna een jaar later, had Peter een vrouw gezien – Gloria Patal – die een sjaal droeg die hij herkende. Gloria stond in een marktkraampje potten honing te sorteren. De sjaal, met de franje aan de uiteinden, was duidelijk die van zijn moeder, en Peter was zo ontdaan geweest dat hij was weggerend, alsof hij zich net aan een misdrijf schuldig had gemaakt.
Hij was klaar met inpakken en stapte de grootste kamer van het huis in, een woonkeuken onder een balkenplafond. Het fornuis was in maanden niet aangestoken en de houtvoorraad aan de achterkant van het huis zat nu waarschijnlijk vol muizen. Elk oppervlak in de kamer was bedekt met een dun, kleverig laagje stof. Alsof er helemaal niemand woonde. Nou ja, dat was eigenlijk ook zo, dacht hij.
In een laatste impuls ging hij de trap op naar de slaapkamer van zijn ouders. De lades van het kleine dressoir waren leeg, de doorgezakte matras had geen overtrek en ook in de kast hing niets, op een zee van spinnenwebben na die heen en weer deinden toen hij de deur opende. Op het nachtkastje waarop zijn moeder altijd een glas water had staan en haar bril neerlegde (het enige wat Peter van haar had willen bewaren, maar dat ging niet: een fatsoenlijke bril was flink wat waard) zaten spookachtige kringen. De ramen waren maandenlang niet geopend. De atmosfeer in de kamer voelde bedompt en verwaarloosd, nog iets wat Peter niet met de verschuldigde eerbied had behandeld. Hij had het gevoel dat hij hen in de steek had gelaten, dat hij iederéén in de steek had gelaten.
Hij liep naar buiten met zijn rugzak, de nu al drukkende ochtendwarmte in. Overal om hem heen klonken geluiden van bedrijvigheid: het gestamp en gehinnik van de paarden in de stallen, de galmende slagen van een hamer in de smidse, de kreten van de dagploeg op de Muur, en toen hij de Oude Stad in liep het luidruchtige gelach van kinderen die op de binnenplaats van het Sanctuarium speelden. De ochtendpauze, waarin ze van Juf één uur vrolijk mochten rondrennen. Peter herinnerde zich een zonnige en koude winterdag waarop ze afpakkertje hadden gespeeld en hij op wonderbaarlijke wijze zonder al te veel moeite de stok uit de handen van een veel oudere, grotere jongen had gegrist – in zijn herinnering was het een van de Wilson-broers – en hem bij zich had weten te houden tot Juf hen klappend en zwaaiend met haar in wanten gestoken handen naar binnen had geroepen. De scherpe, koude lucht in zijn longen, en de droge, bruine aanblik van de winterse wereld. De damp van het zweet op zijn voorhoofd en de fysieke verrukking toen hij al zigzaggend de graaiende handen van zijn aanvallers had ontweken. Hoe energiek hij zich had gevoeld. Peter groef in zijn geheugen naar herinneringen aan zijn broer (Theo had die winterochtend toch vast wel deel uitgemaakt van die uitgelaten groep Kleintjes?), maar hij kon ze niet vinden. De plek waar zijn broer was geweest, was leeg.
Op dat moment bereikte hij het oefenterrein. Drie brede voren in de grond van twintig meter lang, met hoge aarden wallen om de onvermijdelijke slecht gerichte pijlen en schichten binnen te houden, en de messen die alle kanten behalve de goede op vlogen. Aan het uiteinde van de middelste groeve stonden vijf leerlingen in de houding. Drie jongens en twee meisjes, in de leeftijd van negen tot dertien jaar. In hun stramme houding en bezorgde gezichten herkende Peter dezelfde ingespannen ernst die hij had gevoeld toen hij het terrein voor het eerst had betreden, een overweldigend verlangen om zichzelf te bewijzen. Theo had drie groepen boven hem gezeten. Hij herinnerde zich de ochtend waarop zijn broer verkozen was tot renner, de trotse glimlach op zijn gezicht toen hij zich omdraaide en voor het eerst naar de Muur was gelopen. Het prestige straalde weliswaar slechts op hem af, maar Peter had het toch gevoeld. Binnen afzienbare tijd zou hij hem volgen.
De trainer van die ochtend was Peters nicht Dana, de dochter van oom Willem. Ze was acht jaar ouder dan Peter en na de geboorte van haar eerste dochter, Ellie, was ze afgetreden om het oefenterrein over te nemen. Haar jongste, Kat, zat nog in het Sanctuarium, maar Ellie was een jaar geleden vrijgelaten en was nu een van de leerlingen, een eerstejaars. Ellie was lang voor haar leeftijd en net zo slank als haar moeder, met lang zwart haar in een vlecht, in de stijl van de Wachters.
Dana, die voor de groep stond, keek hen ijzig aan, alsof ze een ram uitkoos voor de slacht. Het hoorde allemaal bij het ritueel.
‘Wat hebben we?’ vroeg ze de groep.
Ze antwoordden in koor: ‘Eén schot!’
‘Waar komen ze vandaan?’
Luider deze keer: ‘Ze komen vanboven!’
Dana zweeg even, helde achterover op haar hielen en zag Peter staan. Ze wierp hem een treurig lachje toe en keek toen weer met een dreigende blik naar haar leerlingen. ‘Nou, dat was waardeloos. Drie extra rondjes voor het eten. En nu wil ik twee rijen, bogen omhoog.’
‘Wat denk je?’
Sanjay Patal. Peter was zo in gedachten verzonken dat hij hem niet had horen aankomen. Sanjay stond naast hem, met zijn armen over elkaar en zijn blik op het oefenterrein gericht.
‘Ze leren het nog wel.’
Onder hen begonnen de leerlingen aan hun ochtendoefeningen. Een van de jongsten, het kleine ventje van de Darrells, miste zijn doel. Zijn pijl boorde zich met een doffe klap in het hek achter het doelwit. De anderen lachten.
‘Gecondoleerd met je broer.’ Sanjay draaide zich naar hem om en Peter keek hem aan. Hij was een tengere man, hoewel hij een compacte indruk maakte. Hij schoor zich altijd glad, en zijn haar, dat een vleugje grijs had, was kortgeknipt. Hij had kleine witte tanden en diepliggende ogen onder een schaduw van dichte, wollige wenkbrauwen. ‘Theo was een goed mens. Dit had niet mogen gebeuren.’
Peter gaf geen antwoord. Wat viel er te zeggen?
‘Ik heb nog eens nagedacht over wat je tegen me zei,’ vervolgde Sanjay. ‘Eerlijk gezegd snap ik het niet helemaal. Dat hele verhaal van Zander. En wat jullie in de bibliotheek deden.’
Peter rilde even toen hij aan zijn leugen dacht. Ze hadden er allemaal mee ingestemd zich aan het oorspronkelijke verhaal te houden en niemand over de geweren te vertellen, in elk geval voorlopig niet. Maar dat bleek al snel een veel ingewikkelder onderneming dan Peter had gedacht. Zonder de geweren zaten er vele gaten in hun verhaal: wat ze op het dak deden, hoe ze Caleb hadden gered, Zanders dood, hun aanwezigheid in de bibliotheek.
‘We hebben jullie alles verteld,’ zei Peter. ‘Zander moet op de een of andere manier zijn gebeten. We dachten dat het misschien in de bibliotheek was gebeurd, dus daar zijn we gaan kijken.’
‘Maar waarom zou Theo zo’n risico nemen? Of was het Alicia’s idee?’
‘Waarom denk je dat?’
Sanjay zweeg even en schraapte zijn keel. ‘Ik weet dat ze je vriendin is, Peter, en ik twijfel niet aan haar vaardigheden, maar ze is roekeloos. Ze gaat altijd direct op jacht.’
‘Het was haar schuld niet. Het was niemands schuld. Het was gewoon pech. We hebben het als groep besloten.’
Sanjay zweeg opnieuw en keek peinzend naar het oefenterrein. Peter zei niets, in de hoop dat zijn stilte een einde zou maken aan het gesprek.
