17

Tussen de hausse- en baissespeculanten van ‘onze Fantastische Maatschappij’

Nadat Constance, mijn achtste vrouw, in 1921 in Hollywood om het leven was gekomen besloot ik weliswaar nog in Amerika te blijven, maar wel zo ver mogelijk van Californië vandaan. Door de dood van Constance raakte ik in een depressie—ze was bij een zinloos autoongeluk vlak na onze huwelijksplechtigheid omgekomen, een ongeluk dat ook mijn neef Tom, een tienersterretje en haar zus Amelia het leven had gekost—en ik voelde me op mijn 178-ste zo aangeslagen dat ik me afvroeg wat het leven me nog te bieden had. Voor de eerste en misschien wel de enige keer in mijn 256 jaren vroeg ik me af wat ik eraan had dat mijn lichaam in staat was zich met rigoureuze hardnekkigheid te blijven vastklampen aan het uiterlijk en de energie van een man van middelbare leeftijd. Ik voelde er veel voor het gewoon op te geven, een eind te maken aan het afmattende bestaan waartoe ik voor eeuwig gedoemd leek te zijn, en er was enige wilskracht voor nodig om me niet tot de eerste de beste arts te wenden, hem mijn situatie uit te leggen en hem te vragen of hij me kon helpen ouder te worden, dan wel er gewoon ter plekke een eind aan te maken.

Maar uiteindelijk ging de depressie over. Zoals ik al zei vind ik over het algemeen niet dat mijn conditie een handicap is. Was ze er niet geweest, dan zou ik waarschijnlijk tegen het begin van de negentiende eeuw zijn overleden en nooit al die dingen hebben meegemaakt die ik nu heb mogen meemaken. Leeftijd kan wreed zijn, maar zolang je er nog goed uitziet en enige financiële armslag hebt, valt er nog vreselijk veel te doen.

Ik bleef tot het eind van het jaar in Californiè’, want het had weinig zin zo vlak voor de feestdagen aan een nieuw leven te beginnen, maar in 1922, verhuisde ik naar Washington. Ik kocht een klein huis in de wijk Georgetown en investeerde in een restaurantketen. Mitch Lendl, de eigenaar en een immigrant uit Tsjecho-Slowakije, was in de jaren zeventig van de negentiende eeuw naar Amerika gekomen, had in traditionele stijl fortuin gemaakt en had zijn voornaam verbasterd van Miklós naar een Amerikaanser variant. Hij zocht naar mogelijkheden zijn restaurantketen rond de hoofdstad uit te breiden, maar had de middelen niet. Zijn kredietwaardigheid bij de banken was goed, maar hij durfde zijn hand er niet voor in het vuur te steken dat ze een lening die ze hem zouden geven niet op een dag terug zouden eisen en dan beslag op zijn imperium zouden leggen en dus besloot hij op zoek te gaan naar een geldschieter. Ik leerde hem vrij goed kennen, om de eenvoudige reden dat ik graag in zijn restaurants kwam en we goed met elkaar konden opschieten. Ten slotte stemde ik erin toe zelf met hem in zee te gaan en het wierp zijn vruchten af. In de hele staat verrezen Lendls restaurants en dankzij het feit dat Miklós goede chef-koks kende—ik noemde hem altijd Miklós, nooit Mitch—bouwden we een goede reputatie en een succesvol bedrijf op.

Ik ben geen man die een niet-aflatende belangstelling voor eten heeft. Ik houd van goed tafelen, maar dat is geen eigenschap die me van de massa onderscheidt. In die tijd echter, de enige keer dat ik me op het restauratieve pad waagde, leerde ik iets over voedsel, vooral over het importeren van de delicatessen en speciale producten uit andere landen waarin we ons bij Lendl’s specialiseerden. Ik begon me bezig te houden met de gerechten die we in onze restaurants serveerden en het duurde niet lang of het werd ons beleid dat er in onze lokaliteiten nooit iets op tafel kwam wat ongezond was. Het werd zelfs een soort slogan van ons. Dankzij Miklós’ talent en vakkennis serveerden we de verste groente, het malste vlees en het heerlijkste gebak. We zaten elke avond vol.

In 1926 werd ik uitgenodigd zitting te nemen in een van de uitvoerende organen van de Keuringsdienst van Waren en het was met name in die periode, toen ik lid was van die commissie en een analyse maakte van de eetgewoonten van de bewoners van Washington en een gemeenschappelijk beleid formuleerde waarmee ze verbeterd zouden kunnen worden, dat ik kennismaakte met Herb Hoover, de man die enkele jaren eerder, onder president Wilson, lid van dezelfde commissie was geweest. Hoewel Herb nu minister van Handel was, had hij zijn belangstelling voor ons werk niet verloren, want het was in zijn hele loopbaan een van zijn nooit-aflatende passies gebleven. We werden vrienden en gingen veelvuldig samen uit eten, wat niet zo eenvoudig was wanneer iedereen die in het restaurant ons tafeltje passeerde hem over een persoonlijke kwestie wilde spreken.

“Ze denken allemaal dat ik ze uit de brand kan helpen,” zei hij op een avond toen we met ons glas cognac aan een afgezonderde tafel bij Lendl’s zaten, na een uitgebreide maaltijd die door Miklós persoonlijk was bereid en aan de allerhoogste eisen beantwoordde. “Ze denken dat als ze mijn vriend worden, ik als minister van Handel hun wel een belastingvoordeeltje of zoiets kan bezorgen.”

Maar ze kwamen van de koude kermis thuis. Herb stond bekend als een van de eerlijkste en minst corrumpeerbare mannen van het kabinet. Dat hij overigens op zo’n belangrijke financiële post terechtkwam was mij, gezien zijn wapenfeiten op filantropisch en, zouden sommigen zeggen, liefdadig gebied, een raadsel. Toen de Duitsers na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog België onder de voet hadden gelopen, had Herb in Londen gezeten en was hij door de geallieerden belast met de taak de Belgen van voedsel te voorzien. Hij deed het met groot succes en zonder hem zou er in het land misschien hongersnood zijn uitgebroken. Enkele jaren later had hij, met groot risico voor zichzelf, ervoor gezorgd dat in 1921 die hulp werd uitgebreid naar de Sovjet-Unie waar de hongersnood toen op zijn hoogst was. Toen hij werd bekritiseerd voor de helpende hand die hij het bolsjewisme op deze manier bood, had hij vanaf zijn zetel in het Huis van Afgevaardigden gebulderd: “Twintig miljoen mensen lijden honger. Het kan me niets schelen welke politieke ideeën ze erop na houden, ze zullen te eten krijgen!”

