Theo Oegema van der Wal
Volgens de burgerlijke stand heette hij Theunis Oegema. Dat ‘Van der Wal’, de naam van zijn geliefde moeder, heeft hij er zelf aangeplakt. Hij werd op 25 oktober 1907 in Leeuwarden geboren. In deze stad is hij, zeer hoog bejaard, ook overleden, op 7 juni 2000.
Ik nam kennis van zijn dood via een rouwadvertentie in NRC Handelsblad, waarin hij Theo Oegema heette. Zo herinnerde ik me hem opeens weer op volle sterkte.
Niet dat ik hem ooit was vergeten, maar in de slordige kwarteeuw die voorbij was gedenderd sedert ik hem voor het laatst in eigen persoon had ontmoet, waren de periodes dat hij niet meer in mijn gedachten opdook steeds langduriger geworden. Na die laatste keer, ik denk in 1973, verdween hij geleidelijk aan uit mijn leven en ik allicht uit het zijne.
Toen ik drie jaar later in twee donderessays opening van zaken gaf over de Manteauregel, prozawerken van Vlaamse auteurs taalkundig dusdanig intensief te bewerken dat vervolgens soms geen volzin meer luidde zoals de auteur hem oorspronkelijk had geformuleerd, schreef ik hem tussendoor ettelijke brieven. Vol vragen, vol verzoeken om nog exactere informatie dan waarover ikzelf beschikte: tenslotte was hij een der hoofdfiguren in mijn betogen, een der hoofdgetuigen, een der hoofddaders van de beschreven feiten.
Oegema was dertien jaar (van 1959 tot zijn pensioen in 1972) lector en beoordelaar van de honderden, honderden manuscripten die per post bij de uitgeverij werden bezorgd, afkomstig van onbekende kriebelaars zowel als van gevestigde Manteauauteurs. Hij schreef evenzovele rapporten, doorgaans van slechts enkele regels, over de hem onder ogen gekomen literaire probeersels, waarover hij zelden enthousiast was. Hij gevoelde zich persoonlijk bezwaard, zei hij, vanwege de ontelbare hectaren bos die moesten worden gerooid ter vervaardiging van het papier om al die middelmatige verhaaltjes, versjes, ‘maakseltjes’ op te drukken. Zijn respect voor literatuur was te groot, verklaarde hij. Manteau in zijn ogen: een uitgeverijtje van vrijwel louter mediocriteiten.
Theo Oegema van der Wal (1907-2000).
Behoorde hijzelf als Manteau-auteur daar ook toe?
Zo goed heb ik hem wel gekend, dat ik denk dat hij waarschijnlijk als eerste zou erkennen een niet zeer groot dichter te zijn geweest (misschien is dit waar, maar tegelijk valt Oegema’s bescheiden parlando-dichtkunst heus wel mee, al komt hij niet in Komrijs bloemlezing voor) en dat zijn ‘psychobiografische’ studies over o.a. Descartes (1960) en Herman Teirlinck (1965) bij lange na niet zijn geworden zoals het hem voor ogen heeft gestaan (zijn Teirlinckbiografie is inderdaad bijzonder teleurstellend, jammer van het zo verprutste onderwerp, zonde van al die bomen). Oegema koesterde geen pretenties over de waarden of verdiensten van zijn kleine literaire oeuvre, wel had hij zekere voldoening over zijn psychologische werk, inzonderheid zijn drie boeken over resp. praktische, theoretische en toegepaste kleurenpsychologie, waarvan hij, ‘de kleurenpotentaat’ zoals hij zichzelf noemde, de uitvinder heet te zijn.
Manteau een mediocre uitgeverij?
Moge dit zo wezen, Oegema was van begin tot einde jaren zestig wel de belangrijkste fondsvormer in het bedrijf. Hij suggereerde de directrice wat zij moest uitgeven, en de directrice volgde hem blindelings: – terwijl zij zelf zelden of nooit iets las, achtte zij Oegema’s smaak en opinies onfeilbaar.
In diezelfde periode leek bovendien veel van het bij Manteau verschijnende proza qua woordkeus, zinsbouw, stijl door één en dezelfde auteur te zijn vervaardigd: Vlaamse literatuur in een krakerig keurig Nederlands zondags jasje, aangemeten door Oegema. In vorige levens was hij journalist geweest, alsook hoofdredacteur van de Wetenschappelijke Boekerij van uitgeverij Wereldbibliotheek. Hij beschikte over wat men noemt ‘een vlotte pen’, hij schreef gemakkelijk, zonder stilistische versiersels, hij was gespeend van taalfantasie. Alles wat geen ‘gangbaar’ Nederlands was wantrouwde hij en bestempelde hij al te apodictisch ‘dus’ als ‘dialect’, meer bepaald ‘Vlaams’, ‘dus’ als ‘foutief’ en ‘corrigeerde’ hij overijverig, ongevoelig voor verantwoorde eigenzin-nigheden, woordgrapjes, staande uitdrukkingen die in Vlaanderen mondgemeen zijn maar in Randstad-Holland uitleg behoeven.
Onbegrijpelijk dat de meeste Manteau-auteurs hier nooit tegen in opstand kwamen: ‘Blijf met je tengels van mijn woorden en formuleringen af!’
Als Ward Ruyslinck zich bijvoorbeeld de speelsheid veroorloofde een roman- of verhaalpersonage zijn sigaret te laten aansteken met een ‘vlamhoutje’, veranderde inquisiteur Oegema dit woord zonder pardon in ‘lucifer’ en Ruyslinck ging daar slaafs mee akkoord: men zou in Amsterdam eens struikelen over het ongebruikelijke woord, men zou rondom het Lieverdje eens kunnen denken dat Ruyslinck het Nederlands niet correct beheerst en een Vlaamserig soort Zuid-Afrikaans uit zijn balpen wringt. Men zou eens kunnen rondvertellen dat Manteau boekjes van Vlaamse schrijvers op de markt brengt, die in ‘een heel raar taaltje’ zijn geschreven. In de verkoopcatalogus van antiquariaat Demian (eindejaar 2002), waarin die uitputtend herschreven typoscripten van twee verhalen uit Ruyslincks debuutjaren worden aangeboden, kan men in dit genre meer voorbeelden vinden: ‘dichtzwaar boomloof’ veranderde de redacteur in ‘dicht lover’, ‘een heuvel blikken’ werd ‘een stapel blikken’, ‘zwijmelend’ in ‘hij sloeg zwijmelend de armen uit’ werd gewijzigd in ‘wankelend’, door het woord ‘friseerijzertje’ trok de redacteur een strenge streep om er ‘krulpennetje’voor in de plaats te schrijven.
Zo ontstond een braaf, verantwoord, risicoloos Oegema-Nederlands, waarin bovendien alle godverdommes waren geëlimineerd, bij voorkeur ook alle onparlementaire benoemsels van geslachtsdelen en scabreuze schilderingen van wat het mensdom daar zoal mee onderneemt. Van vloeken en vunzigheden hield hij niet, hij had het in morele zin dan ook zeer moeilijk met de van godslasteringen en neukscènes aan elkaar hangende romans van Jef Geeraerts, die sedert 1966 bij Manteau verschenen. Het eenheidsnederlands uit Oegema’s laboratorium veroorzaakte het (in ieder geval mijn) idee dat het taalgebruik van Ruyslinck identiek was aan dat van Jos Vandeloo, dat weer hetzelfde was als het taalgebruik van Clem Schouwenaars en nog minder hoge goden.
Maar in de allereerste plaats bestond Oegema’s redactiewerk toch uit het noodzakelijke corrigeren van de zeer vele aperte, fundamentele fouten tegen het Nederlands zelf, die de naoorlogse Vlaamse auteur op papier smeet en bij recidive bleef smijten. Alsof de toentijds moderne Vlaamse schrijver geen benul van de Nederlandse spraakkunst had en er zich overigens ook in het geheel niet voor interesseerde.
Over dit alles wilde ik bij het overdenken en schrijven van mijn twee donderessays (Vlaamse leeuwen, blz. 43-145) wel eens wat nader filosoferen met meneer Oegema, maar deze heeft, eenmaal los van de firma A. Manteau n.v., nooit meer een brief van mij beantwoord. Wilde hij zich daarmee distantiëren van mijn onthullingen, waarin hij zo’n belangrijke rol vervulde? Na publicatie van mijn banbliksems, die in literair Vlaanderen een maandenlang aanhoudende commotie hebben bewerkstelligd, alsof ik met een gloeiende breinaald had rondgeroerd in een mierennest, werd Oegema naar ik weet herhaalde malen door Vlaamse journalisten van pers, radio en televisie benaderd om als kroongetuige commentaar op mijn schokkend gevonden confidenties te leveren. Oegema heeft zich er in het openbaar nooit met een woord over uitgelaten, Oegema heeft in verband met deze aangelegenheid nooit een journalist over de vloer gedoogd, laat staan dat hij er ‘interviews’ (meervoud!) over zou hebben gegeven.