‘Toch kan ik er niet helemaal bij. Het is niets voor je broer om zo’n risico te nemen. Nou ja, we zullen het wel nooit weten.’ Sanjay schudde afwezig zijn hoofd en wendde zich weer tot Peter, en zijn uitdrukking werd milder. ‘Sorry, ik moet je niet zo ondervragen. Je zult wel moe zijn. Maar nu ik je toch spreek: ik moet het nog even met je over iets anders hebben. Over het Huishouden. De plek van je broer.’
Bij de gedachte alleen al werd Peter moe, maar het was een taak die hij op zich moest nemen. ‘Laat me maar weten wat ik moet doen.’
‘Daar wil ik het net over hebben, Peter. Je vader heeft zich volgens mij vergist door zijn zetel aan je broer te geven. Eigenlijk had Dana recht op die zetel. Zij was en is de oudste Jaxon.’
‘Maar zij heeft ervoor bedankt.’
‘Dat is ook zo. Maar tussen ons gezegd en gezwegen kan ik je wel vertellen dat we niet altijd even... tevreden waren over de manier waarop dat gegaan is. Dana was van streek. Je weet nog wel dat haar vader net gedood was. Een groot deel van ons denkt dat ze de taak graag op zich had genomen als je vader geen druk op haar had uitgeoefend om plaats te maken voor Theo.’
Wat bedoelde Sanjay? Dat de baan voor Dana was? ‘Ik weet niet waar je het over hebt. Theo heeft er tegen mij nooit een woord over gezegd.’
‘Ik denk ook niet dat hij dat gedaan zou hebben.’ Sanjay liet een moment verstrijken. ‘Je vader en ik waren het niet altijd met elkaar eens, dat weet je vast wel. Ik was vanaf het begin tegen de Lange Ritten, maar je vader heeft het idee nooit helemaal kunnen loslaten, ook niet toen hij zoveel mannen was kwijtgeraakt. Het was zijn bedoeling dat je broer de ritten nieuw leven zou inblazen. Daarom wilde hij Theo in het Huishouden.’
De leerlingen hadden het oefenterrein nu verlaten en renden over het pad om aan hun rondjes langs de grenzen van de Kolonie te beginnen. Wat had Theo die nacht in de controlekamer gezegd? Dat Sanjay goed was in wat hij deed? Het leidde er alleen maar toe dat Peter opeens uit alle macht een baan wilde die hij vlak daarvoor nog met alle plezier had weggegeven aan de eerste de beste die voorbijkwam.
‘Ik weet het niet hoor, Sanjay.’
‘Je hoeft het ook niet te weten, Peter. Het Huishouden is bijeengekomen. We zijn het allemaal met elkaar eens. Dana heeft recht op die zetel.’
‘Maar wil ze die ook?’
‘Toen ik het haar had uitgelegd wel, ja.’ Sanjay legde een hand op Peters schouder, een gebaar dat ongetwijfeld troostend bedoeld was, dacht Peter, maar het niet was – integendeel. ‘Vat het alsjeblieft niet verkeerd op. Het zegt niets over jou. We waren bereid deze onregelmatigheid over het hoofd te zien omdat iedereen Theo zo hoog heeft zitten.’
Alsof het niets was, was zijn broer van de aardbodem verdwenen, dacht Peter. Theo’s overhemden lagen nog opgevouwen in de ladekast, zijn extra paar laarzen stond onder het bed, maar het was alsof hij nooit had bestaan.
Sanja keek langs het oefenterrein. ‘O. Daar heb je Soo.’
Peter draaide zich om en zag Soo Ramirez vanaf de poort op hen af komen. Ze was met Jimmy Molyneau. Soo was een lange vrouw van in de veertig met zandkleurig haar. Na Willems dood was ze bevorderd tot eerste kapitein, en ze was een zeer bekwame vrouw met een bijzonder opvliegend karakter. Ze kon zich zo kwaad maken dat zelfs de meest geharde Wachter ineenkromp van angst.
‘Peter, ik was naar je op zoek. Neem maar een paar dagen vrij van de Muur als je wilt. Laat het me weten als je in de Steen gaat etsen, ik wil graag een paar woorden zeggen.’
‘Ik dacht net hetzelfde,’ zei Sanjay. ‘Laat het ons maar weten. En neem gerust een paar dagen vrij. Er is geen haast bij.’
Peter besefte dat het geen toeval was dat Soo net was komen aanlopen. Hij werd gemanipuleerd. ‘Oké,’ wist hij met moeite uit te brengen. ‘Dat zal ik doen.’
‘Ik mocht je broer heel graag,’ zei Jimmy op dat moment. Hij vond duidelijk dat zijn aanwezigheid een opmerking rechtvaardigde. ‘Karen ook.’
‘Bedankt. Dat hoor ik wel vaker.’
De opmerking klonk te verbitterd, en Peter had er meteen spijt van toen hij Jimmy’s blik zag. Jimmy was Theo’s vriend geweest – hij was tweede kapitein, net als Theo – en wist hoe het was om een broer te verliezen. Connor Molyneau was vijf jaar eerder omgekomen tijdens een jachtexpeditie om een roedel paffers in het Hoge Veld uit de weg te ruimen. Na Soo was Jimmy de oudste officier. Hij was halverwege de dertig en had een vrouw en twee dochters. Hij had al jaren geleden kunnen aftreden zonder dat iemand hem dat kwalijk zou nemen, maar hij had ervoor gekozen aan te blijven. Soms bracht zijn vrouw Karen hem een warme maaltijd op de Muur, waarvoor hij zich dan geneerde en wat hem heel wat eindeloze grappen van de rest van de Wacht opleverde, hoewel iedereen wist dat hij het eigenlijk heel fijn vond.
‘Sorry, Jimmy.’
Hij haalde zijn schouders op. ‘Laat maar. Geloof me, ik weet hoe het is.’
‘Hij zegt het omdat het waar is, Peter. Je broer was heel belangrijk, voor ons allemaal.’ En na die laatste opmerking knikte Sanjay naar Soo. ‘Kapitein, heb je even?’
Soo knikte, met haar blik nog op Peter gericht. ‘Ik meen het,’ zei ze, en ze pakte zijn arm vlak boven de elleboog vast. ‘Neem alle tijd die je nodig hebt.’
Peter wachtte een poosje om wat afstand te scheppen tussen zichzelf en de drie anderen. Hij voelde zich merkwaardig opgewonden, alert maar zonder doel. Wat zich zojuist had voorgedaan was uiteindelijk maar een praatje dat hem niet zou moeten verbazen: de opgelaten condoleances die hij maar al te goed kende en wel had verwacht, en vervolgens het nieuws dat hij toch niet hoefde plaats te nemen in het Huishouden, een feit dat hij toegejuicht zou moeten hebben, aangezien hij zich toch al niet wilde bemoeien met de dagelijkse gang van zaken. En toch had Peter het idee dat er onder het oppervlak van de conversatie meer had gespeeld. Hij had sterk het gevoel dat hij in een bepaalde richting werd gestuurd, dat iedereen iets wist wat hij niet wist.
Hij hees zijn rugzak om een schouder – het ding was zo goed als leeg, waarom had hij al die moeite gedaan? – en besloot om niet direct naar de barak te gaan. In plaats daarvan liep hij het pad in de andere richting af.
De Steen van de Zwarte Nacht stond aan het uiteinde van het plein: een peervormige granieten kei, twee keer manshoog, grijzig wit met schitterende spikkels van rozenkwarts. In het oppervlak waren de namen geëtst van iedereen die vermist of dood was. Daar was hij voor gekomen. Honderdtweeënzestig namen: het had maanden gekost om die allemaal te etsen. Twee hele families van Levines en Darrells. Het hele geslacht van de Boyes, negen in totaal. Een hele rits Greenbergs, Patals, Chous, Molyneaus, Strausses en Fishers en twee Donadio’s – de ouders van Lish, John en Angel. De eerste Jaxons die vermeld waren op de Steen waren Darla en Taylor Jaxon, Peters grootouders, die bedolven waren onder het puin van hun huis onder de noordmuur. Peter beschouwde hen als oud omdat ze al vijftien jaar dood waren en hun hele leven bij een tijd hoorde die hij zich niet kon herinneren, een tijd die in Peters gedachten eenvoudigweg ‘vroeger’ heette. Maar in werkelijkheid was Taylor ten tijde van de aardbeving niet veel ouder dan veertig geweest, en Darla, Taylors tweede vrouw, nog maar zesendertig.
