NEGENDE HOOFDSTUK
ZODRA Jan zekerheid had, dat Kobus hem niet
meer kon horen, sprong hij op en klopte vijf maal geheimzinnig
tegen de muur. Vanuit het „hokkie” werd hem in de taal van het
drievingerenverbond met vijf doffe slagen het antwoord
gegeven.
„Wie daar?” riep Jan.
„Cassius!” was het antwoord.
Jan was in de wolken, toen hij bemerkte, dat zijn trouwe vriend
Kees zijn lotgenoot was.
„Hoe maak jij ’t, Hannibal?” bromde Kees vanuit zijn cel. „O,
puik!” antwoordde de jonge Hannibal. „En jij? Waar om heb jij
hokkie gekregen?”
„Omdat ik groene erwten in de zakken van de Salamander stopte. Hij
snapte me juist en toen moest ik eruit!”
„Zeg, Cassius!” riep Jan weer, maar nu zó zacht, dat zijn vrind er
niets van verstond, „ik heb ’n ontdekking gedaan! Ik heb ’n geheime
uitgang gevonden, ik kan ontsnappen!” Kees werd ongeduldig. „Wat?…
Wat zeg je?” schreeuw de hij. „’k Versta er geen woord van. Spreek
toch wat harder!”
„Wacht maar even!” en op hetzelfde ogenblik, dat hij dit zei, had
Jan zijn bankje al voor de deur geschoven en hing opnieuw half uit
de opening, net zover, als toen Kobus hem had gedwongen om weer
naar binnen te kruipen. Hij liet zich nu, met zijn handen vooruit
op de grond glijden en voordat Kees verder iets had gevraagd, stond
Jan al voor het hokkie en tikte heel geheimzinnig vijf maal tegen
de deur.
„Wa’s dat?” riep Kees stom-verbaasd, „hoe lap je ’m dat?” Jan kon
zich bijna niet goed houden; hij grinnikte van plezier, doch zó,
dat Kees er niets van hoorde; toen ging hij op de grond liggen en
bromde — met zijn mond voor de reet van de deur — erg spookachtig:
„Oeh! oeh! oeh!” terwijl hij daarbij met zijn nagels al maar
zachtjes langs de deur kraste.
„Zeg, houd nou op! Ben jij ’t?” riep Kees, die dat geheimzinnige
minder aangenaam begon te vinden.
„Ook gij, Brutus?” vroeg Jan fluisterend, maar ineens schaterde hij
het uit van het lachen.
„Hoe kom jij d’eruit? Heeft Kobus misschien niet goed gesloten?”
vroeg Kees.
„O nee, ’t is nog veel mooier!” en Jan stond nu weer recht op zijn
benen.
Maar wat was dat voor ’n pracht-ontdekking! Daar zat de sleutel
rustig in het slot van Kees’ cel! Kobus had het blijkbaar niet
nodig gevonden die er uit te halen. Heel voorzichtig draaide Jan de
sleutel om, opende zachtjes de deur, stak zijn hoofd naar binnen en
riep met holle stem: „Wachter van het paleis, waakt gij?” Kees
antwoordde echter niet in de taal van het verbond; hij zette een
gezicht, zó verbaasd, alsof hij mevrouw op handen en voeten naar
binnen zag kruipen en zei alleen maar: „Wel verdraaid!” Toen sprong
hij ineens op Jan af, pakte hem bij zijn schouders en beide jongens
dansten plotseling als dollen door het hokkie heen.
Nadat zij tot kalmte gekomen waren, gingen zij met hun beiden naar
de nor en legde Jan Kees uit, hoe hij was ontsnapt. Kees begon het
al mooier en mooier te vinden en was innig verheugd, dat hij zo
gelukkig was geweest, door de Salamander gesnapt te zijn.
„Dat moesten de jongens eens weten, Jan, dat wij hier nu bij
elkander zitten!” zei hij glimmend van plezier.