In een onderhoud met Ward Ruyslinck (Vrij Nederland, 7 juli 1979) notuleert verslaggever Piet Piryns: ‘Is het waar, vraag ik Ruyslinck, zijn zijn boeken herschreven?’
Reactie van Ruyslinck: ‘Oegema van der Wal heeft het in interviews al ontkend.’
Wat dus niet waar was, en àls Oegema zich over de zaak had laten interviewen, zou hij waarachtig heel andere dingen hebben verteld. Zo hield Ruyslinck, méér commentaar op de vraag verstrekte hij niet, het precaire onderwerp tactisch van zijn eigen lijf: door de goedgelovige journalist voor te liegen dat Oegema het al zou hebben ontkend, kon Ruys zelf er zedig het zwijgen toe doen.
(In mijn Kroniek van een karakter, Deel I, De Achterhoek, (1986), blz. 183, vind ik in een brief aan Angèle Manteau toch nog het volgende over de ontvangst van Mijn Vlaamse jaren (1978), waarin mijn twee Vlaanderenpamfletten waren opgenomen:
‘Alleen (Wim) Zaal in Elsevier had van zijn bespreking iets aardigs gemaakt. Zaal zou Oegema hebben gevraagd “of dat nou allemaal wáár is” wat Brouwers beweert over “herschrijven” e.d. En verdomd, Oegema geeft een mini-interview weg waarin hij zegt dat alles zéér waar is en dat hij de werken herschreven heeft van Roelants, Vandeloo, Jonckheere, Geeraerts, enz.’
Aan deze opsomming van namen zou ik Ruyslinck hebben kunnen toevoegen.)
Er zijn nog meer bewijzen dat Ruyslincks eerste boeken zijn herschreven, hetzij door Oegema, hetzij door diens voorgangster Elisabeth Eenhoorn. Zo werd Ruyslincks debuut, De ontaarde slapers, door laatstgenoemde redactrice zeer drastisch onder handen genomen.
Brief van Ruyslinck aan de uitgeefster, 21 januari 1957: ‘Ik druk mijn oprechte waardering uit voor de grammaticale “retouches” die U hier en daar in mijn handschrift heeft doen aanbrengen en die in de meeste gevallen ongetwijfeld verantwoord zijn, zoals ik zelf heb kunnen nagaan aan de hand van woordenboek, spraak- of stijlleer.’
Wie er zin in heeft, kan de bij Manteau verschenen eerste druk van deze roman, waarin het ondanks Eenhoorns ingrijpen is blijven miegelen van de vlaamsheden, vergelijken met een latere editie ervan in de Salamanderreeks van Querido, waarin van het miegelen door een medewerker van deze keurige Amsterdamse firma onberispelijk Nederlands bleek te zijn gemaakt.
Brief van Ruyslinck aan de uitgeefster, vijf jaar later, 17 maart 1962, over De stille zomer, toen nog een bundel met meerdere verhalen. (Het titelverhaal zou pas later als separaat boekje verschijnen.) ‘Per gelijke post stuur ik U de kopij van “De stille zomer” terug. Ik heb deze helemaal overzien en ik moet U zeggen, dat ik de heer Oegema zeer dankbaar ben voor zijn verantwoorde suggesties.’
In deze trant is uit nog meer brieven van Ruyslinck te citeren, men kan ze opdelven in het AMVC-Letterenhuis, Antwerpen.
Ruyslinck correspondeerde over de wijzigingen in zijn teksten ook met Oegema zelf. Op hierboven gegeven citaat volgt: ‘Slechts voor ongeveer 10% kon ik niet accoord gaan met zijn (Oegema’s, J.B.) zienswijs, maar dat heb ik dan ook gemotiveerd in een persoonlijke brief per adres uitgeverij, die ik eveneens vandaag verzend en die U hem misschien wel wil bezorgen.’
Behalve taalkundig heeft Oegema ook inhoudelijk het zijne gesuggereerd ter opkalefatering van Ruyslincks roman Het reservaat (1964), waarover hij in zijn leesrapport schreef: ‘(Ik heb) zelfs nooit iets van Ward Ruyslinck gelezen dat zó zwak, zó gezocht, zó bedacht, enfin zulk maakwerk was.’
Uit datzelfde rapport: ‘Hier wordt dan een banaal geval van een meisje dat zich door de vriend van haar moeder in haar eer – die ze blijkbaar tussen de benen draagt – bedreigd gevoelt en troost zoekt bij haar leraar in de letterkunde, buiten alle proporties en met gebruik-, ik meen misbruikmaking van dikke woorden, opgeblazen tot een gebeurtenis en een persoonlijke opvatting van het geweten tot het geweten van de wereld gepromoveerd. Er is hier geen enkele overtuiging in het spel dan die van de eeuwige kankeraar en het gevolg is dat geen enkel personage ook maar uit de verf komt. Het gevolg is ook dat de auteur er maar op los daast, over dingen praat waar hij geen klap van weet – voogdijschap, rechtspraak, psychotechniek en zelfs het leraarschap – en daardoor onvergefelijke fouten maakt. Niet alleen taalfouten, maar denkfouten en psychologische fouten. Zelfs indien het geval als een soort persiflage was bedoeld, is het mislukt, want het is van alle ironie verstoken.’
‘Het geval’: Oegema’s bij voorkeur gebezigde woord voor een uiting van letterkunde die hem ter beoordeling werd aangeleverd.
‘Zoals het ms (= manuscript, J.B.) daar thans ligt is het een volslagen mislukking.’ Oegema vond Het reservaat, in zijn getypte leesverslag onderstreepte hij de woorden: ‘in deze vorm voor uitgave ongeschikt’. Hij had er geen bezwaar tegen, schreef hij, ‘dat R een doorslag van (het) rapport (zou ontvangen)’, al wilde hij daar niet te sterk op aandringen. En: ‘Als men het wenselijk zou oordelen dat ik de zaak eens met R bespreek, ben ik daartoe wel bereid.’
Ik weet het niet, maar ik denk dat noch het een, noch het ander is gebeurd. Ruyslinck, bij uitnemendheid de poenbinnenbrenger van uitgeverij Manteau, zal van de directrice een mierzoete brief hebben ontvangen:
Uiteraard is het haar een eer, zijn nieuwe roman Het reservaat te mogen uitgeven, maar misschien ware het verkieslijk als de auteur eerst nog even enige geringe wijzigingen en verfijningen in zijn meesterwerk wilde overwegen in sommige passages die onze lector hem kan suggereren, deze zouden de onweerlegbare kwaliteiten van het prachtboek alleen nog maar verhogen.
Zo ongeveer. Omzichtigheid, vleierij, diplomatie waren geboden: de door ‘de kritiek’ van meet af aan krankzinnig hoog opgehemelde Ruyslinck (in Nederland beroemd gemaakt door Kees Fens en diens kompanen rondom het tijdschrift Merlyn, je verstand staat er alsnog bij stil) placht snel van de kook te zijn bij minder gunstig commentaar op zijn literaire scheppingen en hij was brandgevaarlijk rancuneus.
Brief van Ruyslinck aan de uitgeefster, 13 juni 1963: ‘Vergeet U a.u.b. ook niet me Uw aanmerkingen te sturen betreffende sommige “Drexeler-passages” in “Het Reservaat”, zodat ik die eventueel kan retoucheren.’
(Voor wie de roman niet kent of is vergeten: Drexeler is de kille, al wat oudere machtsbekleder die de leliereine, zeventienjarige Martha Simons aanvankelijk tegen haar wil, later met haar opportunistische goedvinden, aan zijn rapier rijgt, terwijl hij terzelfder tijd ook met Martha’s moeder een rijgrelatie onderhoudt.)
Zo droeg Oegema het zijne bij aan het welslagen van het machtige en toentijds onder allerlei poppenkastprijzen bedolven oeuvre van Ward Ruyslinck tot en met diens roman Het reservaat. Daarna kwamen de persoon alsook de literaire kikkerdril van Ruyslinck hem vierkant strot, neus, endeldarm uit en liet hij het corrigeren en redigeren van alle volgende geschriften van deze auteur, vanaf de verhalenbundel De paardevleeseters (1965), aan mij over.
Het waren leerzame jaren.
