In dienst
van uitgeverij A. Manteau n.v.,
Brussel
De uitgeversfirma Manteau was in de jaren zestig van de voorbije eeuw een uitermate neerdrukkende werklocatie. Toen ik er, bijna vierentwintig jaar oud, op 1 februari 1964 in dienst trad, associeerde ik de sfeer ten kantore met die van de strenge kostscholen waar mijn jeugd werd vergald, gecombineerd met die op een mijnenveger, mij vertrouwd uit mijn militaire diensttijd bij de marine.
Het bewind werd er gevoerd door de oprichtster van het bedrijf, Angèle Manteau, toen een verschijning van in de vijftig, die er feodale opvattingen op na hield. Een kille, wantrouwige persoonlijkheid, grillig, dikwijls humeurig, die personeel als noodzakelijk kwaad beschouwde: dat diende de taken te vervullen waarvoor het was aangenomen en verder niets. Zijzelf ging niet vertrouwelijk met haar werknemers om en stelde het allerminst op prijs als de personeelsleden onderling soms een praatje maakten. Dan doemde zij onverwacht op als een surveillant op geluidloze zolen en vroeg ijzig: ‘Bent u al klaar met uw werk?’ Waar zij verscheen stak poolwind op.
De uitgeverij, Nerviërslaan 63, Brussel, was gevestigd in een kolossaal herenhuis met hoge holle kamers, donkerbruin gelambriseerd en bemeubeld met logge, ouderwetse zaken. Ik kreeg de zaalgelijke voorkamer aan de straatkant van de eerste verdieping toegewezen met vertroostend uitzicht op het Jubelpark en het museum voor kunst en geschiedenis met de naar mij toegekeerde bronzen engel op het dak. Het grote raamvlak bevond zich in een erker, als de zon er was stortte zij haar licht naar binnen, maar spreidde het niet verder uit dan het gebied van de erker, de rest van de kamer bleef schemerig. Men deed zijn werk onder het zacht gegons van tl-buizen die met hun doodse licht de naargeestigheid opriepen die ik me herinnerde van de inwendige verblijven van een oorlogsbodem.
Visitekaartje uit 1964.
Wie ‘men’ was, wist ik overigens niet en zou ik de eerstkomende tijd ook niet te weten komen. De mij toebedeelde ruimte, al stonden er drie stalen bureaus, was helemaal voor mij alleen. In het uitgestrekte perceel – vier verdiepingen, een grote zolder, dito kelder en een saaie, ommuurde achtertuin, waarin een onderkomen Hans en Grietje-huisje stond – heerste diepe stilte. Soms ging de telefoon, die ergens in huis door iemand werd opgenomen, soms werd ergens in huis door iemand het toilet doorgetrokken, soms klonken er voetstappen. Het wees op mede-aanwezigen in het statige huis, maar de directrice vond het niet noodzakelijk mij aan wie dan ook van het overige personeel voor te stellen.
Zij oefende haar gezag uit volgens het machiavellistische divide et impera: ieder personeelslid bleek, net als ik, eenzaam in een eigen ruimte te verblijven, waar niemand anders iets te maken had, ‘tenzij om de werktijd te verbeuzelen’, zoals de directrice iedere vorm van onderling contact omschreef. Deze ruimten lagen bovendien ver uit elkaar, gescheiden door trappen en door de brede hal waar op iedere verdieping de trap op uitkwam en die het pand in een vóór- en een achterhuis verdeelde. Op iedere etage was het achterhuis ook nog onderverkaveld in tussenkamers, kleinere zijkamers en gangetjes. Zo men al bij elkaar op visite wilde gaan, moest men voor het afleggen van heen- zowel als terugweg geruime tijd uittrekken, tevens in de hoop dat de directrice niet opeens uit een nis of spelonk waar geen tl-buizen brandden, van achter een boekenkast of uit het eenpersoonsliftje tussen de verdiepingen tevoorschijn zou komen.
En overigens was in het jaar van mijn aantreden het personeelsbestand van het Brusselse hoofdkantoor der firma Manteau niet bijster omvangrijk. De directrice niet meegerekend, omvatte het vijf personen in vaste dienst: drie mannen, waarvan ik er een was, en twee vrouwen. De kans om elkaar toevallig in het grote huis tegen te komen was verwaarloosbaar.
Na aanbellen werd de voordeur geopend door meneer Neys, evenals de directrice geboren in 1911, die al sedert de oprichting, in 1938, bij de zaak in dienst was. Als enige van het personeel bezat hij een sleutel van de straatdeur, de overige medewerkers moesten aanbellen om binnen te kunnen. Deze meneer Neys beheerde de boekenvoorraden en voerde de bestellingen van boekenwinkeliers uit, die anno toen hun bestellingen nog rechtstreeks bij de uitgever dienden te plaatsen. Zijn domein bevond zich aan de achterkant van de benedenverdieping, grenzend aan de tuin, en bestond uit houten en ijzeren rekken met nauwe looppaden ertussen waarin de voorraden van het volledige Manteaufonds lagen opgestapeld. Dat fonds was toen nog niet zo groot, de mettertijd uiterst succesvol blijkende Marnixpockets en -paperbacks waren pas kort tevoren gelanceerd en telden nog maar enkele titels. Toen daar in snel tempo verandering in kwam, werd ook het popperige tuinhuis als voorraaddepot ingericht, waar zich tevens de zeis bevond waarmee meneer Neys, altijd in blauwe stofjas, op tijd en stond met brede zwaaien het gras in de tuin kort hield. Hij was van eenvoudige komaf en oorspronkelijk seizoenarbeider op de suikerbietenvelden in Noord-Frankrijk, over welk volk Hugo Claus zijn toneelstuk Suiker schreef. Het verhaal wil, dat Herman Neys en Angèle elkaar per toeval ontmoetten in een arbeidersknijp in het diepdonkere zuiden van België aan de Franse grens en dat zij hem bij die gelegenheid tussen pot en pint voorstelde om als factotum in haar jonge bedrijf te komen werken.
De directrice en haar magazijnchef Herman Neys tijdens een boekenfeest in Antwerpen, circa 1955.
Omdat hij sedert het allerprilste begin aan de zaak was verbonden, kon meneer Neys er veel over vertellen, maar dat deed hij helaas niet, tenzij uiterst zuinig, alsof hij bang was prangende geheimen prijs te geven en de directrice onwelgevallig te zijn. Pas veel later, kort voor zijn pensioen in 1976, bekende hij me dat hij inderdaad altijd bang was geweest, altijd op zijn hoede voor madame Manteau, altijd zich op de vlakte houdend en zorgvuldig levend volgens het richtsnoer horen, zien en zwijgen. Meneer Neys, die alle proza en poëzie uit het fonds las en kende of hij er een televisiequiz mee moest winnen, zou gedurende al zijn Manteaujaren, achtendertig in getal, een dagboek hebben bijgehouden waarin hij het reilen en zeilen binnen het bedrijf notuleerde. Mocht dit waar zijn, dan zou ik er veel voor over hebben deze schrijfsels eens te lezen te krijgen. Als het waar zou zijn, bestaan ze dan nog, ergens? Ik heb meneer Neys sedert 1976, dat tevens het jaar was dat ik Manteau verliet en er een einde kwam aan mijn eerste Vlaamse periode, nooit meer ontmoet, – intussen is hij overleden. Dat hij gevoel moet hebben gehad voor het conserveren van de bedrijfsgeschiedenis, bleek toen hij jaren na zijn afscheid verrassenderwijs tevoorschijn kwam met een pak brieven van Manteau-auteurs, mogelijk decennialang bij hem thuis bewaard, dat hij aan Angèles opvolger Julien Weverbergh cadeau deed (heden in het bezit van het AMVC-Letterenhuis, Antwerpen): brieven van Louis Paul Boon, Hugo Claus, Herwig Hensen, Ward Ruyslinck en nog tal van anderen. Meneer Neys moet ze op allerlei plaatsen in het pand, waar ze achteloos rondslingerden, mogelijk zelfs in prullenmanden, hebben aangetroffen.