“Ik zou ook niet weten hoe ik hier terecht ben gekomen,” gaf hij toe, doelend op zijn toenmalige positie. “Maar blijkbaar doe ik het niet slecht!” zei hij met een brede grijns en zijn vlezige, opgeruimde gelaatstrekken rekten zich over zijn hele gezicht uit en deden zijn ooghoeken rimpelen. En hij had gelijk. Het land gedijde en zijn mandaat in het kabinet leek verzekerd.

Ik moet toegeven dat ik hem een heel gezellige man vond en ik was heel blij toen hij eind 1928 tot president werd gekozen, want het was alweer een poos geleden dat ik goede contacten had met iemand die een machtspositie bekleedde en bovendien had in het Witte Huis nog nooit een man als Herbert Hoover gezeten. In maart 1929, een dag voordat ik naar New York zou vertrekken, woonde ik zijn inauguratie bij en luisterde ik naar de lof die hij de natie toezwaaide voor de manier waarop ze na de Grote Oorlog de wederopbouw ter hand had genomen en naar de trots die hij in zijn medeburgers uitsprak nu de jaren van vrede voor hen lagen. Zijn rede, weliswaar een beetje aan de lange kant en overladen met details die het Amerikaanse volk niet per se hoefde te horen, was optimistisch en opgewekt en gaf vertrouwen voor de vier jaren die komen zouden. Ik had na afloop uiteraard weinig gelegenheid lang met hem te spreken, maar ik wenste hem het allerbeste, in het volste vertrouwen dat het respect dat het Amerikaanse volk voor hem had, zijn menslievende instelling en het vredes-gezinde, welvarende land dat hij erfde, net zo’n goede start voor hem zouden zijn als ze dat voor zijn voorgangers waren geweest…Ik had geen moment kunnen bevroeden dat het land tegen het eind van datzelfde jaar in een diepe depressie zou raken en dat Hoovers presidentschap mislukt zou zijn voordat het goed en wel was begonnen.

En ik was zelfs nog minder bedacht op de prijs die mensen die me dierbaar waren, wegens die depressie moesten betalen.

Denton Irving was dol op risico’s. Zijn vader, Magnus Irving, was de baas geweest van CartellCo., een grote beleggingsmaatschappij in New York die hij op zijn beurt had geërfd van zijn overleden schoonvader Joseph Cartell. Op zijn eenenzestigste kreeg Magnus een hartaanval die hem het verder werken onmogelijk maakte en Denton, die in zijn zesendertig jaren op aarde voornamelijk beleggingsadviseur en onderdirecteur van het bedrijf was geweest, nam de leiding over.

Herb, de toenmalige president Hoover, had ons enkele jaren terug in Washington aan elkaar voorgesteld en we waren vrienden geworden. Ik zocht hem op zodra ik in New York ging wonen, vertelde hem over mijn toekomstplannen en won zijn advies in.

Miklós en ik hadden van een consortium van beleggers een royaal bod op onze restaurantketen gekregen en we hadden besloten erop in te gaan, een besluit dat mijn vertrek uit de nationale hoofdstad had bespoedigd. Het bod was veel hoger dan we ooit van een individuele koper zouden kunnen verwachten en overschreed ver het bedrag dat we met ons tweeën in een (regulier) leven zouden kunnen verdienen. Bovendien werd Miklós er niet jonger op en had hij geen kinderen die hetzelfde gevoel voor het restauratievak hadden als hij en dus leek ons dit het juiste moment het bedrijf te verkopen. Het betekende echter wel dat ik, boven op mijn normale aandelen en belangen, ook nog een hele stapel geld had dat ik beleggen moest. Toen het moment daar was, leek Denton me de aangewezen man om mee te praten.

Het gesprek vond in maart 1929 plaats en binnen een week had hij een behoorlijk solide beleggingsportefeuille voor me samengesteld. Hij had mijn geld verdeeld tussen vaste bloeiers als us Steel en General Motors, vers groen als Eastman Kodak en een paar nieuwe, innovatieve maatschappijen waarvan we geloofden dat ze het goed zouden doen en voor iemand die bereid was een paar risico’s te nemen winstgevend zouden kunnen zijn. Denton was een intelligente man, maar ik merkte dat hij geen geduld had en in dat opzicht verschilden we hemelsbreed van elkaar. Vanaf het moment dat hij wist dat ik een substantiële hoeveelheid geld wilde investeren belde hij al zijn contacten op, probeerde de beste opties voor me te vinden, de wijste speculaties, net of het rendement dat ik mogelijk zou halen hem persoonlijk ten goede zou komen. Ik vond zijn enthousiasme kostelijk en het gaf me veel vertrouwen in zijn capaciteiten, en ik merkte dat hij ontzettend gezellig in de omgang was.

Omstreeks dezelfde tijd verscheen een vrouw in mijn leven die ik nooit eerder had ontmoet. Ze heette Annette Weathers, was drieëndertig en had in Milwaukee bij de posterijen gewerkt. Ze stond op een natte avond in april op de stoep van mijn flat bij Central Park, met twee tassen en een jongen van acht. Toen ik opendeed zag ik een drijfnatte vrouw staan die de hand van haar zoontje stevig omklemd hield en haar uiterste best deed niet in huilen uit te barsten. Ik keek haar verbaasd aan en vroeg me af wie ze in hemelsnaam kon zijn en wat ze van me wilde, maar ik hoefde maar een blik op de jongen te werpen en ik wist het.

“Meneer Zéla,” zei ze en ze zette een tas neer en stak me een hand toe. “Neemt u me niet kwalijk dat ik u stoor, maar ik heb u in Califor-nië geschreven en nooit antwoord van u gekregen.”