Leerzaam om van nabij mee te maken hoe Ruyslinck zijn oeuvre en aanzien in luttele tijd naar de verfloddering dirigeerde door steeds krakkemikkiger romannetjes af te leveren waaraan zelfs Oegema niets zou hebben kunnen fatsoeneren. Al deze jaar in jaar uit door Ruyslinck met zijn waterverfpenseel bijeengemorste werkjes werden zonder mankeren uitgegeven door Angèle, die niets om literaire waarden gaf. Zo maakte ze van het bedrijf dat tot op heden haar naam draagt de mediocre onderneming: tot haar fonds behoorden meer auteurs zoals Ruyslinck, wier schrijfproducten nauwelijks het predikaat ‘literatuur’ verdienden, maar toch met gezwinde vaart over de toonbank vlogen, vele malen herdrukt want decennialang niet van de lijsten met verplichte lectuur op middelbare scholen weg te schroeien.
‘Literaire kwaliteit was de enige norm’, durfde ze op negenentachtigjarige leeftijd glashard te beweren tegen twee aanzienlijk jeugdiger onderzoekers van de geschiedenis van haar uitgeverij. Deze uitspraak gebruikten de vorsers volgzaam als titel voor hun uitgave over het Manteaubedrijf tussen de jaartallen 1938 en 1955 (Ernst Bruinsma & Jan Stuyck, een publicatie van het L.P. Boon-Documentatiecentrum, Universiteit Antwerpen, 2000). De ‘enige norm’ die de directrice in werkelijkheid hanteerde was Poen in de Kassa, precies datgene wat ze van de prijspaarden in haar manege zo hevig misprees als ‘hebberigheid’.
Leerzaam om van nabij te kunnen gadeslaan hoe Ruyslinck c.s. opeens werden ingehaald door Jef Geeraerts, toen deze met zijn Gangreen I (Black Venus) (1968) voor de dag kwam. Een roman als een tornado, veel pik- en kutgerichter dan Jan Cremer, veel lyrischer dan Jan Wolkers, veel persoonlijker en vooral gedurfder dan de oeuvres van Ruyslinck en alle andere Manteaumediocriteiten bijeen, die op exact het juiste tijdstip verscheen in het pornofobe en preutsgehouden Vlaanderen anno toen. Wat een commotie rondom het boek, tot in het parlement aan toe, wat een publiciteit, wat een roem voor de voorgoed uit de schaduw getreden Geeraerts, die voor zijn bejubelde en verguisde roman ook nog prompt de Staatsprijs voor verhalend proza kreeg.
En wat een jaloezie in het gemoed van Ruyslinck, die de erkenning van de Staatsprijs nooit deelachtig is geworden, noch zoveel krakeel rondom een van zijn boeken heeft weten te bewerkstelligen. Zeer winstgevende krakeel bovendien: van Black Venus verschenen vele herdrukken na elkaar in niet onaanzienlijke oplagen en de voorheen tamelijk berooide Geeraerts was in één klap voor jaren binnen. Op de Antwerpse boekenbeurs kon men de gelukkige Venusschrijver staande naast een toren Venusboeken van anderhalve meter hoogte zijn succesroman zien signeren. Drommen publiek, televisie erbij, de voortdurend slinkende toren moest ieder kwartier worden heropgehoogd. Leerzaam om van nabij getuige te zijn van Ruyslincks diepe gekrenktheid: de kooplustigen verdrongen zich niet meer voor Hem, de Befaamde Ward Ruyslinck, begiftigd met de Romanprijs der Kempense Kultuurdagen van Hilvarenbeek, maar voor die zo plotseling omhooggedonderde oud-koloniaal en bosneuker uit Kongo. Leerzaam om te zien hoe giftig hij werd en eiste dat als Hij Zich verwaardigde ter boekenbeurs Zijn Oeuvre te signeren, Geeraerts niet tegelijkertijd ook in de stand Manteau aanwezig zou zijn.
Lector en redacteur Oegema onderkende natuurlijk de kwaliteiten van Geeraerts’ romans, maar hij stootte zich aan de inhoud ervan, die hij verwerpelijk achtte. Met name hield hij niet van ‘vies’. Hij begon tot de oude stempel te behoren, zijn respect voor literatuur begon af te bladderen en eigenlijk was hij het lezen, beoordelen en eventueel herschrijven van al die ingezonden manuscripten hartgrondig beu, evenals datzelfde, later, mij op nauwelijks adequaat te beschrijven wijze de keel is gaan uithangen.
Ik heb, toen Oegema het meer en meer liet afweten, zóveel manuscripten gelezen dat ik er moedeloos, gefrustreerd en cynisch van werd: als dàt literatuur was, dan kon ik het ook vervaardigen en wel tien keer beter. Ik kreeg er hoofdpijn, maagpijn en andere psychosomatische kwalen van: als ik ’s avonds, altijd laat, naar bed ging, liet de slaap zich niet vatten en las ik in die zwarte uren de boekenbijvoegsels, de nieuwe Hermans, Mulisch, Reve, Boon, Claus, de volgende dag hoefde ik aan mijn Manteaubureau maar één kwartier achter de nooit afnemende hoeveelheid manuscripten te zitten of mijn ogen werden dichtgedrukt als met loden presse-papiers en begon ik aan mijn eerste dut. In die gestolen slaapjes, ik herinner me dat nog scherp, zag ik mezelf altijd in mistige kamers of donker bewolkte landschappen.
‘Ik heb wroeging dat ik aan al die middelmatigheid heb bijgedragen, maar ik ben er al ruimschoots voor gestraft.’ Dit staat in mijn roman Winterlicht (1984), bij mijn weten de eerste roman in de Nederlandstalige letteren waarin het reilen en zeilen in een literaire uitgeverij wordt geschilderd. Denkend aan Oegema, maar vooral toch aan mijzelf, schreef ik:
‘De lector van een uitgeverij is de enige èchte, eminente kenner van de literatuur van zijn dagen: – behalve dat hij leest en bijhoudt wat er zoal aan “schone letteren” verschijnt, heeft hij gelezen en bijgehouden wat er niet verschijnt; alleen hij heeft weet van wat er intussen óók nog aan “bellettrie” is afgescheiden waarvan, behalve hij, nooit enige lezer kennis zal hebben genomen, omdat het voor uitgave werd afgekeurd.’
En nu ik toch bezig ben mezelf te citeren:
‘Wat door de literatuurkritiek als “middelmatig” wordt aangeduid, of als “inferieur” wordt afgewezen, of zelfs, nog erger, op grond van absolute waardeloosheid wordt doodgezwegen, is altijd nog het beste wat de lector van de uitgeverij naar eer en artistiek geweten uit de hem overspoeld hebbende zee van manuscripten heeft opgepikt. De literatuurliefhebber, die geen weet heeft van de hier gereleveerde zelfkant der letteren, en zich eventueel beklaagt over het lage literaire peil van de verschijnselen die hij in de boekhandel aantreft, heeft geen benul van wat hem, al is zijn ellende groot, aan nog grotere ellende bespaard blijft.’
Ikzelf heb nooit de voldoening gesmaakt, uit al die rijstebrijbergen van ongevraagde manuscripten zelfs maar één ‘ontdekking’ te hebben opgegraven. Maar Angèle M. pleegt nogal eens te vertellen, hoe verguld en blij ze was toen ze op zekere morgen in de tweede helft van de jaren vijftig een aan haar adres gericht postpakketje openmaakte, waarin zich het romantyposcript van een onbekende jongeling bleek te bevinden. Ze hoefde maar de beginzinnen te lezen, zo herinnert ze zich, om te weten dat ze een meesterwerk in handen had en die ochtend een Groot Schrijver had ontdekt. Ziehier de eerste vier volzinnen van de briljante roman die de directrice zo opgetogen stemden:
‘Silvester luisterde naar de wind die als een vlam tegen de deur sprong. Boven op het dak lag een pan los, die ratelde zoals in de nazomer de klappermolen in de boomgaard van Jom Pekke, de Zwarte Loeder. Al vier dagen waaide de wind uit het westen aan, als een donker loeiend vloedwater rollend over de vlakte achter de stad. Als een wild dier huilde hij in het nabije akkermaalsbos (…)’.
Drie keer ‘als’, een keer ‘zoals’. Hier is sprake van wind ‘als een vlam’ en tegelijkertijd, o wonder der natuur, ‘als een donker loeiend vloedwater’. Wind die ‘huilde als een wild dier’ dat het qua geluidsvolume moest opnemen tegen een losse dakpan ‘die ratelde zoals (zekere) klappermolen’.
Hoogst boeiend modern Vlaams proza. Dit zijn de aanvangsregels van de debuutroman van Ward Ruyslinck, De ontaarde slapers (1957). De uitgeefster ontdekt een machtig talent! Dat van Hugo Claus hoefde ze niet, dat van Louis Paul Boon lustte ze evenmin.