De Steen was oorspronkelijk bedoeld voor de slachtoffers van de Zwarte Nacht, maar sindsdien had het heel vanzelfsprekend geleken de gewoonte in stand te houden om de doden en verloren zielen te registreren. Peter zag dat Zanders naam al gegraveerd was. Die stond niet op zichzelf: hij kwam onder zijn vader en zijn zus en de vrouw met wie Zander jaren geleden getrouwd was geweest, herinnerde Peter zich. Het leek zo onnatuurlijk voor Zander om tegen iemand te praten, laat staan om met iemand getrouwd te zijn, dat Peter haar helemaal was vergeten. De vrouw, die Janelle had geheten, was samen met haar baby gestorven in het kraambed, een paar maanden na de Zwarte Nacht. Het jongetje had nog geen naam gekregen, dus er viel niets te etsen, en zijn korte verblijf op aarde was dan ook niet opgetekend.
‘Als je wilt, kan ik wel graveren voor Theo.’
Met een ruk draaide Peter zich om. Caleb stond achter hem. Hij droeg de felgele sneakers. Ze waren veel te groot voor hem, waardoor het leek alsof hij zwemvliezen had, net als een eend. Bij de aanblik ervan werd Peter overvallen door schuldgevoel. Calebs grote, belachelijke sportschoenen: die waren het bewijs, het énige bewijs eigenlijk, van het hele onfortuinlijke verhaal in het winkelcentrum. Maar ergens wist Peter ook dat Theo maar één blik op Calebs sneakers had hoeven werpen om in lachen uit te barsten. Hij zou de grap er al van hebben ingezien voordat Peter besefte dat het een grap wás.
‘Heb jij Zanders naam gedaan?
Caleb schokschouderde. ‘Ik ben best handig met de beitel. En er is verder eigenlijk niemand om het te doen. Hij had moeten proberen meer vrienden te maken.’ De jongen zweeg en wierp een blik over Peters schouder. Heel even leken zijn ogen vochtig te worden. ‘Het is goed dat je hem hebt doodgeschoten. Zander had echt de schurft aan de viralen. Niets leek hem zo erg als opgenomen te worden. Ik ben blij dat hij er maar heel kort een hoefde te zijn.’
Peter nam een besluit. Hij zou Theo’s naam niet in de Steen graveren. Niemand zou dat doen. Niet totdat hij er zeker van was.
‘Waar slaap jij tegenwoordig?’ vroeg hij aan Caleb.
‘In de barak. Waar anders?’
Peter maakte hem met een schouderbeweging attent op zijn rugzak. ‘Vind je het goed als ik meekom?’
‘Moet je zelf weten.’
Pas later, toen Peter zijn spullen had uitgepakt en eindelijk was gaan liggen op de doorgezakte, veel te zachte matras, besefte hij waar Caleb over Peters schouder naar had gezocht op de Steen. Het ging hem niet om Zanders naam, maar die erboven, een groepje van drie: Richard en Marilyn Jones, en daaronder Nancy Jones, Calebs oudere zus. Zijn vader, een sleutelaar, was gestorven toen hij in de hectische Zwarte Nacht uit de lichten was gevallen. Zijn moeder en zus waren gestorven in het Sanctuarium, verpletterd door het ingestorte dak. Caleb was nog maar een paar weken oud geweest.
Op dat moment begreep hij waarom Alicia hem mee het dak van de energiecentrale op had genomen. Dat had niets te maken gehad met de sterren. Caleb Jones was net als zij wees geworden in de Zwarte Nacht. Zij was de enige die de Genade voor hem kon dienen.
Ze had Peter mee het dak op genomen om op Caleb Jones te wachten.
Hoofdstuk 25
Michael Fisher, Eerste Technicus Licht & Energie, zat in het Lichthuis naar een spook te luisteren.
Zo noemde Michael het: het spooksignaal. Het piepte boven de ruis uit, helemaal bovenaan in het waarneembare spectrum – waar, voor zover hij wist, niets zou moeten zijn. Een fragment van een fragment, dat er tegelijk wel en niet was. Volgens het handboek voor de radiotechnicus dat hij in het magazijn had gevonden, was de frequentie ‘niet toegewezen’.
‘Dat had ik je zo wel kunnen zeggen,’ zei Elton.
Drie dagen na de terugkeer van de bevoorradingsploeg hadden ze het opgepikt. Michael kon nog steeds niet geloven dat Theo er niet meer was. Uitgerekend Theo. Alicia had hem verzekerd dat het niet zijn schuld was, dat het moederbord niets te maken had met Theo’s dood, maar Michael voelde zich toch bezwaard, omdat hij deel had uitgemaakt van een reeks gebeurtenissen die hadden geleid tot het verlies van zijn vriend. En het ergste was dat hij dat hele moederbord al bijna was vergeten. Hij had het ding niet eens nodig. De dag nadat de patrouille naar de energiecentrale was vertrokken, was het Michael gelukt om voor zijn doeleinde een oude accutoevoerregelaar te kannibaliseren. Geen Pion, maar met voldoende extra processorkracht om elk signaal boven in het spectrum eruit te persen.
En zelfs al was het hem niet gelukt, wat maakte één extra processor nou uit? Niets waarvoor Theo zou hoeven te sterven.
Maar dat signaal. 1432 megahertz. Fluisterzacht, maar toch vertelde het hem iets. Hij werd er gek van: elke keer als hij de betekenis voor zich zag, leek die uit zijn blikveld weg te schieten. Het was een digitaal signaal, een zich herhalende reeks, en het kwam en ging op mysterieuze wijze, zo leek het tenminste, totdat hij besefte – nou ja, totdat Elton besefte – dat het zich om de negentig minuten voordeed, waarop het precies 242 seconden te horen was en dan weer stilviel.
Dat hij dat zelf niet door had gehad... Echt onvergeeflijk.
Het signaal werd ook steeds sterker. Uur na uur, bij elke cyclus, maar vooral ’s nachts. Het leek wel of het stomme ding regelrecht de berg op kwam. Hij luisterde niet langer naar andere signalen, hij zat alleen maar achter het schakelbord en telde de minuten af, wachtend tot het terugkwam.
Het was niet iets natuurlijks, dan zou het niet precies om de negentig minuten terugkomen. Het was geen satelliet. Het was niet iets uit het accustation. Het was heel veel niet. Wat het wel was, wist Michael niet.
Elton was ook uit zijn humeur. De is-het-niet-geweldig-om-blind-te-zijn-Elton aan wie Michael na al die jaren in het Lichthuis gewend was geraakt, die Elton was nergens te bekennen. Op zijn plek zat een chagrijn met een hoofd vol roos die bijna geen boe of bah zei. Hij zette de koptelefoon op en luisterde met opeengeperste lippen en hoofdschuddend naar het signaal als het kwam. Hij klaagde hoogstens dat hij meer slaap nodig had dan hij kreeg. Michael had genoeg gas kunnen laten ophopen om hen allemaal naar de maan te schieten, maar hij dacht niet dat Elton er iets van gezegd zou hebben.
De man kon bovendien wel een bad gebruiken. Hijzelf trouwens ook, sodeknetter.
Wat was het? Theo’s dood? Sinds de terugkeer van de ploeg was er een angstige stilte over de Kolonie neergedaald. Dat hele voorval met Zander, niemand die er iets van snapte. Om Caleb zo in die windmolen te laten zitten. Sanjay en de anderen hadden geprobeerd het stil te houden, maar de roddels waren niet van de lucht. Mensen zeiden dat ze altijd al hadden geweten dat er iets mis was met die snuiter, dat al die maanden daarbeneden zijn brein hadden aangetast. Dat hij al niet in orde was sinds die toestand met zijn vrouw en de baby die was overleden.
