NEGENTIENDE HOOFDSTUK
De koffietafel was geëindigd; mijnheer en
mevrouw Hovink waren opgestaan en de jongens hadden het voorbeeld
gevolgd. Langzaam waren zij naar buiten gedrenteld en in groepjes
stonden zij nu voor de school te wachten op de heer Leder, met wie
zij de gewone Zaterdagmiddag-wandeling zouden maken.
Als slachtoffers zaten Jan, Kees en Henri naast elkander op de bank
bij de schutting. De hele morgen was één grote marteling voor hen
geweest, want elk ogenblik verwachtten zij, dat de deur van de
school zou worden geopend en hun vaders zouden verschijnen om hen
af te halen van het instituut, waar zij geen dag langer mochten
zijn.
Jan was die dag wel twintig keer opgeschrikt. Als hij de deur maar
hoorde piepen, kreeg hij al een schok door het lichaam. „Daar is
vader om me te halen!” dacht-ie telkens weer en zat dan, angstig in
elkander gedoken, afwachtend op zijn boek te staren. Hij durfde
niet omkijken, vast overtuigd, dat zijn vader daar achter hem
stond. Als hij bemerkte, dat het de Bolle maar was geweest of de
Sir, dan was hij wel voor een ogenblik gerustgesteld om dadelijk
echter weer op te schrikken, zodra de deurknop slechts even werd
bewogen.
De drie vrinden begrepen maar niet, dat er nog niemand was gekomen.
Jan keek op zijn horloge.
„Het is al één uur!” zei hij zacht, „ik denk, dat ze er nou zeker
al zullen zijn!”
,,Misschien zijn ze met de trein van half één gekomen!” merkte
Henri toonloos op.
„Ik wou, dat het al vast negen uur was!” zuchtte Kees.
Op dat ogenblik hoorden zij Kobus roepen:
„Jongeheer van Beek, jongeheer van Breul en jongeheer Rijger,
alsdat u bij meneer mot kome, in ’t kamertje!”
„O jé! Daar zal je ’t hebben!” zei Kees bijna onhoorbaar.
Van alle kanten kwamen nu de jongens op de drie vrinden
toelopen.
„Moeten jullie bij de Baas komen?” „Gaan jullie weg?”
,,Worden jullie gehaald?” klonk het uit verschillende
monden.
„Is m’n vader bij meneer?” vroeg Jan angstig.
Kobus keek heel geheimzinnig, haalde de schouders op en zei alleen
maar: „’k Weet het niet!”
Langzaam volgden Kees, Henri en Jan het manusje-van- alles; van
Dinter, Piet en Hein liepen tot de deur toe mee.
„Nou, als wij jullie nooit meer zien, ’t beste, hoor!” riep Piet
nog eens. Toen verdwenen de drie slachtoffers in de eetzaal; de
jongens op de speelplaats begrepen, dat zij Hannibal en zijn
vrienden voor het laatst hadden gezien.
Voor het kantoortje bleef Kobus even staan; hij schudde heel
bedenkelijk het hoofd en zei: „Wat doen jullie ook in de kou!
Altijd die kwajongensstreken!” Daarna opende hij de deur en piepte:
„Asjeblieft!”
Bevend van angst bleven de vrinden voor de drempel staan; zij
durfden niet op te zien. Kees gaf Jan een duw in zijn
rug.
„Ga jij maar eerst!” fluisterde hij zacht.
„Nee, doe jij ’t!” antwoordde Jan.
Daar hoorden zij de heer Hovink roepen: „Vooruit, waar wachten
jullie op?” De jongens traden binnen.
Verlicht ademden zij op, toen zij niet hun vaders daar voor zich
zagen, maar enkel de heer Hovink en naast de Baas … mijnheer van
Til. Wat moest Buikie op dit uur daar in het kantoor doen?
Plotseling bedacht Jan met schrik, dat mijnheer van Til hem
misschien naar huis zou moeten brengen en hij voelde zijn hart in
zijn keel kloppen, toen de heer Hovink begon:
„Ik behoef jullie zeker niet meer te zeggen, dat het mijn voornemen
was, je alle drie van de kostschool te verwijderen, is het
wel?”
Dit in-herinnering-brengen was totaal overbodig; de vaalbleke
gezichten der jongens bewezen voldoende, dat zij zijn woorden nog
niet hadden vergeten. Geen van drieën hoopte meer op genade en hun
enige verlangen was, dat de Baas het heel kort zou maken. Zij
antwoordden dan ook niet en stonden gelaten hun lot af te
wachten.
„Ik geef jullie dan ook de verzekering,” ging de heer Hovink door,
„dat wanneer er hier op ’t instituut geen grote veranderingen
plaats hadden, jullie op ’t ogenblik al lang thuis gezeten
hadden.”
Verwonderd zagen de jongens tegelijk op: veranderingen, hier op het
instituut, waardoor zij nog niet naar huis waren gestuurd? Zij
begrepen er niets van.