Onbeschaamd kakelt ze al tientallen jaren steeds opnieuw haar schijnheilige smoesjes rond over de redenen waarom zij Boons absolute meesterwerk De Kapellekensbaan zogenaamd niet ‘kon’ uitgeven. (‘Ik kon er niets aan doen, ik stond machteloos’: A. Manteau in nota bene de ‘Boonlezing’ 2000.) Te vermoeden valt dat ze het boek nooit heeft gelezen en haar diepe liefde voor Boon is ze pas gaan acteren nadat Boon in 1979 was overleden en haar drogredenaties, sprookjes, mythen, legenden, doortrapte leugens niet meer kon tegenspreken. Wat ze wel ‘kon’, en daarover hoor je haar nooit, was Boon jarenlang sarren met de contractuele worgclausule die de schrijver ertoe verplichtte ieder nieuw werk aan A. Manteau aan te bieden, van wier humeur en willekeur het vervolgens afhing of ze het zou uitgeven of afwijzen. De directrice, die in een Bibeb-interview (Vrij Nederland, 31 januari 1981) nog uit haar snater liet optekenen dat ze ‘altijd veel bewondering en sympathie’ voor de overleden Boon, ‘onze grootste schrijver’, zou hebben gehad, heeft behalve en vóór De Kapellekensbaan nog vijf! andere boeken van Boon geweigerd. Daaronder ook dat andere meesterwerk, bescheidener van omvang: Menuet. En verder: Boontjes uitleenbibliotheek, Boontjes twee spoken, De bende van Jan de Lichte en Wapenbroeders.
Angèles mediocre uitgeverijtje.
Gedurende haar hele carrière in het uitgeversvak heeft ze alle èchte schrijvers, alle ècht getalenteerde, authentieke, belangrijke schrijvers tegen zich in het harnas en buiten haar blikveld weten te jagen, omdat zij, zelf mediocre, geen authenticiteit en grootheid naast zich kon verdragen. In haar Brusselse tijd had ze niet alleen Boon en Claus opzettelijk van zich vervreemd, ook Walschap en Elsschot zijn schouderophalend weer van haar weggelopen nadat zij, evenals Angèle zelf, in de oorlog veel geld hadden verdiend aan in gigantische oplagen weggezette uitgaven (veelal in licentie) van hun werk. In haar Amsterdamse nadagen in dienst van Elsevier zou ze Reve en Wolkers verliezen, die ze eerst met onweerstaanbaar sirenengezang, begeleid met tamboerijngelijk gerinkel met de geldzak, bij dat bedrijf naar binnen had gelokt. Zij kon (kan nog steeds) alleen maar overweg met kneedbare, makke figuren van het tweede echelon, in Brussel gepersonaliseerd door het type Ward Ruyslinck, in Amsterdam door het type Hannes Meinkema.
En heeft Oegema wel eens een schrijver ontdekt tussen de papierzooi die hem met schepels tegelijk werd aangedragen? Het bleef modderen. Illusieloos. Hij mocht blij zijn als een der fondsauteurs, waaraan niets meer te ontdekken viel, eens een werkstuk inleverde dat in zijn ogen genade kon vinden.
Bijvoorbeeld de roman Troost voor schizofrenen (in 1968 verschenen onder de titel Twee maal leven) van Clem Schouwenaars. Oegema in zijn rapport, 15 januari 1967: ‘Dit zal het, dunkt me, wel doen. Daarom heb ik het geval meteen maar gecorrigeerd.’
Want zo groot kon de blijdschap niet zijn, of ze zat vast aan de bittere plicht om het gebezigde Nederlands van de Vlaamse schrijver rigoureus te corrigeren. Een hopeloze, bodemloze aangelegenheid, omdat de Vlaamse schrijver weigerde iets van de door Oegema aangebrachte correcties te leren. ‘Boekjes bij het mud en bij het aam’, zoals ik eerder al eens schreef (Vlaamse leeuwen, blz. 62), ‘en boekje vijf van dezelfde auteur bevatte nog immer dezelfde, alreeds vier maal met verbeten liefde gecorrigeerde, fouten tegen het Nederlands als er in boekje één hadden gestaan. Boekje dertien nòg. Boekje achtentwintig nòg. Het bij Manteau publicerend Vlaams auteur is lui auteur’, etc.
Oegema in een rapport, 11 mei 1964, over een (niet bij Manteau verschenen) roman van dezelfde Clem Schouwenaars, Kamers voor reizigers: ‘Wat de taal betreft, als ik een 300 fouten tel – de titel incluis – ben ik stellig beneden de waarheid. En dat nadat er twee manuscripten regel voor regel en woord voor woord werden gecorrigeerd. Als men daar zo weinig notitie van neemt, is het in den vervolge maar beter dit helemaal ongedaan te laten.’
Zeer juist en scherp opgemerkt. Maar de directrice wilde er niet van horen: corrigeren en vernederlandsen die hap, dat koeterwaals, krukkenvlaams, of wat voor taaltje het ook moge zijn! Gaarne vertelde ze het volgende voorval:
Dat ze in Amsterdam een prominente boekhandel bezocht, waar ze door de baas hartelijk en met egards werd ontvangen. Deze toonde haar het rek of kastgedeelte met de Manteauboeken en merkte somber op: ‘Vlaamse literatuur, sorry mevrouw, dat verkoopt niet zo hard.’ ‘O nee?’ kaatste de directrice terug, ‘u hebt daar bij de kassa anders flinke stapels Willem Elsschot en Marnix Gijsen liggen.’ ‘Jawel,’ antwoordde de boekenbaas, ‘maar die schrijven dan ook Nederlands.’
Of ze met een eind hout een klap op haar hersens kreeg. Arme, zo miskende Oegema! Ze zou nog veel alerter hebben kunnen terugkaatsen dat het Nederlands van Elsschot het Nederlands was van juffrouw Anna Christina van der Tak en Jan Greshoff en dat Elsschot zelf, toen hij niet meer op deze beide correctors kon leunen, een verre van kreukloos Nederlands schreef (zie verder Vlaamse leeuwen, blz. 265 e.v.). En het Nederlands van Marnix Gijsen? Ook dat kwam uit de herschrijvende pen van Jan Greshoff, later uit die van Theo Sontrop, toen nog redacteur bij Gijsens uitgever Meulenhoff, en nog weer later uit die van mij (zie ook mijn herinneringen aan Marnix Gijsen, verderop in dit boek).
(Er is een zeergeleerde meneer geweest, dr. Paul van Hauwermeiren, die een diepe studie heeft gepubliceerd over de talloze taalkundige veranderingen die ik in Gijsens boekje Weer thuis heb aangebracht. Waar ik bijvoorbeeld ‘de uitgangs-e’ heb toegevoegd aan ‘het bijv. nw. bij een onzijdig zelfst. nw. dat voorafgegaan wordt door een bepaald lidw. of een aanw. voornaamw.’ Of op welke wijze ik heb ingegrepen bij ‘zinnen waarin het naamwoordelijk gezegde een bijvoeglijke bijzin is, ingeleid door een betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent’. Welke beslissing ik heb getroffen inzake ‘de plaats van de bijwoordelijke bepalingen in de participium-constructie’, dan wel in gevallen waarin ‘de consecutio temporum’ niet werd gerespecteerd. Zo drieëntwintig bladzijden. Ik wist niet dat ik het allemaal in me had. Handelingen van de Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis, XXXII, 1978.)
Naar blijkt, heeft Clem Schouwenaars zijn Kamers voor reizigers, herzien en ingekort, in 1965 nog eens aangeboden. Oegema was er nog altijd niet kapot van en: ‘wat de taal betreft – ze is geen haar verbeterd. De Vlamingen kunnen aardig vertellen. Maar Nederlands leren ze nooit.’
Tot de ontdekkingen van Oegema behoorde Dirk de Witte.
(Al die reeds lang door de kaken des tijds vermorzelde namen van verdwenen mediocre schrijvers! Men zou er melancholiek van worden.)
Op 18 juni 1962 oordeelde Oegema de verhalenbundel Heterogeen van de volstrekt onbekende Dirk de Witte met zeker enthousiasme aanbevelenswaard voor uitgave. ‘Lang niet slecht geschreven. En door een schrijver door wie een streepje loopt. Maar het is een geniaal streepje.’
Op 6 januari 1965, in zijn leescommentaar over De Wittes roman De vlucht naar Mytilene, concludeerde Oegema: ‘Dat de schrijver een schrijver is, die wat in zijn mars heeft, staat wel vast.’
