7
Van ergens ver weg klonk de
telefoon, en het voelde alsof ik vanuit een diepe en stroperige
slaap omhoog zwom om op te nemen.
‘Bill? Met Jess.’
Haar stem en haar naam schudden me wakker. ‘Jess? Hoe laat is het? Waar zit je? Is alles goed?’
‘Het is een uur of vier. Ik ben net thuis van de plaats delict. Bill, wil je... wil je gewoon even tegen me aan praten? Zodat ik weer een beetje bijkom?’ Haar stem trilde en haar neus klonk verstopt, alsof ze al even had gehuild.
‘Tuurlijk, Jess. Zeker. Vertel maar wat er aan de hand is.’
‘Misschien dat ik er langzaam naartoe moet werken,’ zei ze. Haar ademhaling ging even aan de haal met haar; ik hoorde dat ze zich moest inspannen om haar in bedwang te houden. ‘Het zag er vreselijk uit. Beestachtig. Als een bijbelse straf. Overal lag bloed. Het slachtoffer zat onder de steekwonden. Meerdere hondenbeten. Twee afgeslachte honden.’
‘Twee?’
‘Twee. Een was van het slachtoffer; de andere hoorde bij een van de moordenaars.’
‘Was het een hondengevecht dat naar de omstanders oversloeg?’
‘Nee. Andersom. We hoorden het verhaal van een paar getuigen. Een dakloze die vaak onder de brug slaapt waar het is gebeurd, en een fietser die net op de heuvel reed. Kennelijk was er in het verleden al vaker iets voorgevallen tussen het slachtoffer en een groepje hangjongeren die graag in het park onder de brug zitten. Het slachtoffer was een hardloper; ze hadden hem al een poosje lastiggevallen. Als hij verstandig was geweest, had hij een ander plekje uitgekozen om met zijn hond te gaan rennen.’
‘Mensen doen niet altijd wat het beste voor hen is,’ zei ik. Het klonk stom, maar ik wist niets beters. Wist niet waar ze behoefte aan had.
‘De rechercheurs spraken met zijn vriendin. Hij blijkt een leraar natuurkunde te zijn geweest. Begin dertig. Idealistisch. Gaf pas sinds afgelopen herfst les op een van de elitescholen in de binnenstad. Wilde via het onderwijs de wereld gaan redden, of in elk geval de kids in de binnenstad. Hij was speciaal vanuit Meigs County voor zijn werk verhuisd. Had vroeger een woning op het platteland, met een grote tuin voor de hond, aldus die vriendin. Een Australische herder. Dat dat beest opgesloten zat in een flatje bezorgde hem een schuldgevoel. En dus dacht hij het goed te maken door hem elke dag uit te laten op een plek met gras en bomen.’
‘En dat is zijn dood geworden? Dat is triest,’ zei ik.
‘Het wordt nog triester,’ zei ze. ‘Die vriendin zegt dat toen die schooiers hem voor het eerst lastigvielen – een week of wat geleden, vermoedt ze – hij nog met hen probeerde te praten. Ik bedoel, het zijn de grote broers van de kinderen die hij dagelijks lesgeeft. Maar ze wilden hem niet met rust laten, en hij verdomde het zich gewonnen te geven. Net als opgehitste honden die halsstarrig om elkaar heen blijven lopen. Ze smeekte hem uit de buurt van het park te blijven, maar hij zei dat als je eenmaal op de loop gaat, je wel bezig kunt blijven. Dus kocht hij een mes, dat hij tijdens het hardlopen bij zich droeg. Net zo’n ding als dat getande exemplaar dat Miranda gisteren bij de hand had.’
‘Daar zou je tegen een bende anders weinig mee kunnen uitrichten, of wel?’
‘Nou, we hebben nog niets onderzocht in het lab, maar eigenlijk denk ik van wel. Er liepen drie bloedsporen van de plek. Hij heeft zich hevig verweerd.’
‘Denk je dat zijn hond misschien ook het een en ander heeft aangericht? Zijn leven heeft gegeven om zijn baasje te beschermen?’
‘Nee,’ antwoordde ze, ‘dat geloof ik niet. Hij...’ Ze begon nu gierend naar adem te happen. ‘Die man... het slachtoffer... hij heeft de hals van zijn eigen hond doorgesneden, vlak voordat ze hem te pakken kregen.’