„Ik zou jullie niet langer op de kostschool hebben geduld,”
vervolgde de directeur, ,,maar nu ik wegga, heb ik eerst aan meneer
van Til gevraagd, hoe die erover dacht!”
Het was of de jongens een stem uit de hemel hoorden.
Zij hadden het toch wel goed verstaan? „Nu ik wegga!” had de Baas
gezegd. Jan had moeite, stil te blijven staan en Kees — louter van
plezier — niet even in zijn rug te stompen, maar hij begreep,
dat-ie dit onmogelijk hier in het kantoortje kon doen. Maar wat
Buikie er mee te maken had, begrepen zij geen van drieën. Dit werd
hun echter duidelijk, toen de Baas doorging en zei:
„Ik heb gemeend, dat meneer van Til, als m’n opvolger, hierin te
beslissen had. Meneer van Til heeft me gevraagd, jullie nog éénmaal
te pardonneren. Aan je nieuwe directeur heb je ’t dus te danken,
dat je hier mag blijven, maar ik verzeker jullie…”
De jongens luisterden al niet meer. Zij hadden het duidelijk
gehoord: de heer Hovink ging weg en Buikie, die goeie, brave Buikie
werd hun nieuwe Baas. En zij zouden de heerlijkheden meegenieten,
want zij gingen niet weg, zij zouden mogen blijven op het
instituut, het nieuwe instituut van Til! Als muziek had het hun in
de oren geklonken, het was of alle goede gaven opeens tegelijk
kwamen, of het manna voor hen uit de hemel viel. Alle zorgen waren
nu plotseling van hen afgenomen. Wel stond de Baas nog streng en
ernstig tegen hen te redeneren, sprak hij zelfs van de galg,
waarvoor zij opgroeiden en van een Augiasstal, die hij had willen
reinigen, maar de jongens hoorden het nauwelijks; zij hadden maar
één gedachte: „Hij gaat weg en Buikie wordt onze nieuwe Baas!”
Alles zong en jubelde in Jan. Het was of hij ontwaakte uit een
nare, ellendige droom. Het verdriet van zijn moeder, de woede van
zijn vader, de minachting van Suus, de Kruisberg, Mettray, al dat
vreselijke was voorbij! En als om hem te be wijzen, dat het
werkelijkheid was, zag hij daar voor zich Buikie met zijn
vriendelijk, prettig gezicht, Buikie, die nu „Baas” zou
worden.
„Ik hoop, dat dit ’n ernstige les voor jullie is
geweest!”
De heer Hovink zweeg; de jongens begrepen, dat dit het slot was van
de lange speech, want de Baas wees naar de deur en voordat hij de
beweging kon herhalen, waren de vrienden reeds buiten het
kantoortje en stonden met zijn drieen in de gang.
Een ogenblik bleven zij elkander aankijken, alsof zij nog niet goed
begrepen, wat er feitelijk was gebeurd, tot Jan plotseling Kees bij
de schouders pakte en als een dolle op en neer begon te
springen.
„We gaan d’er niet af! We blijven d’er op! Hoera!” riep hij, echter
zó zacht, dat de Baas het binnen niet kon horen. Jan’s uitgelaten
vrolijkheid werkte aanstekelijk op Kees en Henri; zij gooiden hun
petten tegen het plafond en riepen zacht:
„Leve de nieuwe Baas! Leve Buikie! Hoera!”
,,Vooruit! Nou naar de jongens!” zei Jan en dadelijk hol den zij
achter elkaar de gang door, op weg naar de speelplaats.
Voor het schoenensalon stond Kobus, een jas en een borstel in zijn
handen.
„Tsonges, da’s nog al meegevallen, schijnt het, hè?” piepte
hij.
„Nou en of! De Baas gaat weg, d’er van door, ouwe Kobus!” riep Jan
opgewonden uit en in zijn uitgelatenheid pakte hij Kobus het jasje
uit de handen, gooide het hem over het hoofd en draaide het kleine
manneke daarna in de rondte, al maar roepend:
,,We krijgen ’n nieuwe Baas, ouwe Kobus, ’n nieuwe Baas, ratapoem,
ratapoem!”
„Schei toch uit, weerlichtse jongens, schei toch uit!” klonk
piepend het stemmetje van onder het jasje.
„’n Nieuwe Baas, Kobus, ’n nieuwe Baas, ratapoem, rata poem!”
riepen de drie jongens en draaiden hem al maar in de
rondte.
„La je me los, apen, la je me los?” schreeuwde Kobus en sloeg als
een wanhopige met de kleerborstel om zich heen.
Neeltje, die juist uit de eetzaal kwam, stond te schudden van het
lachen, toen zij Kobus daar met het jasje over zijn hoofd al maar
met de borstel in de lucht zag slaan, doch voor dat zij het wist,
had zij zelf het kledingstuk al over haar muts en stonden de
jongens om haar heen te dansen.
„De Baas gaat weg! De Baas gaat weg! Over drie weken, dan gaat-ie
weg!” zongen ze.