Nu we zo’n veertig jaar verder zijn, past bij deze citaten een kort, ironisch keelschrapen: – ahum! Er liep door Dirk de Witte een streep ter breedte van een weilandsloot en god mag weten wat hij misschien in zijn mars had, maar geniaal was het in de verste verte niet. (Lees uitgebreider over Dirk de Witte in mijn zelfmoordboek De laatste deur, hetzelfde opstel staat ook in Vlaamse leeuwen.)
Oegema’s opgetogenheid bewijst in ieder geval hoe dor het Vlaamse literaire landschap er in die dagen bijlag: het geringste boterbloempje werd met gejuich en gejubel in de mooiste, kostbaarste vaas gepoot die in het uitgeverspand was te vinden en heette van daar af niet meer gering boterbloempje maar geniale orchidee met een streepje erdoor. Leerzame jaren. Hoe Vlaamse halfliteratuur als onvolgroeid gewas uit de grond werd getrokken en als hoogwaardig fruit op de markt gegooid. In de jaren negentig, – Manteau allang uitgerangeerd als ‘literaire uitgeverij’, – zou dit bij meer uitgeverijen een gebruikelijke gang van zaken worden: zielige couveusedebuutjes van schrijfknutselaars (m/v) omtrent wie men daarna nooit meer iets verneemt. Leerzaam om opnieuw maar weer eens van nabij te kunnen volgen hoe ook het taalgebruik van Dirk de Witte na Oegema’s ingrijpen de opgekamde keurigheid verkreeg van het eenheidsnederlands als in de werken van Ruyslinck en dezulken.
De vlucht naar Mytilene, dat najaar 1965 zou verschijnen, was volgens Oegema gesteld ‘in een honderd procent Vlaams-Nederlands dat ontzettend veel verbeteringen zal eisen’. De verhalenbundel Heterogeen, omgedoopt tot Het glazen huis geluk, verscheen, hoewel het leesrapport van drie jaar eerder dateerde, in het voorjaar van 1965 als De Wittes debuut. Zoveel fiducie had de uitgeefster in Het Nieuwe Talent dat ze het aandurfde het te lanceren met twee titels kort na elkaar in hetzelfde jaar. De verhalenbundel mocht wat corrector Oegema betrof in het licht worden gegeven ‘onder de bekende voorwaarde inzake taal – en in dit geval verzachting van enkele àl te brutale uitdrukkingen en vloeken.’
Ook Walter van den Broeck, géén mediocre schrijver, ondertussen terugblikkend op een breedgeschakeerd, zeer door mij gesmaakt oeuvre van romans, toneelwerk, essays, kan in zekere zin gelden als een ontdekking van Oegema. In ieder geval heeft Oegema Van den Broecks literaire potenties meteen ‘gezien’ en onderkend. Er is een leesrapport bewaard gebleven, d.d. 21 augustus 1964, betreffende een 121 bladzijden tellend typoscript van een roman van de op die datum tweeëntwintigjarige debutant Walter van den Broeck: De kleine ruimten. ‘Het beste, verreweg het beste, wat we van werkelijk jonge lui de laatste vijf jaar hebben gelezen.’
In plaats van het boek onmiddellijk uit te geven, Oegema was daar ‘van harte vóór’, moest er echter eerst weer obligaat worden gezanikt over ‘het Nederlands dat nog wel te wensen overlaat’. Uitgave van de roman had Oegema’s zegen, ‘maar niet zonder de bekende voorwaarde, die een conditio sine qua non is: carte blanche voor al mijn taalkundige verbeteringen’.
Opmerkelijk, hoe Oegema ervan uitging dat zijn taalkundig gemierenneuk vanzelfsprekend ‘verbeteringen’ zouden zijn. Hij stond er niet bij stil dat zijn schoolmeesterij de ziel, de adem, de eigen zegging en toon in een tekst kan smoren zoals een stevig aangedrukt kussen op iemands gezicht, en dat al die herschrijverij van Vlaamse teksten door Nederlandse redacteuren een verkeerd, leugenachtig beeld van de toenmalige Vlaamse literatuur opriep.
Toen ik dit eerder opmerkte, in die twee Vlaanderenpamfletten, steeg er oorverdovend geloei van verontwaardiging uit Vlaanders beemden en landouwen ten hemel. Wat een ketterij! Wat een leugens! Wat een lasterlijke ontluistering van reputaties als die van zijne hoogheid de schrijfsoeverein Ward Ruyslinck, aan wiens proza, naar hij te verstaan gaf, nooit, maar dan ook nooit door enige buitenstaander is gesleuteld of veranderd, laat staan ‘verbeterd’!
Walter van den Broeck ontving een schrijven van de directrice, waarvan het ontwerp, duidelijk van Oegema’s hand, na al die jaren nu weer voor mij ligt. Angèle M., zich tot de schrijver wendend in majesteitsmeervoud: ‘Wij delen echter het bezwaar van onze lector: het Nederlands is hier en daar nogal onzuiver. Voor een groot deel worden onze uitgaven in Nederland verkocht, zodat de taal wel onberispelijk moet zijn’. De brief gaat verder: ‘Wij zijn dus tot uitgave van uw typoscript bereid onder de voorwaarde – die trouwens praktisch voor al onze uitgaven heeft gegolden – dat u bij voorbaat akkoord gaat met de taalkundige verbeteringen die onze lector in het belang van de uitgave noodzakelijk acht.’
Je kan mijn rug op, moet Walter van den Broeck hebben gedacht, en vroeg zijn typoscript terug. Graag of niet en met jullie neerbuigende autoritaire chantagevoorwaarden heb ik niets te maken. De kleine ruimten is nooit verschenen, ook niet onder een andere titel. Van den Broeck debuteerde in 1967 met de roman De troonopvolger, door hemzelf in eigen beheer uitgegeven. Heeft Oegema hem ‘ontdekt’? In een interview met Leo de Haes in De Nieuwe Linie (5 juni 1974) zei de schrijver: ‘Ik wil niet bevolen worden door gelijkhebberige mannetjes.’ Manteau-auteur werd Van den Broeck in 1968 met zijn roman Lang weekend, verschenen in de 5de Meridiaanreeks van J. Weverbergh.
Uit Oegema’s rapport over De kleine ruimten dit citaat nog: ‘Ofschoon de schrijver goed kan vertellen, is hij minder beeldend dan Yperman. Minder vies ook; dit joch komt wel uit een goed nest. En zeker veel intelligenter.’
Aan zijn nest van herkomst heeft Van den Broeck (‘dit joch’) zo ongeveer zijn hele romanoeuvre gewijd.
Yperman is de schrijfster Chris Yperman (1935), mogelijk Oegema’s allereerste ontdekking. Voordat ze overstapte naar De Bezige Bij publiceerde ze bij Manteau twee korte, min of meer experimentele, behoorlijk erotische romans: in het jaar van Oegema’s aantreden Een heel klein scheepje (1959), twee jaar later Zon op de weg (later herdoopt tot Muziekje). ‘Vieze’ boeken volgens fatsoensrakker Oegema, die zoveel schrappingen en veranderingen in zijn hoofd had om ze te ‘kuisen’ dat Yperman, krikkel, weigerde daarmee in te stemmen. De directrice heeft daarop Herman Teirlinck, de wijze nestor der Vlaamse letteren, in de arm genomen: – kon hij niet met dat balsturige meisje praten en haar overtuigen van de noodzaak, sommige vieze passages in haar jongste roman te elimineren of dan toch ingrijpend af te zwakken? Teirlinck schudde het hoofd en sprak de uitgeefster toe: ‘Gij moogt nooit vergeten dat uw uitgeverij een winkel is als alle andere winkels, gelijk Delhaize. Gij moet verkopen wat uw schrijvers u aan koopwaar aanbieden, of anders moet gij deze marchandise, als smaak, geur, kleur ervan u niet aanstaan, niet in uw assortiment opnemen.’
Typisch Angèle, hoe ze vervolgens Yperman liet barsten zoals ze ook Boon, Claus en nog een stoet van andere schrijvers buiten de halo van haar interesse heeft gebannen. Uit een aangetekende brief van Chris Yperman aan de uitgeefster, 20 februari 1963:
‘Vooreerst laat ik U opmerken dat ik U herhaaldelijk brieven schreef, zowel van zakelijke als van persoonlijke aard, waarop U heel eenvoudig nooit antwoordde. Hetzelfde gebeurde met mijn telefonische oproepen. Dit is de initiale omstandigheid geweest die onze goede verstandhouding, waarop U zich nog beroept, heeft bedorven. Deze omstandigheid is uitsluitend aan U te wijten, en dateert reeds van na het verlof 1961.’
Weer een talent de deur uit.
