TWEEDE HOOFDSTUK

De handen in de zakken, de ogen naar de grond gericht, zo ging Jan de school voorbij. Hij begreep, dat het heel ernstig was, die geschiedenis met de Ouwe.
Het was nog geen kwart voor twaalf. Hij bleef even bij de dierkunde-zaal staan; door de open ramen hoorde hij de schorre stem van de heer Schovers. Zouden de jongens nu weten, dat hij daar voor de school stond, op straat? Vreemd, maar hoe hij ook ’t land had, toch vond hij het in zijn hart wel gewichtig, dat hij alleen hier nu zo buiten was, terwijl de jongens daar binnen achter die matglazen ruitjes zaten. Wat zouden zij straks zeggen, als zij hoorden, dat hij weg was gejaagd en wel om zó’n historie? Daar begon hij warempel weer te lachen… hij kon het niet helpen, het was ook zo’n komiek gezicht geweest.
„Toch lam,” dacht hij, „dat de jongens nu niet weten, dat ik hier buiten sta.” Als hij eens even kuchte. Jan humde heel zachtjes, daarna wat harder, hoestte toen plotseling heel luid en liep daarop vlug door. Hij hoorde heel duidelijk het slaan van een liniaal op een bank en de stem van de Schele, die weer zenuwachtig riep: „Stilte, stilte!” Jan begreep, dat de makkers wisten, dat hij op straat was.
Op de hoek van de gracht bleef hij staan. Wat zou hij nu doen? Zou hij naar huis gaan of wachten, tot de school uit ging? Plotseling dacht hij aan zijn moeder. Wat zou zij zeggen, als zij hoorde, dat hij weg was gestuurd? Zou zij boos zijn, of — Jan schrok bij de gedachte — zou zij misschien huilen? Daar was hij ’t meest bang voor; tegen waterlanders kon hij niet. Zijn vader was heel driftig; die kon soms heftig tegen hem uitvallen, maar dat had hij veel liever dan dat zijn goede moeder tranen in de ogen had. Een prop zat hem in de keel, toen hij zich zijn moeder voorstelde, huilend om hem; er was geen groter straf voor Jan denkbaar.
Maar was dit nu feitelijk zijn schuld? Als de Schele hem niet over dat neusbeentje had gevraagd, dan was er immers niets gebeurd. Waarom moest de Schele juist hèm uitpikken? Eigenlijk zo echt vals om juist hèm te vragen en niet een ander. Ze moesten hèm ook altijd hebben. Hij was niet slechter dan het gros, maar zij hadden de pik op hem. Dat zou hij ook aan zijn moeder vertellen; hij zou haar zeggen, dat de Schele altijd zo vals was, dat hij nu toch in zes dagen bij niemand straf had opgelopen en om zó’n kleinigheid de klas was uitgestuurd; aan Jantje-sta-recht dacht hij niet meer. Hij begon werkelijk te geloven, hoogst onrechtvaardig be handeld te zijn en die gedachte troostte hem, omdat hij zich nu veel minder schuldig gevoelde.
Zou hij naar huis gaan en alles aan zijn ouders vertellen? Zijn eerlijkheidsgevoel zei hem eerst van ja, maar daartegen over stond, dat hij dan vast en zeker die middag op zijn kamer opgesloten zou zitten, inplaats van baancommissaris bij de wedstrijd achter het Kolfje te zijn. Dat laatste kon hij tegen over de jongens toch nooit verantwoorden. Hij had de wedstrijd op touw gezet en de medaille uitgeloofd, hij was met bijna algemene stemmen tot baancommissaris benoemd, dan kon je toch moeilijk wegblijven. En was het wel nodig, dat hij ’t vertelde? Als zij hem iets vroègen, ja, dan werd het wat anders, dan zou hij eerlijk opbiechten. Maar als zij thuis nu niet over school spraken, dan behoefde hij er ook niet over te beginnen. Er zou toch al genoeg voor hem opzitten, als de directeur bij zijn vader kwam!