Na enige weken bij de firma werkzaam te zijn, viel het mij op en verbaasde ik me er hogelijk over dat er geen archief aanwezig bleek te zijn, hoewel de zaak toch al langer dan een kwarteeuw bestond waarin veel was gebeurd en moest zijn gecorrespondeerd. Toen ik daar voorzichtig een vraag over stelde, reageerde de directrice als gestoken in de kern van haar argwanende aard: ‘Waar bent u precies nieuwsgierig naar?’ alsof ze me verdacht van ongepaste belangstelling voor zaken die mij kennelijk niets aangingen. Op mijn beleefd gestamel, dat het bewaren van documenten onder meer belangrijk kon zijn voor latere bestudering en geschiedschrijving, antwoordde ze: ‘Ik verkoop boeken. Het is hier geen museum.’ Ook een compleet archief van alle Manteau-uitgaven sedert de oprichting van het bedrijf ontbrak. Wel was daar ooit speciaal een kast voor aangeschaft, maar de erbarmelijke incompleetheid van de daarin aan te treffen Manteaucollectie kon onmogelijk ‘archief’ worden genoemd. Als meneer Neys bij het gereedmaken van de bestellingen een exemplaar van een bepaalde titel tekortkwam, mocht hij dat van de directrice uit de archiefkast pakken, want zij beheerde nu eenmaal geen museum en zij vervaardigde boeken, zoals een ander zeep of plakband, om ze te verkopen, niet om ze in de kast te bewaren.
Angèle Manteau dacht altijd in de eerste plaats aan geld. Als ze niet rusteloos door het gebouw schoof, resideerde ze in de achterkamer van de eerste verdieping aan een bureau dat tegen dat van mevrouw Sas was aangeschoven en mevrouw Sas, omstreeks de veertig, was de boekhoudster, die ook de telefoon aannam en doorverbond. Eerder dan naar de literatuur die ze uitgaf, ging de interesse van de directrice uit naar de cijferkolommen in de boekhoudjournalen van mevrouw Sas.
De verkoopafdeling van de firma bevond zich in Antwerpen, waar meneer Vandeloo, de schrijver, in de Minderbroedersrui nr. 47 de Manteauboekhandel beheerde en de chef van de vertegenwoordigers was. Meneer Vandeloo belde bijna dagelijks om de directrice de verkoopresultaten van ‘de reizigers’ te melden en deze hield daar nauwgezet notitie van in een eigen kolommenboek, los van de boekhouding van mevrouw Sas. Met dit boek, zwart, oblongformaat, ging ze waarschijnlijk naar bed om het onder haar hoofdkussen te bewaren en stond ze ’s anderendaags weer op om het vóór het tandenpoetsen meteen weer open te slaan, geldzucht in haar ogen. Bijna iedere dag ook arriveerde per post de envelop uit Antwerpen met de door meneer Vandeloo geparafeerde bestelbonnen van de boekenwinkeliers. Deze bezending werd door het bedrijfshoofd het eerst van alle binnengekomen correspondentie en overige poststukken geopend: eerst wilde ze de inhoud daarvan geconcentreerd hebben bestudeerd voordat ze aandacht schonk aan de brieven van Manteau-auteurs als Herman Teirlinck, Maurice Roelants, Johan Daisne, Ward Ruyslinck, Paul Snoek. De bestelbonnen kreeg mevrouw Sas toegeschoven, die ze boekhoudkundig registreerde en vervolgens doorsluisde naar meneer Neys, die de bestellingen uitvoerde.
De brieven van auteurs stemden de directrice niet zelden kregel: ‘Auteurs zijn zeurpieten. Ze hebben het altijd alleen maar over poen, meer poen, nog meer poen.’ In plaats van haar hand in eigen boezem te steken, bolde ze hem tot een vuist en begeleidde ze ‘poen’ iedere keer met een harde tik van haar knokkels op het schrijfblad van haar bureau. Ze was snel van de kook en niet steeds in staat haar vlagen van drift, die plotseling opstaken, te beteugelen, – ze kon stampvoeten als een verwend kind en als ze kwaad was ging ze van Nederlands, dat ze voortreffelijk sprak, opeens in haar moedertaal over en schreeuwde ze in het Frans.
Te betalen rekeningen, die mevrouw Sas haar voorlegde, maakten de directrice spontaan en voor de rest van het etmaal onbenaderbaar chagrijnig. Rekeningen van de drukker, de papierleverancier, de telefoonmaatschappij. Alles werd tot op de centime nagerekend en gecontroleerd. Als op de detailleus gespecificeerde telefoonrekening, met datum, tijdstip, duur van het gesprek en gekozen telefoonnummer, bleek dat ik ‘naar het buitenland’ had gebeld om een andere dan zakelijke reden (ik telefoneerde weleens met mijn ouders in Delft om naar de gezondheidstoestand van mijn vader te informeren, die ernstig ziek was, thuis in Brussel had ik nog geen telefoon), kwam ze me op hoge toon berispen. Privé-gesprekken voerde ik maar in mijn eigen tijd, niet in de hare, en zeker niet op haar kosten. Tegen het einde van iedere maand kwam mevrouw Sas me mijn salaris brengen in een feestloos donkerbruin papieren zakje. Ze stond erop dat ik de biljetten en munten onmiddellijk en in haar bijzijn natelde. Wanneer ik vaststelde dat het mij toekomende bedrag niet volledig in het zakje bleek te zitten, sprak mevrouw Sas met naar de vloer gerichte ogen, zenuwvlekken in haar hals, dat de directrice haar had geïnstrueerd de door mij voor privédoeleinden gemaakte telefoonkosten van mijn traktementje af te houden.
Manteau was een akelig ongezellig bedrijf, waar bijvoorbeeld geen koffie voor het personeel werd geschonken, – wie zin had in een bakkie troost, moest het zichzelf maar toedienen uit een van huis meegebrachte thermoskan in een van huis meegebrachte beker. ‘Ik ben geen cafetaria’, placht de directrice te zeggen. Ook bezoekers werd niets geoffreerd, en overigens kwamen er zelden bezoekers, alleen meneer Van Malderen kwam iedere dinsdagmorgen een afgemeten halfuurtje langs. Hij was de directeur van drukkerij Erasmus te Ledeberg bij Gent, waar Manteau de meeste van haar boeken liet drukken. Zijn voornaam was Oscar, hij droeg altijd hetzelfde paarsigbruine pak, kreeg van de directrice dikwijls de wind van voren en kwam steevast eerst mijn kantoor binnen om bevangen fluisterend te informeren met welk been madam die dag uit bed was gestapt.
Schrijvers hield de directrice al helemaal bij voorkeur zo ver mogelijk bij zich uit de buurt. Zij was een chique, altijd keurig, wat stijfjes, geklede en à la koningin Fabiola gekapte dame met een parelsnoer en een Volvo, en schrijvers, dat was ander volk. Kwam er soms een fondsauteur zonder afspraak aan de door meneer Neys geopende voordeur, dan weigerde de directrice hem te ontvangen: zij had geen tijd, zij moest boeken verkopen. Meldde de schrijver zich telefonisch, dan diende mevrouw Sas, zorgvuldig afgericht, onmiddellijk bij de begroeting zijn naam luid en duidelijk uit te spreken (‘goedemiddag meneer Van den Weghe’), zodat het tegenover haar zittende bedrijfshoofd met grimassen en gebaren kon duidelijk maken of het haar beliefde de opbeller te woord te staan of niet. Doorgaans niet: zij maakte optellinkjes in haar oblongkolommenboek. Correspondentie met schrijvers beperkte zich tot strikt zakelijke mededelingen, op persoonlijke ontboezemingen (geldnood, vrouw zwanger, kind ziek, poes dood) ging ze niet in: geen interesse. Schrijvers moesten niet zaniken en er vooral voor zorgen dat ze liefst ieder jaar met het manuscript van een nieuwe roman op de proppen kwamen, haar toe te sturen per post. Een receptie, een etentje of enig ander warm gebeuren bij verschijning van een nieuwe roman vond van uitgeverswege niet plaats, de auteur kreeg zijn nieuwe boek per post thuisbezorgd zonder dat hem inspraak was vergund inzake de uitvoering ervan, het voorplat, de layout. Viel de Manteauschrijver een literaire prijs ten deel, bij de officiële uitreiking was de directrice niet aanwezig, tenzij bij allerhoogste uitzondering en beslist niet langer dan één glaasje sinaasappelsap, mits vers geperst, dus niet uit een fles. Er waren schrijvers met twee, drie boeken op de fondslijst van de firma Manteau die de directrice nog nooit hadden ontmoet.