“Ik woon daar al een paar jaar niet meer,” zei ik ter verklaring, nog altijd in de deuropening. “Ik verhuisde naar—”

“Washington, ik weet het,” antwoordde ze ferm. “Neemt u me niet kwalijk dat ik naar u toekom, maar ik wist verder niet wat ik moest doen. Het zit namelijk zo dat we…dat we…” Ze haalde het slot van haar zin niet, omdat ze haar gevecht tegen haar tranen verloor en aan mijn voeten als een zielig hoopje op haar knieën zakte. De jongen nam me achterdochtig op, net of het mijn schuld was dat zijn moeder in huilen was uitgebarsten en ik wist niet wat ik moest doen. De laatste keer dat ik te maken had gehad met een kind van zijn leeftijd dateerde van anderhalve eeuw terug toen mijn broer Tomas een kleine jongen was. Sindsdien was ik uit de buurt van kinderen gebleven. Ik deed de deur open en vroeg hen binnen, bracht haar naar een van de badkamers waar ze met enige waardigheid weer tot zichzelf zou kunnen komen en zette de jongen in een grote leunstoel neer. Hij bleef me daar met een mengeling van ontzag en afkeer aankijken.

Een uur of wat later, toen Annette fris gewassen en gehuld in een dikke, wollen kamerjas voor het haardvuur tot zichzelf kwam, gaf ze me in de meest verontschuldigende bewoordingen een verklaring voor haar bezoek en bestaan, ook al wist ik precies wie ze was.

“U nam contact met me op na uw huwelijk, weet u nog wel?” begon ze. “Toen uw arme vrouw omkwam.”

“Ja, ik weet het nog,” zei ik en voor mijn geestesoog rees het beeld van Constance op. Ik besefte opeens hoe lang het geleden was dat ik aan haar had gedacht en ik verfoeide mezelf erom.

“Op diezelfde dag kwam ook mijn man Tom om het leven. Het was niet gemakkelijk zonder hem, weet u.”

“Ja, dat kan ik me voorstellen. Het spijt me dat je niet meer aan me hebt gehad.” Annette was Toms weduwe. Ik kende de jongen nauwelijks, maar hij was aanwezig geweest bij mijn huwelijk met Constance en had louter daardoor het leven verloren. Ik kon me nog goed herinneren dat hij er die dag was; zelfs nu zie ik nog voor me hoe hij zich met de gasten onderhield, zich voorstelde aan Charlie en Doug en Mary, mensen die hij op het witte doek en in de kranten en filmtijd-schriften had gezien. Hij had in de gunst proberen te komen bij een jong meisje dat in een paar korte films van Sennett had gezeten en had de pech gehad precies op de plek te staan waar de auto van Constance en Amelia na het ongeluk terecht was gekomen. Het was zijn naam die de volgende dag in de krant had gestaan. Annette was er niet bij geweest. Ze was toen zwanger en had niet van Milwaukee naar Californië willen reizen, al meende ik uit Toms woorden te kunnen opmaken dat hij haar had verboden met hem mee te gaan. Ik meende uit zijn gedrag op die bewuste dag te kunnen opmaken dat ze niet zo’n goed huwelijk hadden.

Annette was een fris meisje met kort, kroezig, blond haar en bleke wangen, het soort meisje dat in films meestal door gemene, oude mannen aan de rails werd vastgebonden. Ze had grote ogen met kleine pupillen en haar gelaatstrekken waren zacht en ongeprononceerd, en ze had de gaafste huid die ik in een eeuw had gezien. Ik wilde haar onmiddellijk in bescherming nemen, niet gewoon vanwege haar zoon of haar man, maar vanwege haarzelf. Ze had acht jaar geknokt zonder naar me toe te komen, ook al wist ze dat ik geld had, en ik nam aan dat haar beslissing om nu te komen niet was ingegeven door hebzucht, maar door noodzaak of wanhoop.

“Ik voel me vreselijk,” gaf ik toe en ik hief wanhopig mijn geopende handen. “Ik had uit mezelf contact met je moeten opnemen, al was het maar omdat deze jongen mijn neefis. Hoe gaat het trouwens met je, Thomas?”

“We noemen hem Tommy. Maar hoe wist u hoe hij heette?” vroeg ze en ongetwijfeld ging ze in gedachten ons gesprek na om te kijken of ze de naam had genoemd. Ik haalde mijn schouders op en glimlachte.

“Gewoon gegokt,” zei ik. De jongen zei niets. “Hij is niet zo’n prater, hè?” zei ik.

“Hij is gewoon moe,” antwoordde ze. “Misschien zou hij ergens een dutje kunnen doen? Hebt u ergens een logeerbed?”

Ik sprong onmiddellijk op. “Maar natuurlijk kan hij een dutje doen,” zei ik. “En ja zeker, er is hier een logeerbed. Kom maar mee.” Hij kroop angstig tegen zijn moeder op en ik keek haar aan, niet zeker wat ik in de situatie het beste kon doen.

“Ik breng hem wel naar bed, als u het niet erg vindt,” zei ze, terwijl ze opstond en het kind in een vloeiende beweging van de grond tilde, ook al had hij het normale postuur van een kind van acht en hoefde hij niet opgetild of gedragen te worden. “Hij wordt onrustig als hij bij vreemden is.” Ik had er niets op tegen en wees haar de kamer en ze bleef een kwartiertje bij hem tot hij in slaap was gevallen. Toen ze terugkwam gaf ik haar een cognac en zei dat beiden die nacht moesten blijven.

“Ik wil u niet tot last zijn,” zei ze en ik zag dat haar ogen zich opnieuw met tranen vulden. “Maar ik zou het heel erg aardig van u vinden. Ik zal open kaart met u spelen, meneer Zéla—”

“Zeg alsjeblieft Matthieu.”

Ze glimlachte. “Ik zal open kaart met je spelen, Matthieu. Ik ben hier gekomen, omdat jij mijn laatste strohalm bent. Ik heb geen baan meer. Ik zit al een tijdje zonder werk. Sommige postbeambten zijn een jaar geleden afgevloeid en ik heb sinds die tijd het hoofd boven water proberen te houden op mijn spaargeld. Toen miste ik een afbetalingstermijn op ons huisje en konden we nergens meer heen. Mijn moeder is het afgelopen jaar overleden en ik had gehoopt dat we iets zouden erven, maar op haar huis stond een hypotheek voor een banklening en toen die was afgelost bleef er weinig van over. En ik heb verder geen familie, begrijp je. Ik zou nooit zijn gekomen als Tommy niet…” Haar woorden stierven weg en terwijl ze zacht haar neus ophaalde legde ze een hand op haar mond.

“De jongen moet uiteraard een huis hebben,” zei ik. “Maak je maar geen zorgen, Annette. Je had veel eerder naar me toe moeten komen. Of ik had naar jou toe moeten komen. Een van beide. Hoe dan ook, hij is mijn neef en jij bent min of meer mijn nicht en ik zou blij zijn als ik jullie zou kunnen helpen. Dolblij.” Ik zweeg even. “Ik bedoel,” zei ik, net of een nadere verklaring nodig was, “ik zal jullie helpen.”