Zo ongeveer waren de gedachten van Jan, toen de klok van de grote kerk twaalf sloeg. Hij hoorde de bel van de school luiden. Jan stond achter een boom, van waar hij juist het gezicht had op de H.B.S.; in zijn gedachten ging hij na, wat er achter die muren gebeurde: „Nu gaan de jongens uit de klassen, nu trekken ze hun jassen aan, nu lopen zij op de corridors..
Daar ging de grote deur open en de jongens stormden joelend en schreeuwend naar buiten, terwijl ze al maar rond keken of zij hun weggestuurde makker ook ontdekten. Jan bleef echter kalm achter zijn boom staan, doodsbang, dat misschien de Zure of de Schele naar buiten zouden komen. Hij wenkte met zijn pet tegen Karel van der Meer, zijn beste vriend, die hem dadelijk in de gaten kreeg, en kort daarop liep Jan, omringd door de hele klas, van het avontuur met de Ouwe te vertellen.
„Nou, ik kon niet meer tegenhouen, dat begrijp jullie, toen liet ik los en… boem! daar lag de Ouwe ondersteboven. Zijn bril lag naast hem in gruzelementen.”
De jongens rolden bijna om van het lachen.
„Heeft-ie nog wat gezegd?” vroeg Karel.
„Nee, hij heeft me zó weggestuurd. Hij was woedend, ’k Had nauwelijks tijd om m’n pet en m’n jas te krijgen.”
„Daar zal je lelijk afkomen, Jan. Je zult wel ’n tijd niet terug mogen komen,” meende Willem Driessen.
„De Ouwe staat met de Schele te praten. Hij is zo nijdig en hij loopt helemaal mank,” vertelde Karel.
„Als je maar niet voor goed van school wordt gestuurd!” Jan schrok, toen hij Willem van Heulen die woorden hoor de zeggen. Daar had hij geen ogenblik aan gedacht: voor goed van school gestuurd! ’t Werd hem bij dat denkbeeld groen en geel voor de ogen.
„Verbeeld je, dat dat gebeurde!” zei hij verschrikt.
„Nou, ’k weet niet, ’k zou niet graag in je schoenen staan! De Ouwe is zó streng!”
„De Schele was ook zo woest!”
„Je zult zien, dat-ie d’r af gaat!”
Jan hoorde bijna niet meer, wat de jongens om hem heen spraken. Plotseling stond dat schrikbeeld hem voor de ogen: weggestuurd… van school, en in gedachten zag hij ineens zijn moeder voor zich met tranen in de ogen om haar jongen, die haar dat verdriet had aangedaan. Hij lachte niet meer; zijn onderlip begon zenuwachtig te trillen en de tranen sprongen hem onverwachts in de ogen.
Karel zag, hoe Jan het zich aantrok. Als beste vriend, voelde hij zich verplicht Jan te troosten.
„Wel nee, Jan, laat je maar niet bang maken. De Ouwe is zo kwaad nog niet. Vanmiddag heeft-ie ’t weer vergeten,” en tegelijk sloeg hij zijn kameraad bemoedigend op de schouder.
„Nou, dat weet ik nog zo niet. Ik heb hem nooit zó nijdig gezien.” Het was natuurlijk de schijnheilige Jacob Stommel, die dat zei:
„Hoor maar niet naar zoete Jozef, Jan,” zei Karel weer. „Geloof mij maar, je komt er met wat thema’s af, of misschien met ’n paar dagen thuis blijven, meer zeker niet!”
„Zou je denken? Zouen ze me werkelijk niet van school af jagen?” Jan was er zelf niet zeker van, had wat bemoediging nodig.
„Och, wel nee, kerel! Dan hadden ze Jaap Plate verleden jaar toch ook weggebust!”
Dit was het meest overtuigende bewijs dat Karel had kunnen leveren, want het stond bij Jan vast, dat hij veel min der gedaan had dan Jaap Plate, die op de hele school berucht was geweest. Jaap was er ook op gebleven, waarom zouden ze hèm dan wegjagen? Het was, of een last hem van de schou ders werd genomen. Hij lachte door zijn tranen heen, omdat hij een ogenblik zó overdreven angstig was geweest. Karel had gelijk… geen zorgen voor de tijd!
„Ga nou maar stil naar huis, Jan. Om half twee kom ik je halen. Ik geef ’n boek als premie, de „Woudloper” in prachtband. En jij neemt de medaille mee hè?”
