11

De Spelen

In november 1892, op de aanminnige leeftijd van 149 jaar, deed ik op doorreis weer mijn geboortestad Parijs aan, ditmaal vergezeld van mijn vrouw Céline Zéla-de Frédi. We kwamen van Brussel, de stad waar we woonden, en waren op weg naar Madrid om er enkele weken door te brengen, maar in een opwelling besloten we in de Franse hoofdstad uit te stappen en een bezoek te brengen aan Célines broer die die week een voordracht in de Sorbonne zou houden. Céline en ik waren inmiddels drie jaar getrouwd, maar het huwelijk liet te wensen over. Ik vreesde dat dit misschien de eerste keer zou worden dat ik me daadwerkelijk van een vrouw zou laten scheiden (of dat een vrouw zich van mij zou laten scheiden)—een stap waar ik nooit gecharmeerd van ben geweest—en onze vakantie was bedoeld als laatste poging ons huwelijk te redden.

We hadden elkaar in 1888 in Brussel ontmoet waar ik comfortabel leefde van de opbrengst van een operette die ik voor het Belgische toneel had geschreven en geproduceerd. Het stuk heette De noodzakelijke moorden hoewel het de tand des tijds niet heeft doorstaan—onlangs vond ik tot mijn verrassing een korte vermelding ervan in een wetenschappelijk artikel over weinig bekende Europese opera’s aan het eind van de negentiende eeuw, maar behalve dat heb ik nooit iemand ernaar horen verwijzen—was het in die tijd bij een breed publiek een succes. Karpuil, de een na belangrijkste operarecensent van die tijd—een man die meestentijds te dronken was om zich van iets bewust te zijn, maar die een prachtige pen had—beschreef het als de ‘sublieme overpeinzing van een groot talent over een verontrustend onderwerp’, al moet ik toegeven dat de belangrijkste recensent niet zo gul met zijn lofprijzingen was. Hij vond het oppervlakkig en weinig oorspronkelijk. Erop terugkijkend moet ik zeggen dat zijn opmerkzaamheid wellicht de verklaring is voor zijn prominentheid. Céline woonde de première als gast bij en zat met haar oudste broer Pierre, baron de Coubertin, en enkele vrienden in een loge. Ze kwam na de voorstelling naar me toe en complimenteerde me met het stuk, richtte haar lof speciaal op een libretto in het tweede bedrijf waarin een jong meisje zich tot haar geliefde wendt.

“Ik kreeg er kippenvel van,” zei ze en haar bruine ogen schoten heen en weer tussen mij en de cast die, in de bekende staat van opwinding die op een voorstelling volgt, achter ons heen en weer snelde. De sfeer achter het toneel heeft voor mensen die niet gewend zijn aan het theater, altijd iets spannends. “De muziek is prachtig en toch hebben die twee jonge mensen net een verschrikkelijk misdrijf gepleegd. Doordat die twee dingen met elkaar worden gecombineerd krijg je kippenvel van die scène, maar gek genoeg is ze toch ontroerend.”

“Dus toch een noodzakelijk misdrijf,” bracht ik naar voren. “Zoals de titel al zegt. De jongen moet de man doden om de aanval op zijn geliefde af te weren. Anders zouden de gevolgen—”

“Zeker,” zei ze snel. “Dat is me duidelijk. Maar wat ik zo schokkend vond was de manier waarop ze zich van het lijk ontdoen en dan doodgemoedereerd de draad van hun leven weer opvatten. Ik begon me af te vragen welk einde hun te wachten zou staan. Ik wist vanaf dat moment dat het allemaal tragisch zou aflopen. Net of het verheimelijken van de moord een tegenwicht moest krijgen in het einde van een van de twee, of van allebei. Het was een verdrietig verhaal.”

Ik knikte langzaam en besloot haar uit te nodigen voor een nazit en diner met een paar vrienden en mijzelf. Hoewel ik geen man ben die tiert op de lofprijzingen van anderen, was dit mijn eerste (en enige) succes op de planken en even raakte ik in een roes bij het idee dat ik een getalenteerd kunstenaar was. Ik kon toen niet bevroeden dat mijn ware roeping niet zozeer die van de scheppende kunstenaar was, als wel die van de welwillende beschermheer van de schone kunsten.

Eigenlijk was ik in de verkeerde eeuw geboren. Had ik enkele honderden jaren eerder geleefd, dan zou ik zonder twijfel Lorenzo de Medici zijn positie hebben betwist. Ik voelde me niet onmiddellijk tot Céline aangetrokken—het was destijds in België de mode om het haar strak naar achter te kammen en het in plukken langs het gezicht te laten hangen en dat vestigde de aandacht op haar voorhoofd dat iets uitstak—maar in de loop van de avond vond ik haar gezelschap steeds bedwelmender worden. Ze had een intelligente kijk op een heleboel dingen waar ik zelf ook in geïnteresseerd was. We hadden allebei A Study in Scarlet van Conan Doyle ontdekt, de nog maar pas verschenen eerste Sherlock Holmes, en we hadden het een paar keer gelezen en keken reikhalzend uit naar de verschijning van het volgende deel. Toen ze die avond naar huis ging, zeiden we allebei tegelijkertijd dat we elkaar graag weer zouden willen ontmoeten en binnen acht maanden waren we getrouwd en woonden we in een herenhuis in het centrum van de stad.