„Schei uit, mispunten!” gilde Neeltje, nu ineens woedend. Met een
ruk trok zij het jasje van haar hoofd en gooide het de weghollende
jongens achterna.
„Die apekoppen!” zei Neeltje, terwijl ze haar muts, die op de grond
was gevallen, opraapte.
Kobus slofte naar de deur van de eetzaal, om zijn jasje te rug te
halen. „Stuipekoppen!” piepte hij. Toen keken zij elkander
plotseling aan; het was of zij nu pas begrepen, wat zij onder het
jasje hadden gehoord.
„Zou ’t waarentig waar zijn?” vroeg Neeltje.
„Wis en zeker! Als die zo blij zijn, dan is ’t zo!” meende Kobus en
hij begon het jasje af te schuieren.
„Allemachies! Dat mot Mina weten, dat dat mens weg gaat!” zei
Neeltje en op een drafje holde zij naar de keuken om aan Mina het
grote nieuws te vertellen, waarvan zij op zo’n zonderlinge wijze
kennis had genomen.
Op de speelplaats stonden de kostjongens nog
steeds bij elkander, toen zij onverwachts Jan met zijn twee
satellieten uit de eetzaal zagen stormen.
„Daar heb je Jan en Kees! Daar heb je Henri!” klonk het verbaasd
van alle kanten.
Met een paar sprongen waren de drie vrinden bij de makkers onder de
kastanjeboom: Jan zwaaide als een dolle met zijn pet al maar in de
lucht en Kees sprong in zijn opgewondenheid Dirk Meertens om de
hals.
De jongens begrepen er niets van; zij hadden zich al een
voorstelling gemaakt van de uittocht van de kameraden, alle drie
met treurige gezichten en met langzame schreden het instituut
uitgaande, de ogen naar de grond gericht, nauwelijks op durvende
kijken en naast hen, als politie-agenten, de respectievelijke pa’s
met deftige, zwarte jassen aan. Vol spanning hadden zij telkens
naar de straat gezien, in de heilige overtuiging, die sombere stoet
dadelijk te zullen zien verschijnen. En nu zagen zij daar, in
plaats van die droeve optocht, Hannibal met zijn vrienden voor zich
in de meest opgewonden toestand.
„Gaan jullie d’er niet af? Mogen jullie blijven?” vroegen Piet en
Hein.
„Schei uit, ’t is nog veel mooier! De Baas gaat weg!” riep Jan met
een van vreugde stralend gezicht.
„Hè? … Wat? … Gaat-ie weg?” „Gaat de Baas weg?” „’t Is toch niet
waar!” riepen allen nu door elkander.
„En Buikie wordt onze nieuwe Baas!” schreeuwde Henri ineens,
doodsbang, dat Kees en Jan hem al het nieuws voor de neus zouden
wegkapen.
„Och, jullie snijdt op!” riep van Dinter.
„Nou goed, dan snijden we op. Als je het niet geloven wilt, dan
geloven jullie ’t niet!” riep Jan opgewonden. „Ik zeg je, dat de
Baas weggaat en dat Buikie hem na de grote vacantie
opvolgt!”
„Anders waren wij er nou toch al lang af!” bevestigde
Kees.
Dit was voor de jongens voldoende bewijs. Hein sprong ineens boven
op de bank en riep, zo hard als hij kon: „Hoera!”
„Hoera!” schreeuwden alle jongens. Hein keek even voorzichtig rond
of er geen secondant in de omtrek was te zien en riep, toen hij
zich hiervan verzekerd had, zó zacht, dat men het alleen maar onder
de kastanjeboom kon horen: „Weg met de Baas! Leve Buikie!” Hein
vond, dat hij een heldendaad had bedreven en sprong triomfantelijk
van de bank af.
„Hoera!” schreeuwden de jongens weer, nu echter zo luid, dat het
tot het instituut doordrong. Zij dachten er geen ogenblik aan, dat
hun uitgelaten vrolijkheid voor de heer en mevrouw Hovink minder
vleiend en aangenaam was. Wat kon den hen nu de Baas en mevrouw
verder schelen; die gingen weg en Buikie bleef! Zij wilden Buikie
tonen, hoe blij en gelukkig zij waren; Buikie moest hun juichkreten
horen en weer schreeuwden zij, zodat zij er helemaal rood van
werden: „Hoera! Hoera!”
Op dat ogenblik kwam de heer van Til vanuit de eetzaal naar buiten.
Zodra hadden de jongens hem niet gezien, of zij holden op hem af en
dadelijk daarop stond Buikie midden tussen de joelende, juichende
bende in. Van alle kanten bestormden zij hem met vragen.
„Is ’t waar, meneer, gaat meneer Hovink weg?” Komt u in de plaats
van meneer Hovink, meneer?” „Wordt u hoofd van het instituut,
meneer?”