Een van hen was Walter van den Broeck, die een sleutelroman zou schrijven, In beslag genomen (1972), waarin hij de uitgeefster zou opvoeren onder de naam Bertha Nancy: ‘Haar principes konden hooguit opgeld maken in 1880, (…) maar vandaag…? Néééé.’ Bertha placht ‘haar neus op te halen als was ze een fijnproefster van stinkkaas, en haar auteurs aan te kijken als waren zij kwalijk geurende excrementen.’
Het woord ‘gezellig’ behoorde niet tot Angèles vocabulaire, zij achtte het, naar ze zei, het meest weerzinwekkende woord in de Dikke Van Dale, in ieder geval gold dit voor het begrip dat het uitdrukte. Zo bezaten haar ondergeschikten geen voornamen, ook niet onderling, waarmee ze ietwat vertrouwelijker konden worden aangesproken: – het mannelijke personeel heette meneer plus achternaam, het vrouwelijke mevrouw plus naam van echtgenoot. Dit laatste in tegenstelling tot haarzelf: zij heette mevrouw Manteau, al was ze, sedert 1936, gehuwd met de hoogleraar François Closset. Het irriteerde haar zelfs als ze volgens haar eigen etiquette-standaard in de aanhef van een brief werd benaderd als ‘mevrouw Closset’, en al helemaal als iemand haar in de conversatie zo betitelde. Ook alle Manteauschrijvers, behalve jeugdvriend Johan Daisne, bleef ze consequent vormelijkafstandelijk aanspreken met u en meneer plus achternaam of pseudoniem: aan haar lijf geen polonaise, zij hield niet van gemeenzaamheid, het leek of zij zichzelf had omwikkeld met prikkeldraad.
François Closset (1900-1964): ‘de professor’.
Behalve mevrouw Sas was mevrouw Neys in vaste dienst bij de firma: – de echtgenote van meneer Neys. Haar kreeg ik het vaakst te zien, want zij ging met stofzuiger en emmers sop door het gebouw en kwam regelmatig stof afnemen in mijn kantoor, de vloer boenen, de erkerramen lappen. Een wat vormeloos opgetrokken, vriendelijke volksvrouw, altijd verpakt in een identiek blauw werkgewaad als haar man droeg, alleen ettelijke maten groter. Ze verrichtte haar werk zwijgend, als ze iets zei deed ze het fluisterend uit beduchtheid voor het leidinggevend lichaam, en ook al richtte ze soms met gangbaar stemvolume het woord tot mij, het maakte voor de begrijpelijkheid niets uit: mevrouw Neys sprak uitsluitend een voor mij, toen, absoluut niet te bevatten dialect uit de binnenlanden van Vlaanderen. Als ik tegen haar iets opmerkte, had ik niet zelden de indruk dat zij op haar beurt mijn Nederlands niet begreep, dat haar als het geknerp van een zieke parkiet in de oren moet hebben geklonken. Meneer Neys uitte zich in hetzelfde dialect, maar was daarnaast toch in staat om met korsterige tongval een of ander Nederlands te voorschijn te brengen, vol archaïsmen en leenwoorden uit het (Brussels-)Frans. Zoals, denk ik, Hendrik Conscience, die de laatste twaalf jaar van zijn leven in Brussel woonde, waar hij ook is gestorven, Nederlands moet hebben gesproken.
Beide Neysen hadden, behalve hun afzonderlijke taken, nog een gemeenschappelijke opdracht: het voeden en verzorgen van de zeer bejaarde huishond. Overdag was deze in de tuin te vinden, als een doodmoe haardkleed uitgestrekt in of voor zijn hok, waarin eventueel ook een kalf of pony kon worden gehuisvest. Een uit de kluiten gewassen, oorspronkelijk zwartharige maar intussen grijs geworden viervoeter van het merk Groenendaler. Bij al te barre weersgesteldheid mocht het dier binnenshuis verblijven en zich dan op een etage en in een vertrek naar keuze neerlaten als ‘de herinnering’. Volgens Cees Nooteboom (Rituelen) is herinnering ‘als een hond die gaat liggen waar hij wil’. De juistheid hiervan ervaar ik nu ik dit alles kriskras neerschrijf en sommige herinneringen zelfs nog op proustiaanse wijze blijk te ruiken: zoals mevrouw Neys was omwolkt door de geuren van boenwas, andere schoonmaakmiddelen en zweet, rook de hond meters in de omtrek naar dringend te wassen sokken en onderbroeken. Hoe het vriendelijke beest officieel heette, is me ontschoten (‘Amdis’ of iets dergelijks?), Angèle heb ik het dikwijls ‘tutu’ horen noemen. De hond overleed enige maanden na mijn aantreden bij Manteau, algemeen betreurd als het ons ontvallen enige element van gemoedelijkheid in de strakke, saaie leefsfeer op het ijzeren schip Manteau.
Mevrouw en meneer Closset met hond Amdis, 1964.
Gelukkig kwam een à twee keer in de week Jettie Mesker aan boord: een loepzuivere Amsterdamse, begin dertig, net als ik in zekere zin toevallig in Brussel aangespoeld. Zij was de echtgenote van Stefan Mesker, Manteaus huistekenaar die de omslagen maakte van hoofdzakelijk de Marnixpockets, – kleine schilderijen waarvan het merendeel heden, veertig jaar later, nog altijd mooi is en niets aan voornaamheid heeft ingeboet. Jettie was onveranderlijk vrolijk, ze was joodse en sprak een schilderachtig Jiddisch-Mokums dat in de burelen van de statige Vlaamse uitgeverij zeer onwezenlijk klonk, zelfs de directrice, die consequent ‘mevrouw Mesker’ bleef zeggen, vermocht nu en dan voorzichtig-vermaakt om haar te glimlachen. Niet tot het officiële personeelsbestand behorend, trad Jettie regelmatig tegen uurtarief aan als typedame met ‘Schoevers’ (de naam van een gerenommeerd Nederlands kantooropleidingsinstituut). Mevrouw Manteau, door Jettie ‘la patronne’ genoemd, ook wel ‘Big Sister’, dicteerde haar in het Nederlands dan wel het Frans de te beantwoorden post, Jettie noteerde alles in steno en kwam daarna aan een van de lege bureaus in mijn kantoor de zaken typen.
Spoedig begreep ik waarom de firma er geen brievenarchief op na hield. Jettie had één ordner onder haar beheer, daarin werden de binnengekomen brieven bewaard, alsook de doorslagen van de door haar getypte antwoorden erop. Was de ordner vol, werd de afgehandelde correspondentie eruit gehaald en ‘ergens’ neergelegd, waarvandaan de papieren een zwerftocht door het huis begonnen. Mevrouw Neys verplaatste de bundels wanneer die haar het stof afnemen verhinderden, mevrouw Sas onttrok ze aan het oog door ze in laden, kasten, dozen weg te moffelen, meneer Neys dumpte ze in de kelder, op zolder, in het tuinhuis of nog elders, dan wel bleek hij ze mee naar huis te nemen.
In het achterhuis van de eerste etage liep tussen de hal en het personeelstoilet een smalle gang, die nog smaller was gemaakt doordat tegen beide wanden hoge ijzeren rekken waren geplaatst. Deze bergmeubels puilden uit van het afgedankte en vergeten papier. Op weg naar de plee of daarvan terugkerend, hoefde men in het gangetje zijn hand maar blindelings uit te steken en men had een literair relict beet: een kattebelletje van Willem Elsschot, enige beoordelingsrapportjes van Willem Elsschot als jurylid van de Leo J. Krijnprijs, manuscripten van Herman Teirlinck, een tekening van Louis Paul Boon, het welhaast per regel door een Nederlandse redacteur herschreven typoscript van vroege verhalen van Ward Ruyslinck, een verzameling foto’s op ansichtkaartformaat van de begrafenis van August Vermeylen op een besneeuwde dag in 1945 en pakken, pakken rondslingerende correspondentie van en met Vlaamse, Nederlandse, Franstalige schrijvers, uitgevers, journalisten, instanties. Geen museum, maar toch was het ‘vol van schatten hier’, achteloos weggepropt en met verbijsterende oninteresse behandeld.
