TWAALFDE HOOFDSTUK
De volgende dag haalde Jan zijn cahiers te
voorschijn en veranderde weer streepjes in kruisjes. Al 34 kruisjes
en nog maar 16 streepjes stonden er op die Dinsdagmorgen in al zijn
schriften. Het was een heerlijk, bemoedigend ge zicht 16X24, dat
was dus nog 384 uren en hij zou naar huis gaan, naar vader en
moeder en Lientje en … ’t Was toch nog wel lang, 384 uren! Wat
duurde één uur meetkunde-les bij de Baas of één uur Nederlandse
taal bij de Pierewiet niet een eeuwigheid! En 384 zulke uren!
Gelukkig sliep je daarvan 16 X 9 = 144 uur, dus bleven er nog 240
uur over. Enfin, dacht Jan, je hebt ook niet altijd meetkunde en
taal… maar ’t viel hem toch niet mee.
Toen zij ’s morgens van de wandeling terugkwamen, stond Kobus bij
het hek met een brief. Jan kreeg een kleur tot achter zijn oren,
toen Kobus hem het stuk overhandigde; hij begreep dadelijk van wie
die rose enveloppe met dat monogram — een M met een daar doorheen
gewerkte S — kwam; hij had trouwens de steile meisjeshand van Suus
reeds herkend.
„Asjeblieft, jongeheer!” piepte Kobus, „’t ruikt naar au de
klunje!”
Werkelijk was het briefje vrij sterk geparfumeerd; Suus was op een
leeftijd, dat zij dit deftig vond.
Jan ging heel gelukkig met het epistel naar de bank onder de
kastanjeboom en daar, op zijn eentje, las hij ongestoord, wat Suus
hem schreef.
Beste JAN.
Gisteren ben ik bij Lientje geweest en toen vertelde je moeder mij, dat je over zeventien dagen al thuis komt. Wat vind ik dat prettig, Jan. Ik heb een inktlap voor je gemaakt met je naam er op in gele zij. Ik hoop, dat je er blij mee zult wezen. In de Paasvacantie heb ik op mijn verjaardag een partijtje en dan mag ik Karel, Wim en j ou vragen. Ik vind het zalig!!!!!!
Ik lees tegenwoordig zo’n mooi boek: „De Kostschool van mijnheer Beer” van Louise Alcott. Ik denk dan altijd aan jullie kostschool en aan jou, maar mijnheer Beer is een heel aardige man en mijnheer Hovink is een mispunt, vind ik. Ik haat die Baas van jullie, omdat hij jou zo vaak straft. Zeg, Jan, wat hebben wij gelachen om dat verhaal van de Pierewiet van: „Zo just dan eindelijk ’t juwe Noojden”. Is de Pierewiet nog erg boos op je?
Wat lijkt mij die Sir een aardige man toe, Karel zegt, dat ik je moet schrijven, dat hij jaloers op je is, omdat je met een Engelse eersteklas speler voetbalt. Jij kent het nu zeker heel goed!
Zeg, Jan, wist je al, dat het tussen Wim van Heulen en Frieda af is? Ik vind het zo vals van Wim, dat hij Frieda voor tien vreemde postzegels heeft overgedaan aan Simon Logger. Frieda was eerst erg verdrietig en zij heeft erg gehuild, maar nu heeft zij Simon maar genomen. Wim is nu met Mientje van Doorn. Ik vond het eerst zo sneu voor Fried. Simon en Wim hebben nog ruzie gehad over de postzegels. Wim beweerde, dat hij nog een postzegel van Egypte voor Fried moest hebben en daarom wou hij eerst de andere postzegels niet aannemen en Fried terughebben, maar daarvoor was Fried te trots. „Ik laat me niet verkopen!” zei ze. Nu, daar had ze gelijk in, vind je ook niet? Ik geloof, dat Fried nu veel gelukkiger is met Simon.
Ik zei aan Wim, dat jij mij zeker nooit voor tien postzegels aan een ander zou verkopen. Hij zei toen: „Voor tien misschien niet, maar voor twintig wel!” Vind je dat nu niet gemeen van hem? Ik was eerst heel erg boos op hem, maar nu lach ik er om. Ik weet wel beter, wat zeg jij?
De foto, die je mij hebt gegeven, staat op mijn kastje. Verleden week is zij omgevallen en toen was ik eerst bang, omdat Karel zei, dat vallen ongeluk betekent. Ik heb toen ’s avonds gehuild, omdat ik het zo naar zou vinden, als jij een ongeluk zou krijgen. Simon Logger heeft een stijve nek gehad. Het was zo erg, dat hij zijn hoofd niet kon draaien. Het stond zo gek. Ik vond het wel sneu voor Fried, maar ik moest telkens lachen als ik hem zag. Simon is nu weer beter. Nu dag Jan, ik denk heel veel aan jou en aan de kostschool.