Oegema’s furie tot corrigeren, afzwakken van ‘àl te brutale uitdrukkingen en vloeken’ en zelfs censureren van zijns inziens veel te ‘brutaal’ en gedetailleerd geschilderde bedtaferelen is ook naspeurbaar in zijn eigen geschriften. Daartoe zijn mijns inziens ook zijn vertalingen te rangschikken van enige Franse romans die hij voor Manteau vervaardigde, waaronder er een van dat andere vrijgevochten meisje, Françoise Sagan. Oegema’s vertaling van Aimez-vous Brahms.. uit 1959 lijkt van de hand van een puriteinse, steil gereformeerde ouderling te zijn. Voor een andere uitgeverij vertaalde hij eens het Franse voorwoord van een plaatwerk met schilderijen van René Magritte. Het kostte hem te veel aan zelfverloochening, zei hij me, om het woord fesses (of vesses?) in het Nederlands weer te geven, dus had hij het maar niet vertaald en de zin waarin het hemelschokkende woord voorkwam zo verdraaid dat de lezer het er niet in zou missen. Dat Franse woord met f gespeld betekent billen, met v gespeld scheten (van het geniepige, zachte soort).
Hij sloot zijn literaire carrière af met een roman over zijn leven: De vrouwen en ik (1974), ondergetiteld ‘Memoires van een onmogelijk man’. Het boek verscheen bij Manteau, toen Angèle de firma al had verlaten, Julien Weverbergh de directie ervan had overgenomen en ik er opnieuw, nu als hoofdredacteur, in dienst was getreden. Ondanks de suggestieve Casanova-titel was het een oerbrave en eigenlijk ook in dezelfde mate saaie roman, maar we besloten tot uitgave ervan uit loyaliteit met de schrijver, jarenlang toegewijd medewerker van het bedrijf, die zo trouw manuscripten had gelezen, schrijvers had ontdekt en in de jaren zestig het gezicht van het fonds grotendeels had bepaald. Oegema zelf stelde zich van het onthaal en succes van zijn schrijfcreatie wonderwat voor, zijn teleurstelling moet navenant zijn geweest: – ik herinner me niet er één recensie over te hebben gelezen en de verkoop was bedroevend. Misschien had hij zich al te lang en te vroom met het schonen van andermans geschriften beziggehouden en was hem de allerjongste Nederlandstalige literatuur in die dagen volledig ontgaan, de romans van Jan Cremer, Jan Wolkers, Gerard Reve en nog andere schrijvers die geen vijgenblad voor mond en andere lichaamsdelen hielden bij het beschrijven van vrolijkheid in tal van varianten in de slaapkamer.
Oegema noemde zich ‘psycho-sexuoloog’ en zou in Parijs een aardig beklante praktijk hebben gehad waarin hij veel moet hebben gehoord. In De vrouwen en ik weidt hij er bladzijdenlang over uit. Hoe merkwaardig dus, zijn preutsige afkeer en bijna onbedwingbare neiging tot het afzwakken, zelfs volledig wegpoetsen van sexpassages in andermans werk. Hij was in 1937 als correspondent van het Leeuwarder Nieuwsblad in Parijs beland, waar hij psychologiecolleges volgde aan de Sorbonne. Nog merkwaardiger: de zo vol pudeur beschreven erotische toestanden in zijn eigen boek De vrouwen en ik. Tamelijk in het begin daarvan staat een passage over de auteur op jeugdige leeftijd, met een vriendinnetje (Jo) bezig de liefdesdaad uit te proberen. Verder dan onhandig geklungel komt het niet, waarna men leest: ‘“Probeer ’t met cunnilingus,” smeekte Jo.’ Mij komt het voor dat je je te barsten schrikt als je bedgenote je met deze Latijnse vakterm smeekt haar daar beneden te likken, te minetten, zeg maar gewoon beffen. Er woonden twee, misschien nog wel meer zielen in Oegema’s borst.
Pas veel later, toen hij al geruime tijd uit mijn leven was verdwenen, kwam ik aan de weet dat er een mevrouw Oegema is geweest: een Nederlandse in Parijs, werkzaam bij de Nederlandse ambassade. Het huwelijk hield geen stand, er is een mentaal gehandicapte dochter uit voortgekomen, die haar hele leven in instellingen en gestichten heeft doorgebracht. In De vrouwen en ik hierover geen woord, en ook verder is dit levensboek een verwarrend amalgaam van vermaskeringen en mystificaties, dat bovendien vol hiaten zit. Nu en dan splitst ‘ik’, de verteller, zich af in een personage dat Peter heet, en laat hij deze Peter zaken beleven die zich in zijn eigen leven hebben voorgedaan. Tegelijkertijd is Peter, uitgever van beroep, een hartsvriend van ‘ik’ en kan men in diens levensloop ook nog elementen uit het leven en de carrière van Angèle Manteau herkennen. Eén Peter in drie personen. Waar in De vrouwen en ik een triootje wordt gesuggereerd, – de ik-persoon en Peter samen in bed met een vriendin, – moet men zich er allicht iets anders bij voorstellen dan men leest. Bij gelegenheid gaat de ik-persoon ook al eens te kooi met de echtgenote van Peter, die zelf veelvuldig op reis is. Het komt de overzichtelijkheid niet ten goede: – wie is nu precies wie?
Oegema in zijn geromanceerde autobiografie (blz. 149): ‘De vrouw is de aartsvijandin van de man.’
In een brief aan mij (‘Waarde vriend Brouwers’), 9 januari 1974: ‘Tja, de vrouwen en wij… Pechvogels zijn we. Of misschien juist niet. (…) Treur maar niet. Geen vrouw is de tranen van een man waard.’
In een volgende brief aan mij (‘Waarde heer Brouwers’), 15 januari 1974: ‘Tja, misschien doen alleen cynici als ik dergelijke uitspraken. Maar we hebben ervoor betaald. We (vanaf hier gaat het uitsluitend over hemzelf, J.B.) waren vroeger nogal fijngevoelig, gul met onze tranen en werden door deskundigen derhalve “huilebalk” genoemd. Dat is er thans wel uit. Op het eind van zijn leven is men veeleer zuinig met het manifesteren van z’n emoties, voorzover nog aanwezig, en men gaat niet meer aan z’n eigen inbeelding ten gronde; want de liefde van de vrouw bestaat uitsluitend in de verbeelding van de man.’
Oegema’s psychologische boeken, o.a. Over psychologie en persoonlijkheid (1955), ken ik niet allemaal. Enkele ervan schreef hij in een buitenhuisje aan de Loire bij Orléans, waar hij in 1943 was gaan wonen, – alleen. Ze verschenen in de jaren vijftig bij uitgeverij Wereldbibliotheek, Amsterdam, afdeling Wetenschappelijke Boekerij, die hij vervolgens dus, vanaf 1954, woonachtig in Amsterdam op kamers aan de Leidsekade nr. 84, een paar jaar zelf heeft geleid.
Evenals zijn literaire werk is alles wat hij over psychologie publiceerde als van de aardbodem verdwenen. Niettemin vergaarde hij prestige en zelfs internationale bekendheid met zijn boeken en initiatieven inzake kleurenpsychologie. Over dit onderwerp had hij een onderzoek ingesteld onder honderd studenten van de Sorbonne (onder wie dichter-schrijver Léopold Sédar Senghor, de latere president van Senegal). Oegema, overal in den lande spreekbeurten afstekend over kleur, was voorzitter van de Nederlandse Vereniging voor Kleurenstudie, directeur van het Centrum voor doeltreffende kleurtoepassing, hoofdredacteur van het tijdschrift Kleur (weldra De mens en zijn omgeving geheten; het kwam erop neer dat Oegema het periodiek zelf volschreef), leider van de cursus kleurenadviseur en secretaris-generaal van de International Association of Color Consultants. Alles voor zolang het heeft geduurd, – een jaar of vijf, – waarna de Nederlandse kleurensekte uiteenviel, hoofdzakelijk doordat Oegema, de grondlegger, spil en bezieler van de beweging, bijgenaamd ‘de christus van de kleur’, zich in 1959 in België vestigde. Alles wat er in Nederland van overbleef, was een lemma ‘kleurenpsychologie’ in de Winkler Prins-encyclopedie, door Oegema geschreven, in latere edities geschrapt. ‘Aan heel die kleurbeweging beleefde ik weinig plezier’, zo leest men in De vrouwen en ik. Alsook navolgende woorden, in de mond gelegd van alter ego Peter omdat ‘ik’ het moeilijk over zichzelf kan zeggen zonder al te opschepperig te lijken: ‘In Holland neemt men klakkeloos je ideeën over. De hele bewijzering bij de spoorwegen en in het wegverkeer heeft men naar jouw voorschriften veranderd (…) en zelfs in het officiële normenblad vindt men jouw kleurenklassificaties terug. (…) Maar jouw naam wordt niet genoemd.’