Ze keek me aan alsof ik meer voor haar had gedaan dan ze had durven hopen, zette haar glas neer en liep op me af om me te omhelzen. “Dank je wel…” begon ze en toen gaf ze haar gevecht tegen de tranen helemaal op en liet zij ze komen. En toen ze kwamen, kwamen ze als een waterval.

Het lot heeft er een handje van mensen bij elkaar te brengen van wie je het in de verste verte niet verwacht. Ik had een afspraak met Den-ton gemaakt om een paar vragen over wat beleggingen met hem te bespreken, maar hij moest hem afzeggen omdat hij naar een begrafenis moest.

“Het is mijn secretaresse,” legde hij door de telefoon uit. “Ze is verdorie vermoord.”

“Vermoord?” zei ik verbaasd. “Godallemachtig! Hoe is het gebeurd?” Ik herinnerde me de vrouw van de afspraken die ik in het verleden met Denton had gehad. Een kleurloze vrouw om wie constant de geur van gezichtscrème hing.

“We weten het nog niet precies. Naar het schijnt had ze een relatie met een of andere man die bij haar was ingetrokken, een soort acteur, heb ik me laten vertellen, en ze hadden het over trouwen. Toen kwam hij op een avond thuis nadat hij was afgewezen bij een auditie voor een rol op Broadway en sloeg hij haar in elkaar. Het arme kind had geen schijn van kans.”

Ik huiverde. “Vreselijk,” zei ik zacht.

“Zeg dat wel.”

“Hebben ze hem gearresteerd?”

“Ja, hij zit in een cel op het bureau. Maar ik moet nu gaan. Haar begrafenis is over een uur of zo en ik ben al veel te laat.”

Ik ben geen man die graag profiteert van de tegenslagen van een ander, maar niet lang daarna bedacht ik dat Annette geknipt zou zijn voor de vacante functie. Ze had jarenlang als administratief medewerkster bij de posterijen gezeten en ik nam aan dat ze toen te maken had gehad met een heleboel kantooradministratie; bovendien was ze een intelligente, vriendelijke en hulpvaardige vrouw die naar mijn mening een aanwinst voor zijn bedrijf zou kunnen zijn. Inmiddels woonde ze al een paar weken bij me, maar het was haar gelukt een baantje als serveerster te vinden voor de tijd dat Tommy op school zat. Het betaalde niet veel, maar ze stond erop me een deel van haar loon te geven voor hun kost en inwoning, ook al probeerde ik het te weigeren, want het hongerloontje dat ze verdiende had nauwelijks nog in tweeën gedeeld kunnen worden.

“Maar ik heb het echt niet nodig, Annette. Eigenlijk zou ik jou geld moeten geven.”

“Dat doe je al, door ons hier voor niets te laten wonen. Toe, pak het nou aan. Ik zou me veel prettiger voelen.”

Het bezwaarde me weliswaar, maar ik merkte hoe belangrijk het voor haar was om het gevoel te hebben dat ze iets aan het huishouden bijdroeg. Ze had vanaf de dag dat haar zoontje werd geboren altijd voor zichzelf moeten zorgen, was in haar eentje verantwoordelijk geweest voor zijn levensonderhoud, en daar was ze fantastisch in geslaagd. Hij was weliswaar een stil kind, maar hij was intelligent en lief. Toen we elkaar iets beter leerden kennen durfde hij in mijn gezelschap meer zichzelf te zijn en datzelfde gold voor mij, en ik merkte dat ik het gezellig vond om ‘s-avonds, na alles wat de dag me had gebracht, thuis te komen en het tweetal in mijn flat aan te treffen, Annette bezig met het avondeten voor ons allemaal en Tommy ergens stil met een boek. Het duurde niet lang of ons huiselijk leven volgde een kalm en rustig patroon en ik had het gevoel of ze er altijd al waren geweest. Wat de relatie tussen Annette en mij betrof, hoewel ze een heel aantrekkelijke vrouw was beschouwde ik haar van meet af aan als mijn nicht, precies wat ik haar had genoemd op de eerste avond dat ik haar had ontmoet, en onze relatie was spanningsvrij en duidelijk.

Denton had geen bezwaar tegen een gesprek met Annette over de baan en zij op haar beurt was meer dan bereid hem te ontmoeten, want ze had gemerkt dat er weinig vreugde te putten was uit het vak van serveerster. Het sollicitatiegesprek liep kennelijk goed, want hij bood haar onmiddellijk de betrekking aan en zij was in de wolken. Ze bedankte me omstandig en kocht van haar eerste weekloon een nieuwe pijp voor me.

“Ik wilde iets voor je kopen wat je echt leuk zou vinden,” zei ze, “en toen zag ik je collectie pijpen. En hoewel je eigenlijk om gezondheidsredenen zou moeten stoppen heb ik er toch maar een voor je gekocht. Hoe lang rook je eigenlijk al?”

“Al veel te lang,” zei ik en mijn gedachten gingen terug naar de dag dat Jack Holby me had laten kennismaken met de geneugten van de pijp. “Sinds heel, heel lang. Maar zoals je ziet ben ik er nog altijd.”

Ik volgde de economische ontwikkelingen op de voet. Beleggen maakte het leeuwendeel van mijn zakelijke bezigheden uit en ik las de kranten en luisterde zorgvuldig naar de analisten. Ik had in diverse ondernemingen een heleboel geld zitten en hoewel Denton me erg goed adviseerde, zorgde ik ervoor dat ik de ontwikkelingen zelf volgde. Zo was ik aanwezig bij een avond georganiseerd door de Nationale Vereniging van Beleggers in een zaal in de New Yorkse wijk TriBeCa waar men waarschuwende geluiden liet horen over de staat waarin de openbare financiën verkeerden en stelde dat het aantal aandelen dat in het land op krediet werd gekocht nog nooit zo hoog was geweest. Ze gaven zowel zakenlieden (als ik) als kredietbanken het advies voorzichtigheid te betrachten, omdat, zo verklaarden ze, elke verlaging van het kredietplafbnd desastreuze gevolgen zou kunnen hebben.

“Maak je maar niet druk,” zei Denton. “Het klopt wel wat ze zeggen—er wordt inderdaad veel te veel op krediet belegd—maar dat leidt heus niet tot het bankroet van het land. Jezusmina, man, kijk eens naar Herb. Die heeft de Centrale Bank zo stevig bij hun kloten dat je tien ton dynamiet nodig hebt om ze van elkaar te scheiden.”