Zij besloten om dadelijk op onderzoek uit te gaan. Vlug trokken zij
hun schoenen uit en — op hun kousen lopend — gingen zij op weg, om
al de wonderbare geheimen van de zolder te ontdekken. Geen der
jongens was ooit verder geweest dan tot het hokkie of de nor; wat
achter op de zolder verscholen lag, was dus voor allen onbekend. En
juist dat onbekende maakte het voor beiden dubbel
interessant.
Eerst kwamen ze bij de bergplaats van de koffers en kisten. In één
der kisten waren allerlei oude kleren opgeborgen, zoals jassen en
broeken van de Baas en japonnen, rokken en diverse hoedjes van
mevrouw. In minder dan geen tijd had Jan een rok en een blouse van
mevrouw aangetrokken en een oud hoedje op zijn hoofd gezet, terwijl
Kees zich had opgetuigd met een oude jas en een broek van meneer.
Jan zag er met het hoedje, dat hem scheef over zijn hoofd was
gezakt en met de rok, waarover hij bij elke stap, die hij deed,
struikelde, allerpotsierlijkst uit en Kees leek — volgens Jan — in
het slobber jasje van de Baas en in zijn lange broek, die hem
helemaal over zijn schoenen was geschoven, precies op een
vogelverschrikker. Gearmd liepen zij deftig — zó uitgedost — een
eindje de zolder op en vielen bijna om van de lach, als zij
elkander maar even aankeken.
Aangezien zij echter alle geheimen van de mysterieuze omgeving,
waarin zij zich bewogen, wilden leren kennen, trokken zij al heel
spoedig die maskeradepakjes uit, borgen alles weer in de kisten en
zetten hun onderzoekingstocht voort. Zij kwamen nu bij het kamertje
van de dienstmeisjes.
Daar kwam Jan op de dwaze inval een hoed van mevrouw onder de
dekens van Mina en een dop van de Baas onder die van Neeltje te
stoppen; Kees was eerst bang, dat alles dan zou uitkomen, doch Jan
meende, dat Mina en Neeltje Kobus wel de schuld zouden geven en in
geen geval iets aan mevrouw zouden vertellen; Jan had een
onbegrensd vertrouwen in de kameraderie van Mientje en Neeltje. De
hoedjes werden voorzichtig onder de wol gestopt en Kees moffelde
gauw nog een oude schoen en een pantoffel onder het hoofd kussen
van Neeltje. Daarna gingen zij weer verder.
Plotseling stonden zij stil; zij keken elkander verrast aan: was
dat niet de stem van de Salamander?
„Ssst! We zitten hier boven de natuurkunde-zaal!” fluis terde Jan
betekenisvol.
Beide jongens gingen plat op hun buik liggen en geduren de enige
ogenblikken lagen zij onbeweeglijk in die houding naast elkander,
al maar luisterend naar de verschillende geluiden, die van beneden
tot hen kwamen.
„Van Beveren, als ik je nu nog eens moet waarschuwen, dan ga je er
ook uit, evenals Rijger, denk erom!” hoorden zij de heer Klaassen —
alias Salamander — schreeuwen.
„Het is ’em!” fluisterde Kees, glunder lachend. Jan kroop op zijn
knieën over de grond om eens na te gaan, of hij ook een plekje kon
vinden, vanwaar hij in de natuurkunde-zaal kon gluren. Eindelijk
had Jan het gevonden; hij zat voor een luik en door een reet
ontdekte hij heel duidelijk de kale bol van meneer Klaassen juist
onder zich.
„Kees! Kees! Kom eens hier!” — bijna onhoorbaar fluis terde Jan nu,
terwijl hij zijn vriend wenkte om naderbij te komen — „daar heb je
de Salamander! Kijk, kijk, daar heb je z’n kale knikker!”
De twee vrienden lagen nu vlak naast elkander, genietend van dit
onverwachte schouwspel.