Toen het huwelijk van de Meskers op de klippen liep en Jettie niet meer kwam opdagen, belandde veel van haar secretariaatswerk op mijn bureau, hoewel ik was aangenomen als redacteur, persklaarmaker en corrector. In deze bijkomende functie begon ik onmiddellijk een archief op te bouwen, daarin alle briefwisselingen en andere documenten opbergend die ik in de loop der tijd her en der in het gebouw aantrof. Zo conserveerde ik geleidelijk aan een groot deel van de geschiedenis van de firma en werd mijn overzicht daarvan steeds helderder, al bleef het archief, ten slotte ondergebracht in zo’n vijfentwintig ordners, hiaten vertonen. De directrice beantwoordde namelijk niet alle binnengekomen post: ‘probleembrieven’ van veeleisende of ontevreden correspondenten liet ze in haar handtas glijden om ze in haar privé-omgeving te bewaren of te laten verdwijnen. ‘Niet reageren lost mettertijd altijd alle moeilijkheden vanzelf op’, placht ze te zeggen. Zo moet er, los van het bedrijfsarchief, bij haar thuis een ‘schaduwarchief’ zijn ontstaan waarmee zij in de schimmigheid van het ongeziene naar willekeur kon handelen. Met het door mij opgebouwde en nauwgezet bijgehouden firma-archief (er schuilt een archivaris in mij) was de directrice uiteindelijk toch wel ingenomen, omdat het ook bedrijfsmatig zijn nut bewees: zo was het onder meer eindelijk mogelijk om gemakkelijk en snel zaken terug te vinden waar voorheen lang en doorgaans vergeefs naar moest worden gezocht, wat geld kostte, dat ze met hetzelfde profijt evengoed door het raam naar buiten kon laten waaien. Toen ze eind 1970 opeens haar uitgeverij, auteurs en personeel ijskoud, geheel conform haar karakter, in de steek liet, kwam het overzichtelijke archief haar goed van pas om er, voordat ze de voordeur definitief achter zich dichttrok, tal van stukken uit te ontvreemden, waarvan ze liever niet wilde dat ze ‘in vreemde handen’ zouden vallen. Hoe dit geplunderde archief kort na haar vertrek door haar toedoen clandestien en wederrechtelijk in het bezit van het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven, Antwerpen, terechtkwam, is een verhaal apart, ik vertel het in het vierde hoofdstuk, en het mag verbazing wekken dat haar opvolgers haar geen proces wegens diefstal (en het AMVC wegens heling) hebben aangedaan. Wat heden in het AMVC-Letterenhuis als ‘Het archief Manteau’ wordt bewaard en door een aantal geleerde personen wordt bestudeerd, is een armzalig overblijfsel van wat het in 1970 was. A. Manteau zelf is er in de laatste dagen van dat jaar als met een bulldozer doorheen gerausd, daarbij in het stille, lege huis door niemand gestoord, want zij had het voltallige personeel ontslagen omdat ze dacht dat met haar vertrek er vanzelfsprekend een einde aan het Manteaubedrijf zou komen.
Pas eind jaren zeventig ontmoette ik haar opnieuw (in Motel De Postiljon in Deventer waar ze logeerde, vlak bij het dorp Exel in de Achterhoek waar ik na mijn Manteaujaren was gaan wonen) en toonde ze me brieven en papieren die ik uit het door mij bijeengesprokkelde archief herkende en die zij daaruit moet hebben ontvreemd. In die tijd was ze al bezig van alles en nog wat te veilen: de rijke bibliotheek van haar echtgenoot, de vele brieven van Jan Greshoff aan haar en haar man. Alles voor de poen.
In een brief (5 juni 1981) schreef ze me: ‘(…) de kern van de relatie met Greshoff was poen en nog eens poen. Hetzelfde geldt trouwens voor de vele brieven die in mijn bezit zijn, van Ruyslinck tot Teirlinck, van Vandeloo tot Roelants. Ook het bij me berustende archief over Werk (literair tijdschrift, in 1939 door Manteau uitgegeven, J.B.) gaat over poen. Indien ik wederrechtelijk die brieven mee naar huis heb genomen, is het omdat ik me voor die auteurs schaamde en niet wenste dat ze later in zo’n ongunstig hebberig daglicht zouden komen te staan.’
Wederrechtelijk dus.
Tal van jaren later kwam Angèle door een narrige gril van het Lot opnieuw op de door haar verlaten Manteautroon terecht, nadat deze vacant was geworden door Weverberghs vertrek. Weer eigende ze zich onrechtmatig documenten uit het haar niet toebehorende archief van de uitgeverij toe, alle uit de Weverberghepoque. Deze kwamen in 2001 boven water in de veilingcatalogus van een AioloZ geheten tweedehandsboekenbedoening te Leiden, gedreven door ene Piet van Winden. Die catalogus droeg de titel Uit de collectie van Angèle barones Manteau en onderhavige Van Winden heeft voor deze deels door de barones gestolen goederen vette publiciteit gemaakt, die hoofdzakelijk over mijn rug werd gevoerd. Hij haalde in alle Nederlandse, Vlaamse en zelfs Waalse kranten de voorpagina met het bericht dat ik me aan plagiaat zou hebben bezondigd, wat zou blijken uit sommige door hem te veilen documenten uit de rommeldozen van de barones. De edelvrouwe zelf zou daar in NRC Handelsblad nog een dom en ijdel interviewtje over weggeven. Behalve dom en ijdel is de barones een dievegge, Van Winden is een heler, en beiden maakten zich schuldig aan eerroof door de integriteit van mijn schrijverschap voor een paar duizend rotguldentjes te grabbel te gooien. Kreeg ik van beiden of dan toch één van beiden een woord excuus, al zou ik liever een deel van de poen hebben ontvangen? Kwam er in al was het maar één Nederlandse krant een rectificatie?
Behalve dom, ijdel, dievegge en barones is Angèle Manteau een kwaadaardige tang en dat vindt ze zelf ook. ‘Ik ben een boze oude vrouw’, zei ze op haar negentigste verjaardag in een interview in Het belang van Limburg. Drieëndertig jaar eerder kenschetste ze zichzelf in een interview in Avenue (oktober 1968): ‘Ik ben een haaibaai’. De reporter van het Vlaamse familieblad Dag allemaal (7-14 april 1998) tekende uit haar mond op: ‘Ik ben een trut voor veel mensen. Dat vind ik zelf trouwens ook.’
Op zeer hoge ouderdom ging de ex-uitgeefster kleiner wonen: ze verhuisde naar een luxeflat, waar ze al haar boeken en paperassen niet meer kon bergen. Die deed ze dus weg. Schonk ze de paperassen (o.a. ‘duizenden brieven van schrijvers’ volgens De Standaard, 22 oktober 1998) aan het AMVC-Letterenhuis, ter completering van het daar al aanwezige, gemutileerde Manteau-archief en ter vermijding van versnippering van de documentatie over haar bedrijf en haarzelf? Neen, ze vertrouwde de spullen toe aan de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag, dat leek haar veel deftiger en ‘veiliger’. In hetzelfde krantenbericht zei ze: ‘Ik lust het AMVC niet.’
Merkwaardig!
Als reden hiervoor verwees ze hypocrietelijk naar een publicatie van mij, terug te vinden in Vlaamse leeuwen, waarin ik er al eerder op wees dat het Manteau-archief in het AMVC ‘incompleet (is en) in deze incompleetheid ook nog danig is geplukt en geplunderd onder meer met de voorbedachtheid van hiatenveroorzaking’. Dit interpreteerde A. Manteau als zou het AMVC door louter dieven worden bezocht, met name geïnteresseerd in de beroving van het Manteau-archief, dat door haar eigen toedoen grotendeels uit nauwelijks interessante prullaria bestaat. Vanwege haar angst voor diefstal uit ‘haar’ archief in het AMVC lustte ze deze instelling opeens niet meer, terwijl alleen zijzelf was gebaat geweest met ‘hiatenveroorzaking’. De laatste decennia van haar leven heeft ze besteed aan het verdonkeremanen, verdraaien, verzwijgen, mythiseren van sommige minder geslaagde episodes in haar carrière, waarnaast ze bovendien lijdt aan ziekelijke argwaan en paranoia, zodat ze altijd en overal tegen haar beraamde ‘complotten’ ontwaart.