“Toch denk ik dat ik maar een beetje ga liquideren,” zei ik, zoals altijd grinnikend om zijn taalgebruik. “Alleen maar een paar dingetjes hier en daar. Niets al te substantieels. Ik heb allerlei verhalen gehoord en wat ik heb gehoord bevalt me helemaal niet. Die Florida-kwestie bijvoorbeeld…”

Denton barstte in lachen uit en sloeg zo hard op zijn bureau dat niet alleen ik verrast opsprong, maar dat ook Annette uit het zijkantoor kwam aanhollen om te kijken wat er was. “Niets aan de hand, schat,” zei Denton snel en hij lachte haar warm toe. “Ik gaf alleen op mijn gebruikelijke horkerige manier mijn mening.”

Ze lachte en prikte met haar potlood in zijn richting voordat ze zijn kantoor uitliep. “Vandaag of morgen krijg je nog een hartaanval als je niet uitkijkt,” zei ze flirterig en ze keerde zich om en trok de deur achter zich dicht. Ik draaide me naar haar toe—al was ze er duidelijk niet meer—verbaasd over de intimiteit die uit hun korte opmerkingen sprak, en toen ik me terugdraaide zat Denton met hondenpuppy-ogen naar de gesloten deur te kijken.

“Denton,” zei ik voorzichtig, in een poging weer zijn aandacht te vangen. “Denton. We hadden het over Florida.”

Hij keek me aan alsof hij niet wist wie ik was of wat ik daar deed, schudde zijn hoofd zoals een natte hond de regen van zich afschudt en keerde naar het gesprek terug. “Florida, Florida, Florida,” zei hij, verloren in een dagdroom terwijl hij zich probeerde te herinneren wat het woord ook alweer betekende. En toen brulde hij zonder aanwijsbare reden: “O, Florida!” en hij vervolgde: “Ik zei je toch, maak je niet druk over Florida. Weet je, wat daar is gebeurd, is de grootste financiële flop in de geschiedenis van die zogenoemde sunshine-state, maar hier in New York, waar het echte geld zit, weet je wie het iets kan schelen?”

“Nou?” vroeg ik, al wist ik wat hij zou zeggen voordat hij zijn mond opendeed.

“Jan Reet,” zei hij. “Die. En verder niemand. Geen mens.”

Ik fronste mijn wenkbrauwen. “Ik weet het niet zo,” zei ik. “Ik hoor nog altijd verhalen dat hetzelfde ook hier gebeurt.” Ik voelde er weinig voor de zaak zomaar te laten rusten wanneer mijn hele financiële toekomst op het spel kon staan.

“Hoor eens hier, Matthieu,” zei hij langzaam, terwijl hij over zijn ogen wreef, net of hij met een kind te maken had. Een van de dingen die ik zo leuk vond van Den ton was zijn absolute geloof in zichzelf en de volstrekte arrogantie waarmee hij iedereen wegwuifde die zijn mening in twijfel trok. “Wil je weten wat er in Florida is gebeurd? Ik zal het je precies vertellen. Ik weet niet wie je bronnen zijn of waar je je informatie vandaan hebt, maar ik weet wel dat ze waarschijnlijk allemaal niet goed bij hun hoofd zijn. De laatste paar jaar hebben we daar in Florida een soort heropvoering gezien van dezelfde dolgedraaide grondaankopen als in Oklahoma. Iedereen met tien cent op zak heeft daar land gekocht alsof ze anders achter het net zouden vissen. Zal ik je wat vertellen—en dat is topgeheim, want ik heb het van een vent die ik in Washington ken en ik denk dat we allebei weten wie ik bedoel, dus het blijft tussen deze vier muren en wordt niet aan de grote klok gehangen—maar het is een feit dat de laatste paar jaar investeerders meer woningpercelen in Florida hebben uitgezet dan er huisgezinnen in de hele Verenigde Staten van Amerika zijn. Wat zeg je daarvan?”

Ik schoot in de lach. “Dat meen je niet,” zei ik. Zelfs voor mij was het nieuw en ik was er niet zo zeker van dat het waar was.

“Het zijn de feiten, beste vriend,” zei hij. “Florida is een van de meest onontwikkelde staten van dit land en de mensen beginnen dat pas de laatste tien jaar of zo in de gaten te krijgen. Maar ze hebben verkocht en verkocht en verkocht en verkocht, tot er niets meer te verkopen viel. Dus weet je wat ze toen deden? Toen verkochten ze het allemaal weer van voren af aan. Miljoenen en miljoenen woningpercelen verkocht waar niet eens de ruimte voor was, maar nog erger, waar in het hele land zelfs niet de mensen voor waren, zelfs wanneer je iedereen naar Florida over zou plaatsen, en dat is—” en hier snoof hij minachtend en schoot hij in zijn stoel terug—“zelfs nog onwaarschijnlijker. Weet je trouwens dat als alle mannen, vrouwen en kinderen in Amerika opeens naar Florida zouden verhuizen, de aarde uit haar evenwicht zou raken en we met ons allen de ruimte in zouden drijven?”

Ik aarzelde en mijn ogen schoten zenuwachtig van links naar rechts. “Nee, Denton,” zei ik. “Nee, dat wist ik niet.”

“En! En!” schreeuwde hij en hij sloeg opnieuw van opwinding op zijn bureau, “ik zal je nog wat vertellen. Als iedereen in China op hetzelfde moment zou opspringen, zou precies hetzelfde gebeuren. De hele as of wat het ook maar is, zou gewoon afbreken, de zwaartekracht zou ophouden te bestaan en we zouden allemaal naar Mars toe drijven. Met andere woorden, China zou het machtigste land van de wereld kunnen worden als ze alleen maar op dat idee zouden komen. Ze zouden de hele planeet in een wurggreep kunnen houden door gewoon te dreigen een paar centimeter op te springen. Stel je voor!”

Ik stelde het me voor en hoopte dat hij uitgesproken was. “Het is allemaal verschrikkelijk boeiend, Denton,” zei ik en ik sprak zijn naam een beetje gedecideerd uit om hem duidelijk te maken dat we klaar waren met onze discussie over China’s internationale strategieën om de wereld te overheersen, “maar volgens mij dwalen we een beetje af. Ik vind het belangrijk om het een en ander te liquideren. Het spijt me, maar zo denk ik erover.”