Een tijd lang waren we gelukkig, maar ik moet bekennen dat ons huwelijk averij opliep toen ik een ondoordachte relatie begon met een jonge actrice—een meisje om wie ik eerlijk gezegd eigenlijk helemaal niet gaf- en Céline mijn ontrouw ontdekte. Wekenlang kon ze zich er niet toe zetten tegen me te praten en zelfs toen ze het uiteindelijk wel kon duurde het nog een tijdje voordat we een gesprek met elkaar konden voeren zonder dat ze al na enkele ogenblikken in huilen uitbarstte. Ik had haar echt pijn gedaan en het speet me. In die moeilijke maanden kwam ik tot het besef dat ik stom was geweest me zo te gedragen, want het was duidelijk dat Céline van mij en van ons gezamenlijke leven hield en dat wij tot aan dat moment vrij goed met elkaar konden opschieten. Omdat ik tegen die tijd een routinier op het gebied van relaties en huwelijken was, had ik moeten weten dat ik een lot uit de loterij had getrokken, maar ik moet bekennen dat ik een man ben die niet altijd van zijn fouten leert.

Ten slotte probeerden we onze meningsverschillen bij te leggen en terug te keren naar de gelukkige huwelijkstijd van weleer. We spraken af er zand over te strooien, maar het voorval bleef toch een schaduw op ons huwelijk werpen. Zelfs toen we de draad weer opvatten, er niet meer over durfden te spreken, leken al onze gesprekken te zijn doordrenkt van een besef van juist datgene waar we niet over durfden te spreken. Céline werd afwezig, ik werd ongelukkig en we bemerkten als echtpaar dat onze intimiteit onder mijn optreden te lijden had en dat de hele relatie vrijwel niet meer te herstellen leek te zijn, en dat deed me verdriet. Ik had nooit eerder in een situatie gezeten waar ik me had misdragen, algehele vergeving voor mijn daden had gekregen en er toch van was doordrongen dat de band door de dingen die er waren gebeurd zo veel schade had opgelopen dat hij nooit meer kon worden hersteld. Ik wist niet hoe ik voor mijn misstap boete moest doen.

“Misschien,” stelde ik haar op een middag voor tijdens een rustig spelletje fan t’an, “zouden we over kinderen moeten nadenken.” Het was een idioot voorstel, bedoeld ons dichter bij elkaar brengen, ook al wist ik dat we eigenlijk uit elkaar dreven.

Céline keek me een beetje verbaasd aan en legde een schoppen twee op mijn harten voordat ze haar hoofd schudde. “Misschien,” zei ze me na, “zouden we beter kunnen nadenken over een vakantie met ons beiden.”

En zo geschiedde. Hoewel het niet in zo veel woorden werd gezegd was het duidelijk dat deze vakantie een laatste poging was ons huwelijk te redden en het te ontdoen van stille vijandigheid of gekwetste gevoelens. We kozen Madrid als eindbestemming, maar Céline stelde voor onderweg een paar dagen op bezoek te gaan bij haar broer in Parijs. Deze beslissing zou bepalend zijn voor de periode in mijn leven die het begin van de jaren negentig van de negentiende eeuw besloeg en zou tot gevolg hebben dat ik bij de laatste en opmerkelijkste gebeurtenis van die eeuw betrokken raakte.

Ik had met mijn zwager kennisgemaakt op dezelfde avond dat ik Céline in 1888 ontmoette, maar door de ongemakken van de afstand en het ontbreken van een hechte familieband hadden we in de tussenliggende jaren weinig contact met elkaar gehad. Hoewel Pierre door zijn erftitel van baron de Coubertin vrij welgesteld was, werkte hij voor de Franse overheid en daar deed hij allerlei projecten waar zijn belangstelling naar uitging en die in de meeste gevallen van kunstzinnige aard waren, eerder gericht op verbetering van het culturele leven van een natie dan op de financiële gezondheid van de staatskas. Zijn relatie met zijn zus was afstandelijk maar hartelijk en op de avond dat we in Parijs aankwamen—24 november 1892—hadden ze elkaar zo’n anderhalf jaar niet gezien. Céline had haar broer verscheidene brieven geschreven waarin ze hem had verteld over ons leven in Brussel, over het onafgebroken succes van De noodzakelijke moord en de verbijsterende afgang van De sigarendoos, het stuk dat erop was gevolgd en voor eens en altijd een eind had gemaakt aan mijn creatieve aspiraties. Een jaar eerder hadden we met kerst een kaartje van hem gekregen waarin hij ons al het goede had toegewenst en ons had laten weten dat hij in Frankrijk een gelukkig en druk leven had, maar voor de rest wisten we niets van hem, of van zijn werk. Maar omdat we een paar dagen in Parijs zouden blijven maakten we een dinerafspraak en aan tafel vertelde hij ons over de grootse plannen waar hij op dat moment mee bezig was.

Pierre, die inmiddels van middelbare leeftijd was, had zijn zwarte draadsnor lang laten groeien en de punten, die in een fraaie krul waren gedraaid, staken links en rechts buiten zijn gezicht, net zoals Salvador Dali dat in het midden van de twintigste eeuw ook zou doen. Hij was met zijn één meter negentig vrij lang, maar hij was lenig en sterk dankzij de conditietraining waar hij zich gewetensvol aan hield.

“Elke morgen,” vertelde hij bij een middelmatige tong in het dure restaurant waar we zaten te dineren en waar alle kelners hem van naam leken te kennen en met enige eerbied op zijn aanwezigheid reageerden, “stap ik precies om half zes uit bed en neem ik direct een koud bad; ik kikker ervan op en het is een goede voorbereiding op de werkzaamheden van de morgen. Dan druk ik me honderd keer op, doe honderd buikspieroefeningen en nog een paar andere spierver-sterkende oefeningen en daarna stap ik op mijn fiets voor een rondje van vijfentwintig kilometer om de stad. Wanneer ik terug ben neem ik een lang, warm bad om te zorgen dat ik geen stijve spieren krijg, maak mijn toilet en ben tegen negenen klaar om aan het werk te gaan. Ik kan jullie niet vertellen hoeveel prettiger elke dag is wanneer je zo’n programma hebt gevolgd. En jij,” vroeg hij mij, “wat is jouw favoriete lichaamsbeweging?”