En met ‘incompleet’ bedoelde ik de toestand van het Manteau-archief vanaf 1938 nadat ik het zelf had opgebouwd uit toevallig gedane vondsten: briefwisselingen stagneerden opeens en uit bepaalde perioden ontbrak ieder spoor. Toen Weverbergh Angèle Manteau opvolgde, trof ook hij nog historische en belangrijke correspondenties aan op plekken in het immense uitgevershuis waar ik nooit was geweest of in meubelstukken waarvan ik de laden en deuren nooit had geopend. Brieven van en aan Louis Paul Boon en Hugo Claus bijvoorbeeld, waaruit kon worden gereconstrueerd op welke manieren de directrice die twee uit haar fonds heeft weggepest. (Hierover en nog meer betreffende de geschiedenis van de uitgeverij Manteau en de oprichtster ervan leze men het behartenswaardige exposé van Julien Weverbergh ‘De als kameleons uitgedoste oude koeien van Angèle Manteau’. In: Nieuw Vlaams Tijdschrift, jaargang 34, nummer 1, januari/februari 1981.) Dat ook uit het nachtkastje van meneer Neys nog allerhande wetenswaardigs tevoorschijn zou komen, kon toen nog niet worden bevroed en wie weet wat er mettertijd nog zoal aanspoelt.
‘Duizenden brieven van schrijvers’ schonk de bejaarde barones dus aan de Koninklijke Bibliotheek, als ik De Standaard mag geloven, al heeft ondervinding mij geleerd dat het verstandig is de berichtgeving inzake literaire aangelegenheden van dit dagblad niet klakkeloos voor waar te aanvaarden. Waarschijnlijker is, dat het om een paar honderd brieven ging, waarbij mijn intuïtie en kennis van Angèles karakter mij ingeeft dat zij niet alle in haar bezit zijnde brieven van de hand heeft gedaan en dat ze met de achtergehouden documenten haar open haard heeft gevoed. Ook mijn brieven aan hare hoogheid blijkt ze ter KB te hebben gedeponeerd, – dat zijn er tientallen, waaruit men een selectie kan terugvinden in mijn Kroniek van een karakter (1987). In De Morgen (23 oktober 1998) las ik dat alleen al de correspondentie Brouwers-Manteau en v.v. ‘voldoende stof voor een belangrijk boek’ bevat. De verschijning daarvan zal ik helaas niet meer meemaken, ik zou er graag het voorwoord voor hebben geschreven. Zaten bij haar donatie aan de KB ook die in haar ogen zo gênante epistels over poen ‘van Ruyslinck tot Teirlinck, van Vandeloo tot Roelants’? In de vele oekazes die ik in de loop der jaren van haar mocht ontvangen formuleerde ze litanieën van hoon en misprijzen over Ruyslinck, Vandeloo en andere schrijvers uit voorheen haar renstal. Het ‘ongunstige daglicht’ waarvoor ze, volgens haar brief van 5 juni 1981, deze schrijvers wenste te vrijwaren, heeft zijzelf in haar brieven aan Brouwers en allicht ook anderen in gulle mate over ze uitgestort. Loyaliteit is Angèle Manteau onbekend, – en: heeft zijzelf aan deze ‘hebberige’ schrijvers soms geen poen verdiend?
In dezelfde brief schreef ze me ook nog: ‘Ik weet heel goed wat ik veil of veilen zal. Niet jouw brieven, die gaan goddank nooit over poen en die zal ik dan ook zorgvuldig bewaren en aan jou teruggeven, in de fameuze enveloppe die op jouw naam in mijn safe ligt.’
Terug naar Jettie Mesker. Die beschikte over de wondere gave te kunnen typen, foutloos, en tegelijkertijd non-stop aan het woord te zijn. Natuurlijk sprak ze mij niet aan met ‘meneer’ maar vanaf onze eerste kennismaking bij mijn voornaam. Van haar vernam ik bij het constante mitrailleurgeratel van haar schrijfmachine enige (niet veel) nadere gegevens over het vijfde personeelslid in loondienst van de Brusselse tak van het bedrijf. Dat was een geheimzinnige man die zij in al die jaren dat ze bij Manteau de secretariaatsklussen kwam opknappen nog nooit had gezien, want hij kwam nooit op de zaak, althans niet tijdens kantooruren, omdat hij thuis werkte. Hij heette meneer Oegema, een naam die ik al dikwijls had gehoord zonder er een gezicht en gestalte bij te zien. Op de overloop tussen voor- en achterhuis van de eerste verdieping stond een plomp buffet uit grootmoeders dagen onder een schilderij van Felix de Boeck: een uit donkere cirkelpartijen opgetrokken stier, waar ik iedere dag een paar ogenblikken warm van bewondering naar keek. (Mijn sterrenbeeld is Taurus.) Op dit meubel, onder het schilderij, stond een witte verschoten weekendtas: ‘de Oegematas’.
Dagelijks kwamen er manuscripten binnen, veelal van minder getalenteerde onbekenden die zich aan het schrijven van gedichten, verhalen of een roman hadden gewaagd en de producten van hun huisvlijt hoopvol naar een uitgever stuurden. Deze inzendingen kwamen op mijn bureau terecht, ik boekte auteursnamen en titels in een register, Jettie stuurde een briefje naar de schrijvers van het moois om de ontvangst ervan beleefd te bevestigen, waarna de te lezen teksten in de Oegematas, door Jettie ook wel ‘de abortuskoffer’ genoemd, werden gedeponeerd. Op vrijdag, vroeg in de middag, verliet de directrice, omhuld door lange bontjas en geuren van woelige parfums, het kantoor met medeneming van de tas. In de Volvo begaf ze zich naar het oordschap Hemelveerdegem bij Oudenaarde, op de grens van de Vlaamse Ardennen: daar woonde meneer Oegema, van Nederlandse nationaliteit, lector en redacteur van de firma Manteau. ’s Maandags in de loop van de ochtend kwamen zij en de tas weer in Brussel terug, de tas nu gevuld met de vorige bezendingen manuscripten die meneer Oegema in de voorafgaande week had gekeurd en van leesrapporten voorzien, in de meeste gevallen negatief, calvinistisch gestreng, nu en dan op een chagrijnige wijze geestig. Jettie tikte de afwijzingsbrieven aan de makers van de literaire abortuskindjes, ik stelde een aantekening in het manuscriptenregister in de kolom met de hoofding TERUG, meneer Neys pakte de typewerken weer keurig in en droeg ze lijdzaam retour afzender via het postkantoortje aan de overkant van de Nerviërslaan, ondergebracht in een voorgeborchte van het museum.
Van de treurigheid van deze gang van zaken bleef ik me intussen terdege bewust: hoe had ik zelf niet geleurd met mijn eerste literaire probeersels! Toen die door alle Nederlandse uitgevers waren geweigerd (‘Geachte heer, tot onze spijt…’ Ik droom er soms nog van), stuurde ik ze in 1963 illusieloos naar de Vlaamse uitgeverij Manteau. Nooit eerder van dit bedrijf gehoord, maar in de etalage van een kleine boekenwinkel in de Ferdinand Bolstraat, Amsterdam, in welke stad ik toen woonde, had ik bijzonder fraai uitgevoerde pockets en paperbacks opgemerkt: de eerste uitgaven in de door Manteau uitgegeven ‘Marnixreeks’. Ik zag mijn literaire debuut al in die reeks verschenen, mijn veelbelovende letteren in een zo sierlijke en smaakvolle hansop!