De heer van Til bleef lachend tussen de bende staan. Hij had er wel
een beetje op gerekend, dat de jongens de verandering niet
onaangenaam zouden vinden, maar toen hij de van vreugde stralende
gezichten om zich heen zag, kwam er plotseling een warm en prettig
gevoel in hem. Buikie voelde nu eerst recht, hoeveel de jongens van
hem hielden en hij verlangde plotseling naar de nieuwe betrekking,
die hij zelf had gekozen. Hij dacht aan zijn meisje, dat als de
jonge mevrouw hier over enige maanden haar intree zou doen. In zijn
gedachten zag hij haar gezichtje voor zich, stralend van geluk, als
zij bemerkte, hoe bemind hij was. Heel duidelijk voelde hij nu, dat
de taak, die zijn jonge vrouw hier wachtte, wel zwaar, maar heel
dankbaar zou zijn. Zij zou als een moedertje zorgen voor al deze
jongens en zij zouden van haar houden, veel meer nog dan zij dit
van hem deden.
„Ja, ja, jongens,” zei hij lachend, „met September krijgen jullie
’n nieuwe Baas en ook ’n nieuwe mevrouw!”
„Gaat u dan trouwen, meneer?” vroegen zij allen heel nieuwsgierig;
de jongens wisten niet eens, dat Buikie verloofd was.
„In begin Augustus!” bevestigde meneer van Til. „Ik hoop, dat
jullie heel veel van mevrouw zult houden. Trouwens, daar ben ik
niet bang voor!” liet hij er glimlachend op volgen.
Jan had behoefte om zich te uiten; hij gooide spontaan zijn pet in
de lucht en schreeuwde plotseling, als een omroeper, zó
hard:
„Leve meneer en de nieuwe mevrouw!”
„Hoera!” gilden alle jongens en begonnen plotseling om Buikie heen
te dansen. Doch de heer van Til voelde zeer goed, dat deze betoging
voor de heer en mevrouw Hovink minder plezierig was; hij stak gauw
een hand in de hoogte en riep:
„Ssst! Kalm, kalm, jongens!” Toen Henri in zijn overgrote
hartelijkheid nog eens wou beginnen te schreeuwen, ging mijnheer
van Til door: „Stil nu, Henri! Ik vind het heel aardig van jullie,
maar je doet er mij werkelijk geen genoegen mee. Zou jij ’t prettig
gevonden hebben, als de jongens „hoera!” hadden geroepen, als jij
weg was gegaan? Ik geloof van niet, is het wel?”
Henri had hem begrepen; Buikie had alweer gelijk. Het werd
plotseling een wedstrijd in edelmoedige
vergevensgezindheid.
„Meneer heeft gelijk!” zei Kees zacht tegen Jan. „Voor de Baas is
’t eigenlijk niet lollig, als hij ons zo hoort
schreeuwen!”
„Nee, wij moeten niet kwaad met kwaad vergelden,” meende Jan en hij
voelde zichzelf aandoenlijk braaf, nu hij zo dadelijk zijn vijanden
vergaf.
Toen de jongens wat bedaard waren, zei mijnheer van Til: „Ik heb
voor vandaag de surveillance van meneer Leder over genomen. Ik stel
voor om te gaan voetballen, dan zal ik me neer Robertson ook
halen!”
De jongens hadden moeite om niet weer „hoera” te roepen, maar toen
zij zagen, dat het de heer van Til niet aangenaam was, riepen zij
alleen maar: „Ja, ja, nou voetballen!” en de bende vloog uit elkaar
om de bal en de goalpalen te halen.
Vijf minuten later waren zij op weg naar het voetbalveld.
Nog nooit hadden de mensen uit Buurlo de jongens van het instituut
zo vrolijk langs de straat zien lopen; het was of het nu reeds een
andere kostschool was geworden.
Tot vier uur werd er aan één stuk door gevoetbald. De „Sir” was als
altijd in uitstekende conditie en ook de jongens trapten beter dan
zij ooit hadden gedaan. Na afloop stelde Buikie voor, om een
voetbalclub op te richten, welk voorstel door allen met
buitengewoon enthousiasme werd ontvangen. De club moest dadelijk
reeds een naam hebben en werd op advies van Kees B.F.C. gedoopt.
Die naam werd door ieder even mooi gevonden, omdat hij deed denken
aan de zo bekende clubs D.F.C. en A.F.C. Van Dinter stelde voor om
donateurs, werkende en kunstlievende leden te benoemen, doch Buikie
meende, dat donateurs en werkende leden voldoende waren. Donateurs
zouden f 5.— en werkende leden f 2.50 in het jaar betalen; Buikie
tekende dadelijk — staande de vergadering — als donateur.
„Schrijven jullie de aanstaande mevrouw ook maar op!!” zei hij.
Toen fluisterde Jan de jongens iets heel geheimzinnigs in het oor
en Buikie hoorde allen roepen: „Ja, ja, prachtig!” Daarop zei
Jan:
„Neen, meneer, mevrouw kan geen donatrice worden!”
„Waarom niet?” vroeg Buikie lachend.
„Da’s geheim, meneer!” zei Jan heel gewichtig en allen keken
plotseling even ernstig. Buikie drong niet verder aan; hij begreep,
dat zijn meisje een verrassing wachtte van B.F.C.