Naar Oegema mij eens vertelde, is het zijn bevinding dat witte letters tegen een blauwe achtergrond helderder en rustgevender zijn dat zwarte letters tegen een witte achtergrond. De blauwe richting- en instructieborden voorzien van witte aanduidingen, niet alleen op de Nederlandse snelwegen, vliegvelden, stations, maar ook op die van bijna alle Europese landen, zijn in gebruik genomen op Oegema’s advies en gezag. Nederlandse autonummerplaten zijn lange tijd blauw geweest met witte cijfers. Zelfs in land- en tuinbouw zijn Oegema’s decreten over wit-op-blauw ten uitvoer gebracht: witte champignons in marktkraam en supermarkt ogen het smakelijkst in blauwe bakjes. In de literatuur (nou ja, ‘literatuur’…) is het Oegemablauw terug te vinden in een romanwerkje van Ward Ruyslinck, De bovenste trede (1997). Op blz. 15 staat: ‘… ging hij aan zijn met blauw kaftpapier beklede werktafel zitten. Bij het schrijven en studeren had hij een blauwe achtergrond nodig (…). De kleurenpsycholoog Theo Oemega van der Wal beweerde dat blauw en groen de kleuren van de introverten waren (…).’ Zoals Peter dus al zei: ‘Jouw naam wordt niet genoemd’. De naam van onderhavige kleurenpsycholoog luidde niet Oemega, zoals de dichter Buning (blz. 24) niet Weremeus heette. (Ruyslinck heeft ooit nog eens per ingezonden brief in De Tijd criticus Kees Fens de huid volgescholden, onder andere omdat Fens hem per ongeluk ‘Ruyselinck’ had genoemd.)
Oegema kwam aan zijn kleurenpassie doordat hij in 1943 in zijn Loirehuisje zelf de schilderkunst begon te beoefenen, nadat hij er in zijn journalistieke periode veel over had geschreven. In zijn Parijse tijd (‘De kunstenaarsbohème trok me bijzonder aan’, De vrouwen en ik, blz. 44) kende hij tal van schilders als Kees van Dongen, Maurice de Vlaminck, Pablo Picasso. Bij deze laatste ving Oegema bot toen hij de wereldberoemdheid om een bijdrage voor het tijdschrift Kleur had verzocht. Berichtte Picasso aan de hoofdredacteur: ‘Je ne sais pas écrire et d’ailleurs je n’ai rien à dire.’ Oegema heeft achter in de jaren dertig voor het Leeuwarder Nieuwsblad Picasso geïnterviewd, die toen juist zijn Guernica had voltooid. Of er schilderwerk van Oegema bewaard is gebleven, weet ik niet. Ik heb er nooit iets van gezien.
Op één avond, zo schreef hij in zijn autobiografie (blz. 53), viel hem de artiestenbohème op Montparnasse in de schoot, zoals hij daar ‘jaren van had gedroomd’. Omdat in deze Franse kringen niemand erin slaagde zijn voornaam behoorlijk uit te spreken, veranderde hij Theunis in Theo en dat is zo gebleven tot hij na zijn Manteaujaren terugging naar zijn geboortestad. Meneer Oegema en ik hebben elkaar nooit getutoyeerd, – er gaapte een leeftijdsafstand van meer dan drie decennia tussen ons, hij was in zijn eigen wereld blijven wonen, ergens vóór de oorlog (‘Ik ben altijd Parijzenaar gebleven’), en ik woonde in de mijne, deel uitmakend van een Brusselse bohème, mij vooral niet onbetuigd latend in het praktiseren van de daarjuist bevochten verworvenheden der seksuwele revoluutsie. We mochten elkaar wel in hoffelijke, afstandelijke verstandhouding: hij de oude, behoorlijk verbitterde, stugge Fries, ik de gulzig levende, met gespitste oren luisterende jonge hond uit de tropen, die elkaar ergens in Vlaanderen tegen het lijf waren gebotst. Wat hij mij toestond was, dat ik hem ‘Tonton’ (‘oompje’) noemde, zoals om een of andere reden ‘iedereen’ in Parijs en elders in Frankrijk had gedaan, naar hij vertelde, maar dat kreeg ik niet uit mijn mond, ik meen dat ik Angèle hem wel eens zo heb horen aanspreken.
Wie ontmoette hij nog meer in de Parijse kunstenaarskringen, allemaal op die éne avond? In het kielzog van Picasso de schilders Foujita en Derain, de beeldhouwer Maillol. (Later zou hij ook Zadkine ontmoeten.) Gertrude Stein, een ‘dikke en gezellige tante’. Sartre en Simone de Beauvoir: ‘Van deze wat kippige filosoof was juist een boek dat L’Imagination heette verschenen. Hij vertelde dat hij bezig was aan een existentialistische roman, waarvan de titel La Nausée zou zijn. De ietwat jongere vrouw was lerares, maar ook zij wilde zich aan de letteren wijden.’
Dolle anekdotes! De keer dat Kees van Dongen een partijtje gaf, waar de gasten in ‘costume de bain’ werden verwacht. Wie in zijn of haar gewone goed kwam opdagen werd door een speciaal daartoe door de schilder ingehuurd potig persoon gekleed en al in de volgestroomde badkuip ondergedompeld. Dat was lachen.
Kroegverhalen! In De vrouwen en ik (blz. 53) staat het zo: ‘Men praatte, lachte, zoop, at spiegeleieren met pommes frites om weer bij te komen, zoop dan opnieuw en zoende vrouwen; het was één vrijgevochten bende. Zo nu en dan verdween een schilder met een model van de Grande Chaumière met de mededeling: “à tout à l’heure, on va faire l’amour.” En ik begreep welk een kleinburgerlijk provinciaal fatsoenlijk ventje ik wel was.’
Naar mijn gevoel is hij dat gebleven tot hij in zijn drieënnegentigste levensjaar in de kist werd gelegd en afgevoerd. Een rustige toeschouwer, ondanks al zijn kleurengedoe zelf nogal kleurloos, altijd in een protestants zwart pak met oppassende stropdas.
Behalve manuscripten van bekende en onbekende schrijvers las hij Franse damesromannetjes voor Manteau (Françoise Sagan, Albertine Sarrazin, Françoise Mallet-Joris, Renée Massip, Nicole Vidal enzovoort) en verder, voor eigen genoegen, zo goed als niets literairs. Aan hem en zijn vriendin Angèle lijken de tijdsverschijnselen van toen geruisloos te zijn voorbijgewaaid zonder dat ze er iets van opvingen. ‘Achtenzestig’, provo, flowerpower, de maatschappelijke, culturele en andere turbulenties, de ‘ludieke happenings’, het vrolijke en speelse, het grimmige, de klappen met de wapenstok van Het Gezag, de protestmeetings, de Dolle Mol, de verbeelding aan de macht, de Beatles, Jimi Hendrix, Johnson moordenaar, – ‘het was één vrijgevochten bende’ – Tonton en de uitgeefster deden de luiken omlaag. Uitgeverij Manteau was tot 1970, in welk jaar de directrice haar bedrijf in de steek liet en overliep naar Elsevier, als een bepantserde duikboot die diep en stil onder het buldergeweld van de vernieuwingsgolven door zwom. Oegema’s schaarse reacties op de gebeurtenissen klonken benepen en afwijzend, wat mij verbaasde van iemand die met de Parijse bohème had meegefuifd, zei hij, en met allerlei vrijgeesten was omgegaan. Toen begin 1971 het roer werd overgenomen door Weverbergh veranderde de firma Manteau in een narrenschip, ‘alle dagen feest’, de ene keer bij geschetter en geroffel van een jazzcombo, de andere keer opgeluisterd met gezang van de wereldberoemde Vlaamse randdebiel Eddy Wally. Eindelijk gingen de deuren en ramen wijd open om de nieuwe adem, de nieuwe geluiden, de nieuwe geest breeduit binnen te laten. Vanzelfsprekend kreeg medewerker Oegema een uitnodiging voor alle manifestaties en festiviteiten, maar hij is nooit verschenen.
‘U zou dat allemaal eens moeten opschrijven’, zei ik.