Ook mijn verhalenbundel, toen nog Leedvermaak geheten, zal in diezelfde tas door de uitgeefster naar het buitentje van meneer Oegema zijn getransporteerd. Enige weken later ontving ik een waarschijnlijk door Jettie getypt schrijven van A. Manteau Brussel waarin ik tot mijn verbijsterende vreugde las dat deze firma mijn boekje wilde publiceren en ik bezoek mocht verwachten van de adjunct-directeur, de heer Jos Vandeloo, om een en ander nader te bespreken. In zijn leesrapport (het document is zoekgeraakt) vermoedde meneer Oegema een Leuvense student in mij, wiens taalgebruik boven de in Vlaanderen toentijds gangbare grassprietlengte uitstak. Wat hij van de verhalen zelf dacht, staat me niet meer bij (‘brutaal’?), maar hij besloot zijn bevindingen met ‘Het proberen waard’ of iets in deze trant.
Manteaus nog tamelijk jeugdige adjunct-directeur, die zomer 1963 in Amsterdam met mij kwam kennismaken, bleek een vriendelijke, levensblije, slimme Limburger met een kek hoedje. Hij was een in Vlaanderen zeer vermaard en succesvol auteur, ook in Nederland niet onbekend, maar ik had van zijn bij Manteau verschijnende poëzie en verhalende werken toen nog geen kennis. Tijdens mijn Manteaujaren zou ik deze lacune in mijn belezenheid meer dan ruimschoots, tot oververzadiging toe, inhalen: omdat boekproductie zich nog verre bevond van de geavanceerde drukprocédés van een paar decennia later, diende een boek, uit lood gezet, bij iedere herdruk opnieuw van begin tot einde op zetfouten te worden nagezien. Van het proza van Vandeloo, Ruyslinck, Daisne, later Geeraerts, werden veelvuldig, soms meermalen per jaar, nieuwe edities opgelegd, die ik allemaal, allemaal, ad infinitum, keer na keer heb herlezen, zodat ik de teksten ten slotte slapend kon opzeggen, letterlijk, met leestekens en al. Maar toen, in Amsterdam, timide tegenover meneer Vandeloo gezeten, had ik er nog geen idee van weldra te zullen evolueren tot een vooraanstaand connaisseur van zijn literaire oeuvre.
Mijn debuut in de officiële letteren, niet Leedvermaak geheten (‘negatieve’ titels schrikken het publiek af, leerde ik van de heer Vandeloo), maar Het mes op de keel, zou begin zomer 1964 verschijnen als paperback in de nieuwe Marnixreeks, precies zoals ik me het had gewenst. Ik vernam dat de reeks sedert kort bestond dankzij de volharding en overreding van de adjunct-directeur: de behoudende directrice zelf vond boeken met slappe kaft in zakformaat weerzinwekkend vulgair en heeft zich er lang tegen gekant, totdat ze ervoer dat de goedkope uitgaven veel poen in haar kassa deden klateren. Aan het einde van haar Brusselse uitgeverstijd zou ze welhaast uitsluitend nog pockets en paperbacks, onder verscheidene reeksnamen, op de markt brengen.
Mijn ontmoeting met Vandeloo veroorzaakte de wending in mijn leven die me voor de eerstkomende twaalf jaar in Brussel deed belanden, met alle gevolgen van dien, opgetekend en beschreven in het vele dat ik over België, Brussel, Vlaanderen, de Vlaamse cultuur en letteren zou publiceren, in het zoet en in het bitter, nu eens met veel empathie, vervolgens met evenveel ergernis, in het zacht zowel als in het knoerend hard, al met al zowat een derde van mijn totale schrijfproductie. Deze twaalf Brusselse jaren waren de leerzaamste, rijkste en vrolijkste van mijn eerste levensperiode, hebben mij volwassen gemaakt en mij mijn definitieve karakter bezorgd. Ik zou me op het juiste tijdstip op de juiste plaats in de juiste omgeving blijken te bevinden, weldra gestuurd en beïnvloed door de juiste mentors, vrienden (m/v), relaties, ontmoetingen. Allemaal in beginsel te danken (volgens anderen: te wijten) aan Jos Vandeloo, die mij meedeelde dat de directrice voor haar hoofdkwartier in Brussel een ijverige jongeman van boven de Moerdijk zocht, goed kunnende omgaan met de Nederlandse taal, belangstelling voor literatuur strekte tot aanbeveling. Was dat misschien een baantje voor mij, vroeg hij. Ik bewoog het hoofd bevestigend en kalligrafeerde diezelfde avond nog een sollicitatiebrief naar de bazin van de uitgeverij.
Anders dan Angèle M. in interviews en gedenkschriften pleegt te beweren, was dus niet zijzelf degene die polste naar mijn bereidheid om vanuit Amsterdam naar Brussel te emigreren en in haar bedrijf te komen werken, maar Vandeloo. Haar ontmoette ik pas maanden later voor het eerst in de restauratieruimte van het Centraal Station in Amsterdam, de vroege herfstbladeren dwarrelden al over de rails, en ze had precies een halfuur voor mij, want ze was op doorreis naar een zitting van de Conferentie der Nederlandse Letteren of soortgelijk belangrijks. Ze kwam me monsteren met haar fletsblauwe gletsjerogen: wat voor vlees had ze in de kuip? Ze hield er haar massieve bontjas, opengeknoopt, bij aan. Ze gebruikte een glas yoghurt.
En wat voor vlees had ik in de kuip? Mijn toekomstige uit- en werkgeefster, het midden houdend tussen Bianca Castafiore van Hergé en Madam Pheip van Marc Sleen, was een ‘Belgische mevrouw’ van zekere allure met een kapsel als van gelakt hout. Stijf, ontoegankelijk, op haar hoede, er kon geen glimlachje af. Achter dit pantser leek ze onzeker en was er zelfs iets dat ik voor verlegenheid of zenuwachtigheid hield.
Ze vroeg me niet of ik een Schoeversdiploma bezat (neen), maar wat ik van Vlamingen vond. Ik had van Vlamingen geen idee, bekende ik, hoezo? En wat ik vond van Vlaamse literatuur? Ook geen idee, eigenlijk. Toen kwam het verschil ter sprake tussen wat zij omschreef als ‘Nederlands Nederlands’ en ‘Vlaams Nederlands’. Daar zou ik het in een latere levensfase nog ettelijke keren uitgebreid over hebben, in toenemende mate ter zake kundig, maar toen, in die stationswachtkamer, haalde ik opnieuw voorzichtig mijn schouders op: ik wist totaal van niks en ging er al van uit dat ik glansloos voor het examen zou zijn gezakt.
Welnu, daar bestond zoveel verschil tussen, verklaarde ze, dat Nederlandse lezers het afwijkende taalgebruik van Vlaamse schrijvers niet pruimden, hetgeen nadelig was voor de verkoop van hun boeken boven de grote rivieren, waar Vlaamse literatuur door de neusophalende Hollanders al te gemakzuchtig als Oeteldonkse streekliteratuur terzijde werd geschoven. Zij had dus, ging ze verder, altijd een Nederlander als redacteur in dienst om de ergste Vlaamsheden uit de werken van sommige bij haar publicerende Vlaamse schrijvers ten behoeve van de Nederlandse lezer te ‘vernederlandsen’. Voor uitoefening van deze taak dacht zij ‘in toekomstperspectief’ aan mij, zei ze, want haar huidige Nederlandse lector en redacteur werd een dagje ouder en wilde liever zelf nog een paar boeken schrijven in plaats van die van anderen taalkundig op te kalefateren.
Een paar maanden later woonde ik in Brussel en werkte bij Uitgeversmaatschappij A. Manteau n.v., waar mijn voornaamste bezigheid, jarenlang, bestond uit het lezen van drukproeven: ik raakte alsnog terdege op de hoogte van de toen contemporaine Vlaamse letteren.