Ik twijfelde tussen een beleefd antwoord en het voor de hand liggende, maar ik had maar een ogenblik nodig om te beslissen. “Ik speel wel eens een partijtje tennis,” zei ik ten slotte. “Ik heb me laten vertellen dat ik een redelijke backhand heb, maar dat mijn service niet om aan te zien is. Ik ben nooit een man voor teamsporten geweest, moet ik toegeven. Ik heb altijd liever mijn individuele capaciteiten op de proef gesteld, hetzij ik in mijn eentje, hetzij ik in wedstrijdverband tegen anderen. Atletiek, schermen, zwemmen, dat soort dingen.”

Zodra hij over zijn lievelingsonderwerp begon was er geen houden meer aan. Zoals ik later zou merken kon hij uren doorgaan over de weldaden van een sportief leven, de voordelen van lichamelijke activiteiten in wedstrijdverband, niet alleen voor het individu zelf maar ook voor de maatschappij als geheel. Ik vond zijn vuur zowel vermakelijk als ongebruikelijk, want het betrof een kant van het leven waar ik persoonlijk nooit veel belangstelling voor had gehad. Hoewel ik doorgaans fit ben, omdat ik ben gezegend met een goede constitutie en ontegenzeglijk met het betrouwbaarste lichaam in de hele geschiedenis van de mens, heb ik het nooit nodig gevonden speciaal aan conditietraining te doen. De enige vorm van lichaamsbeweging die ik voortdurend neem is lopen, want ik heb maar één keer in mijn leven een auto gehad en zelfs toen kreeg ik het autorijden niet onder de knie, en uit het openbaar vervoer kan ik doorgaans niet wijs worden.

We spraken enige ogenblikken over Céline en onze reis naar Madrid, zonder diep in te gaan op mijn escapade die de reden was voor deze noodzakelijke poging de huwelijksband te herstellen. Toen kreeg hij genoeg van het onderwerp en leek hij bij zijn cognac door andere zaken in beslag te worden genomen. Toen we hem vroegen wat er was, zei hij ter verklaring dat hij de volgende dag een belangrijke voordracht in de Sorbonne moest houden en dat hij erover in zat.

“Het is het culminatiepunt van wat ik de afgelopen paar jaren heb gedaan,” zei hij, terwijl hij zijn sigaar neerlegde om zijn handen gelegenheid te geven zich tijdens het gesprek geanimeerd te roeren. “Ik heb een plan dat ik morgen wil voorleggen aan de aanwezigen bij de voordracht en ik geloof dat ik dan, afhankelijk van de reactie die ik krijg, het opmerkelijkste project van mijn leven zal kunnen realiseren.”

Ik keek hem met enige belangstelling aan. “Kun je ons er nu iets over vertellen?” vroeg ik. “Of moet het tot morgenmiddag geheim blijven? Vergeet niet dat we tegen die tijd al halfweg Madrid zitten en er misschien anders nooit meer iets over zullen horen.”

“O, vast wel, Matthieu,” zei hij snel. “Daar twijfel ik niet aan. Aangenomen tenminste dat anderen het net zo’n goed idee vinden als ikzelf. Jullie moeten namelijk weten—” Hij boog zich over de tafel heen en Céline en ik volgden zijn voorbeeld. We vormden een trojka van samenzweerders die goed bij het moment leek te passen. “Een paar jaar geleden kreeg ik van een van onze departementen de opdracht om in verband met de herintroductie van gymnastiek op onze scholen, een onderzoek te doen naar verschillende methoden van lichamelijke opvoeding. Het was geen ingewikkelde opdracht, maar wel een die me boeide, want ik ben altijd al gefascineerd geweest door de verschillende methoden van gezondheidsbewaking in de verschillende landen ter wereld. Ter afsluiting van mijn onderzoek bereisde ik Europa en zo ontmoette ik allerlei mensen wier ideeën vrijwel overeenkwamen met de mijne en zij brachten me ten slotte bij het punt dat ik morgen hoop te bereiken. Die voordracht. Jullie hebben uiteraard wel eens gehoord van de Olympische Spelen?”

Ik keek Céline aan. Ze had er duidelijk nog nooit van gehoord en ik haalde neutraal mijn schouders op. “Ik weet er iets van,” zei ik voorzichtig, want mijn kennis van de geschiedenis en idealen van de Spelen is gering. “Werden ze niet in het oude Griekenland gehouden? Zo rond 100 of 200 voor Christus?”