“Stil maar, het is jouw geld,” zei Denton en hij leunde glimlachend achterover. “Ik ben alleen maar je nederige dienaar,” voegde hij er zwierig aan toe.

“In dat geval,” zei ik, niet in staat een lach te onderdrukken, “aan het werk dan. Een beetje hier en een beetje daar, dat is alles. Niet te wild. Bedenk maar iets en laat het me dan weten.”

“Doe ik,” zei hij. Ik stond op om te vertrekken, schudde hem de hand en liep naar de deur. “Nog iets, Matthieu,” zei hij voordat ik hem opendeed, “dan laat ik je gaan.” Ik glimlachte en trok een wenkbrauw op alsof ik “Ja?” zei. “Die Florida-zaak—je weet toch dat het niet door de overspeculatie kwam dat de boel in elkaar is geklapt?”

“O nee?” vroeg ik, verbaasd omdat ik had aangenomen dat dat de oorzaak van de problemen was. “Wat was het dan wel?”

“De orkaan,” zei hij. “Zo simpel was het. Het eind van het afgelopen jaar trok een kanjer van een orkaan door Florida en richtte voor miljoenen dollars schade aan. Toen ze alles hadden opgeteld kwam de waarheid over de overspeculatie aan het licht. Als die orkaan er niet was geweest zaten ze het vandaag nog te doen. Het kwam dus allemaal door de orkaan. Maar ik zie niet zo gauw een orkaan door Fifth Avenue waaien, jij?” Ik haalde weifelend mijn schouders op. “En je weet toch wat de moraal van het verhaal is?” vroeg hij, terwijl ik de deur opendeed en aanstalten maakte te vertrekken.

“Nou?” zei ik, blij dat ik in elk geval een uurtje gezelligheid voor mijn geld had gekregen. “Vertel het maar. Wat is de moraal van het verhaal?”

“De moraal van het verhaal is,” herhaalde hij, terwijl hij voorover-leunde en zijn handen plat op zijn bureau legde, “dat er om de zo veel tijd een natuurramp plaatsvindt, een straffe Gods, en dat al het stof wordt weggeblazen, en dan kunnen de mensen zien dat de troep die eronder is achtergebleven niet zo fraai is. Snap je?”

Denton Irving was oud geld. Hoewel zijn vader de zaak had geërfd van diens schoonvader, ging het geld dat aan die kant zat een heleboel generaties terug, bijna tot aan het begin van de zeventiende eeuw, de tijd van de Pilgrim Fathers. En ondanks het feit dat de hartaanval van zijn vader betekende dat hij niet meer kon meekomen in de dagelijkse concurrentiestrijd van het bedrijf, trok hij vanaf de zijlijn aan een heleboel touwtjes, hield hij de meeste beslissingen van zijn zoon zorgvuldig in het oog en leverde hij er op de lompste manier commentaar op-Ik wist dat zijn vader Denton zowel ontzag als angst inboezemde.

Het was een reus van een man die zijn hele leven elke dag in zijn privésportzaal zijn conditie had bijgehouden—lang voordat dat in de mode was—en ik wist op grond van het feit dat Denton altijd kaarsrecht op zijn stoel zat of een gespannen uitdrukking op zijn gezicht kreeg wanneer hij aan de telefoon zat, dat hij een strenge vader was geweest.

1929 verstreek en ik bleef een groot deel van mijn portefeuille liquideren, net zoals Denton zijn bedrijf steeds dieper en dieper in opties begroef, opties waarmee naar zijn zeggen niets mis kon gaan—solide bedrijven zoals Union Pacific of Goodrich. Toen de zomer naderde begon de economie te stokken doordat de industriële productie en de prijzen onderuitgingen. President Hoover dwong de Centrale Bank zijn discontotarieven te verlagen om speculatie op de beurs te ontmoedigen, maar wat hij ook deed, het leek niets uit te halen. De hoeveelheid geld die in de effectenbeurs werd gepompt bleef gewoon stijgen en op een gegeven moment was bijna het verzadigingspunt bereikt. Om olie op de golven te gieten sprak zowel Hoover als de gouverneur van New York Franklin Delano Roosevelt zijn vertrouwen in de beurs uit, en Hoover had het over ‘onze Fantastische Maatschappij’ die nooit ten onder zou gaan. Of hij daarmee het land bedoelde of Wall Street was me niet duidelijk.

Omstreeks diezelfde tijd besefte ik dat tussen Denton en Annette een romance was opgebloeid. Ze kwam vaak in een opgewonden roes laat van haar werk thuis nadat hij haar mee uit eten of uit dansen had genomen. Ze was blij en opgetogen door deze nieuwe relatie en ik moedigde het aan, want ik was op Denton gesteld en hij had zeker de middelen om, mocht het zover komen, haar en haar zoon een gelukkig leven te bezorgen.

“Ik heb nooit verwacht dat ik huwelijksmakelaar zou worden,” zei ik op een avond toen we thuis zaten, een van de zeldzame avonden dat Denton er niet bij was. Ik zat A Farewell to Arms te lezen, het nieuwe boek van Hemingway dat net was uitgekomen, en zij naaide knopen aan een paar overhemden van Tommy. “Mijn bedoeling was gewoon jou aan een baan te helpen, niet aan een man.”

Ze lachte. “Ik weet niet hoe het zich gaat ontwikkelen,” erkende ze, “maar ik moet toegeven dat ik erg op hem ben gesteld. Ik weet dat hij een grote druktemaker is en iedereen de indruk probeert te geven dat hij alles onder controle heeft, maar vanbinnen is hij een stuk rustiger.”

“Echt waar?” zei ik, want ik kon het nauwelijks geloven.

“Ja, echt waar. Die vader van hem…” Ze schudde haar hoofd en boog zich weer over haar werk. “Maar ik zou er niet over moeten praten,” zei ze zacht.

“Zoals je wilt,” zei ik. “Maar denk erom, je hebt geen relatie met zijn vader, alleen met hem.”

“Hij bemoeit zich overal mee, weet je,” vervolgde ze, duidelijk verlangend er toch over te praten. “Hij zit de godganse dag over de schouder van die arme Denton mee te kijken. Je zou denken dat hij nog altijd de baas is.”