En dan dat voorval met Sanjay. Michael wist bij god niet wat hij daarvan moest denken. Twee nachten geleden zat hij achter het schakelbord toen opeens de deur was opengezwaaid en Sanjay op de drempel was verschenen, met wijd opengesperde ogen en een blik die leek te zeggen: aha! O jee, had Michael gedacht, met de koptelefoon nog op zijn hoofd (wat je noemt op heterdaad betrapt), nou ben ik er geweest. Op de een of andere manier is Sanjay erachter gekomen van de radio-ontvanger. Ze gaan me vast en zeker buiten de Muren zetten.
Maar toen gebeurde er iets raars. Sanjay zei niets. Hij stond alleen maar in de deuropening naar Michael te kijken en terwijl de geluidloze seconden voorbijgingen, besefte Michael dat de uitdrukking op het gezicht van de man niet strookte met zijn eerste reactie. Hij zag geen heilige verontwaardiging over misdaden die in het holst van de nacht werden ontdekt, maar een bijna dierlijke verbijstering, een wezenloze verbazing over niets. Sanjay droeg nachtkleding en liep op blote voeten. Sanjay wist niet waar hij was. Sanjay slaapwandelde. Hij was lang niet de enige: soms leek de halve Kolonie wel rond te banjeren in plaats van in bed te liggen. Het had iets te maken met de lichten en het feit dat het nooit donker genoeg was om echt tot rust te komen. Michael had het zelf ook meer dan eens gedaan. Op een keer was hij wakker geworden in de keuken, waar hij zijn gezicht helemaal onder smeerde met honing uit een pot. Maar Sanjay? Sanjay Patal, hoofd Huishouden? Daar verwachtte je het toch niet van.
Michael dacht koortsachtig na. Het ging erom dat hij Sanjay het Lichthuis uit kreeg zonder hem wakker te maken. Hij had al verschillende listen overwogen – hij wilde dat hij wat honing had om hem aan te bieden – toen Sanjay opeens diep fronste, zijn hoofd schuin hield alsof hij een geluid in de verte opving en met houterige bewegingen langs hem schuifelde.
‘Sanjay? Wat ben je aan het doen?’
De man was voor de zekeringkast tot stilstand gekomen. Zijn rechterhand, die los langs zijn lichaam hing, schokte even.
‘Ik, eh... weet het niet.’
‘Moet je niet ergens anders zijn, misschien?’ vroeg Michael op goed geluk.
Sanjay zei niets. Hij tilde zijn hand op, bracht hem naar zijn gezicht, en bewoog hem langzaam van zich af en naar zich toe, terwijl hij er met dezelfde stomme verbazing naar staarde, alsof hij niet zeker wist van wie hij precies was.
‘Bab...cock?’
Opnieuw voetstappen buiten, en plotseling kwam Gloria binnen. Ook zij was in haar nachtkleding. Haar lange haar, dat ze overdag altijd opstak, viel tot halverwege haar rug. Ze leek een beetje buiten adem. Blijkbaar was ze hem vanaf huis achterna komen rennen. Ze negeerde Michael, die zich intussen eerder ongemakkelijk dan bang voelde, als een toevallige getuige van een huwelijksdrama, maar ze beende recht op haar man af en nam hem stevig bij de arm.
‘Sanjay, kom mee naar bed.’
‘Dit is toch mijn hand?’
‘Ja,’ zei ze ongeduldig, ‘dat is jouw hand.’ Nog steeds met haar arm door die van haar man wierp ze een blik op Michael en zei geluidloos: ‘Hij slaapwandelt.’
‘Hij is echt, echt van mij.’
Ze slaakte een zucht. ‘Sanjay, kom op. Nou is het mooi geweest.’
Een sprankje besef verscheen op zijn gezicht. Hij draaide zich om en keek de kamer rond tot zijn ogen op Michael vielen.
‘Michael. Hallo.’
De koptelefoon was weg, verborgen onder het tafelblad. ‘Ha, Sanjay.’
‘Zo te zien heb ik, eh... een wandeling gemaakt.’
Michael onderdrukte een glimlach, maar intussen vroeg hij zich af wat Sanjay bij de zekeringkast had willen doen.
‘Gloria is zo vriendelijk geweest om me achterna te komen en mee naar huis te nemen. Dus daar ga ik nu naartoe.’
‘Oké.’
‘Dank je, Michael. Sorry dat ik je gestoord heb bij je belangrijke werk.’
‘Geen probleem.’
En daarop had Gloria Patel haar man naar buiten gedirigeerd en hem vermoedelijk mee terug naar bed genomen, waar zijn rusteloze, dromende geest kon afmaken waar hij aan was begonnen, wat het ook maar mocht zijn.
Michael wist niet wat hij ervan moest denken. Toen hij het de volgende ochtend aan Elton vertelde, zei die alleen maar: ‘Hij begint er zeker ook last van te krijgen, net als wij allemaal.’ En toen Michael zei: ‘Waarvan? Waar heb je het over?’, had Elton gezwegen. Hij leek geen antwoord te hebben.
Pieker, pieker, pieker. Sara had gelijk, hij maakte zich overal veel te druk om. Het signaal zat halverwege twee cycli en hij moest nog veertig minuten wachten voor hij het weer kon horen. Uit verveling riep hij de twee accumonitors op het scherm op, hopend op goed nieuws, zonder het te krijgen. Klok plus twee, er stond de hele dag al een harde wind in de bergpas, en de cellen waren nú al onder de vijftig procent.
Hij liet Elton achter in de hut en ging een stukje wandelen om een frisse neus te halen. Het signaal: 1432 megahertz. Het betekende iets, maar wat? Wat meteen opviel was dat de getallen bestonden uit de eerste vier positieve gehele getallen, die in een vast patroon herhaald werden: 1432143214321432 enzovoort, waarbij de 1 de reeks afsloot, die weer begon met de 4. Interessant en waarschijnlijk gewoon toeval, maar dat was het ’m nou juist: niets aan het spooksignaal vóelde als toeval.
Hij kwam op de Zonneplaats, waar vaak tot diep in de nacht mensen rondliepen. Hij knipperde tegen het blinkende licht. Onder aan de Steen zat een eenzaam figuurtje. Haar donkere haar viel over haar gevouwen armen, die op haar knieën rustten. Mausami.
Michael schraapte zijn keel om haar attent te maken op zijn aanwezigheid. Maar toen hij dichterbij kwam, wierp ze slechts een vluchtige blik op hem. Haar bedoeling was duidelijk: ze was alleen en wilde dat graag zo houden. Maar Michael had uren achter elkaar in zijn eentje in het hok gezeten – Elton telde eigenlijk niet mee – om in het donker op spoken te jagen, en riskeerde met alle plezier een kleine afwijzing voor een paar kruimeltjes gezelschap.
‘Ha.’ Hij stond nu voor haar. ‘Vind je het goed als ik erbij kom zitten?’
Ze keek op en hij zag dat haar wangen betraand waren.
‘Sorry,’ zei Michael beschaamd. ‘Ik ga wel weg.’
Maar ze schudde haar hoofd. ‘Het geeft niet. Ga maar zitten als je wilt.’
Het was een ongemakkelijke situatie, want de enige plek waar hij een beetje kon zitten was vlak naast haar, net zoals zij tegen de Steen aan geleund, zodat hun schouders elkaar bijna raakten. Hij begon te denken dat het achteraf toch niet zo’n goed idee was geweest, zeker niet toen de stilte steeds langer aanhield. Hij realiseerde zich dat hij door te blijven er stilzwijgend in had toegestemd om te vragen wat er met haar aan de hand was, en zelfs om de juiste woorden te vinden om haar te troosten. Hij wist dat vrouwen humeurig konden zijn tijdens hun zwangerschap. Niet dat ze dat niet altíjd waren; hun gedrag was zo veranderlijk als de wind. Van Sara kon hij doorgaans wel hoogte krijgen, maar dat was alleen omdat ze zijn zus was en hij aan haar gewend was.