“Warm,” zei hij met een glimlach. “Ze begonnen rond 800 voor Christus, dus je zit er maar een duizend jaar naast. En er kwam pas tegen het eind van de vierde eeuw een eind aan toen Theodosius i, de Romeinse keizer op dat moment, een decreet uitvaardigde waarin hij ze verbood.” Zijn ogen straalden geestdriftig toen hij ons begon te vergasten op een vloedgolf aan namen en data die duidelijk in zijn geheugen stonden gegrift. “Maar het spreekt vanzelf dat de Olympiade in de daaropvolgende veertienhonderd jaar nooit helemaal is vergeten,” zei hij tot slot en zijn eruditie scheen door zijn woorden heen en overschaduwde zowel onze onwetendheid als onze aanwezigheid aan de tafel. “Jullie kennen uiteraard de verwijzingen naar de Spelen bij Pindarus.” Ik kende ze niet, maar ik nam het direct van hem aan. “En er zijn de laatste tijd anderen geweest die over een moderne vorm hebben gesproken. Zo ontmoette ik in Engeland een zekere dr. Wil-liam Penny Brooks—misschien hebben jullie wel eens van hem gehoord—de oprichter van de Much Wenlock Olympic Society. Die vereniging trok hier en daar enige belangstelling, maar naar het schijnt had niemand veel zin er geld in te stoppen. En verder zijn er natuurlijk anderen geweest. Muths, Curtius, Zappas in Griekenland. Maar dat waren geen internationale projecten, vandaar dat ze zijn mislukt. Welnu, daarover wil ik morgen in de Sorbonne spreken. Ik ben van plan een moderne Olympiade voor te stellen, met internationale deelneming en financiering, een Olympiade die niet alleen kan worden gezien als een triomf van de uitnemendheid en sportieve prestatie van het individu, maar die ook kan bijdragen aan de verbroedering van alle naties ter wereld en een bron kan zijn voor positieve samenwerking. Matthieu, Céline”—hier gloeide hij letterlijk van de opwinding die zijn vurig geloof in zijn ideeën bij hem ontstak—“ik ben van plan de Olympische Spelen terug te brengen.” Het huwelijk hield geen stand. We waren nog maar kort in Madrid toen het duidelijk werd dat we niet over mijn indiscretie heen konden stappen, en Céline en ik besloten om—als goede vrienden, maar met spijt in het hart—uit elkaar te gaan. Het deed me verdriet dat er een eind kwam aan dit huwelijk dat, zoals ik uiteindelijk had beslist, een verbintenis was waaraan ik me zo niet voor de rest van mijn leven dan toch voor de rest van Célines leven helemaal had willen wijden en ik verwenste mijn klaarblijkelijke onvermogen één vrouw trouw te blijven, of een goede, geslaagde relatie vast te houden. Ik smeekte haar om een tweede kans, maar haar teleurstelling in mij was even groot als haar gevoel verraden te zijn. Toen onze wegen zich scheidden was ik ontroostbaar en ik zwierf van Spanje naar Egypte waar ik korte tijd mijn geld investeerde in een project dat zich bezighield met de bouw van goedkope woningen rond Alexandrië, voor mij een ongewone zijstap van de wereld van de kunst. Ik verdiende in de tijd dat ik daar zat erg veel geld, want Alexandrië was een welvarende stad en had grote behoefte aan meer woningen en toen ik mijn aandelen in de bouwwerken verkocht behaalde ik een winst van bijna twee miljoen drachmen, in die tijd een fortuin, voldoende om er, als men het voorzichtig aan deed, tot in de lengte der dagen van te leven.

Hoewel het na ons gezamenlijke etentje drie jaar zou duren voordat ik baron De Coubertin weer ontmoette, had ik in de krant met belangstelling de verdere ontwikkelingen van zijn verhaal gevolgd. Zijn inleidende voordracht in de Sorbonne was door zijn toehoorders positief ontvangen, al hadden de media er amper over bericht, maar uiteindelijk hoorde ik dat hij met Céline naar Amerika was vertrokken om onder anderen vertegenwoordigers van de vooraanstaande universiteiten te ontmoeten en hun belangstelling voor een moderne Olympiade te wekken. Klaarblijkelijk was ze zijn secretaresse geworden en had ze zich bijna met evenveel enthousiasme op zijn werk gestort als hijzelf. Hij was in 1894 opnieuw in de Sorbonne aanwezig toen daar in bijzijn van vertegenwoordigers van twaalf landen het definitieve besluit werd genomen de Spelen te organiseren en hij tot secretaris-generaal werd benoemd, met als voorzitter de Griek Deme-trius Vikelas.

“Ik wilde de Spelen opschuiven tot 1900,” vertelde hij me enige jaren later. “Ik vond dat er wel iets voor te zeggen zou zijn de nieuwe eeuw in te luiden met een nieuwe Olympiade, maar ik werd met elf tegen één weggestemd. Nu de kogel door de kerk was wilden de meeste landendelegaties sneller in actie komen. Zelfwas ik er uiteraard jarenlang mee bezig geweest. Ik wilde niet hals over kop en zonder een degelijke voorbereidingstijd van start gaan. Zeker niet nadat ik zo’n groot deel van mijn leven aan het project had gewijd.”

Hij was er ook een voorstander van geweest de Spelen in Parijs te houden, maar Vikelas verwierp dat voorstel en stond erop dat ze in Athene zouden komen, de stad waar ze oorspronkelijk plaats hadden gevonden. De delegaties kwamen overeen ze om de vier jaar te houden en april 1896 werd als datum voor de eerste Spelen van de moderne tijd gekozen. Onmiddellijk traden uitgebreide plannen in werking.

Terug in Parijs was ik op een receptie ter ere van de fluitist Jure, bedoeld om hem welkom thuis te heten na zijn zegenrijke tournee door Amerika, en daar zag ik buiten op het gazon Pierre staan, diep in gesprek met enkele mensen die ik kende. Ik liep naar hen toe en gaf Pierre een hand. Hij schudde die warm, net of we oude vrienden waren.

“Ik denk niet dat we elkaar ooit hebben ontmoet, meneer,” zei hij echter en hij stelde zich voor alsof het de eerste keer was. “Pierre de Frédi.”

Ik lachte, een beetje gegeneerd en verbaasd dat hij zich onze vroegere familierelatie niet meer herinnerde. “Zeker wel,” antwoordde ik. “Weet u nog, een diner dat we een paar jaar geleden in Parijs hadden, op de avond voor uw eerste voordracht in de Sorbonne?” Hij keek me een beetje onzeker aan en streek nerveus over zijn snor. “Ik was met uw zus,” voegde ik eraan toe.

“Mijn zus?”

“Céline,” bracht ik hem in herinnering. “We waren…we waren toen getrouwd. Ik was uw zwager…Nog steeds eigenlijk, want we zijn nooit gescheiden.”