De allereerste drukproef die ik onder ogen kreeg was van De zeven nachten, een roman van Clem Schouwenaars. Heden blijkt mij van dit prozawerk niets te zijn bijgebleven, maar des te scherper herinner ik me de schok van verbazing die ik te verwerken kreeg bij het zien en bestuderen van de tientallen en nog eens tientallen herzieningen die de lector-redacteur in het typoscript van de oorspronkelijke tekst had aangebracht. Ik stootte op een woud van zowel terechte correcties van pertinente fouten tegen het Nederlands in het algemeen als van herschrijvingen in het ‘Nederlandse Nederlands’ van in Vlaanderen mondgemene, gangbare woorden, termen en uitdrukkingen, die mijns inziens geen ‘vernederlandsing’ behoefden noch rechtvaardigden. In Vlaanderen benoemt men bepaalde zaken nu eenmaal anders dan ‘boven de grote rivieren’ en ik vond het een vervalsing van de Vlaamse literatuur wanneer alles wat in de Randstad als ‘vreemd’ kon worden ervaren in Brussel dan wel Hemelveerdegem zonder meer klakkeloos in het Nederlands werd vertaald. Dat gebeurde met de boeken van Louis Paul Boon, Hugo Claus en Hugo Raes, die in Amsterdam verschenen, toch ook niet? Het verwonderde me dat de meeste Manteau-auteurs (beslist niet alle, onder wie Johan Daisne) zich protestloos en al even blindelings bij deze gang van zaken neerlegden en zelfs gelukkig waren met de ingrijpende retouches van hun taalgebruik: ze kregen van bovenmoerdijkse recensenten onverdiend pluimen op hun hoed vanwege hun keurige en aandachtige Nederlands, wat opnieuw een vervalsing van de werkelijkheid was.
Dit rigoureuze ‘corrigeren’ van Vlaamse eigenaardigheden gebeurde bij decreet van de directrice persoonlijk: het stond haar tegen om door boekhandelaars ‘in het noorden’ te worden aangesproken over ‘sappig Vlaams’, dat zo ‘ouderwets gezellig’ aandeed, maar dat de moderne en ongeduldige Nederlandse lezer de keel uithing, zodat boekuitgaven met dergelijk zuiders euvel, hoe sappig en gezellig ook, onverkocht in de rekken bleven staan. Zij wilde kunnen antwoorden en bewijzen dat zij geen ‘Vlaams’ aan de man bracht, maar integendeel van alle smetten vrijgepoetst Nederlands. Er moesten boeken worden verkocht! Zelfs uit de jaren twintig en dertig daterende romans van een ‘klassieke’ Vlaamse schrijver als Maurice Roelants werden gaande de jaren zestig in gerenoveerd Nederlands als Marnixpockets herdrukt. Tekstvervalsing dus. Alles voor de poen! Zo kreeg het publiek decennialang niet het ‘Vlaamse Nederlands’ der meeste Manteau-auteurs te lezen, maar het Nederlands dat de Nederlandse uitgeversredacteur ervan had gemaakt. In mijn begintijd was dat dus meneer Oegema, bij de firma ingeschreven sedert 1959. Vóór hem hield een zekere mevrouw Elisabeth (Bep) Eenhoorn zich met de taalkundige vertimmering der Vlaamse letteren bezig, en vóór haar nog een aantal andere bovenmoerdijkse personen onder wie, niet langer dan een blauwe maandag tijdens de oorlog, de schrijver Nico Rost.
Hoe Oegema, jarenlang woonachtig in Frankrijk, het meest in Parijs, bij Manteau terechtkwam, weet ik niet of moet ik zijn vergeten als de hond van het geheugen die niet meer weet waar hij zijn soepkluif heeft begraven. Hij heeft mij ooit verteld over zijn innige vriendschap met François Closset, welke hij omschreef als de waardevolste in zijn leven.
Zoals de directrice door formele lieden wel werd aangesproken met ‘mevrouw Closset’, waren er anderen die in hun argeloosheid dachten dat Closset ‘meneer Manteau’ was. In zijn nawoord bij de teksteditie van Louis Paul Boons Mijn kleine oorlog (2002) duidt Kris Humbeeck Angèle Manteau aan als ‘de uitgever’, zodat het hoogst verwarrend is ergens in zijn geschiedenis te lezen over ‘de echtgenoot van de uitgever, François Closset’. Alsof het over een homo-huwelijk zou gaan.
Het echtpaar bewoonde de tweede en derde verdieping, aan het eindpunt van het vreesaanjagend kermende, trage doodkistliftje. Dikwijls kon men Closset achter de ijzeren zigzagtralies van dit liftje, alsof hij er staande in was opgebaard, uit het plafond zien neerdalen en vervolgens in de vloer wegzakken of andersom: uit de vloer zien oprijzen en enige meters hoger in zijn domein verdwijnen. Hij groette altijd, vriendelijk glimlachend, hij was een gelaten berustende man, zijn dagen doorbrengend in zijn werkvertrek tussen wanden vol boeken, dat zich boven mijn werkruimte bevond. Nu en dan hoorde ik hem lopen, van zijn bureau naar het raam, hij had hetzelfde uitzicht als ik en onderhield een sentimentele band met een zichtbaar vermoeide, door ziekte getekende zilverberk in het Jubelpark aan de overkant van de Nerviërslaan, recht tegenover zijn schrijfbureau. Hij praatte wel eens met die boom, zei hij. Van het raam terug naar zijn stoel achter het bureau of naar de geheime bergplaats waar hij de fles spirituoos vocht verstopte – hij mocht van de dokter geen druppel alcohol meer tot zich nemen.
Evenals zijn eegade, elf jaar jonger dan hij, was hij van Waalse komaf (geboren in Herstal) en evenals zij perfect tweetalig, zijn Nederlands klonk vooroorlogs, ietwat plechtstatig, zoals de commentaarstem in Nederlandse Polygoon-nieuwsjournaals uit de jaren dertig, veertig, vijftig. Oegema zou blijken ditzelfde Nederlands te spreken, soms met een licht Fries accent, dat zelfs hoorbaar was als hij zich van het Frans bediende. De heer en mevrouw Closset-Manteau verstonden zich in het Frans met elkaar, later zou ik er getuige van zijn dat ook de conversatie tussen de directrice en haar Friese lector-redacteur wel in het Frans werd gevoerd.
De oude Closset, wijsbegeerte en letteren (Germaanse filologie) docerend te Luik, werd door het Manteaupersoneel aangeduid als ‘de professor’. Hij was de enige in huis aan wie ik door zijn wederhelft werd voorgesteld, meteen al op de eerste dag van mijn indiensttreding. Samen met mijn echtgenote, die de boekenchaos van de professor vakbekwaam volgens de regels van het officiële bibliotheekwezen zou ordenen, werd ik toegelaten tot de ‘living’ (= huiskamer) in het achterhuis, boven het kantoor van mevrouw Sas. Ook hier ouderwetse, massieve meubilering, veel gedoe van draperieën met sierkoorden en -kwasten, veel interessante kunst aan de wanden. Men kon er zich wanen in het decor van een toneelstuk van Tsjechov of Ibsen.
Ik kreeg een borreltje, de professor niet, ook niet na zijn herhaalde aandringen, dat de gastvrouw ten slotte afkapte met een snibbig ‘Non François!’ Ze was niet aardig jegens de professor, zoals ze jegens niemand aardig was. Haaibaai. ‘Ik heb nooit van iemand gehouden’, zou ze jaren later verklaren. Haar woedegeschreeuw, begeleid met gestampvoet en dichtgegooide deuren, zoals het soms op de bovenverdieping klonk, was door het hele huis heen te horen, waar het personeel er met grote staarogen, verstijfd van schrik, naar luisterde.
De hoogleraar zat er stilletjes bij, sigaretten dampend, belangstellend informerend, luisterend, knikkend, de hond aan zijn voeten. Hij stelde mij zijn bibliotheek ter beschikking, waaruit ik boeken kon lenen zoveel ik wilde. Daar maakte ik gulzig gebruik van, en als ik hem soms tegenkwam, in huis, op straat, in het park, had hij de neiging me te overhoren. ‘Wat leest u momenteel?’ ‘Klosjes, klosjes van Gustaaf Vermeersch, professor.’ ‘Aha’, waarna ik een beknopt college van hem ontving over het naturalisme in de letteren, inzonderheid de Vlaamse. In het gangetje naar het toilet trok ik uit de daar opgestapelde papierbendes lukraak eens een brief van Thomas Mann te voorschijn, gericht aan Closset. Ook eens een van Bertrand Russell. Wat mij nu de vraag ingeeft: wat zou er met het archief van Closset zijn gebeurd? Dat moet onder meer hebben bestaan uit briefwisselingen met tientallen schrijvers uit Vlaanderen, Nederland, Europa, Wereld.