De jongens wilden beslist de „Sir” president maken, doch de
Engelsman moest daar niets van hebben.
„No, no, no! Ik dank you!” riep hij, al maar lachend, waarop de
club tenslotte Jan tot president, Menno Roorda tot penningmeester
en Kees tot secretaris benoemde. Er werden dadelijk een eerste en
een tweede elftal geformeerd en een algemeen hoera ging op, toen de
Sir zich bereid verklaarde, in het eerste elftal als keeper te
willen fungeren. Doch de jongens waren niet meer te houden, toen
Buikie beloofde, dat zij de volgende winter ook enige matches in de
omtrek tegen andere clubs mochten gaan spelen.
„De lucht in, jongens, de lucht in!” riep Jan plotseling verrukt
uit en voordat Buikie wist, wat er met hem gebeurde, hadden ze hem
al van de grond opgetild en droegen hem in triomf op hun schouders
het veld over, al maar zingend:
„En B.F.C. gaat nooit verloren, falderalderiere,
falderalderiere!”
Op de terugweg naar de kostschool werd er over niets anders
gesproken dan over de aanstaande matches en over de kansen van
B.F.C. Alle leden stelden zich wonderveel voor van het nieuwe
Buurlose elftal. Het feit alleen, dat de Sir als keeper zou
meespelen, maakte de club in de ogen van de jongens
onoverwinnelijk.
„Je zult zien,” riep Jan enthousiast uit, „dat wij ’t volgend jaar
al tweede klas zijn!”
Hiervan waren allen overtuigd en Hein meende zelfs — hij was een
heel goede links-buiten — dat B.F.C. alle kans had mettertijd
eerste klas te worden.
„Nou, nou!” zei Jan, wie het nu wel een beetje te hard ging „eerste
klas! Jij wilt ook geen kleinigheid!”
„Wie weet!” meende Henri, „ik heb wel mindere clubs
gezien!”
„Alles is mogelijk met ’n keeper als de Sir!” merkte Hein weer op,
„en met ’n linksbuiten als ik!” dacht hij bij zich zelf, maar
durfde hij niet hardop zeggen.
Nu begonnen ook de andere jongens enige hoop te krijgen, dat B.F.C.
nog eens eerste klas zou worden; het stond bij hen vast, dat de Sir
de beste keeper in het land was. Bij de Sir kreeg niemand er een
bal door, dus van doelpunten was voor de tegenpartij geen sprake;
als zij zich nu maar goed trainden, dan zouden zij wel voor een
paar puntjes kunnen zorgen.
Je moest Hein, Kees en Jan toch ook niet wegcijferen. Langzamerhand
wonden zij zich zó op, dat, toen zij op de kostschool terug waren,
niemand er meer aan twijfelde of B.F.C. een eerste klas zou
worden.
„Ik verzeker jullie, dat ze in hun rikketik zullen zitten voor de
zwart-gelen!” riep Hein overtuigd uit — zwart-geel was de kleur van
de nieuwe club — en in zijn verbeelding zag Hein, die de meeste
fantasie had, B.F.C. zelf reeds als kampioen; met de Sir was
volgens hem niets onmogelijk.
Het scheen, dat op die dag alle goede dingen tegelijk moesten
komen, want na de tafel hoorden de jongens, dat ook de Bolle met de
grote vacantie zou verdwijnen. De heer Leder had namelijk de
betrekking van hoofd van een lagere school gekregen in het dorpje
dicht bij Harlingen, waarnaar hij gesolliciteerd had op die
merkwaardige dag, toen hij ’s avonds door zijn bed was gezakt.
Zodra hoorden de jongens niet, dat de heer Leder zou heengaan of
zij besloten in optocht hem te feliciteren. De Bolle stond juist
met de Pierewiet voor de eetzaal te praten, toen ze achter elkander
naar hem toe kwamen, Jan en Kees voorop, alle anderen achter hen
aan.
„Meneer, is het waar, dat u benoemd bent in Friesland?” vroeg
Jan.
„Jawel, dat is zo!” antwoordde de heer Leder, een beetje
zuur.
„Wel gefeliciteerd, meneer!” hernam Jan heel deftig. „Wij zijn érg
blij, dat u die betrekking gekregen hebt!” Het was de afspraak, dat
men na Jan’s woorden „hoera!” zou roepen en werkelijk klonk
plotseling een luid gejuich.
De heer Leder wist niet, hoe hij die blijde uiting der jongens
moest opvatten. Die luidruchtige vreugde kwam hem toch wel wat
verdacht voor, doch hij koos de verstandigste partij en bedankte
zoet-lachend, maar in zijn lach was iets van de lach van een boer,
die kiespijn heeft.