Hij sloeg zijn handen opeens in elkaar, een lichte gemaaktheid die ik van tijd tot tijd bij hem opmerkte, en hij greep me stevig bij mijn schouders. “Maar natuurlijk,” riep hij uit en op zijn gezicht verscheen een brede lach. “Dan moet u meneer Zéla zijn, nietwaar?” Zijn onzekerheid bewees me dat Céline niet vaak over me sprak.

“Zeg maar Matthieu,” drong ik aan. “Alsjeblieft.”

“Inderdaad, inderdaad,” zei hij, terwijl hij langzaam knikte en op zijn gezicht een peinzende trek verscheen toen hij me aankeek en zacht terzijde nam. “Ik herinner me die avond nog heel goed. Ik meen dat ik jullie toen vertelde over mijn plannen voor de Spelen, niet?”

“Klopt,” bevestigde ik, terwijl ik met genoegen aan zijn geestdrift terugdacht. “En ik moet bekennen dat ik je ideeën destijds weliswaar intrigerend vond, maar toch een tikkeltje te vergezocht om uitvoerbaar te zijn. Ik had nooit gedacht dat je ooit zover zou komen. Ik heb namelijk je wederwaardigheden met veel belangstelling in de pers gevolgd. Ik moet je gelukwensen met je werk.”

“Echt waar?” zei hij lachend. “Hebt u ze echt gevolgd? Wat aardig van u om belang—”

“Hoe is het met Céline?” vroeg ik snel. “Je ziet haar vaak, neem ik aan?”

Hij haalde bijna onmerkbaar zijn schouders op voordat hij antwoord gaf. “Ze woont momenteel in Parijs, bij mij. Ze raakte geïnteresseerd in het idee van de Spelen en nu is ze onmisbaar voor me geworden, moet ik toegeven. Haar adviezen en bemoedigingen, om maar te zwijgen van haar talenten als gastvrouw, zijn voor mij goud waard. We zijn nu echt broer en zus geworden, iets wat we jarenlang niet zijn geweest. U hebt haar veel pijn gedaan, meneer Zéla,” voegde hij er een beetje hooghartig aan toe.

“Matthieu,” herhaalde ik. “En dat besefik, dat kan ik je verzekeren. Ik mis haar erg, Pierre. Als ik zo vrij mag zijn, ziet ze momenteel iemand?”

Hij haalde diep adem en keek om zich heen, niet zeker wat hij het beste kon antwoorden. “Ze is verknocht aan haar werk en aan mij. Aan ons werk, moet ik eigenlijk zeggen,” zei hij ten slotte ter verklaring. “Wat er in het verleden is gebeurd…ik geloof niet dat ze er tegenwoordig nog erg vaak aan terugdenkt. Ze heeft de draad van haar leven weer opgevat. Maar ze gaat niet met mannen om, als je dat bedoelt. Per slot van rekening is ze nog altijd getrouwd.”

Ik knikte en vroeg me af of ik ook zo voorkomend zou zijn tegen iemand die mijn zus even onhoffelijk had behandeld als ik de zijne. Maar ik vond het ongepast om nog langer achter haar rug over haar te praten en dus complimenteerde ik hem opnieuw met zijn succes, het enige onderwerp buiten Céline waar we voor mijn gevoel met enige geestdrift over konden praten. Opnieuw leek het of in een donkere kamer een kerstboom werd ontstoken. Zijn hoofd schoot omhoog, zijn ogen begonnen te stralen, zijn wangen kregen meer kleur en hij vergat ogenblikkelijk het penibele moment van zonet.

“Ik moet toegeven,” zei hij, “dat er talloze momenten zijn geweest dat ik zelf niet geloofde dat we het echt voor elkaar zouden krijgen. En nu staan de Spelen zowat voor de deur, lijkt het wel. Nog zeventien maanden.”

“En zijn jullie er klaar voor?” vroeg ik. Hij deed zijn mond open om iets te zeggen, bedacht zich en keek nerveus de tuin rond. “Laten we naar binnen gaan,” stelde hij voor. “Laten we een rustig hoekje zoeken waar we kunnen praten. Misschien zou je me over een paar dingen kunnen adviseren. Je bent immers een goed zakenman, niet?”

“Ik heb in de loop der jaren inderdaad wat geld verdiend,” gaf ik toe.

“Mooi zo, mooi zo,” zei hij snel. “Dan weet je misschien tot wie ik me voor een bepaalde kwestie zou kunnen wenden. Ga mee, laten we naar binnen gaan.” En met deze woorden pakte hij me bij een arm en leidde hij me via het vertrek waar de receptie werd gehouden naar een kamer boven waar we bij een haardvuur plaatsnamen en hij me vertelde voor welke problemen hij zich geplaatst zag en ik hem liet weten hoe ik hem zou kunnen helpen.

Een week later keerde ik naar Egypte terug voor de afronding van mijn laatste financiële transactie en ik volgde in de kranten nieuwsgierig het laatste nieuws over de Olympische Spelen. Het was ongelooflijk, maar naar het scheen was het besluit om de Spelen in Athene te houden genomen zonder dat men zelfs maar even ruggespraak had gepleegd met de Griekse overheid; die had immers nauwelijks een cent in kas voor iets wat in aanleg zo frivool was als een Olympiade. Om die reden had de Hongaarse overheid zich erin gemengd en had ze aangeboden als gastheer voor de openingsspelen op te treden, op voorwaarde dat een topfunctionaris uit Boedapest een hoge functie naast Vikelas kreeg. Zo’n stap zou natuurlijk betekenen dat Pierre zijn plaats in het comité moest opgeven en de gedachte alleen al vond hij vreselijk.