Jan had al zijn droefenis al weer vergeten. Hij haalde de medaille te voorschijn; met een flanellen lapje had hij haar zó opgepoetst, dat zij blonk, alsof zij van goud was. Hij dacht niet meer aan school, hij zag alleen tnaar de medaille en zijn insigne van baancommissaris, een blauwzijden lint, dat zij van Kees Bierman hadden gekregen, die het weer van zijn oom uit de manufacturenwinkel had ontvangen. Met een: „Nou, tot half twee!” had hij afscheid van Karel genomen en met drie sprongen was hij bij de deur van zijn huis, alleen nog maar denkend aan de wedstrijd achter het Kolfje, waar hij reeds dagen naar verlangd had.
De Ouwe,… de Schele? „Och wat,” dacht Jan, „dat zal wel loslopen! Eerst maar op schaatsen! Wie dan leeft, wie dan zorgt!”
Om half twee liepen de twee vrienden, de schaatsen onder de arm, het brede, blauwe lint om de hals, naar de baan achter het Kolfje. Karel droeg de prijzen; behalve de me daille en de Woudloper, een oud, nikkel horloge, dat wel niet kon lopen maar volgens Willem van Heulen, die het had ge geven, nog heel gemakkelijk te herstellen was, een mes — een cadeau van Jan’s zuster — tien vreemde postzegels, waaronder een heel zeldzame van Helgoland, die volgens Jacob Stommel vals was, en een dubbeltje, dat de oude meid van de familie van der Meer voor de wedstrijd had uitgeloofd. Jan droeg de lijsten, een doosje met nummers, twee vlaggen en potloden bij zich.
„Hoe is ’t gegaan?” vroeg Karel, zodra zij buiten waren. „Hebben ze wat gemerkt?”
„Gelukkig niet,” antwoordde Jan. „Eén ogenblik zat ik lelijk in de piepzak. Toen zei vader ineens: „Nou, dat had weinig gescheeld of je was niet meer op schaatsen gekomen!” Wat moest ik zeggen, hè! Ik zei maar: „Ja, vader.” Ik kreeg, geloof ik, ’n erge kleur, maar ik verslikte me goddank juist in m’n chocolade, zodat ze d’r niets van hebben gezien.”
Ze stapten een beetje vlug aan, bang om te laat te komen. Op de Singel haalden ze Wim van Heulen en vier andere jongens in en om kwart voor twee stonden zij al op schaatsen op de baan achter het Kolfje.
Om twee uur zou de wedstrijd beginnen. Met een meet- koord van tien meter lengte, dat zij van meneer Logger, de architect, hadden geleend, werd de baan van honderd m. uitgezet; Jan zou bij de start, Karel bij de „finish” staan. De oneven nummers zouden rijden tegen de even, éénmaal voor en éénmaal tegen wind in; de winners zouden dan weer in volgorde tegen elkander rijden totdat de prijswinnaars over bleven; elke deelnemer had een rood lint om de arm en het nummer op zijn pet. Willem Driessen zou bovendien de tijd opnemen met zijn horloge, dat hij op zijn verjaardag van zijn ouders had gekregen, terwijl Simon Logger en Evert de Boer bij loting waren aangewezen om de jassen telkens naar de eindpaal te brengen.
Precies om twee uur stonden de twee eerste nummers, Jacob Stommel en Wim van Heulen, gereed voor de start. Voor deze rit was reeds dadelijk grote belangstelling, omdat alle jongens gloeiend het land hadden aan Stommel, die altijd de brave Hendrik uithing op school en hem bovendien vol gens ieder achter de mouw had.
„Hou je taai, Wim!” „Laat je niet kennen!” „Geef hem van katoen!” hoorde men van alle kanten schreeuwen. Jan, die als baancommissaris onpartijdig wilde wezen, stond met zijn vlag in de hoogte gestoken en zei niets dan: „Klaar? Denk er om, op drie rijd je af! Een, twee… drie!” daar ging de vlag naar beneden en … rits! daar vlogen de nummers één en twee er van door.