Met de uitgeverij van zijn vrouw, aan de fondsvorming waarvan hij en zijn al even invloedrijke vrijmetselaars- en universiteitsrelaties veel hebben bijgedragen, bemoeide hij zich toen in het geheel niet meer. Zijn laatste bijdrage bestond uit het bedenken van de naam van Manteaus eerste en zo succesvol gebleken pocket/paperbackreeks: Marnix. Deze zou verwijzen naar de eerste Nederlandstalige vrijmetselaarsloge in Vlaanderen, opgericht te Antwerpen, die Marnix van Sint-Aldegonde heette, ter herinnering aan de in 1540 in Brussel geboren, in 1598 in Leiden overleden staatsman-dichter-geleerde, die een schakel vormde tussen de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden. Closset, zelf oprichter van een Brusselse loge, bracht het in de maçonnerie tot iets hoogs en belangrijks, tot welke graad precies is mij niet duidelijk geworden. Toen tijdens de oorlog nazi-gezinden jacht maakten op vrijmetselaars en Closset in anonieme brieven met de dood werd bedreigd, dook hij onder in het gehucht Bierbeek bij Leuven, ten huize van het echtpaar Neys.
Soms vergezelde hij zijn eegade naar Hemelveerdegem om bij beider vriend Oegema te logeren, de directrice beschikte ook over een pied-à-terre ergens in Frankrijk, waar ze zich weleens een week of tien dagen terugtrok, met of zonder haar zeergeleerde maçon. Indien zonder, wanneer de professor samen met de hond op de bovenetage achterbleef, zorgde mevrouw Neys ervoor dat hij zijn dagelijkse warme maaltijd kreeg. Op dagen en in periodes dat tot ieders verademing la patronne niet op de zaak verscheen, heerste er vriendelijke ontspannenheid, mevrouw Neys durfde zachtjes te neuriën, mevrouw Sas ging zelfs met een rolletje zuurtjes rond.
Op bezoek in het woongedeelte van de uitgeefster en haar man, zei ik in mijn enthousiasme: ‘Wat woont u hier mooi en ruim.’ Ik was Amsterdam gewend, waar toen een terneerdrukkende woningnood heerste en een jong stel zielsgelukkig zou zijn met alleen al de uitgestrekte huiskamer die meneer en mevrouw Closset in de nog grotere wereldstad Brussel tot hun beschikking hadden. Beiden schudden hun hoofd als reactie op mijn opmerking: ze hadden hier nooit graag gewoond, ze waren het lawaaiige Brussel beu, ze snakten ernaar om ‘op de buiten’ te gaan wonen en hadden daartoe onlangs een stuk land aangekocht in het dorp Gooik in het Pajottenland ten westen van Brussel, provincie Vlaams-Brabant, omringd door in geen eeuwen aangetaste vergezichten. In die pastorale rust gingen ze een villa bouwen waar ze met hun drieën in vredigheid van hun oude dag zouden kunnen genieten. Die bijkomende iemand was een gemeenschappelijke vriend, ‘ook een Hollander,’ zoals de professor er ter nadere karakterisering aan toevoegde, ‘net als u.’ (O godkristus! Hoewel van Nederlandse nationaliteit, ben ik nooit een ‘Hollander’ geweest en wilde ik er ook geen zijn.) Bedoelde vriend bleek Theo Oegema te heten, die naam hoorde ik toen voor het eerst. De villa zou uit drie afzonderlijke compartimenten onder één dak bestaan, ieder compartiment met eigen gemakken, gerangschikt rondom een grote gemeenschappelijke zit- en eetkamer: in het midden het verblijf van de directrice, rechts dat van de professor, links dat van de inwonende huisvriend. De beminnelijke Closset leek zich er het meest op te verheugen, maar heeft in het huis in Gooik, dat in 1965 gereedkwam, nooit zijn intrek genomen, evenmin als de hond.
Aan het eind van mijn eerste jaar bij de uitgeverij, op 15 december 1964, opende mevrouw Closset onverwacht, zoals gebruikelijk, de deur van mijn kantoor. Met de klink in de hand bleef ze op de drempel staan en zei met brekende stem: ‘Mijn man is vannacht overleden.’ Daarna sloot ze, voordat ik iets kon zeggen, de deur weer. Wat ik zou hebben moeten of kunnen zeggen, wist ik trouwens niet en daar voelde ik me lamlendig bij. Hoe te reageren? Een arm om haar heen slaan, haar tegen mijn borst drukken? Ze was er het type niet naar om dit te appreciëren, zeker niet van de jongste bediende van haar bedrijf. Geen polonaise aan haar lijf, dat was omwikkeld met afwerende stekels. Ik ging aan het raam staan en was getuige van wat ik al eens eerder (in Groetjes uit Brussel) heb beschreven: diezelfde ochtend werd in het park aan de overkant Clossets ongeneeslijk ziek bevonden zilverberk met bijlen en touwen omver gehaald. Romantisch magisch realisme. ‘Brandpunten van feiten’, zoals Mulisch in Paniek der onschuld schrijft, die men kan opvatten als ‘tekenen’, ‘maar alleen in zover zij gezien worden. Worden zij niet gezien, dan zijn zij er ook niet. Het zijn geen feiten, maar betekenissen.’ Sedert het vroegst van mijn bewuste bestaan ben ik gewoon om op dergelijke wijze te ‘zien’ en ben ik sterk in het onderkennen en begrijpen van de ‘betekenissen’.
De volgende dagen was het huis vervuld van schuifelend geloop en onderdrukt gepraat: honderden personen, studenten, professoren, hoogwaardige heren (ik herinner me geen schrijvers), beklommen de trappen of lieten zich door het liftje ophijsen om de dode voor het laatst te groeten. Hij lag opgebaard in de meubelvrij gemaakte huiskamer, waar de gordijnen met de koorden en kwasten waren blijven hangen maar die men had gesloten. Naar deze schemerige chapelle ardente was meneer Neys, gelegenheidsceremoniemeester en uit hoofde van dien niet in stofjas, mij, mijn echtgenote en mevrouw Sas voorgegaan over de trap vóór de grote toeloop begon. Het personeel kreeg geen vrijaf, de zaak werd niet gesloten vanwege het sterfgeval.
Wijlen de professor, de hem eigen berustende trek op het gezicht, lag gekleed in kostuum met stropdas in de kist, de armen naast het lichaam, de buik bedekt met het vrijmetselaarsschootsvel. Hij was vierenzestig jaar. Mijn debuut, inmiddels door de kritiek gemangeld en vermorzeld, had hij een paar maanden tevoren nog gelezen. ‘Ach ja, zo schrijft men tegenwoordig’, luidde zijn commentaar met open einde. Door de zijdeur (Tsjechov, Ibsen) kwam mevrouw Neys tevoorschijn, naar de kapper geweest, jurk met donkere bloemen rond de leden, in haar handen een purperen kussentje. ‘Zne dekkeroesjes’, zei ze. Meneer Neys nam het van haar over en legde het tegen het voeteneinde van de houten koffer waarin Closset zijn eeuwige sluimer was begonnen. Op het kussentje: geglinster en geglans van allerlei eremetaal, ‘zijn decoraties’, die mevrouw Neys met een wollen lapje had opgewreven.
In voorheen Clossets werkkamer met de duizenden boeken, waarvan de deur openstond, zat de directrice aan een bureau, in gesprek met een struise man in zwart pak, die naar haar overgebogen op het bureaublad leunde. Dat was meneer Oegema, naar de ceremoniemeester mij toefluisterde.
Later die dag kwam meneer Oegema mij officieel een hand geven. Een vriendelijke, charmante, wat kortaffe man, enige jaren ouder dan zijn vriendin de uitgeefster. De man die publicatie van mijn debuut ‘het proberen waard’ had gevonden. ‘Ik heb u ontdekt’, zei hij met een beteuterde glimlach, ook hij had de rampzalige recensies inmiddels onder ogen gehad.
Na de begrafenis zou er bij Manteau veel veranderen.
Op 28 december 1964, dertien dagen na de professor, stierf mijn vader, op een paar dagen na tweeënzestig jaar oud.