“Dat is precies de reden dat ik wilde wachten tot 1900,” vertelde hij me die avond op Jurés feestje in Parijs toen we zoetjesaan steeds dron-kener werden van de wijn. Hij was gespannen, maar hij probeerde er niet aan te denken dat het allerergste misschien werkelijkheid zou worden. “We zijn nog niet klaar. Athene is nog niet klaar. En Boedapest is zeker nog niet klaar. Hadden we maar nog een paar extra jaren voorbereidingstijd, dan zouden we alles perfect voor elkaar hebben. Maar zoals de zaken er nu voorstaan zie ik de hele droom gewoon als een zeepbel uit elkaar spatten.”

Ik zag hierin de kans om al het verdriet dat ik Céline in haar leven had gedaan goed te maken. Als ze zou horen dat ik haar broer had geholpen bij het verwezenlijken van zijn ideaal, zou ze me misschien kunnen vergeven dat ik haar in haar leven zo veel verdriet had gedaan. Ik verwachtte geen verzoening—ik wist zelfs niet eens of ik die wel wilde—maar ik vond (en vind) dat ik mijn misstappen moest corrigeren en mensen niet onnodig pijn mocht doen. Ik had mijn vrouw gekwetst; nu had ik de kans haar broer te helpen. Het leek me niet meer dan terecht dat ik het deed.

Pierre regelde een ontmoeting tussen kroonprins Constantijn en ons beiden. De prins had al verschillende comités opgericht om fondsen voor de Spelen te werven en we bespraken diverse scenario’s die ervoor moesten zorgen dat ze in Athene bleven. Ik reisde opnieuw naar Egypte en maakte een afspraak met Georgios Averoff, een van de belangrijkste zakenlieden van het land. Hij was een bekende mecenas van verscheidene Griekse projecten, had geld gegeven voor de bouw van allerlei instellingen voor algemeen welzijn, zoals de Atheense polytechnische school, de militaire academie en de jeugdgevangenissen. Ik had hem in de voorafgaande paar jaren diverse malen ontmoet en al was het bekend dat hij de middelen bezat om een project als het onderhavige te financieren, onze verstandhouding was in de tijd dat ik er had gezeten niet erg goed geweest. Ik had een beoordelingsfout gemaakt door me door een plaatselijke krant te laten interviewen over de bouwprojecten in de stad en ik had me kritisch uitgelaten over enige holdingmaatschappijen van Averoff. Hoewel we allebei in vrijwel identieke projecten zaten, was hij veel bemiddelder dan ik—aan rente alleen al toucheerde hij jaarlijks een inkomen dat ongeveer de helft bedroeg van mijn hele vermogen. Ik was in die tijd niet mezelf geweest en ik had me dom genoeg bedreigd gevoeld door de voortdurende borden met AVEROFF erop in heel Alexandrië en omstreken, terwijl ik daar juist de naam ZÉ LA op had willen zien staan.

Ik vatte het als een persoonlijke belediging op dat de bevolking niet dezelfde eerbied en bewondering voor mij had als ze zo moeiteloos voor de grote ondernemer aan de dag legde. En dus had ik de draak gestoken met enige gebouwen van hem en was daarbij zo ver gegaan dat ik zijn handelsmerk (hoge ramen en rococo afwerking) een schimmelziekte voor een grote stad noemde, een pokkenteken op het gelaat van het moderne Alexandrië. Ik zei nog meer, maar het waren allemaal kinderachtigheden en mij onwaardig. Kort erop kwam een van Averoffs mensen me vertellen dat ze weliswaar geen stappen tegen me zouden ondernemen, maar dat Averoff het op prijs zou stellen als ik zijn naam nooit meer tegenover de media in de mond nam en ik geneerde me zo over het feit dat de krant me had afgeschilderd als een oppervlakkige, kinderachtige sul dat ik onmiddellijk gehoorzaamde. Het sprak dus vanzelf dat ik niet bepaald uitkeek naar een ontmoeting met hem om hem met de hoed in de hand om hulp te vragen.

We ontmoetten elkaar op een zaterdagmorgen half 1895 op zijn kantoor. Hij zat achter een groot, mahoniehouten bureau en toen ik binnenkwam stond hij op om me warm de hand te schudden en dat verbaasde me. Zijn grijze haar was sinds de laatste keer dat ik hem had gezien helemaal wit geworden en onwillekeurig vond ik hem een beetje op de Amerikaanse schrijver Mark Twain lijken.

“Matthieu,” zei hij en hij leidde me naar een gemakkelijke bank en ging zelf in een stoel ertegenover zitten. “Leuk je weer te zien. Hoe lang is het geleden?”

“Een jaar of zo,” zei ik zenuwachtig en ik vroeg me af of ik me direct hoorde te verontschuldigen voor mijn gedrag van eertijds, dan wel gewoon moest doen of mijn neus bloedde. Een man in zijn positie en met zijn verantwoordelijkheden had het vast veel te druk om zich elke kleinering, elke negatieve opmerking te herinneren, stelde ik mezelf gerust en ik besloot er ten slotte niet op terug te komen. “Op het feestje van Krakov, als ik me goed herinner.”

“Ja, dat klopt,” zei hij. “Vreselijk wat er is gebeurd, niet?” (Petr Krakov, een minister, was maar een paar weken terug voor zijn huis doodgeschoten. Niemand had nog de verantwoordelijkheid opgeëist, maar er deden geruchten de ronde over illegale betrokkenheid en dat verbaasde iedereen, want dit was geen gewelddadige stad.)

“Vreselijk,” zei ik en knikte devoot. “Wie weet bij wat voor zaken hij was betrokken. Een heel ongelukkig einde.”