„Kun je ’t luik niet wat wegschuiven?” vroeg Kees. Jan trok héél,
héél voorzichtig… Ai! wat kraakte dat lamme luik! Als mummies lagen
zij plat op de vloer in angstige spanning of men beneden iets van
dat ellendige gepiep had gehoord. Eerst na enige seconden durfden
zij pas naar beneden te kijken … gelukkig! de Salamander had niets
bemerkt; hij stond rustig te doceren, zich niet bewust, dat twee
paar ogen hem van boven bespiedden.
De opening was nu zó groot geworden, dat zij alles duidelijk konden
onderscheiden, terwijl van beneden af niets van hen te bespeuren
was.
„Kijk, daar heb je de Mops!” fluisterde Kees.
„Henri zit te maffen, zie je wel?” merkte Jan op. „Wil ik eens
piepen?” vroeg Kees.
Jan schrok op bij deze onnozele vraag van Kees. „Ben je gek!” zei
hij. „Dan merkt de Salamander het dadelijk!”
„We moeten toch wat doen! ’t Is veel te leuk hier; zo’n gelegenheid
krijgen we nooit weerom!” meende Kees. Dat vond Jan ook; maar
wat?
Gedurende enige minuten zaten de twee jongens naast el kander, al
maar naar beneden glurend en zich het hoofd brekend met de vraag,
wat zij onder deze extra-fijne omstandigheden moesten
uithalen.
Plotseling stond Jan op.
„Ga mee, ’k heb ’n idee!” fluisterde hij. Op zijn tenen sloop hij,
gevolgd door Kees, naar het dienstbodenkamertje terug.
„Wat ga je doen?” vroeg Kees nieuwsgierig.
„Ssst!… dat zul je wel zien!” antwoordde Jan.
Van de wastafel nam hij daarop de spons, dompelde die in het water,
kneep haar een weinig uit en sloop toen — gewapend met dit
waterreservoir — behoedzaam terug. Kees begon het te begrijpen.
„Ja, ja, da’s prachtig!” zei hij alleen maar en zonder verder iets
te zeggen, hurkten zij weer bij het luik neer.
Daar zaten zij beiden dan vlak boven de Salamander! Zij zagen juist
op het volle maantje van de heer Klaassen, die bezig was de jongens
in de geheimen van de wetten der zwaartekracht in te wijden. Jan
bracht heel voorzichtig de natte spons loodrecht boven de kale
schedel van de Salamander.
„Zit-ie d’r goed boven?” vroeg hij fluisterend.
Kees gluurde langs de spons nog eens naar beneden. „Precies ! Je
bent vlak boven z’n testje,” was ’t antwoord.
„Daar gaat-ie dan!” en gelijk perste Jan héél voorzichtig wat water
uit de spons.
„Wanneer ik nu dus ’t een of ander voorwerp van boven naar beneden
laat vallen,” doceerde meneer Klaassen met krakende stem, „danne …
Heila, heila, heila … wat is dat? Wat is dat?”
Verschrikt greep de arme Salamander met zijn beide han den naar
zijn schedel en bijna op hetzelfde ogenblik zagen de twee jongens
het vuurrode gezicht van het kleine manne ke heel verbaasd naar
boven turen. Zij beten zich op de lippen om zich maar goed te
houden. In de natuurkundezaal weerklonk een luid gelach.
„Heila, heila, heila! Stilte daar!” riep de heer Klaassen wanhopig
en hij sloeg met zijn vuist enige keren zenuwachtig op de
tafel.
Weer kneep Jan in de spons, nu echter zó hard, dat het water niet
naar beneden droppelde, maar met een flink straaltje naar omlaag
spoot.
„Heila, heila!” schreeuwde de heer Klaassen nogmaals en tegelijk
sprong hij een heel eind opzij. Met zijn zakdoek wreef hij zich
over zijn hoofd, al maar kijkend naar de zoldering, waaruit droppel
na droppel naar beneden sijpelde. „Wel sapperloot, ’t schijnt hier
te lekken!” zei hij heel bedeesd, terwijl hij nog eens over zijn
kale bol wreef.
„Da’s de poes, meneer!” riep de Mopsneus.