Ik speelde voor advocaat van de duivel. “Hij heeft er een boel geld in zitten,” zei ik. “En een heel leven werken bovendien. Logisch dat hij—”

“Dat is wel zo, maar hij heeft Denton gevraagd de zaak over te nemen. Toen hij die hartaanval kreeg. Denton weet heus wel wat hij doet. Mijn god, hij zit nota bene al vanaf zijn zeventiende in de zaak.”

Ik knikte. Ze had misschien wel gelijk. Ik kende Magnus Irving nauwelijks, want ik had hem maar een of twee keer ontmoet en toen was hij nog maar een schaduw van de man die hij eens moest zijn geweest. Maar niet lang daarna, op zaterdag 5 oktober, werd op het buitenverblijf van de familie Irving een groot feest gegeven en toen alle gasten zich hadden verzameld—iedereen die in de New Yorkse financiële wereld Iemand was, plus een groot aantal vrienden en relaties—werd de verloving tussen mijn vriend en mijn nicht bekendgemaakt. Ik was erg blij voor hen beiden, want ze zagen er zielsgelukkig uit, en ik feliciteerde hen warm.

“Wat een geluk dat mijn laatste secretaresse is vermoord,” zei hij tegen me, maar zijn gezicht vertrok op het moment dat die woorden uit zijn mond kwamen. “Mijn hemel,” zei hij en hij schudde zijn hoofd. “Wat schoot ik daar een enorme bok. Ik wilde zeggen, als het niet was gebeurd, dan—”

“Niet erg, Denton,” zei ik achterdochtig. “Ik weet wat je wilde zeggen. Het lot. Het toeval. Al die dingen, vermoed ik.”

“Precies.” Hij keek naar Annette die op de dansvloer werd omringd door een stoet bankiers. “Wat is ze een plaatje, hè,” zei hij en hij schudde zijn hoofd van ongeloof over zijn gelukkig fortuin. “Ik kan maar niet geloven dat ze ja heeft gezegd. Ik kan mijn geluk niet op.”

Ik zag Magnus Irving, gekleed in een klassieke smoking, in zijn rolstoel aan een van de tafels zitten en ik knikte hem toe. “En je vader,” vroeg ik, “wat vindt hij van jullie verbintenis? Is hij het ermee eens?”

Denton beet op zijn onderlip en keek even boos, maar hij herstelde zich snel, want hij wilde zijn avond door niets laten bederven. “Hij zit een beetje over de jongen in,” zei hij ten slotte.

“Over Tommy?” zei ik verbaasd. “Waarom? Wat is er mis met hem?”

“Er is niets mis met hem,” antwoordde hij snel. “We kunnen het goed samen vinden. Ik leer hem de laatste tijd zelfs steeds beter kennen. Nee, volgens mij denkt mijn vader dat Annette, omdat ze eerder getrouwd is geweest en een kind heeft—ik bedoel, ik hoop dat je het niet erg vindt dat ik het zeg, want je bent per slot van rekening familie van haar en zo, maar—”

“Hij denkt dat ze mannen trouwt om hun geld,” zei ik onomwonden.

“Kort gezegd, ja. Hij is gewoon bang dat—”

“Dat is absoluut niet het geval,” onderbrak ik hem, vastbesloten krachtig op te komen voor de eer van mijn neefs vrouw. “Verdorie, toen ze de eerste keer bij me kwam wilde ze niet eens hebben dat ik—”

“Matthieu, Matthieu, rustig maar,” zei Denton, terwijl hij een hand op mijn schouder legde. “Ik persoonlijk denk absoluut niet zo. Ik hou van haar, weet je. En zij houdt van mij. Dat weet ik. Er is niets aan de hand.”

Ik knikte en haalde opgelucht adem, want ik kon aan de lach op zijn gezicht zien dat hij meende wat hij zei. Ik wist bovendien uit mijn gesprekken met Annette hoeveel ze van hem hield. “Mooi,” zei ik ten slotte. “Daar ben ik blij om.”

“En hoe zit het met jou?” vroeg hij. “Wanneer zien we jou met een charmant jong dingetje verschijnen? Je bent toch nooit hertrouwd?” vroeg hij, in de veronderstelling dat Constance mijn eerste vrouw was geweest.

“Verschillende keren,” zei ik. “Trouwen en ik klikken kennelijk niet zo.”

“Ach, je hebt tijd genoeg,” zei hij lachend, met de zelfvoldane arrogantie van iemand die de liefde van zijn leven heeft gevonden. “Je bent nog jong.”

Nu was het mijn beurt om te lachen.

Half oktober had ik nog maar heel weinig aandelenopties in de boeken van CartellCo. staan en was mijn relatie met Denton veranderd van een zakelijke in een puur vriendschappelijke. Ik ontmoette hem nog steeds voor de lunch, want ik vond onze gesprekken over de economische situatie, de beurs en de politiek erg plezierig. We begonnen Herb te verwijten dat hij nooit meer iets van zich liet horen, al denk ik dat hij wel belangrijkere dingen aan zijn hoofd had dan de gekwetste gevoelens van een paar oude vrienden. Ik was blij dat ik dit gelukkige paar en Tommy kende en het idee de rol van suikeroom in hun leven te spelen sprak me wel aan. Maar op 23 oktober begon alles een andere wending te nemen.

Hoewel de markt de voorafgaande paar dagen in de plus was geëindigd, volgde op de drieëntwintigste opeens een golf van verkopen die uit het niets leek te komen. De dag erop, Zwarte Donderdag, waren alle koersen inmiddels zo gekelderd dat ze op hun allerlaagste niveau stonden, en vertoonden ze geen enkel teken van verbetering. Ik was die middag met Denton op Wall Street, in de effectenbeurs zelf, en ik keek naar de handelaren op de vloer die naar elkaar schreeuwden en hun verkopen probeerden te plaatsen en die juist door hun hysterie bijdroegen aan de steeds verdere inzakking van de markt. Denton was radeloos, wist niet wat hij moest doen om het tij te keren, en op dat moment vond een heel opmerkelijk incident plaats.

Beneden ons golfde een zee van rode jasjes, en jonge en oude mannen hielden allemaal hun briefjes omhoog in een poging zo veel mogelijk te dumpen. Maar niet één aandeel werd verhandeld. En toen kwam opeens van de linkerkant van de beurs een jongeman het midden van de vloer oplopen (hij kon niet ouder zijn geweest dan een jaar of vijfentwintig) en hij hief zijn arm hoog in de lucht. Boven het rumoer uit, dat een beetje leek te verstommen toen de mensen onder de indruk raakten van zijn zelfverzekerdheid, riep hij dat hij vijfen-twintigduizend aandelen us Steel a $205 per stuk wilde hebben. Ik keek snel naar het bord.