De drie weken, die Jan nog van de grote
vacantie scheidden, waren omgevlogen; het was of er reeds een
nieuwe geest op de kostschool heerste. De jongens hadden het
gevoel, alsof Buikie reeds het „hoofd” van het instituut was en zij
wilden de nieuwe „Baas” tonen, hoeveel zij van hem hielden. In hun
ogen was alles, wat zij nu misdreven, een onheusheid tegenover
meneer van Til en zelfs bij de Bolle en de Salamander zaten zij
stil als muizen, doodsbang, anders deze weken nog uit de klas te
worden gestuurd. Buikie moest weten, hoe zij het volgend jaar op
zijn instituut zouden zijn.
Het was de laatste dag voor de vacantie; de lessen waren geëindigd
en de koffers stonden reeds gepakt op de corridor bij de slaapzaal.
Er heerste een vrolijke, opgewonden stemming. Nog nooit hadden de
jongens zó naar de vacantie verlangd als deze keer. Deze laatste
dag betekende voor hen het einde van de ellende!
Zij hadden op het instituut Hovink — dank zij hun jeugd en
onbezorgde vrolijkheid — dikwijls veel pret gemaakt, maar iets
hadden zij er steeds gemist, namelijk medegevoel en hartelijkheid.
Zij zagen in mijnheer en mevrouw Hovink altijd hun natuurlijke
vijanden en kenden de Baas niet anders dan als „meneer”, die hen
strafte met nor of met hokkie, mevrouw slechts als de „Huzaar” die
de boterhammen smeerde, de was nazag en hun standjes gaf. Liefde
hadden zij nooit van hen ondervonden.
De jongens hadden zich hiervan nooit bepaald rekenschap gegeven;
zij noemden meneer en mevrouw alleen maar „vals”. Wat hiermee nu
juist door hen bedoeld werd, zouden zij misschien zelf niet hebben
kunnen verklaren, maar het was dat totale gemis aan medegevoel en
hartelijkheid, dat meneer en mevrouw Hovink altijd van hun kost
jongens verwijderd had gehouden.
Nu zou de heer Hovink weggaan en na de vacantie zou Buikie „baas”
worden, Buikie, die al hartelijkheid en vriendelijkheid was. En in
plaats van de „Huzaar” zou er een nieuwe, een jonge mevrouw komen.
De jongens kenden haar wel niet, maar wisten al bij voorbaat, dat
de vrouw van Buikie aardig was; dat moest nu eenmaal zo
zijn.
Na het diner was er een vergadering van B.F.C. onder de
kastanjeboom geweest. De jongens noemden zich na de oprichting van
de voetbalclub nooit meer leerlingen van het instituut, doch
uitsluitend: „B.F.C.” Er was besloten, dat de club een
huwelijkscadeau zou aanbieden aan Buikie en de jonge mevrouw. Elk
lid zou een rijksdaalder geven, terwijl — op voorstel van Jan — ook
het hele fonds der weduwen - en wezenpenningen voor dit doel zou
worden gebruikt. Het fonds bedroeg — tot grote teleurstelling der
jongens — niet meer dan f 0,62; de allegorische illuminatie en de
feestmaal tijd van de laatste vergadering hadden er een groot gat
in geslagen.
Lang was er geredeneerd over de vraag, wat het voor een cadeau
moest zijn. Hein vond, als voetbal-enthousiast, dat het betrekking
moest hebben op het voetbalspel en stelde daarom voor, een
schilderij te laten maken van een match, maar de andere jongens
vonden dit onzin en beweerden, dat ze zo’n schilderij ook niet voor
f 80,64 konden krijgen. Hein had toen nijdig de vergadering
verlaten, doch was vijf minuten later teruggekomen met het voorstel
om dan een grote gekleurde kiek te laten maken van de leden van
B.F.C. in geel-zwarte tricots, doch ook dit was met algemene
stemmen op één na — die van Hein — verworpen. Eindelijk werd er
besloten bij de Pierewiet te informeren, wat Buikie het liefst
wilde hebben en het dan door mevrouw van Beek te laten
kopen.
Verder was er een programma opgemaakt van de feestelijke ontvangst
van de jonge mevrouw, dat begon als volgt:
PROGRAMMA
van de feestelijke ontvangst van mevrouw van Til en van de plechtige aanbieding van de waardigheid van Beschermvrouw aan HaarEdele door B.F.C.
Het opstellen van dit programma had heel wat
voeten in de aarde gehad; het begin vooral kostte zeer veel
hoofdbrekens. Dirk Meertens, die niet tot de snuggersten behoorde,
was met het voorstel gekomen om te beginnen met:
„Aanbieding van het beschermheerschap aan mevrouw van Til,” waarop
de president onder grote vrolijkheid opmerkte, dat het beter was
dat beschermheerschap — bij wijze van afscheidsgroet — aan de
„Huzaar” aan te bieden, die volgens hem veel meer van een man dan
van een vrouw had. Dirk Meertens wilde er in zijn verlegenheid
beschermvrouwschap van maken, maar toen hij weer hoorde lachen,
liet hij het op stellen van het programma verder maar aan de andere
jongens over.