Een algemeen hoera ging op; de heer Klaassen stond al harder en
harder op de bank te slaan en riep maar niets dan: „Heila! heila!
heila!”
Kees en Jan durfden niet langer kijken naar wat daar beneden hen
voorviel. Haastig sprongen zij op en holden — na de spons weer op
haar plaats te hebben gelegd — naar hun cellen terug. Jan sloot
Kees in het hokkie op, wrong zich door de deuropening heen, wat hem
lang niet mee viel, duwde het ijzer weer op zijn plaats terug, trok
zijn schoenen haastig aan en zat leukjes op zijn bankje bij de
tafel, toen Kobus met de Salamander naar boven kwam sjokken om te
onderzoeken, waar of dat lek dan toch in vredesnaam wel mocht
zitten.
Een ogenblik bleef het stil op zolder; daarop kwamen Kobus en
meneer Klaassen langzaam terugwandelen.
„’k Begrijp er niets van, ’k begrijp er niets van!” hoorden zij de
leraar zeggen.
„Ik zeg je, meneer, het is, zoals ik zeg!” piepte Kobus terug. „Het
is… daar heb je dat lamme beest!” en op het zelfde moment gaf Kobus
de poes, die zich juist heerlijk in het zonnetje zat te koesteren,
zulk een trap, dat het arme beest afgrijselijk miauwend wegrende.
Toen kwam de slot bewaarder van de Bastille naar de nor, waar Jan
met een zondaarsgezicht voor zich uit zat te turen.
„Asjeblieft, jongeheer,” zei hij, terwijl hij de deur open maakte,
„’t is drie uur, ’t is je tijd. Je mot weer naar de les!” Daarna
bevrijdde hij Kees en de beide makkers holden achter elkaar de trap
af, op weg naar de meetkundeles van hun heer en meester, de
Baas.
De jongens waren reeds allen gezeten, toen de twee ontslagen
boefjes binnenkwamen. De heer Hovink stond voor de klas en liet
beiden bij zich komen. Hij trok Jan aan zijn oor.
„Wil je je nou nog beklagen, ventje?” vroeg hij op zijn gewone,
nijdige toon. Jan had door al het plezier geheel en al vergeten,
waarom hij eigenlijk naar boven was gestuurd.
„Nee, meneer,” bromde hij tussen zijn tanden.
„Hebben de heren zich boven nog al geamuseerd?” klonk het daarop
hatelijk.
Beide jongens keken wanhopig naar de punten van hun schoenen, bang,
dat zij in lachen zouden uitbarsten.
„Nee, meneer!” klonk het weer, nu bijna onhoorbaar; groter leugen
hadden zij nog nooit verkondigd, want bij zichzelf dachten zij:
„Nou en of!!” Maar niet graag zouden zij dat hardop hebben willen
bekennen. Toen mochten zij naar hun plaatsen teruggaan. Jan’s
eerste norstraf was geëindigd, maar wat nóch de Baas, nóch de
Bolle, nóch iemand anders kon vermoeden, was dat hij — evenals Kees
— nu al naar zijn tweede verbanning verlangde; zo’n heerlijke straf
hadden zij beiden in hun leven nog nooit gehad.
Voordat Jan echter weer naar de bovenste
verdieping zou worden getransporteerd, gebeurden er in de
kostschoolwereld grote dingen, die hele veranderingen in het
drievingerenverbond zouden brengen.
Sinds enige dagen was de verhouding tussen Hannibal en Zeus minder
goed geworden. George van Dinter was, ondanks de grote verering,
die de meeste jongens voor hem koesterden, een valse en oneerlijke
kerel die altijd haantje de voorste was, als er iets stilletjes, in
het geniep, moest gebeuren, maar die zich doorgaans terugtrok,
wanneer er enige kans bestond, dat er spaanders zouden vliegen.
