1
Een begin
Ik ga niet dood. Ik word gewoon ouder en ouder en ouder.
Wie mij op dit moment ziet, zou waarschijnlijk veronderstellen dat ik tegen de vijftig loop. Ik ben precies één meter vierentachtig—een heel redelijke lengte voor een man, dat zult u met me eens zijn. Mijn gewicht schommelt tussen de zesentachtig en honderd kilo—ook niet ongewoon, al moet ik toegeven dat dat getal in de loop van het jaar geleidelijk van de onderste naar de bovenste waarde wil opschuiven; ik heb namelijk de vaste regel altijd in de maand januari streng op dieet te gaan, en pas in augustus, wanneer het frisser begint te worden en ik merk dat ik wel een zacht laagje kan gebruiken, mag ik van mezelf terugkeren naar enige gulzige overdaad. Ik heb het geluk dat mijn haar—dat eens dik en donkerbruin was en een lichte slag had—weerstand heeft geboden tegen de verleiding helemaal uit te vallen; nu is het boven alleen maar iets dunner geworden en heeft het een aantrekkelijke tint grijs gekregen. Ik ben bruingebrand en al zitten er onder mijn ogen inderdaad een paar lijntjes, alleen de scherpste criticus zou suggereren dat ik rimpels heb. Er zijn in de loop der jaren diverse mensen geweest—zowel mannen als vrouwen—die te kennen hebben gegeven dat ik een aantrekkelijke man ben met een energieke, erotische uitstraling.
Die veronderstelling over mijn leeftijd—dat ik misschien nog geen vijftig ben—zou echter een enorm compliment voor me zijn. Al heel wat jaren kan ik immers in alle eerlijkheid zeggen dat ik maar een halve eeuw aan me voorbij heb zien gaan. Dat is namelijk simpelweg de leeftijd (of althans de zichtbare representatie van een leeftijd) waarop ik voor een groot deel van mijn 256 levensjaren ben blijven steken. Ik ben een oude man. Ik mag, relatief gesproken, dan wel jong lijken en in lichamelijk opzicht niet verschillen van het merendeel van de mannen die zijn geboren toen Truman in het Witte Huis zat, de bloei van de jeugd ligt ver achter me. Ik ben al lang de overtuiging toegedaan dat uiterlijk de bedrieglijkste kant van de mens is en ik kan tot mijn genoegen mezelf als bewijs van mijn eigen theorie opvoeren.
Ik ben in 1743 in Parijs geboren, in de tijd van het huis Bourbon toen Lodewijk xv op de troon zat en het in de stad nog relatief rustig was. Uiteraard kan ik nog maar heel weinig van de politieke verwikkelingen in mijn geheugen terugroepen, maar ik bewaar nog wel enkele vroege herinneringen aan mijn ouders Jean en Marie Zéla. We hadden het vrij goed, ondanks het feit dat Frankrijk in die tijd een hele serie financiële crises doormaakte. Over het land lag de schaduw van onze veelvuldige kleinschalige oorlogen die de steden niet alleen beroofden van hun natuurlijke hulpbronnen, maar ook van de mannen die een bijdrage zouden kunnen leveren aan de ontginning ervan.
Mijn vader stierf toen ik vier was, maar niet op het slagveld. Hij werkte als kopiist voor een beroemde toneelschrijver uit die tijd; ik zou zijn naam wel kunnen noemen, maar omdat hijzelf en zijn oeuvre sindsdien helemaal in de vergetelheid zijn geraakt zou die u weinig zeggen. Ik heb besloten de meeste onbekende namen uit deze memoires weg te laten om te voorkomen dat ik op de eerste pagina een hele lijst van personages moet geven—je kunt in 256 jaar namelijk ontzettend veel mensen ontmoeten. Hij werd ‘s-avonds laat toen hij op weg was van de schouwburg naar huis vermoord door…ja, door wie? Een scherp voorwerp achter in zijn nek sloeg hem tegen de grond en een mes door zijn keel betekende zijn einde. Zijn moordenaar werd nooit gepakt. Zinloos geweld was in die tijd even normaal als tegenwoordig en rechtshandhaving even arbitrair. Maar de toneelschrijver was een goed mens en hij had mijn moeder een pensioen toebedeeld en dus leden we in de jaren die haar restten nooit honger.
Marie, mijn moeder, leefde tot 1758, maar tegen die tijd was ze hertrouwd met een van de toneelspelers van het gezelschap waar mijn vader voor had gewerkt. Deze Philippe DuMarqué leed aan ziekelijke zelfoverschatting en beweerde dat hij eens had opgetreden voor paus Benedictus xiv in Rome, een bewering waar mijn moeder op een keer de draak mee stak, waarop ze door haar liefhebbende echtgenoot ernstig werd afgeranseld. Uit het huwelijk, hoewel ongelukkig en getekend door regelmatig terugkerend geweld, werd een zoon geboren, een halfbroer van me die Tomas heette, een naam die sindsdien een vaste voornaam in de familie is geworden. De achter-, achter-, achter-, achter-, achter-, achter-, achterkleinzoon van Tomas, Tommy, woont nu zelfs een paar kilometer van me vandaan, in het centrum van Londen, en we zien elkaar regelmatig in een restaurant en dan ‘leen’ ik hem onveranderlijk geld om de schulden te betalen die door zijn extravagante en uitbundige levensstijl zijn opgelopen; en dan heb ik het nog niet eens over de rekeningen van zijn—om het maar ronduit te zeggen—chemicaliënbehoefte.