Kees had een programma van de feestelijke intocht van de
burgemeester in de Haarlemmermeer als voorbeeld willen nemen, doch
daarbij waren ze op te grote moeilijkheden gestuit. Er was
tenslotte besloten om — bij nadere goedkeuring van Buikie — de hele
kostschool te versieren en mevrouw in de eetzaal een feestlied toe
te zingen op de wijze van Piet Hein, door Jan gedicht; Kees zou
daarbij op de piano accompagneren. Daarna zou Jan, als president,
een speech houden, terwijl Menno, als penningmeester, de oorkonde
mocht overhandigen; Otto van Leent en Karel van Buuren zouden
vervolgens, als de twee jongsten, het cadeau mogen aanbieden,
terwijl een muzikale en dramatische soiree de avond zou besluiten.
Kees had ook nog erewijn willen aanbieden, doch de Pierewiet, die
de jongens in het complot hadden genomen, meende dit plan sterk te
moeten ontraden. De heer Brouwers gaf de leden van B.F.C. echter te
verstaan, dat er waarschijnlijk nog een feestmaaltijd op het
programma zou komen, doch dit was een extra nummer, waar zij
eigenlijk niets van mochten weten en dus in ’t geheel geen rekening
mee konden houden.
De vergadering was eindelijk uiteengegaan, nadat op voorstel van
Jan met algemene stemmen was besloten, dat Buikie ook voortaan
Buikie zou blijven heten. De naam „Baas” had voor alle jongens een
te hatelijke klank om die aan meneer van Til over te dragen; zij
kenden hem alleen als „Buikie”; dat was volgens de jongens een
eretitel geworden; die naam moest hij houden, ook als hij eens
„baas” was geworden.
De volgende morgen om negen uur stonden alle jongens met hun beste
pakken aan in de eetzaal. Kobus was reeds een half uur tevoren met
een grote vrachtauto vol koffers naar het station vertrokken en de
leden van B.F.C. hadden hem met gejuich en hoera’s tot aan het hek
uitgeleide gedaan. Nu wachtten zij op de Baas en mevrouw om voor
altijd afscheid van hen te nemen.
Al heel spoedig kwamen de heer en mevrouw Hovink binnen; beiden
waren merkbaar onder de indruk van het ogenblik; de Baas was bleek
en mevrouw vuurrood. Het werd doodstil in de eetzaal; men zou een
speld hebben kunnen horen vallen. Toen nam de heer Hovink het
woord.
„Jongens,” zei hij, „wij hebben jullie hier bij elkaar laten komen
om afscheid van jullie te nemen. Jullie staan op het punt, zo
dadelijk met vacantie naar huis te gaan. Als jullie hier
terugkomen, dan zal hier veel veranderd zijn, dan zullen mevrouw en
ik er niet meer zijn. Ik kan jullie verzekeren, dat wij tegen dit
ogenblik hebben opgezien. Wanneer men, zoals mevrouw en ik, jaren
aan het hoofd van een instituut heeft gestaan, dan valt het
moeilijk, zo’n werkkring vaarwel te zeggen. Misschien hebben wij
elkander wel eens verkeerd begrepen, zijn wij van weerskanten wel
’n enkele keer boos op elkaar geweest, maar bij het afscheidnemen
vergeet men dit, dan kennen wij alleen maar de woorden: „Sans
rancune!” Wij hopen, dat het jullie verder in je leven goed mag
gaan en dat jullie mevrouw en mij niet geheel zullen
vergeten!”
Bij die woorden werd het mevrouw te machtig; zij begon — tot grote
verbazing van allen — te huilen. Verschillende jongens raakten
hierdoor zo in de war, dat zij het ook te kwaad kregen. De Baas
deed eveneens heel vreemd; hij kuchte een paar maal, knipte
verdacht met zijn ogen en zei toen:
„En nu, jongens, wens ik jullie een goede reis en een pret tige
vacantie!”
De heer Hovink zweeg en de jongens Leken elkander vragend aan, niet
wetend, wat te moeten antwoorden; zij hadden zich het afscheid heel
anders voorgesteld. Jan en Kees stonden George al maar in zijn rug
te stompen en fluisterden zachtjes: „Vooruit, van Dinter, jij moet
wat zeggen, jij bent de oudste!” Toen stapte van Dinter manmoedig
naar voren, gaf mevrouw een hand, daarna de Baas en stotterde:
„Dag, meneer! dag, mevrouw! Dank u wel voor ’t goeie onderwijs en
voor de goeie behandeling!” Beurt voor beurt kwamen nu alle jongens
naar voren en bij elke handdruk klonk het telkens, alsof het een
van buiten geleerd lesje was: „Dag, mevrouw! dag, meneer! Dank u
wel voor ’t goeie on derwijs en voor de goeie
behandeling!”
Langzaam gingen zij de eetzaal uit en de gang door. Ze waren allen
een beetje beteuterd en begrepen er eigenlijk niets van. Wie had nu
kunnen denken, dat zij de Baas en de Huzaar nog eens zouden
bedanken voor de goeie behandeling.