Door zijn leeftijd, zijn meerdere kracht en zijn kennis van de
verschillende geheime tekens had hij bij zijn kameraden een zekere
reputatie van flinkheid verworven. Toch hielden de jongens in hun
hart niet van hem; zij zagen tegen hem op, waren vereerd als hij
met hen wilde omgaan en zouden voor niets ter wereld Zeus tot hun
vijand willen maken.
Van Dinter wist dit alles zeer goed en liet zijn overwicht op de
jongeren dan ook gaarne gelden. Hij was het zó gewoon, altijd
gelijk te krijgen, dat hij niet de minste tegen spraak meer kon
dulden. Bijna allen waren bang voor Zeus, niet alleen om zijn
lichaamskracht, maar voornamelijk om de grote invloed, die hij op
de andere makkers uitoefende. Wat Zeus zei, dat was voor allen
wet.
Dat van Dinter van deze grote invloed altijd een nobel gebruik
maakte, kon moeilijk worden getuigd. Van nature was hij laf, doch
dank zij zijn meerdere kracht had hij die lafheid steeds kunnen
verbergen. De jongens vreesden hem en hij had dus nooit iets van
hen te duchten.
Zoals men dikwijls bij laffe mensen ziet, had van Dinter tegenover
zwakke en sukkelachtige jongens iets plagends en sarrends,
waartegen deze stakkerds zich moeilijk konden verweren. Als zij het
eens waagden zich tegen de grote Zeus te verzetten, dan kregen zij
geregeld zó’n ongemakkelijk pak slaag en werden dagen daarna door
de heldhaftige, oudere jongen nog zó getreiterd, dat zij het een
volgende keer niet meer probeerden om tegen het hoofd van het
drievingeren verbond op te treden. Langzamerhand was van Dinter
zich zijn overwicht zó bewust geworden, dat hij de kleintjes en de
zwakken geheel regeerde, zonder dat ze hier iets tegenin durfden
brengen.
Gedurende de eerste weken was ook Jan zeer onder de invloed van de
grote Zeus geweest; hij zag tegen van Dinter op als tegen het
algemeen erkende hoofd van het Verbond. In zijn gedachten zag hij
telkens van Dinter, met het witte laken over zijn schouders
geslagen, voor zich staan en hoorde hem met die indrukwekkende stem
tegen Kees en Piet roepen: „Wachters van het paleis, waakt
gij?”
Maar nadat Jan wat meer vergaderingen in het kapitool had
meegemaakt en zelf ook reeds verscheidene malen met holle stem had
geroepen: „Veni, Vidi, Vici”, verdween langzamerhand dat aureool
van geheimzinnigheid en zag hij in George van Dinter een heel
gewone jongen, net zoals Kees was en ieder ander. En nu hij hem wat
beter leerde kennen, begon hij zelfs in te zien, dat Zeus feitelijk
een valse, gemene kerel was, die hem achter de mouw had en altijd
an deren ervoor wilde spannen, als er iets gedaan moest worden,
maar zich zelf daarbij geregeld op de achtergrond hield.
Vooral hinderde het Jan, dat van Dinter soms zo optrad tegen
zwakke, nietige jongetjes, die zich onmogelijk konden verdedigen.
Hij had hierover al enige malen met Kees en Henri gesproken, doch
deze waren van mening, dat je tegen van Dinter moeilijk iets
daarvan kon zeggen. „Hij is nou éénmaal Zeus, he?” en met deze
dooddoener betuigde Henri, dat je daarover verder niet behoefde te
redeneren. Doch wanneer Jan zag, hoe van Dinter soms Johnny van
Leeuwen sarde, ’n stumperd van een jongen, die aan asthma leed en
zich tegen Zeus bijna niet meer durfde verzetten, nadat hij al twee
maal een pak slaag van hem had opgelopen, dan begon het bij Jan te
borrelen en te koken en had hij moeite om van Dinter niet in zijn
haren te vliegen.
Drie dagen na de geschiedenis met de spons barstte de bom; toen
kwam het tot een volslagen breuk tussen Zeus en Han nibal. In het
drievingerenverbond gebeurden wonderlijke dingen.