Je liefhebbende SUUS.
P.S. Ik vind het toch zo leuk, dat ik nu juist de
Kost school van meneer Beer lees. Die mijnheer Beer doet mij
telkens aan Buikie denken. Moeder en Karel laten je hartelijk
groeten. Heb je nog vaak ruzie met de Bolle? Nu, daag!
Leuk, dat je over zeventien dagen al komt. Zal je nog schrijven? Nu
voor het allerlaatst, Daaaaaag!!!!
Jan las de brief ’s middags wel tien keer over
en begon nog eens van voren af aan, toen Kees hem riep voor de
algemene middagpromenade onder de Bolle.
Op de wandeling vertelde Jan aan Kees van de brief, die hij
gekregen had en de twee jongens deden elkaar ellenlange
bekentenissen en waren geheimzinniger dan ooit. Kees had ook een
meisje, Mary van Ruprecht, een wees, die bij een oude tante
inwoonde, tegenover de ouders van Kees; volgens hem was ze ’t
liefste en mooiste meisje van de wereld. Beide vrienden beloofden
elkander op dezelfde dag te zullen trouwen. Mary zou mogen
beslissen op wat voor dag en wanneer; die had — ook volgens Jan —
het meeste recht, omdat zij zó ongelukkig was, haar ouders vroeg te
hebben verloren. Suus zou dit zeker goed vinden, daar stond Jan bij
Kees voor in. Jan was er van overtuigd, dat Mary en Suus later
grote vriendinnen zouden worden.
Des avonds tijdens de studie-uren onder de Bolle begon Jan met het
antwoord aan Suus; hij wilde haar maar dadelijk schrijven. Hij
legde een velletje postpapier in zijn Franse thema-cahier, bedekte
dit met een groot vloei en begon daarop — het vloeipapier telkens
behoedzaam opschuivend — aan zijn meisje het volgende epistel te
schrijven:
Lieve SUUS.
Wel bedankt voor je brief, waar ik heel erg blij
mee ben. Wat aardig, dat je een inktlap voor mij hebt gemaakt en
wat leuk, dat ik op je verjaardag mag komen. Het valt mij erg van
Wim tegen, dat hij Fried voor tien postzegels heeft overgedaan. Ik
had het nooit van Wim gedacht. Weet je ook of die mooie postzegel
van de Kaap de Goede Hoop er bij is? Ik denk het wel, want die is ƒ
1.50 waard.
Zeg, Suus, weet je, dat Kees Rijger ook een meisje heeft? Zij heet
Mary van Ruprecht en is een wees. Kees en ik wilden graag op
dezelfde dag trouwen. Zou je dat niet leuk vinden? Mary en jij
zullen wel vriendinnen worden, heb ik gezegd, want Mary is een
wees.
Ik ben gisteren met Kees en Piet van tafel gestuurd, omdat ik mijn
portie worst aan Kees wilde geven, wat de Baas toevallig zag. Ik
had juist mijn schoen uitgetrokken en die had Henri stilletjes
weggeschoven en toen moest ik op één schoen en één kous van tafel
gaan. Mevrouw weet, dat ik helemaal niet van rookworst houd, en nu
had zij mij juist een grote portie gegeven, vind je dat niet
flauw?
Je moet eens aan Karel zeggen, dat als de Sir in de goal staat,
niemand er een bal door kan krijgen. Alleen van Dinter heeft eens
een goal gemaakt bij de Sir, maar dat was helemaal een
bof.
Wat leuk, dat je juist van een kostschool leest! Mag ik het in de
vacantie van je lenen? Is die baas uit dat boek een geschikte vent?
Ik heb nog nooit van een geschikte baas gehoord. Ik geloof, dat je
die alleen maar in boeken hebt, geloof jij ook niet?
Is er op die kostschool van mijnheer Beer ook zo’n frik als de
Bolle? Je weet niet, Suus, hoe vals die is. Wil je zijn portret
eens zien?”
Jan probeerde het portret van de Bolle te tekenen. De volgende schets kwam op het papier.
Hij schreef er het volgende versje onder:
Dit is het portret van de heer Leder, hij genaamd
„de Bolle”,
Ik wou dat ik hem zo van de trappen zag rolle;
Op zijn neus draagt de Bolle een ijzeren bril,
Hij is zo lelijk, dat geen meisje met hem trouwen wil.
Nu, Suus, ga ik eindigen. De hartelijke groeten van je zo liefhebbende
JAN.
P.S. Ik verlang toch zo naar de vacantie. Nog vijftien en een halve dag of nog drie honderd zeventig uren! Nu daaaag, je
JAN.
Voorzichtig schoof hij het vloei weg en begon
de brief nog eens over te lezen, doch op dat ogenblik besefte hij
allerminst, welk gevaar hem dreigde. De Bolle, die achter in de
zaal zat en al enige minuten wantrouwend naar Jan had gekeken, was
heel langzaam opgestaan en — op zijn tenen lopend — naar hem
toegekomen. Plotseling zag Kees de Bolle vlak naast zijn bank
staan.