‘Wát?!’
‘Een van de getuigen heeft het gezien.’ Ze snikte. ‘Ze joegen die man achterna, sloten hem in. Een van hen had een pitbull aan de riem. Zo’n gemeen kreng. Toen ze hem omsingeld hadden, knielde hij neer en sneed hij zijn hond de hals door. Bill, hij wist... hij wist gewoon dat ze het geen van beiden zouden overleven... en hij wilde...’ Ik kon haar nauwelijks nog verstaan, maar durfde haar niet te onderbreken. ‘Hij wilde er zeker van zijn... dat het beest niet zou lijden... O god, Bill... wat een afschuwelijke, hopeloze, liefdevolle daad.’
Ze hyperventileerde inmiddels, en ik wist dat ze duizelig moest worden en spoedig buiten bewustzijn zou raken. ‘Jess, luister naar me,’ zei ik. ‘Jess? Rustig aan. Je moet rustig worden, Jess. Heb je een handdoek of een laken of een shirt bij de hand? Al is het maar je mouw of je hand, Jess. Doe iets voor je mond en adem erdoor. Wat dan ook om je af te remmen, maak het jezelf lastig om in te ademen.’ Ze reageerde niet, maar haar ademhaling klonk opeens gedempt, en langzaam kwam ze tot rust. Ik ving een lang, diep gesnuif door een loopneus op, vervolgens een aanhoudende snaterende luchtstoot in een zakdoek. ‘Goed zo, Jess. Langzaam en kalm. Langzaam en kalm.’
Ze ademde diep in en blies de lucht kreunend uit. ‘Godverdomme! Ik haat huilen,’ zei ze. ‘Waar komt dit allemaal toch vandaan? Liters snot en tranen. Elke keer dat ik denk dat ik nu wel leeg ben, wordt de kraan weer opengezet. Grappig; ik zie jaarlijks wel honderd dooien, maar het is een hond die mijn hart breekt. Of nee, niet alleen die hond; de liefde van die man voor zijn hond. Iemand die zoiets doet voor een dier dat hij liefheeft, zelfs als hij de dood in de ogen kijkt.’ Ze legde de telefoon neer, snoot haar neus nog eens en ademde huiverend diep in en uit. ‘Het was als iets uit het Colosseum van Nero,’ zei ze. ‘Ze lieten de pitbull op hem los. Rukte bijna zijn linkerarm af. Hij slaagde erin ook de hals van die hond door te snijden. Zelfs terwijl zijn arm er aan flarden gescheurd bij hing, gebruikte hij zijn anatomische kennis en vond hij de halsader. Het volgende moment sloten die rechtoplopende beesten hem in. Vier of vijf man, dat weten we niet zeker; de getuigen deinsden snel terug. Het ziet ernaar uit dat hij meerdere steekwonden opliep terwijl hij nog stond. En nog meer nadat hij was gevallen. Wat een overkill. Misschien dat de eigenaar van die pitbull kwaad was; misschien een van de griezels die hij sneed; iemand was in elk geval kwaad genoeg om hem dat extra letsel toe te dienen.’ Ze zuchtte opnieuw. ‘De autopsie gaat nog een lastige klus worden. Het zou weleens mijn eerste lijk met een driecijferig aantal steekwonden kunnen zijn.’ Ze lachte vreugdeloos. ‘Shit. Stelletje gevoelloze lafbekken.’
Ik vatte haar woede op als een goed teken.
‘Verdomme, Bill, dit is niet de eerste moord van dit type dit jaar, en het zal ook niet de laatste zijn. Ik vrees dat we hier met een groeiend probleem te maken hebben – verdorie, we hebben in heel Amerika een groeiend probleem – maar niemand wil erover praten.’
‘Hoe bedoel je? Stijgt het aantal moorden?’