“Laten we er maar niet over speculeren,” zei hij snel, net of hij het maar al te goed wist. “De waarheid zal vroeg of laat wel aan het licht komen. Met loos geroddel komen we niet ver.” Ik keek hem aan om te zien of het een steek onder water was, maar kwam tot de conclusie van niet, althans niet op dit moment. Zijn bureau was bezaaid met ingelijste foto’s en ik vroeg of ik even mocht kijken. Hij stemde met een glimlach en een handgebaar toe.

“Dat is mijn vrouw Dolores,” zei hij en hij wees op een glimlachende vrouw naast hem die elegant op jaren kwam. Ze had fijngetekende gelaatstrekken en ik kon zien dat ze in haar jeugd een echte schoonheid moest zijn geweest en wellicht het soort vrouw was dat ronduit adembenemend wordt wanneer ze de middelbare leeftijd bereikt. “En dat zijn mijn kinderen. En de vrouw en kinderen van een paar van mijn kinderen.” Er waren er een heleboel en ik zag zijn gezicht stralen van trots toen hij ze mij liet zien, en daar benijdde ik hem om. Geor-gios Averoff had net zo’n leven gehad als ik; we waren allebei ondernemer, we hadden allebei veel geld verdiend, we waren allebei intelligente zakenmensen, en toch was dat ene aspect van het leven aan mij voorbijgegaan. Ik vroeg me af hoe het kwam dat ik na zo veel mislukte huwelijken en relaties nog altijd de vader van een kind moest worden of een gelukkig gezin moest stichten, zoals hij had gedaan. Misschien was het waar; misschien bestond er voor elke man maar één vrouw en had ik haar al verloren. Niet dat ik ooit had mogen hopen dat ik haar had kunnen houden.

“Zo,” zei hij met een glimlach toen we weer tegenover elkaar plaatsnamen, “waar wilde je me over spreken?”

Ik legde Georgios uit wat er de voorafgaande paar maanden was gebeurd, vertelde hem over Pierres briljante plannen en over de steeds groter wordende kans dat ze geen doorgang zouden vinden. Ik liet hem de brief van kroonprins Constantijn lezen waarin hij er bij Georgios op aandrong ons te helpen, en ik somde de reeks rampen op die ertoe hadden geleid dat er mogelijk Hongaarse Spelen zouden komen. Ik deed een beroep op zijn vaderlandsliefde en onderstreepte het belang van de Spelen voor Griekenland, maar eerlijk gezegd hoefde ik niet lang te praten, want hij gaf zich vrijwel onmiddellijk gewonnen.

“Natuurlijk zal ik jullie helpen,” zei hij nadrukkelijk en hij spreidde zijn armen wijd uit. “Hier staat iets groots te gebeuren. Ik zal alles doen wat in mijn vermogen ligt. Maar vertel eens, Matthieu, waarom maak jij je er zo druk over? Jij bent toch geen Griek?”

“Ik ben Fransman.”

“Ja, dat meende ik al. Dus waarom doe je dan al die moeite om de Grieken en De Coubertin te helpen? Ik vind het vreemd.”

Ik keek even naar de grond toen ik me afvroeg of ik open kaart met hem zou spelen. “Een paar jaar geleden,” zei ik ten slotte, “was ik met de zus van Pierre de Frédi getrouwd. Eigenlijk zijn we nog steeds met elkaar getrouwd. Maar ik behandelde haar…” Ik zocht naar het juiste woord. “…slecht. Ik heb iets stukgemaakt wat een prachtige relatie had kunnen zijn en ik heb haar pijn gedaan. Ik doe niet graag mensen pijn, Georgios. Ik probeer het nu goed te maken.”

Hij knikte langzaam. “O,” zei hij. “En probeer je haar terug te krijgen?”

“Ik denk het niet,” zei ik. “Dat was in elk geval niet mijn oorspronkelijke plan. Ik wilde haar gewoon helpen. Maar aan de andere kant, we hebben natuurlijk in deze zaak wel een beetje met elkaar moeten samenwerken en er zijn weer enkele gevoelens naar boven gekomen. Toen we weer contact met elkaar kregen bewees ze me een grote dienst. Ik heb een neef, Thom, een jongen die geen makkelijk leven heeft gehad. Zijn vader is gewelddadig aan zijn einde gekomen toen Thom een baby was en zijn moeder raakte aan de drank. Hij kwam bij me langs toen hij eerder dit jaar uit de gevangenis kwam wegens een klein vergrijp en hij was heel hard aan enige vastigheid toe. Céline was zo vriendelijk mijn neef een administratieve baan bij haar op kantoor te geven en dat is als een godsgeschenk voor hem gekomen, want hij zat dringend om geld en een baantje verlegen. Om de een of andere reden weigert de jongen iets met mij te maken te hebben, of iets van mij aan te nemen, maar zij is vanwege onze oude band een engel voor hem geweest. Ik denk dat ik—” Ik zweeg abrupt toen ik mezelf hoorde praten. “Neem me niet kwalijk,” zei ik snel. “Ik wil je hier niet mee lastigvallen. Neem me niet kwalijk dat ik zo belachelijk doe.”

Hij haalde zijn schouders op en lachte vriendelijk. “Integendeel, Matthieu,” zei hij. “Het is een interessante ervaring een man met een geweten te ontmoeten. Een ongebruikelijke zelfs. Hoe kom je er precies aan?” Ik keek hem enigszins geamuseerd aan en vroeg me af of hij de draak met me stak, ongetwijfeld met in zijn achterhoofd het meningsverschil dat we in het verleden hadden gehad. Opeens had ik enorm respect voor hem en ik besloot mijn kaarten op tafel te leggen.

“Ik heb eens iemand gedood,” zei ik. “De enige vrouw van wie ik echt heb gehouden. En daarna zwoer ik dat ik nooit meer iemand zou kwetsen. Dat geweten, zoals je dat noemt, is toen ontstaan.”