Jan en Kees stonden voor het instituut op de anderen te
wachten.
„Och!” zei Jan, „’t was misschien nog zo’n kwaje kerel
niet!”
„Nee,” bevestigde Kees, „hij meende ’t misschien niet zo
erg!”
Even zwegen zij; toen zei Jan plotseling vrolijk:
„Maar ik ben toch blij, dat ik van hem af ben!”
„En ik!” lachte Kees.
De sentimentele bui was voorbij; zij hadden de Baas en mevrouw
alweer vergeten en dachten alleen nog maar aan de reis, aan de
vacantie en aan huis.
Op het perron stond Buikie, die de kaartjes voor de jongens had
genomen. Het was een prettige drukte op het anders vrij stille
stationnetje van Buurlo. De kostjongens liepen luid pratend en
roepend op en neer en hadden het erg druk met afscheid nemen.
Vooral Piet en van Dinter, die na de vacantie niet terug zouden
komen, mochten zich in de algemene belangstelling verheugen; de
Mopsneus ging naar de landbouwschool en zei aan ieder, die ’t maar
horen wilde, dat hij veel liever lid van B.F.C. was gebleven. Zeus
echter vond het heel gewichtig, dat hij van het hok afging; hij zou
zijn opleiding op een handelsschool te Rotterdam vol
tooien.
Kobus had het erg druk met zijn bagage en stond maar telkens te
tellen of hij al de colli nog bij elkander had. Op een dag als deze
was hij altijd een beetje zenuwachtig en liep dan herhaaldelijk —
heel druk doende — het perron op en neer, alsof hij de stationschef
van Buurlo in eigen persoon was. Zodra hij de trein zag aankomen,
holde hij naar me neer van Til toe en piepte, zo hard als hij
kon:
„Alsdat die d’r ankomt, meneer, alsdat die d’r ankomt!” en ofschoon
de trein nog wel vijfhonderd meter van het station af was, riep
Kobus al maar:
„Jongens voor richting Utrecht, instappen, instappen!”
Buikie stond midden tussen de joelende bende in en kon het
afscheidnemen met zijn twee handen bijna niet af.
„Prettige vacantie, meneer!” „Mooie reis met mevrouw,
meneer!”
„Veel plezier op de bruiloft, meneer!” was het telkens en Buikie
riep al maar met zijn hartelijke stem:
„Nou, tot September, jongens, tot September!”
Eindelijk zaten de jongens „voor de richting Utrecht” in de trein.
Jan en Kees hingen uit het portier; voor de coupé stonden Piet en
van Dinter.
„Nou, Mops, als we je nooit meer zien, ’t beste, hoor! Dat het je
goed ga!” riep Jan nog eens hartelijk en schudde hem daarbij zo
stevig de hand, dat het wel leek of hij Piet’s arm er uit wou
trekken.
„Bonjour, van Dinter!” was het toen tegen Zeus. „Veel plezier in
Rotterdam!”
„Adé! Adé! Ik zal jullie een ansicht uit Botterdam zenden!” riep
Zeus erg vrolijk en Piet uitte nog eens zijn beste wensen voor de
club door te roepen:
„Veel succes ’t volgend jaar met B.F.C.! Komen jullie ook in
Wageningen spelen? Dan krijgen jullie op je gezicht!”
Kees en Jan hoonlachten om de gedachte, dat zij klop zouden krijgen
van Wageningen. Toen kwam de trein langzaam in beweging en vanuit
de portieren hingen de jongens voor Utrecht, zwaaiend met hun
hoeden en petten naar Buikie en de achterblijvende
B.F.C.’ers.
„Hoera! Veel plezier!” klonk het van het perron.
„Dank je! Van ’t zelfde! Hoera!” schreeuwden de jongens in de
trein.
Nog even zagen Jan en Kees de stationschef voor één dag, Kobus, aan
het einde van het perron en hoorden zij hem schreeuwen: „Jongens
voor richting Arnhem, instappen!” „Bonjour, Kobus, ouwe Kobus!”
klonk het; de trein vloog voorbij … de jongens voor de richting
Utrecht waren op weg naar huis.
In de Bildtstad namen Jan en Kees afscheid van elkaar.
„’k Zal je schrijven, kerel!” riep Kees en daarna fluisterde hij
Jan in het oor: „Groeten aan Suus, hoor!”
„Dank je!” antwoordde Jan met een knipoogje, „van ’t zelfde aan
Mary!”
Jan stapte over in de trein voor Alferen. Nog lang zag hij naar
Kees, die uit een portier van de trein voor Haarlem met zijn
zakdoek hing te zwaaien. Beide vrinden wuifden, tot zij niets meer
van elkanders zakdoek zagen. Toen ging Jan in een hoekje van de
coupé zitten en begon te denken aan huis, aan vader en moeder, aan
Lientje en aan Suus. Met een glunder gezicht zat hij naar buiten te
kijken; hij was op weg naar Alferen, waar de vleespotten van Egypte
hem wachtten.
Het was vacantie, de grote vacantie!