‘Nog niet. Hier bij ons daalt het zelfs, voorlopig, maar ik vrees dat dit niet lang meer zal duren. Ik ben bang dat de woede onder deze jonge zwarte mannen toeneemt. De helft van hen heeft zijn studie niet afgemaakt. Weet je wat het landelijke werkloosheidscijfer is onder zwarte studenten die afhaken?’ Nee, dat wist ik niet. ‘Zeventig procent, en het stijgt. Blanke drop-outs, dertig procent werkloos. Hispanics, krap negentien procent. Veel van die jonge zwarte gasten hebben geen vooruitzichten. Geen hoop. Ze hebben niets om voor te leven en niets om te verliezen. Het doet hen dus niets om mensen die het goed hebben met zich mee te trekken in die neerwaartse spiraal.’
‘Denk je dat de politie deze gasten zal pakken?’
‘Wie weet. Het lijkt me vrij makkelijk om achter de eigenaar van de pitbull te komen. En ik vermoed dat we iets van het bloed op de plaats delict kunnen koppelen aan twee of drie van de belagers, als we hen kunnen vinden. Maar als de ooggetuigen zich niet melden of weigeren iets te zeggen, kan het weleens lastig worden om er een zaak van te maken. Sterker nog, deze gasten kunnen zelfs afspreken dat ze het op zelfverdediging gooien; een grote, kwaaie blanke man stormde met een mes op hen af en ze vreesden voor hun leven. Niet de waarheid, maar als vier of vijf man dat met geloofwaardige emotie getuigt, zal het lastig worden om een jury te vinden die hen stuk voor stuk een leugenaar zou noemen.’
Jess was lijkschouwer; het was haar taak om doodsoorzaken vast te stellen, niet om bekentenissen af te dwingen. Maar ze was ook een mens, met een sterk rechtvaardigheidsgevoel, en ik begreep haar frustratie. ‘Misschien loopt het wel beter af,’ zei ik met meer optimisme dan ik zelf voelde.
‘Ja hoor. Weet je wat me verder nog woest maakt hieraan?’
‘Wat dan?’
‘Dit speelt dus precíés al die godvergeten racistische stereotypen in de kaart tegen wie ik in het zuiden al veertig jaar vecht,’ zei ze. ‘Als het dan toch moest gebeuren, als deze kerel door een bende tuig vermoord moest worden, waarom dan niet door blánk tuig, Bill?’
‘Ik weet het niet, Jess. Ik weet het niet. Ik denk dat je gelijk hebt, als er niets verandert, kunnen we straks misschien weleens met een gigantisch probleem opgescheept zitten. En we lijken de wijsheid noch de wil te bezitten, zelfs na al deze jaren, om het op te lossen.’
We vielen allebei een poosje stil.
‘God, wat ben ik moe, Bill. Moe en koud. Altijd als ik zo moe ben als nu, krijg ik het vreselijk koud. Het enige wat ik nu wil, is onder de lakens kruipen en een week lang slapen.’ Haar ademhaling was inmiddels diep en gelijkmatig geworden; ik voelde dat mijn eigen ademhaling het tempo van die van haar oppikte en dat mijn hoofd met verrassend gemak weer slaperig werd.
‘Denk je dat je nu misschien kunt slapen?’
‘Misschien,’ antwoordde ze. In haar stem klonken niet langer het afgrijzen en de woede door, hoewel het verdriet nog niet verdwenen was. ‘Ik denk van wel. Ik hoop het. Ik moet wel.’
‘Als het niet lukt,’ zei ik, ‘bel je maar terug en zal ik je op een van mijn osteologielezingen trakteren. “Morfologische kenmerken van spadevormige snijtanden bij indianen”. Binnen vijf minuutjes ben je gegarandeerd in dromenland. Oké?’
Het enige antwoord was een zacht, elegant gesnurk aan de andere kant van de lijn.
Lange tijd bleef ik luisteren naar de slapende Jess. Ten slotte begon ik zelf in te dutten, wegzakkend en weer wakker wordend, alsof ik op een langzame stroom meedreef, van het zonlicht naar de schaduw en weer terug. Op een van de wakkere momenten realiseerde ik me dat dit de eerste keer was sinds de dood van Kathleen twee jaar geleden dat ik met een vrouw sliep, al was het op afstand. De intimiteit – de kwetsbaarheid, het vertrouwen en het ongekunstelde fysieke samenzijn – brak bijna mijn hart.
‘Slaap zacht, Jess,’ fluisterde ik, waarna ik voorzichtig de hoorn op de haak legde.