Bij lezing van zijn ‘memoires van een onmogelijk man’ begreep ik halverwege waarom hij ‘zelfs een personage (had ingevoegd) dat hij een deel van eigen ondervindingen in de schoenen schoof’ (achterplattekst). Oegema heeft in zijn Parijse jaren tijdens de oorlog een vergissing begaan, waar hij in zijn herinneringen dubbelganger Peter mee opscheept. Het ging over een in het begin van de oorlog door hem georganiseerd ‘syndicat’ waarbij alle in Parijs verblijvende buitenlandse journalisten zich verplicht dienden aan te sluiten. Hoezo? Door een dergelijke club zouden de Duitsers met ‘hun poten’ van de journalistieke berichtgeving afblijven, (‘inmenging van de bezetter verhinderen’), redeneerde Peter. Duitse journalisten mochten geen lid worden. Voorzitter werd graaf Giacomo Antonini, ‘een goede vriend van Jan Greshoff’, vice-voorzitter een Amerikaan, penningmeester een Japanner. Oegema (‘Peter’) was secretaris en beschikte in die functie over een secretaresse: een Wit-Russische gravin Scherbatskoi. ‘Ik vond het maar een verwarde boel’ (Oegema, blz. 97).
Ik ook. Tot op de huidige dag doorzie ik niet precies de portee van dit oorlogssyndicaat, waaraan in De vrouwen en ik twee zuinige passages worden gewijd. Lou de Jong heeft het er niet over in zijn boekstaving van de Tweede Wereldoorlog, Adriaan Venema ook niet in zijn dikke turven over collaboratie tijdens de Duitse bezetting door Nederlandse schrijvers, journalisten, uitgevers enzovoort. Paul Arnoldussen, journalist bij Het Parool, die Oegema in 1996 nog over zijn Parijse tijd heeft geïnterviewd: ‘Met enige schroom begin ik over het Syndicat de la Presse Etrangère. Hij vertelde erover en komt er later in een aantal brieven op terug. Hij was maar zijdelings bij het bestuur betrokken. Hij zou het contact onderhouden met de Duitsers maar daar is niets van gekomen. “Nee, dat stelde allemaal weinig voor,” zegt hij. Na de oorlog is hij er ook niet op aangesproken.’
Wat stond er in dat ‘aantal brieven’ van Oegema aan de interviewer?
Arnoldussen nam dit interview op in zijn Rue d’Amsterdam, Kleine atlas van Nederlanders in Parijs (Bas Lubberhuizen, Amsterdam 2002), waarin Oegema vaker ter sprake komt. Het Oegemahoofdstuk eindigt aldus: ‘Ik vertel hem dat journalist Max Nord, later ook correspondent in Parijs, en lang daarvoor de opvolger van Oegema bij het Leeuwarder Nieuwsblad, dat lidmaatschap van die bond en het doorwerken voor gelijkgeschakelde foute kranten nogal laf heeft gevonden. En de joodse schrijfster Josepha Mendels moet zich zelfs door een bezoek van hem in de Rue Vavin bedreigd hebben gevoeld. Oegema lijkt er zeer verbaasd door:“Dat doet me verdriet. Ik hield van die mensen.”’
Eind 1940 was Oegema Parijs’ correspondent van de NRC geworden. In een interview (anoniem in de Leeuwarder Courant, 2 maart 1974, naar aanleiding van zijn terugkeer naar zijn geboortestad) zei hij: ‘Nog nooit heeft die krant zo’n slechte correspondent gehad. Ik schreef alleen over kunst en letteren en ik liet de politiek voor wat ze was. Ik ben na de oorlog dan ook prompt, maar toch nog eervol, ontslagen. Ik was van 1941 tot ’44 secretaris van het Syndicat de la Presse Etrangère.’ Had zijn ontslag mede daarmee te maken?
De ondergrondse Radio Vrij Nederland, later opererend vanuit Londen, werd opgericht in Parijs en Oegema werkte er nu en dan aan mee. Hij schreef voor deze omroep ‘een gevoelig stukje’, – hij huilde er tranen met tuiten bij, naar hij mij vertelde en het ook is te lezen in De vrouwen en ik – dat ‘Goudsbloemen voor de koningin’ heette. Nadat het voor de microfoon was voorgelezen, ontving hij via de Nederlandse ambassade een danktelegram van koningin Wilhelmina. Vele jaren later liet hij mij dit document eens zien, weer met natte ogen.
Gul met zijn tranen, inderdaad. Door deskundigen derhalve ‘huilebalk’ genoemd. Gerrit Krols roman Een Fries huilt niet was nog niet verschenen.
Bij zijn overlijden liet Oegema hoofdzakelijk verkoold papier achter: alles verbrand, misschien zachtjes snikkend, zowel de boodschap van Wilhelmina als brieven van Angèle M. die hij na 1974 nog heeft ontvangen. En wie weet wat nog meer.
‘Tsja, de oorlog’, zei Oegema, toen ik in de winter van 1973 bij hem thuis het manuscript van De vrouwen en ik doornam en had geprobeerd hem uit te horen over dat onduidelijke Syndicat. Ik werd er niet wijzer van.
Bij dezelfde gelegenheid vertelde hij me wat Angèle tijdens de Duitse bezetting zoal had verhapstukt tot Heil van haarzelf en haar nog jonge uitgeverij, die in de oorlogsjaren wel heel tierig floreerde. Huidige onderzoekers van de geschiedenis van de uitgeverij Manteau blijven struikelen over de vraag waar de uitgeefster in oorlogstijd de enorme hoeveelheden papier vandaan haalde om haar tussen 1942 en ’45 opeens zo drastisch gestegen fondsaanbod mee te produceren, nog afgezien van die in reuzenoplagen herdrukte boeken van Walschap en Elsschot. De verhalen die Oegema mij over de directrice vertelde, bevestigd door meneer Neys, – ze spelen zich deels af in de periode dat haar echtgenoot Closset bij de Neysen zat ondergedoken, – zijn vooralsnog niet te documenteren: beide zegslieden zijn overleden, bepaalde oorlogsarchieven in Brussel en elders blijken nog altijd onbereikbaar achter stalen kluisdeuren, waarvan misschien niemand meer weet waar de sleutels zijn gebleven.
In de Manteaubiografie (1992) door Greta Seghers staat op blz. 109 een wel heel raar en ongelooflijk verhaal over Angèles contact in 1943 met het haar allervriendelijkst tegemoet tredende moffenkopstuk van de Propaganda-Abteilung, sector Vlaamse letteren, vooraanstaand figuur in de Flamenpolitik en degene die besliste over papiertoewijzing en de uitgave van boeken. Hij heette Hans Teske, in gewone doen hoogleraar literatuur aan de universiteit van Hamburg, goede bekende ook van de Manteauauteur-in-oorlogstijd Gerard Walschap, men komt deze Teske nogal eens tegen in Walschaps Brieven 1921-1950. Onderzoekers van de geschiedenis van de uitgeverij Manteau zijn nog niet gestruikeld over het feit dat deze firma in de oorlog boeken van Duitsvriendelijke schrijvers uitgaf: van de opportunist Walschap, maar eveneens van de kruimelcollaborateurs Filip de Pillecyn en Valère Depauw, na de bezetting alle twee tot gevangenisstraffen veroordeeld, Depauw was overigens van 1942-’44 in loondienst bij Manteau.
Niet over dit Teskeverhaal, waar hoe dan ook een bedenkelijke lucht van af walmt, schreef ik de ex-uitgeefster op 29 mei 2003 een korte brief. Deze handelde over een andere overlevering omtrent haar doen in de oorlogsjaren, opgedist door zowel de magazijnbediende Neys als de fondsvormer Oegema. Ik vroeg de intussen tweeënnegentigjarige om commentaar hierover volgens het correcte hoor- en wederhoorprincipe, want aan laster doe ik niet, zulks in tegenstelling tot de adellijke Kenau zelve:
Toen de laster over mijn vermeende plagiaat enige dagen smakelijk hot news opleverde, droeg ook madame een punt van de feesttaart aan, met onder de extra slagroomdrol een dynamietpatroon. Onder de kop ‘Plagiaat Brouwers zal wel waar zijn’ (NRC Handelsblad, 16 maart 2001) klepperde het domme mens, haar hele leven dol geweest op achterklap en intriges, mits zijzelf er niet door wordt getroffen: ‘Er zijn argumenten genoeg voor de verdachtmaking, dus het zal wel waar zijn.’
Zo idem dat bewuste verhaal over je uit de oorlog waarover ik je schreef, Angèle?
Over mij persoonlijk, ‘de belaagde Jeroen Brouwers’, slijmde ze: ‘Die arme man, dat zal hem vast erg pijn doen wat er nu allemaal gezegd wordt, maar ja, hij is ook nooit mild geweest voor zijn collega-schrijvers.’
Ouwehoer is troef, maar op deze zal God zijn zegen niet laten rusten.
Haar pieperige antwoordbrief, 10 juni 2003, waarin ze niet weet hoe te kronkelen, verdient het om secuur te worden bewaard.