‘Ik heb het nieuws gehoord. Gefeliciteerd maar, hè?’
Ze bette haar ogen met haar vingertoppen. Ze had een loopneus, maar hij kon haar geen zakdoek aanbieden. ‘Dank je.’
‘Weet Galen dat je hier zit?’
Ze lachte vreugdeloos. ‘Nee, dat weet Galen niet.’
Nu wist hij dat het niet haar humeur was dat haar dwarszat. Ze was naar de Steen gekomen vanwege Theo: haar tranen waren om hem.
‘Ik, eh...’ Maar hij kon de woorden niet vinden. ‘Ik weet niet.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Ik vind het heel erg voor je. Ik was ook met hem bevriend.’
Daarop deed ze iets wat hem verraste. Mausami legde haar hand op zijn hand, verstrengelde haar vingers met de zijne en liet ze op zijn knie rusten. ‘Dank je, Michael. De mensen waarderen je niet genoeg, vind ik. Dat was precies wat ik wilde horen.’
Een tijdje zaten ze zwijgend naast elkaar. Mausami haalde haar hand niet weg, maar liet hem liggen waar hij lag. Het was vreemd, nu pas voelde Michael echt dat Theo er niet meer was. Hij voelde zich verdrietig, maar ook iets anders. Hij voelde zich alleen. Hij wilde iets zeggen, om dat gevoel onder woorden te brengen. Maar voordat hij de kans kreeg, kwamen er aan de andere kant van het plein nog twee mensen aan. Het tweetal liep recht op hen af. Galen, met Sanjay in zijn kielzog.
‘Luister eens,’ zei Mausami, ‘ik wil je één ding adviseren: laat je niet gek maken door al die bullshit van Lish. Zo pakt ze de dingen nu eenmaal aan. Ze trekt wel weer bij.’
Lish? Waarom had ze het over Lish? Maar hij had geen tijd om erover na te denken. Galen en Sanjay torenden plotseling boven hen uit. Galen zweette en ademde zwaar, alsof hij net een paar rondjes om de Muren had gerend. Wat Sanjay betrof: de verwarde slaapwandelaar van twee nachten geleden was nergens te bekennen. In zijn plaats stond een fronsend toonbeeld van pure vaderlijke verontwaardiging.
‘Waar denk je dat je mee bezig bent?’ Galen had zijn ogen tot woedende spleetjes geknepen, alsof hij het beeld van haar scherp probeerde te stellen. ‘Je mag het Sanctuarium helemaal niet uit, Maus. Dat weet je best.’
‘Maak je om mij maar geen zorgen, Galen.’ Ze wuifde hem weg. ‘Ga naar huis.’
Sanjay duwde Galen opzij, zodat hij pal voor hen stond, één brok dominantie, overgoten met een vloed van licht. Zijn huid leek te gloeien van vaderlijke teleurstelling. Hij wierp een blik op Michael en schoof zijn aanwezigheid terzijde door even snel zijn wenkbrauwen op te trekken – een gebaar waarmee hij in één klap alle hoop de grond in boorde die Michael nog had op een luchtige opmerking over de merkwaardige gebeurtenissen van twee nachten geleden.
‘Mausami, ik heb geduld met je gehad, maar nu is het op. Ik begrijp niet waarom je zo moeilijk doet. Je weet waar je hoort te zijn.’
‘Ik blijf hier bij Michael. Iedereen die het er niet mee eens is, moet bij hem wezen.’
Michael voelde zijn hart een sprongetje maken. ‘Hoor eens...’
‘Hou jij je erbuiten, Wissel,’ snauwde Galen. ‘En nu we toch bezig zijn: wat denk je dat je hier met mijn vrouw zit te doen?’
‘Wat ik zit te doen?’
‘Ja, wat denk je wel niet?’
‘In godsnaam, Galen,’ zuchtte Mausami. ‘Je moest jezelf eens horen. Nee, het was niet Michaels idee.’
Michael werd zich ervan bewust dat alle ogen nu op hem gericht waren. Het feit hij nu in deze situatie zat, terwijl hij alleen maar op zoek was geweest naar wat gezelschap en frisse lucht, leek een uitermate wrede speling van het lot. De uitdrukking op Galens gezicht verried pure, diepe vernedering. Michael vroeg zich af of de man wel in staat was om hem iets te kunnen maken. Zijn manier van doen had iets onbeholpens en zijn aandacht leek altijd een pas achter te lopen bij wat er om hem heen gebeurde, maar Michael liet zich niet voor de gek houden: Galen was zeker vijftien kilo zwaarder dan hij. En wat hij vooral niet moest vergeten was dat Galen zichzelf op dit moment beschouwde als de verdediger van zijn eer. Michaels ervaring met man-tot-mangevechten was beperkt tot een paar knokpartijtjes om niks tijdens zijn kindertijd in het Sanctuarium, maar hij had genoeg klappen uitgewisseld om te weten dat het hielp als je je echt flink kwaad maakte. Dat gold in elk geval niet voor Michael. Als Galen hem wist te raken was het snel bekeken.
‘Hoor eens, Galen,’ begon hij weer. ‘Ik was gewoon een stukje aan het wandelen...’
Maar Mausami liet hem niet uitspreken. ‘Laat maar, Michael. Dat weet hij heus wel.’
Ze keek hem van opzij aan. Haar ogen waren gezwollen van het huilen. ‘We moeten allemaal ons werk doen, toch?’ Ze pakte zijn hand weer vast en kneep erin, alsof ze een overeenkomst tussen hen beiden bekrachtigde. ‘Dat van mij is blijkbaar gehoorzamen en niet moeilijk doen. Dus dat ga ik dan nu maar doen.’
Galen stak zijn hand uit om haar overeind te helpen, maar Mausami negeerde hem en stond zonder zijn hulp op. Sanjay had een stap achteruit gedaan en stond met zijn handen in zijn zij nog steeds boos te kijken.
‘Ik zie niet in waarom dit zo’n probleem moet zijn, Maus,’ zei Galen.
Maar Mausami deed alsof ze hem niet had gehoord en keerde de mannen de rug toe om Michael aan te kijken, die nog steeds met zijn rug tegen de Steen zat. In de blik die ze wisselden voelde Michael de vernedering van haar overgave, de schaamte dat ze naar iemand anders pijpen moest dansen.
‘Bedankt voor je gezelschap, Michael.’ Ze schonk hem een treurige glimlach. ‘Ik vond het lief wat je net zei.’
Sara zat in het Hospitaal te wachten op de dood van Gabe Curtis.
Ze was net terug van een rit toen Mar aan haar deur was gekomen. Het ging gebeuren, zei Mar. Gabe kreunde, sloeg om zich heen, vocht om adem. Sandy wist niet wat ze moest doen. Kon Sara komen? Voor Gabe?
Ze pakte haar verbandtrommel en volgde Mar naar het Hospitaal. Toen ze door het gordijn de zaal in liep, zag ze als eerste Jacob, die onhandig over het bed hing waarop zijn vader lag, en een kop thee tegen zijn lippen drukte. Gabe hoestte bloed op en stikte er bijna in. Sara liep snel naar Jacob toe en nam voorzichtig de thee van hem over. Ze rolde Gabe op zijn zij – de arme man woog bijna niets, hij was enkel huid en botten – en met haar vrije hand pakte ze een metalen kom van de trolley, die ze onder zijn kin duwde. Hij hoestte nog twee keer reutelend: het bloed, zag Sara, was helderrood, met zwarte brokjes dood weefsel erin.
Andere Sandy stapte opeens naar binnen. ‘Sorry, Sara,’ zei ze, zenuwachtig wapperend met haar handen. ‘Hij begon net zo te hoesten en ik dacht dat de thee misschien...’
‘Heb je dat Jacob in z’n eentje laten doen? Wat bezielt je?’