“Wat doet hij nou?” vroeg Denton en zijn hand omklemde bezorgd de balustrade voor hem, zodat zijn knokkels wit werden van de druk. “us Steel is gezakt naar $193.”

Ik schudde mijn hoofd. Ik begreep het zelf niet. “Ik weet het niet…” begon ik toen de jongeman een van de handelaren zijn opdracht opnieuw toeschreeuwde. De man verkocht hem de aandelen gretig, met de blik van iemand die zijn geluk niet op kon.

“Hij probeert de markt te stabiliseren,” zei ik en ik schudde vol ongeloof mijn hoofd. “Wat een dappere…” Ik kon mijn zin niet afmaken, zo onder de indruk was ik van zijn optreden. Binnen enkele minuten werd het gevolgd door meer weifelende aankopen op de beurs-vloer en een lichte stijging van de koersen. Binnen een half uur hadden ze zich helemaal gestabiliseerd en leek de paniek voorbij te zijn.

“Ongelooflijk,” zei Denton later. “Ik dacht even dat ons lot was bezegeld.”

Ik was echter minder optimistisch. Ik wist weliswaar niet wat ons nog te wachten stond, maar het leek me duidelijk dat we het ergste nog lang niet hadden gehad. De daaropvolgende paar dagen was de situatie op de beurs het enige gespreksonderwerp en Denton werd onophoudelijk door zijn vader bestookt met vragen over de maatregelen die hij nam om het vermogen van de firma veilig te stellen. Maar toen de gevolgen van Zwarte Donderdag tot beleggers begonnen door te dringen, probeerden de meesten hun verliezen goed te maken en begonnen de dramatische verkopen opnieuw. Op dinsdag 29 oktober, de dag van de beurskrach van Wall Street, werden op één handelsmiddag meer dan zestien miljoen aandelen gedumpt. Op die ene dag werd op de New Yorkse beurs evenveel geld verloren als de Amerikaanse regering in totaal had uitgegeven aan al haar oorlogsinspanningen tijdens de Eerste Wereldoorlog. Het was een ramp.

Annette belde me op van CartellCo. en zei dat Denton volslagen krankzinnig deed. Zijn vader was al de hele dag aan het bellen, maar Denton had geweigerd zijn telefoontjes aan te nemen en ten slotte had hij zich in zijn kantoor opgesloten. De firma was failliet—zoveel wist ik inmiddels. Alles wat Denton bezat was weg, evenals het meeste geld van zijn beleggers. Ik was de lachende derde in een stad vol afschuwelijke tragedies. Tegen de tijd dat ik bij zijn kantoor kwam en op de bovenverdieping was waar zijn privékantoor lag, was Annette er vreselijk aan toe. Denton wilde niet opendoen, maar we hoorden dat hij binnen alles kort en klein sloeg. Ik hoorde lampen op de grond vallen terwijl hij door zijn kantoor ijsbeerde, en het onophoudelijke gerinkel van de telefoon als zijn begeleider.

“Dat moet Magnus zijn,” zei Annette en ze rukte de telefoondraad uit de muur en legde het apparaat eindelijk het zwijgen op. “Hij denkt dat de hele klerezooi Dentons schuld is.” Ik keek haar verbaasd aan, want ik had haar nog nooit zo’n krachtterm horen gebruiken, maar ik wist dat het op dat moment er even uit moest. “Je zult de deur moeten intrappen, Matthieu,” zei ze en ik knikte.

Ik deed een stap achteruit en wierp me ertegenop, maar de deur was van massief eiken en tegen de tijd dat ik vorderingen maakte voelde ik dat mijn schouder begon te zwellen. Maar ten slotte, met een laatste duw en een schop tegen het slot, zwaaide hij open en renden Annette en ik naar binnen. Denton stond bij het open raam, zijn gezicht vertrokken van waanzin en verwarring, zijn kleren gescheurd, zijn ogen brandend als vuur.

“Denton,” gilde Annette en tranen rolden over haar wangen toen ze op hem af wilde rennen, maar ik greep haar bij een arm en hield haar tegen, want ik zag dat hij dichter naar het raam toeschoof toen ze op hem afkwam. “We komen hier heus wel uit,” zei ze. “Je hoeft niet—”

“Ga weg!” brulde hij en hij sprong op de vensterbank en mijn hart sloeg over, want afgaande op de blik in zijn ogen wist ik dat het zinloos was. Hij keek naar buiten, haalde zijn tong over zijn lippen en toen was hij verdwenen. Annette gilde en rende naar het raam, boog zich zo ver naar buiten dat ik bang was dat zij er zelf uit zou vallen, maar we konden ternauwernood zijn gebroken lichaam beneden op de grond onderscheiden.

In de loop der tijd kwam de onfortuinlijke Annette over deze tragedie heen, maar Magnus Irving kreeg een tweede hartaanval toen hij hoorde wat er met zijn zoon was gebeurd en stierf kort erop. Ik had het geluk dat mijn vermogen zo goed als helemaal gespaard was gebleven en toen ik die Kerstmis naar Hawaï vertrok voor een verblijf van een jaar of twintig, zette ik een aardige som geld voor Annette en Tommy vast. Ze wilden niet met me mee, maar gingen naar Milwau-kee terug waar ze tot het eind van hun leven bleven.

Annette en ik bleven contact met elkaar houden, maar ze hertrouwde nooit meer en nadat haar zoon in Pearl Harbor was gesneuveld trok ze bij haar schoondochter en kleinzoon in totdat beiden op hun beurt naar Engeland terugkeerden. Daar werd dat kind de vader van de zoon die later de bekende soapacteur en zanger zou worden. Uiteindelijk verloren we elkaar uit het oog, maar na haar dood kreeg ik een brief van haar buurvrouw waarin ze me schreef dat Annette na een lang ziekbed vredig was gestorven. Ze stuurde me een bedank-brief van Annette die deze tussen haar bezittingen had achtergelaten, en daarin bedankte ze me voor alles wat ik in de jaren twintig in New York voor haar had gedaan en stuurde ze me bovendien een foto van ons drieën, van Demon, Annette en mij, gemaakt tijdens het bal waar hun verloving bekend werd gemaakt, enige maanden voor de beurskrach. We keken er allemaal erg gelukkig op, blakend van optimisme over onze toekomst.