„Haal op, haal op, Wim!” hoorde je van alle kanten roe pen. Reeds na dertig meter was Wim aanmerkelijk voor en een algemeen hoera weerklonk, toen Wim van Heulen met lange streken, de handen op de rug, het eerste de finish pas seerde. De vlag daalde naar links, Jan en Karel zetten een streepje achter de naam van Stommel en dadelijk daarop reed Simon Logger al weer met de jassen van de nummers drie en vier over de baan.
De eerste „omloop” was na een half uur gereden; Jan, die trouwens als een stevige rijder bekend stond, had gemakkelijk van Evert de Boer gewonnen. Langzamerhand waren er heel wat mensen achter het Kolfje komen kijken; ook Suus van der Meer, waarop Jan erg verliefd was, reed op de baan. Zij had van Karel de hele geschiedenis met de Ouwe gehoord en Jan vond het in zijn hart eigenlijk wel een leuk idee, dat zij nu wist, hoe hij vanmorgen van school was weg gejaagd; meis jes oordelen over de dingen gelukkig heel anders dan oudere mensen, dacht hij bij zich zelf.
Hij de derde omloop — er waren twee en dertig deelnemers gebeurde er iels, waarover al de jongens eenstemmig en thousiast wnren. Jan moest rijden legen Simon Logger; zij reden gelijk op en de ril zou zeker onbeslist zijn gebleven, als Simon niet veertig meter voor hel eind was komen te vallen. Zó had Jan niet bemerkt, dut zijn tegenstander op de baan lag, of hij gooide zijn bovenlijf voorover, zijn handen achteruit en krats! ging zijn schaats in hel zwarte ijs. Onder een oorverdovend gejuich had Jan gestopt en kwam hij terugrijden. „Overrijden!” riep hij en vijf minuten later vlogen de twee kam pioenen weer van de start weg. Nu was Jan echter gelukkiger bij de start en had reeds dadelijk enige meters voorsprong, welke hij tot het einde wist te behouden.
Karel, Wim van Heulen, Jan en Evert de Boer kwamen ten slotte op het laatste viertal. Het mes en het dubbeltje waren reeds gewonnen door Louis Delgorge en Piet van Kempen. Karel won van Wim, Jan van Evert, zodat om vier uur toevallig de twee baancommissarissen, de trouwe vrienden, aan de start verschenen om de beslissende eindritten tegen elkander te rijden. De eerste rit was met niet meer dan een halve meter lengte door Jan gewonnen. Het ging nu om prijs en premie.
Er was een ogenblik merkbare stilte op de baan; Simon Logger, die als waarnemend commissaris fungeerde, hield de vlag in de hoogte; hij was een beetje zenuwachtig onder deze buitengewone omstandigheden. De partijen waren verdeeld; beide vrinden mochten zich in de sympathie der jongens verheugen en sommigen wensten dan ook Karel, doch de meesten Jan de prijs toe, omdat die zo fair tegenover Simon had gehandeld.
„Klaar?” klonk het weer. „Een, twee…” en pas was het „drie!” er niet uit of weg waren zij al.
„Haal op, vooruit, toe dan, Jan! Zet ’m op, Karel!” schreeuw den de jongens door elkander. De twee kampioenen waren aan elkander gewaagd, ze reden lijf aan lijf, de neuzen bijna op het ijs. Tot tien meter voor de eindstreep waren ze nog gelijk. Daar hoorde Jan duidelijk een meisjesstem roepen: „Toe, Jan, toe, Jan!” Dat ging de jonge hardrijder door alles heen; hij wist, dat zij naar hem keek en op dat ogenblik voelde hij wonderen te kunnen verrichten. Hij gooide zijn bovenlijf vooruit, spande al zijn krachten in en met ruim één meter voorsprong vloog hij het eerst de vlag voorbij. Het was de vlugste rit van de middag geweest; beiden hadden de baan in twaalf seconden af gelegd.
Een oorverdovend hoera weerklonk. Van alle kanten wer den de vrinden handen toegestoken om hun met prijs en pre mie geluk te wensen. Jan merkte bijna niet op, wie om hem heen stonden; hij zag alleen maar uit, of hij haar niet kon ontdekken, die hem tot de overwinning had gevoerd. Daar zag hij Suus naar hem toekomen! Ze drukte hem de hand, zei hem zó hartelijk: „Wel gefeliciteerd, Jan,” dat hij meende in de zevende hemel te zijn.