‘Wat is er met hem aan de hand?’ jammerde de jongen. Hij stond naast het bed met een vertrokken gezicht van verwarring en hulpeloosheid.
‘Je vader is erg ziek, Jacob,’ zei Sara. ‘Niemand is boos op je. Het was heel goed van je om hem te helpen.’
Jacob was begonnen zichzelf te krabben, waarbij hij de vingernagels van zijn rechterhand diep in het geschaafde vlees van zijn onderarm zette.
‘Ik ga mijn best doen om voor hem te zorgen, Jacob. Ik beloof het je.’
Gabe bloedde inwendig, wist Sara. De tumor had iets kapotgescheurd. Ze gleed met haar hand over zijn buik en voelde de warme zwelling van opgehoopt bloed. Ze pakte een stethoscoop uit haar kistje, deed hem in haar oren, trok Gabes trui opzij en luisterde naar zijn longen. Een vochtig gerochel, alsof er water in een blik klotste. Hij had niet lang meer te gaan, maar toch kon het nog uren duren. Ze keek op naar Mar, die knikte. Sara begreep wat Mar had bedoeld toen ze zei dat Sara Gabes favoriete verpleegster was. Ze begreep wat ze haar nu vroeg te doen.
‘Sandy, neem Jacob mee naar buiten.’
‘Wat wil je dat ik met hem ga doen?’
Vliegers, wat was er mis met dat mens? ‘Kan me niet schelen.’ Sara nam even de tijd om diep adem te halen en haar zenuwen te bedwingen. Dit was niet het moment om kwaad te worden. ‘Jacob, ik wil graag dat je nu met Sandy meegaat. Kun je dat voor me doen?’
In zijn ogen zag Sara geen echt begrip – alleen angst, en de ingesleten gewoonte om datgene te doen wat anderen voor hem besloten. Sara wist dat hij zou gaan als het hem gevraagd werd.
Een onwillig knikje. ‘Nou, goed dan.’
‘Dank je, Jacob.’
Sandy liep met de jongen de zaal uit. Sara hoorde de voordeur open- en dichtgaan. Mar, die aan de andere kant van het bed zat, hield de hand van haar man vast.
‘Sara, heb je... Heb je iets?’
Het was niet iets wat ze ooit openlijk hadden besproken. De kruiden werden allemaal bewaard in de oude vriezer in de kelder, opgeslagen in rijen potten op metalen planken. Sara verontschuldigde zich om naar beneden te gaan en pakte wat ze nodig had: digitalis, of gewoon vingerhoedskruid, om de ademhaling te vertragen, de zwarte zaadjes van de plant die ze ‘engelentrompet’ noemden om het hart te stimuleren en de bittere, bruine wortelschilfers van de gevlekte scheerling om het bewustzijn te verminderen. Ze zette alles op tafel, maalde het met de vijzel tot een fijn bruin poeder, strooide het op een velletje papier en hield dat schuin boven een kopje om het erin over te hevelen. Ze ruimde alles op, veegde de tafel schoon en liep de trap op.
In de voorkamer zette ze water op het vuur. De ketel was nog warm en het drankje was snel gemaakt. Het had een groenige tint, een algenkleur, en een bittere aardelucht. Ze droeg het de ziekenzaal in.
‘Ik denk dat dit zal helpen.’
Mar knikte en nam de kop van Sara aan. Onderdeel van hun stilzwijgende overeenkomst was dat Sara alleen de middelen verstrekte; omdat ze ziekenverzorgster was kon ze niet de rest doen.
Mar staarde in de kop. ‘Hoeveel?’
‘Alles, als het lukt.’
Sara ging aan het hoofdeinde van het bed staan om Gabes schouders op te tillen. Mar bracht de kop naar zijn mond en zei tegen haar man dat hij een slokje moest nemen. Zijn ogen waren nog steeds gesloten, hij leek zich totaal niet van hen bewust. Sara was bang dat het hem niet zou lukken, dat ze te lang hadden gewacht. Maar toen nam hij een eerste voorzichtige slokje uit de kop, en nog een, gestaag nippend als een vogel die uit een vogelbadje drinkt. Toen de thee op was liet Sara hem weer op het kussen zakken.
‘Hoe lang?’ Mar keek haar niet aan.
‘Niet lang. Het gaat snel.’
‘En je blijft hier, tot het gebeurd is?’
Sara knikte.
‘Jacob mag het nooit te weten komen.’ Mar keek op. ‘Hij zou het niet begrijpen.’
‘Ik beloof het je,’ zei Sara.
En toen gingen ze samen zitten wachten.
Peter droomde over het meisje. Ze bevonden zich in de lage ruimte onder de draaimolen, die gevangenis vol stof, en het meisje lag op zijn rug haar honingzoete adem in zijn nek te blazen. Wie ben je, dacht hij, wie ben je, maar de woorden zaten vast in zijn mond, erin gepropt als een wollen lap. Hij had dorst, zo’n dorst. Hij wilde op zijn rug rollen en haar ogen zien, maar hij kon zich niet bewegen en het was niet langer het meisje dat op hem lag, het was een viraal; de tanden sneden in het vlees van zijn hals en hij probeerde te schreeuwen om zijn broer, maar er klonk geen geluid en hij begon te sterven, terwijl een deel van hem dacht: wat vreemd, ik ben nooit eerder doodgegaan. Zo voelt het dus.
Hij schrok wakker, met bonzend hart. De droom vervloog meteen en liet een vaag maar akelig gevoel van paniek achter, als de echo van een schreeuw. Hij bleef eventjes bewegingloos liggen om te bedenken waar en wanneer hij was. Hij rekte zijn nek om uit het raam boven zijn bed te kijken en zag de lichten branden. Zijn mond was kurkdroog, zijn tong was gezwollen en voelde draderig. Hij had gedroomd dat hij dorst had omdat hij dat ook had. Hij tastte naar de veldfles op de vloer naast zijn bed, zette de tuit aan zijn mond en dronk.
Caleb sliep in het bed naast hem. Peter telde vier andere mannen in de kamer, snurkende gedaantes in het halfdonker. Ze waren allemaal binnengekomen zonder dat hij er ook maar één keer wakker van was geworden. Hoe lang was het wel niet geleden dat hij zo had geslapen?
Nu hij hier zo in het donker lag, voelde hij de onrust alweer de kop opsteken, het zachte gonzen van fysiek ongeduld dat zich sinds zijn terugkeer op de berg permanent in zijn borst genesteld leek te hebben. Zijn eerste impuls was om zich op de trans te melden voor zijn dienst, maar Soo had hem duidelijk te verstaan gegeven dat ze hem niet bij de Wacht wilde tot er minstens een paar dagen waren verstreken.
Hij besloot Tantetje te gaan opzoeken. Hij had haar nog niet over Theo verteld. Ze wist het waarschijnlijk al, maar toch wilde hij dat ze het nieuws ook nog uit zijn mond hoorde, ook al werd het bericht herhaald.
Soms was het mogelijk om haar helemaal te vergeten, daar in haar huisje in het moeras. O, Tántetje, zeiden de mensen als haar naam ter sprake kwam, alsof ze vergeten waren dat ze bestond. De oude vrouw wist zich overigens zonder veel hulp verbazend goed te redden. Peter of Theo hakte hout voor haar of deed klusjes bij haar in huis, en Sara ging soms met haar mee naar het Warenhuis. Maar ze had niet veel nodig, omdat ze een grote groente- en kruidentuin had op het zonnige lapje grond achter haar huis, dat ze nog steeds vrijwel zonder hulp van andere mensen onderhield. Afgezien van haar werk in de tuin, dat ze zittend op een krukje deed, bracht ze het grootste deel van haar dagen binnenshuis door, tussen haar papieren en aandenkens, dromend over het verleden. Om haar nek had ze aan een wirwar van koordjes drie verschillende brillen hangen, die ze om beurten gebruikte, afhankelijk van waar ze mee bezig was, en ze liep altijd en overal op blote voeten, behalve in de winter. Volgens iedereen was Tantetje bijna honderd. Naar verluidt was ze getrouwd geweest, twee keer maar liefst, maar omdat ze zelf nooit kinderen had kunnen krijgen, leek haar levensweg een natuurwonder zonder doel, zoals een paard dat kon tellen door met zijn hoeven te stampen. Niemand begreep hoe ze de Zwarte Nacht had overleefd. Haar huis had de aardbeving zonder al te veel schade doorstaan, en ’s ochtends hadden ze haar in haar keuken aangetroffen, waar ze een kopje van haar beruchte thee zat te drinken, alsof er niets was gebeurd. ‘Misschien lusten ze gewoon mijn oude bloed niet,’ had ze alleen maar gezegd.