Averoff doneerde bijna een miljoen drachmen aan het Olympisch fonds en dat geld werd gebruikt voor de reconstructie van het Pan-atheneïsche stadion waar de Spelen gehouden zouden worden. Het stadion was in 330 voor Christus gebouwd, maar was geleidelijk in verval geraakt en ten slotte eeuwenlang onder een laag puin bedekt geweest. De kroonprins richtte buiten het stadion een standbeeld voor Averoff op, gemaakt door de beroemde beeldhouwer Vroutos, als bewijs van dankbaarheid voor zijn vaderlandsliefde en vrijgevigheid, en dat werd op 5 april 1896, aan de vooravond van de eerste dag van de Spelen, onthuld.

Ik was erg blij dat ik zo weinig moeite had hoeven te doen om Averoff over te halen ons te helpen. Ik had al maanden van zorgvuldige besprekingen en planningen voor me gezien, maanden die het vooruitzicht van een overname door Boedapest alsmaar dichterbij zouden hebben gebracht, en het feit dat ik binnen een week terug kon keren werd als een grote zege beschouwd. Pierre behield zijn functie, de Spelen werden in Athene gehouden en ik kon bij Céline mijn misstap goedmaken.

“Dus achteraf was je toch nog ergens goed voor,” zei ze kort na mijn terugkeer. “Heb je gezien hoe gelukkig Pierre is? Het zou zijn dood zijn geweest als we de Spelen kwijtgeraakt zouden zijn.”

“Het was het minste wat ik kon doen,” zei ik. “Per slot van rekening stond ik bij jou in het krijt.”

“Dat is zo.”

“Misschien—” begon ik, niet zeker of ik eigenlijk niet zou moeten wachten op een romantischer entourage om de kwestie van een verzoening aan te snijden. Maar ik besloot het niet te doen. Ik ben er altijd een voorstander van geweest de koe bij de horens te vatten. “Misschien zouden we—”

“Voordat je verder gaat,” zei Céline snel en ze keek een beetje zenuwachtig toen ze me in de rede viel, “ik denk dat het hoog tijd wordt dat we spijkers met koppen slaan, wat ons huwelijk betreft.”

“Prachtig,” zei ik. “Want ik zat precies aan hetzelfde te denken.”

“Ik vind dat we moeten scheiden,” zei ze gedecideerd.

“Dat we wat?”

“Scheiden, Matthieu. Per slot van rekening zijn we al een aantal jaren niet bij elkaar. Het is tijd om verder te gaan met ons leven, vind je zelf niet?”

Ik keek haar verbijsterd aan. “Na alles wat ik voor je broer heb gedaan?” riep ik uit. “Na al mijn energie om hem te helpen, om de Spelen voor Athene te behouden? Ik ben al de tijd dat ik hier was een echte vriend voor hem geweest. En na het geld dat ik van Averoffheb losgekregen?”

“Je kunt met mijn broer trouwen als je zulke warme gevoelens voor hem koestert,” zei ze snel. “Ik moet die scheiding hebben, Matthieu,” zei ze. “Ik ben…ik ben verliefd geworden op een ander en we willen trouwen.”

Ik kon mijn oren niet geloven. Ik voelde me in mijn eer aangetast. “Kun je niet een poosje wachten?” smeekte ik. “Kijken welke van de twee relaties de meeste kans van slagen heeft voordat je—”

“Matthieu, ik móet met deze man trouwen. Het is noodzakelijk.”

Ik fronste mijn wenkbrauwen toen ik me afvroeg wat ze daarmee bedoelde en toen viel mijn mond open en nam ik haar van top tot teen op. “Je bent in verwachting?” vroeg ik en ze bloosde en knikte snel. “Goeie god,” zei ik verbaasd, want dat was wel het laatste wat ik van haar had verwacht. “En wie is de vader, als ik zo vrij mag zijn?”

“Ik denk dat het beter is als je dat niet weet.”

“Ik geloof dat ik het recht heb!” schreeuwde ik, dodelijk beledigd door het idee dat mijn vrouw zwanger was van een andere man. “Ik maak hem af, wie het ook is!”

“Maar waarom?” schreeuwde ze. “Jij hebt mij bedrogen, we zijn uit elkaar gegaan, dat was drie jaar geleden, ik heb besloten de draad van mijn leven weer op te vatten, ik ben verliefd geworden. Snap je dat niet?”

Over haar schouder kreeg ik een foto op haar bureau in het oog, een foto in een vergulde lijst, van haarzelf met een knappe, donkere jongeman die naar de camera lachte. Ze hadden de armen om elkaar heen geslagen. Ik liep ernaartoe, pakte hem op en het bloed trok uit mijn gezicht toen het tot me doordrong wie de man was. “Dat kan niet…,” zei ik en ze haalde haar schouders op.

“Het spijt me, Matthieu,” zei ze. “We zijn erg naar elkaar toe gegroeid. We zijn verliefd op elkaar geworden.”

“Kennelijk. Ik weet niet wat ik tegen je moet zeggen, Céline. Uiteraard krijg jij je scheiding.” Ik zette de foto weer neer en liep de kamer uit. Kort erop was onze echtscheiding erdoor. Zeven maanden later hoorde ik dat ze het leven had geschonken aan een jongetje en zes maanden daarna zag ik de naam van mijn neef vermeld staan bij de gesneuvelden van de Boerenoorlog, want hij was een Engelse chirurg en was in het leger ingelijfd, en ik vroeg me af of ze in staat zou zijn het leven opnieuw in haar eentje het hoofd te bieden. Ik zou contact met haar hebben opgenomen als mijn eigen leven tegen die tijd niet een heel andere en onverwachte wending had genomen, en trouwens, soms moet men het verleden gewoon laten rusten.