Op verzoek van de twee commissarissen had Suus op zich genomen de prijzen uit te delen. Jan ontving de medaille, die hij zelf had uitgeloofd, terug, maar nu had die medaille een heel andere betekenis voor hem gekregen. Tot vandaag toe was zij van zijn vader geweest, van nu af aan was zij van hem, had hij haar eerlijk in een open wedstrijd verdiend. Suus speldde hem het ereteken op de borst.
„Je hebt de prijs eerlijk ver diend,” zei ze, terwijl zij hem nog eens de hand drukte. „Wel gefeliciteerd met je eerste medaille!
Dat je d’r nog heel veel moogt winnen, ook later buiten onze stad, dan zullen wij allemaal trots op je zijn!”
„Hoera! Hoera!” klonk het om hem heen.
Jan hoorde eigenlijk niets meer; hij geloofde niet, dat hij zich ooit zó fier en gelukkig had gevoeld.
„We brengen je thuis, Jan,” riep Wim van Heulen.
„Jammer, dat wij geen muziek hebben!” meende Karel.
Dat was minder, daar wisten de jongens wel raad op en zingend van:

„Op het ijs, op het ijs,
„Jan van Beek, die heeft de prijs,”

ging het langs de Singel in optocht naar de stad terug. Jan, met zijn medaille op de borst, liep in het midden. Het was een hele stoet en de voorbijgangers bleven onwillekeurig staan en zagen lachend de bende na.
„Wat zullen ze bij je thuis wel zeggen! Je vader zal wel blij wezen, dat de medaille nu in de familie blijft!” zei Simon.
Hiervan was Jan ook overtuigd; zijn ouders zouden nu toch eindelijk eens trots op hem kunnen zijn. Daar waren zij dicht bij zijn huis. Jan stelde zich al voor, hoe zijn vader en moeder zouden opkijken, als zij hoorden, dat hij de medaille had gewonnen. Hij liep vooraan, opdat zij dadelijk zouden zien, dat hij het eremetaal op zijn borst droeg!
Voor Jan’s huis hield de stoet halt. Karel sprong de stoep op en belde aan. Allen stonden om Jan heen om nog eens hoera te roepen, als hij naar binnen zou gaan; het moest zo plechtig en feestelijk mogelijk geschieden.
Daar ging de deur open. Verschrikt, ontzet traden de jon gens achteruit; de petten vlogen eerbiedig af. Jan meende, dat hij een spook op de drempel zag staan; in de open deur stonden zijn vader en … de Ouwe!
Beteuterd bleef Jan op de stoep staan; hij durfde niet op kijken, plukte zenuwachtig met zijn vingers aan zijn pet.
„Dag, meneer, dag, vader!” klonk het bijna onhoorbaar van zijn lippen. De medaille gloeide hem nu plotseling op de borst; hij wou, dat ze maar rustig op dat ogenblik in zijn broekzak had gezeten.
„Kom jij maar es hier! Jullie kunt wel naar huis gaan, jongens. Je behoeft niet op Jan te wachten!” Zeer streng klonk de stem van mijnheer van Beek, nu hij die woorden sprak.
Jan ging met loden schoenen naar binnen; hij beet zich op de lippen om niet in huilen uit te barsten. De deur ging langzaam achter hem dicht.
Stil bleven de jongens op straat staan, onthutst kijkend naar de dichte deur, waarachter hun kameraad met zijn vader en de directeur verdwenen was.
„Arme kerel!” zei Karel, „hoe zal dat aflopen?”
„Heb ik ’t niet voorspeld? Je zult zien, dat-ie weggesstuurd wordt!” klonk hatelijk de stem van Jacob Stommel.
„Ik wou, dat ze jou wegstuurden, lelijke bleekneus!” beet Karel Jacob driftig toe. En druk pratend over het lot, dat hun arme makker nu wachtte, liepen Karel en Wim naar huis. Zij begrepen beiden, dat Jan niet lang genoegen van zijn medaille zou beleven.