Het was in de loop van de nacht afgekoeld. Toen Peter aan kwam lopen scheen er een zwak licht achter de ramen van Tantetjes huisje. Ze beweerde dat ze nooit sliep, dat dag en nacht voor haar hetzelfde waren, en Peter kon zich inderdaad niet één keer herinneren dat ze niet in de weer was geweest toen hij langskwam. Hij klopte aan en toen hij geen antwoord kreeg, duwde hij de deur op een kiertje open.
‘Tantetje? Ik ben het, Peter.’
Ergens in huis hoorde hij geritsel van papieren en het schrapen van een stoel over de oude houten vloer. ‘Peter, kom binnen, kom binnen.’
Hij liep de kamer in. Het enige licht kwam van een lantaarn in de keuken, een aangebouwde schuur achter het huis. Het was een propvolle, maar nette ruimte. De meubels en andere voorwerpen – boeken in torenhoge stapels, glazen potten met stenen, oude munten en allerlei prullaria waarvan hij niet eens wist wat het waren – hadden niet alleen een logische plek gekregen, maar leken de intrinsieke ordelijkheid te bezitten die voortvloeide uit het feit dat ze daar al tientallen jaren stonden, als bomen in een bos. In de deur naar de keuken verscheen Tantetje, die hem naar binnen wenkte.
‘Je bent precies op tijd. Ik heb net thee gezet.’
Ze had altijd ‘net thee gezet’. Tantetjes thee was, althans volgens haar, de bron van haar hoge ouderdom. Ze brouwde de drank van een mengsel van allerhande kruiden, die ze deels zelf teelde en deels in het wild plukte. Mensen hadden gezien hoe ze tijdens een wandeling opeens een trage, lange buiging naar de grond maakte om wat blaadjes onbekend onkruid te plukken en rechtstreeks in haar mond te stoppen. Maar Tantetjes theedrinken was eenvoudigweg de prijs die je voor haar gezelschap moest betalen.
‘Graag,’ zei Peter, ‘ik lust wel een kopje.’
Ze liep te frummelen met haar brillen en probeerde in de wirwar van koordjes de goede te vinden. Uiteindelijk had ze hem gevonden en zette hem op haar verweerde, hazelnootbruine gezicht – haar hoofd leek ietsje gekrompen ten opzichte van de rest van haar lichaam, alsof de fysieke beperkingen van de ouderdom van boven naar beneden waren afgedaald. Toen ze hem goed en wel in het vizier had, schonk ze hem haar tandeloze glimlach, alsof ze er nu pas van overtuigd was dat hij was wie ze dacht. Ze droeg zoals altijd een losse jurk met een laag uitgesneden ronde hals, gemaakt van verschillende lappen stof die ze in de loop der jaren uit allerlei oude jurken had geknipt. Het weinige haar dat ze nog had vormde een wazige witte dos die niet echt op haar hoofd leek te groeien, maar er eerder omheen leek te zweven, en haar wangen waren bedekt met vlekjes die geen sproeten of moedervlekken waren maar iets ertussenin.
‘Kom, de keuken in met jou.’
Schuifelend op haar blote voeten liep ze voor hem uit door een smal gangetje naar de achterkant van het huis. De ruimte werd grotendeels in beslag genomen door een eiken tafel, die nauwelijks ruimte overliet om nog te lopen. Het was er vreselijk benauwd van de warmte van de haard en de stoom die oprees uit een gedeukte aluminium theepot die erop stond. Peter voelde zijn poriën zich openen van het zweet. Terwijl Tantetje in de weer was met de thee, zette Peter het enige raam van de keuken op een kiertje zodat er een klein beetje frisse lucht naar binnen kon, en hij ging op een stoel zitten. Tantetje droeg de pot naar de tafel en plaatste hem op een ijzeren onderzetter. Bij de gootsteen pompte ze water op en spoelde ze twee bekers om, die ze ook op tafel zette.
‘En waar heb ik dit bezoekje aan te danken, Peter?’
‘Ik ben bang dat ik slecht nieuws heb. Over Theo.’
Maar de oude vrouw wuifde het weg. ‘O,’ zei ze, ‘daar weet ik alles van.’
Tantetje ging tegenover hem zitten en terwijl ze haar benen uitstrekte trok ze haar jurk recht om haar knokige schouders. Met ingezogen wangen schonk ze door een zeefje de thee in. Hij had een bleke, gele urinekleur, en liet kleine, verdacht uitziende stukjes groen en bruin in de zeef achter, die op geplette insecten leken.
‘Hoe is het gebeurd?’
Peter zuchtte. ‘Dat is een lang verhaal.’
‘Als ik één ding heb is het tijd voor verhalen, Peter. Zolang jij ze wilt vertellen, heb ik een luisterend oor. Vooruit, de thee is klaar. Zonde om hem koud te laten worden.’
Peter nam een kokendheet slokje. Het smaakte in de verte naar aarde en had zo’n bittere nasmaak dat het nauwelijks geschikt leek voor inwendig gebruik. Hij slaagde erin het respectvol door te slikken. Naast hem op tafel lag haar boek, waar ze altijd in schreef. Haar herinneringsboek, noemde ze het: een dikke handgenaaide band met een lamsleren kaft waarvan de bladzijden vol stonden met de kleine lettertjes waarmee ze – met behulp van een kraaienveer en zelfgemaakte inkt – schreef. Ze maakte ook haar eigen papier, door zaagsel tot pulp te koken en er op oude horren vellen van te vormen. Peter wist dat ze hard aan het werk was als hij dat soort vellen aan een lijn achter haar huis te drogen zag hangen.
‘Hoe gaat het met schrijven, Tantetje?’
‘Het houdt nooit op.’ Ze schonk hem een rimpelige glimlach. ‘Zoveel om vast te leggen en zeeën van tijd. Wat er allemaal niet gebeurd is. De wereld van hiervoor. De trein die ons door het vuur hierheen bracht. Terrence en Mazie en alle anderen. Ik schrijf het allemaal op zoals het in me opkomt. En ik denk bij m’n eigen: als er niemand anders is om het te doen behalve een oud mens als ik, dan moeten ze het er maar mee doen. Op een dag zal iemand willen weten wat of dat er hier gebeurd is, op deze plek.’
‘Denkt u?’
‘Ik denk het niet, ik wéét het.’ Ze nam een slokje, smakkend met haar kleurloze lippen, en leek niet tevreden met wat ze proefde. ‘Volgens mij moet er toch nog meer paardenbloem in.’ Ze richtte haar blik weer op Peter, turend door haar bril. ‘Maar dat vroeg je niet, hè? Wat ik hier allemaal in opschrijf, dat was het, hè?’
Zo werkte haar brein: het kwam voortdurend terug op dingen, legde vreemde verbanden en maakte uitstapjes naar het verleden. Ze sprak vaak over Terrence, die bij haar in de trein had gezeten. Soms leek hij haar broer te zijn, soms haar neef. Er waren er nog meer. Mazie Chou. Een jongen die Vincent Kauwgum werd genoemd en een meisje dat Sharise heette. Lucy en Rex Fisher. Maar die omzwervingen door de tijd konden zomaar onderbroken worden door momenten van schrikbarende helderheid.
‘Hebt u over Theo geschreven?’
‘Theo?’
‘Mijn broer.’