De jongen is pas tweeëntwintig, maar ik heb er een hard hoofd in of hij ooit de drieëntwintig zal halen. Zijn neus staat praktisch in brand van de hoeveelheden cocaïne die hij er de afgelopen acht jaar in heeft gestopt—het jeukt voortdurend, net als de neus van een to-verkol—en in zijn ogen staat permanent een glazige en zweverige blik. Wanneer we zitten te eten, altijd op mijn kosten, krijgt hij vaak een aanval van hetzij nerveuze energie, hetzij ernstige neerslachtigheid. Ik heb hem zowel hysterisch als catatonisch meegemaakt en ik weet niet waar ik de voorkeur aan geef. Hij barst zonder aanwijsbare reden in lachen uit en hij verdwijnt altijd kort nadat ik hem nog wat geld heb geleend, omdat hij wegens dringende zaken er snel vandoor moet. Ik zou wel kunnen proberen hulp voor hem te zoeken, maar zijn geslacht heeft zich altijd al moeilijkheden op de hals gehaald en zijn voorouders zijn allemaal, zoals u later zult zien, de een na de ander ongelukkig aan hun eind gekomen, dus het heeft weinig zin. Ik ben al over de leeftijd heen dat ik wil proberen in hun leven in te grijpen. Ze waarderen mijn hulp trouwens toch niet. Ik vind dat ik niet te erg gehecht moet raken aan een van die jongens, want de Tomas-sen, de Thomassen, de Thoms, de Toms en de Tommy’s sterven onveranderlijk jong en dan staat er altijd wel een volgende in de coulissen klaar om me lastig te vallen. Nog maar afgelopen week vertelde Tommy me dat hij bij zijn huidige vriendin ‘een kind heeft gemaakt’, zoals hij het charmant uitdrukt, dus ik kan alleen maar uit ervaring aannemen dat ook zijn dagen nu zijn geteld. We zitten momenteel halfweg de zomer en het kind wordt met kerst verwacht. Hij heeft gezorgd voor een nakomeling van het geslacht DuMarqué en daarmee heeft hij, net als het mannetje van de zwarte weduwe, gedaan waarvoor hij op aarde is.
Ik kan er verder nog bij vertellen dat mijn lichamelijk veroude-ringsproces pas tegen het eind van de achttiende eeuw (toen ik trouwens toch al naar de vijftig liep) tot stilstand kwam. Voordien was ik een man als ieder ander, zij het dat ik—atypisch voor die tijd—altijd bijzondere trots putte uit mijn uiterlijk en ervoor zorgde dat ik zowel lichamelijk als geestelijk gezond was, iets wat pas zo’n honderdvijftig jaar later in mode zou komen. Ik kan me nog goed herinneren dat ik merkte, zo rond 1793 of 1794, dat mijn uiterlijk niet veranderde, iets wat me in die tijd groot genoegen deed, niet in de laatste plaats omdat het aan het eind van de achttiende eeuw praktisch ongehoord was dat iemand die leeftijd bereikte. Omstreeks 1810 echter begon ik het angstig te vinden, want rechtens zou ik eruit moeten zien als een man die naar de zeventig liep, en tegen 1843, het jaar dat ik honderd werd, wist ik dat er iets raars aan de hand was. Maar tegen die tijd leerde ik er al mee te leven. Ik heb nooit medisch advies over mijn situatie ingewonnen, want mijn motto is altijd geweest: waarom het lot tarten? En ik behoor niet tot die langlevende romanfiguren die bidden om de dood als bevrijding uit de kerker van een eeuwig leven; voor mij niet het eindeloze krijten en kreunen van de ondoden. Per slot van rekening ben ik volmaakt gelukkig. Ik leid een constructief bestaan. Ik draag mijn steentje bij aan de wereld waarin ik leef. En misschien is mijn leven uiteindelijk toch niet van eeuwige duur. Dat ik nu 256 jaar ben houdt niet automatisch in dat ik ook 257 zal worden. Al vermoed ik van wel.
Maar ik loop nu meer dan tweeënhalve eeuw vooruit op mijn leven, dus sta me toe dat ik, als het mag, even terugga naar mijn stiefvader Philippe die mijn moeder enkel overleefde omdat hij haar eenmaal te vaak in elkaar sloeg en zij op een avond op de grond in elkaar zakte. Bloed stroomde uit haar mond en linkeroor en ze stond niet meer op. Ik was toen vijftien en na ervoor te hebben gezorgd dat ze een fatsoenlijke begrafenis kreeg en dat Philippe voor zijn misdrijf werd berecht en terechtgesteld, verliet ik met de kleuter Tomas Parijs om elders mijn geluk te beproeven.
En zo, als jongen van vijftien, onderweg van Calais naar Dover met mijn halfbroertje op sleeptouw, ontmoette ik Dominique Sauvet, mijn eerste grote liefde en waarschijnlijk het meisje bij wie geen van mijn latere negentien vrouwen of negenhonderd minnaressen echt in de schaduw zouden kunnen staan.