Tantetjes blik dwaalde even af. ‘Hij zei tegen me dat hij naar de centrale ging. Wanneer komt hij terug?’
Ze wist het dus niet. Of misschien was ze het domweg vergeten, had ze het bericht in haar hoofd verward met andere verhalen die erop leken.
‘Ik denk niet dat hij terugkomt,’ zei Peter. ‘Dat kwam ik u vertellen. Het spijt me.’
‘O, dat is niks niet nodig, hoor,’ zei ze. ‘Ik zou een boek kunnen volschrijven over alles wat jij niet weet. Dat is een grapje, hè. Een boek. Maar vooruit, drink je thee.’
Peter gaf het op. Wat had dat oude mens eraan om te horen dat er weer iemand dood was? Hij nam nog een slokje van het bittere vocht. Het smaakte zo mogelijk nog viezer. Hij voelde misselijkheid opborrelen.
‘Dat is de berkenschors die je voelt. Voor de vertering.’
‘Het is best lekker.’
‘Nee, dat is het niet. Maar het werkt wel. Het spoelt je door als een witte wervelwind.’
Peter herinnerde zich opeens zijn andere nieuwtje. ‘Wat ik u nog wilde zeggen, Tantetje. Ik heb de sterren gezien.’
De oude vrouw leefde op. ‘Nou, kijk eens aan.’ Met het topje van een verweerde vinger tikte ze op zijn hand. ‘We hebben iets fijns om over te praten. Vertel: wat vond je ervan?’
Zijn gedachten keerden terug naar dat moment op het dak, toen hij naast Lish op het beton had gelegen. De hemel boven hen was zo dicht bezaaid met sterren dat het leek alsof hij er met zijn hand langs kon strijken. Het leek wel iets wat jaren geleden was gebeurd, de laatste minuten van een leven dat hij achter zich had gelaten.
‘Het is moeilijk onder woorden te brengen, Tantetje. Ik heb het nooit geweten.’
‘Nou, dat is me wat.’ Haar ogen, die naar een plek op de muur achter zijn hoofd keken, leken te schitteren van herinnerd sterrenlicht. ‘Ik heb ze voor het laatst gezien toen ik een klein meisje was. Je vader kwam vroeger net als jij bij me langs om me er alles over te vertellen. Ik heb ze gezien, Tantetje, zei hij, en dan zei ik tegen hem: hoe gaat het met ze, Demo? Hoe gaat het met die sterren van me? En dan zaten we er samen gezellig over te babbelen, net als wij nu.’ Ze nam een slokje en zette haar mok weer op tafel. ‘Waarom kijk je zo verbaasd?’
‘Deed hij dat echt?’
Even was er een bestraffende frons, maar haar ogen, die nog steeds fonkelden van een innerlijk licht, leken hem uit te lachen. ‘Waarom zou-ie dat niet hebben gedaan?’
‘Ik weet het niet,’ hakkelde Peter. En dat was ook zo: hij wist het niet. Maar toen Peter zich het tafereel voor de geest probeerde te halen – zijn vader, de grote Demetrius Jaxon die met Tantetje theedronk in haar oververhitte keuken, en die haar over de Lange Ritten vertelde – lukte het hem toch niet. ‘Ik had er gewoon nog nooit bij stilgestaan dat hij het ook aan iemand anders had verteld.’
Ze lachte even. ‘O, je vader en ik praatten wat af. Over van alles en nog wat. Over de stérren.’
Het was allemaal heel verwarrend, dacht Peter. Meer dan verwarrend: het was alsof er binnen een paar dagen – sinds de nacht dat Arlo Wilson in de netten een viraal had gedood – een fundamentele kijk op de wereld was veranderd, zonder dat iemand hem had verteld wat die verandering inhield.
‘Heeft hij u ooit iets verteld... over een Aanloper, Tantetje?’
De oude vrouw zoog haar wangen in. ‘Een Aanloper, zei je? Nee, dat kan ik me niet herinneren. Heeft Theo een Aanloper gezien?’
Hij hoorde zichzelf zuchten. ‘Niet Theo. Mijn vader.’
Maar ze luisterde al niet meer. Haar ogen, die naar de muur achter hem keken, stonden weer op oneindig. ‘Terrence wel. Volgens mij heeft hij me weleens iets over een Aanloper verteld. Terrence en Lucy. Ze was altijd zo’n hummeltje. Gek hè, Terrence wist haar altijd te troosten als ze huilde. Daar was hij erg goed in.’
Het was hopeloos. Als Tantetje eenmaal zo begon, kon het uren, zelfs dagen duren voordat ze weer in het hier en nu was. Hij benijdde haar er bijna om.
‘Maar wat kwam je me eigenlijk vragen?’
‘Laat maar, Tantetje. Het kan wel even wachten.’
Ze haalde haar knokige schouders op. ‘Zelf weten.’ Even was het stil. Toen: ‘Vertel eens: geloof je in de almachtige God, Peter?’
De vraag overrompelde hem. Hoewel ze vaak genoeg over God hadden gesproken, had ze hem nooit gevraagd wat hij geloofde. En het was inderdaad zo dat hij, toen hij op het dak van de centrale naar de sterren keek, iets had gevoeld: een aanwezigheid achter de sterren en hun uitgestrekte onmetelijkheid. Alsof de sterren naar hém keken. Maar het moment, en het gevoel dat het hem gaf, waren hem ontglipt. Het zou fijn zijn geweest om in zoiets te geloven, dacht Peter, maar uiteindelijk kon hij het gewoon niet.
‘Niet echt,’ gaf hij toe, en hij hoorde de somberheid in zijn stem. ‘Ik denk dat het gewoon een woord is dat mensen gebruiken.’
‘Nou, dat is jammer. Héél jammer. Want de God die ik ken? Die zou ons altijd nog een kans geven.’ Tantetje nam smakkend een laatste slok. ‘Nou, ga daar maar eens over nadenken en vertel me dan over Theo en waar hij naartoe is. Meer zeg ik niet.’
Daarmee leek het gesprek tot een einde gekomen. Peter stond op om te vertrekken. Hij boog voorover en gaf haar een kus boven op haar hoofd.
‘Bedankt voor de thee, Tantetje.’
‘Geen dank. Kom maar terug om me je antwoord te geven als je het weet. Dan praten we verder over Theo. Een goed gesprek. Enne... Peter?’
Hij draaide zich om in de deuropening.
‘Ze komt eraan. Dat je ’t maar weet.’
Hij wist niet hoe hij het had. ‘Wie komt eraan?’
Een schooljuffrouwachtige blik. ‘Je weet over wie ik het heb, jongeman. Je weet het al sinds de dag dat God je heeft verzonnen.’
Peter bleef even zwijgend op de drempel staan.
‘Meer zeg ik niet.’ De oude vrouw wuifde hem gedecideerd weg, alsof ze een vlieg verjoeg. ‘Ga nu maar en kom weer terug als je er klaar voor bent.’
‘Niet de hele nacht schrijven, Tantetje,’ wist Peter nog net uit te brengen. ‘Probeer genoeg te slapen.’
Een glimlach rimpelde het gezicht van de oude vrouw. ‘Daar heb ik nog de hele eeuwigheid voor.’
Hij liet zichzelf uit en stapte de frisse nachtlucht in, die langs zijn gezicht streek en het zweet afkoelde dat zich in de snikhete keuken onder zijn trui had verzameld. Zijn borrelende maag was nog steeds van slag van de thee. Hij bleef even stilstaan, knipperend in het felle licht. Het was vreemd, wat Tantetje had gezegd. Maar ze kon onmogelijk van het meisje af weten. Als je bedacht hoe de hersens van de oude vrouw werkten, met verhalen die op verhalen waren gestapeld en het verleden en heden die dwars door elkaar heen liepen, kon ze wel iederéén bedoeld hebben. Voor hetzelfde geld had ze het over iemand die al jaren geleden was overleden.
Op dat moment hoorde Peter het geschreeuw bij de Hoofdpoort en brak de hel los.