„Pas op, Jan!” waarschuwde hij haastig.
Helaas, het was te laat; de heer Leder bukte zich vlug over Kees
heen en had de brief reeds onder de ogen van de dodelijk
verschrikte Jan weggegrist.
„Noem jij briefjes schrijven studeren?” klonk ’t
hatelijk.
Jan sprong op; zijn ogen schitterden en hij was vuurrood geworden.
Stel je voor, dat de Bolle zijn portret herkende, dat-ie het versje
las! Die gedachte vloog bliksemsnel door zijn hoofd. Maar nog
erger: verbeeld je, dat de Bolle de brief aan Suus inzag, dat hij
hem misschien aan de jongens voor las en belachelijk maakte! De
tranen sprongen hem in de ogen.
„’k Wil m’n brief terug!” riep hij plotseling.
Alle jongens keken vol spanning naar de heer Leder en
Jan.
„Ik wil? Ik wil? Jouw wil staat achter de deur!”
Jan begreep, dat hij op die manier niet verder kwam.
„Mag ik de brief terug, meneer?” vroeg hij nu zachter. De heer
Leder keek de brief in, zag thans tot zijn grote ver bazing de
pentekening, zijn eigen portret.
„Zo, moet jij plaatjes tekenen, als je te werken hebt?” vroeg hij
weer schamper. Het begon de secondant blijkbaar te interesseren:
die bril, die pijp, dat baardje, het was alles erg verdacht; hij
wilde weten, wat dat betekende.
Plotseling fluisterde Jan — doodsangstig — Kees in het
oor:
„Pak hem de brief af, ’t is ’n brief aan Suus!”
Dat was voor de trouwe vriend voldoende.
Voordat de heer Leder eigenlijk wist wat er gebeurde, had Kees de
brief uit zijn handen gerukt en hem aan Jan overgegeven. Pats!… een
flinke draai om de oren was de beloning voor deze vriendendienst,
maar zij hadden het belangrijke document tenminste terug.
Haastig sprong Jan — zijn epistel krampachtig vasthoudend — de bank
uit.
„Geef hier de brief, dadelijk!” schreeuwde de heer Leder. Jan
antwoordde niet, frommelde alleen zijn brief haastig in
elkaar.
„Wil je die brief teruggeven ?” klonk het nogmaals
dreigend.
„’t Is mijn brief!” was het enige antwoord.
Plotseling wrong de Bolle zich door de bank van Kees heen, maar
Jan, de beweging ziende aankomen, was op het zelfde ogenblik langs
Johnny, die aan de andere kant zat, heengewipt; hij rende het
lokaal door, de brief daarbij in snippers scheurend. De Bolle holde
achter Jan aan, maar telkens, als hij vlak bij hem was, schoof Jan
door een bank heen, zonder dat het de heer Leder mogelijk was zijn
kleine vijand bij zijn jasje te trekken. Het was een allerzotste
wed loop; nu eens sprong Jan over een lessenaar heen, dan schoot
hij er weer vlug onder door, telkens zijn achtervolger achter zich
latend.
Eindelijk bleef de heer Leder staan; hij stond — hijgend naar adem
— aan de ene kant van een bank, Jan aan de andere.
„Kom hier, ogenblikkelijk!” schreeuwde hij hees.
„Als u belooft mij niet te zullen slaan!” antwoordde Jan, die nu
werkelijk bang voor de onderwijzer was geworden.
„Niet? Danne”… Op hetzelfde ogenblik wilde de heer Leder over de
hindernis heenspringen, doch hij nam zijn sprong te kort, haakte
met zijn linkervoet achter de leuning en daar lag hij in zijn hele
lengte over de bank uitgestrekt, tevergeefs nog trachtend Jan te
grijpen.
Op dat moment werd de deur geopend; de Baas stond op de drempel en
maakte een einde aan deze vreemdsoortige hinderniswedren.
„Wat is hier te doen?” vroeg hij verbaasd.
De Bolle, die van drift nauwelijks uit zijn woorden kon komen,
legde — al blazend en hijgend — het hele geval uit. De heer Hovink
keek zeer ernstig; de jongens meenden zelfs te bespeuren, dat hij
de secondant ontevreden en streng aan keek; hij sprak echter geen
woord, bleef stil maar luisteren naar het verhaal, dat de heer
Leder hem deed. Eindelijk verbrak hij het zwijgen.
„’t Is goed! Van Beek en Rijger, gaan jullie maar mee! Ge wone
straffen schijnen voor jullie niet meer te helpen. Dan zal ik tot
andere maatregelen moeten overgaan.”
Angstig-gespannen kwamen de twee vrienden naar de heer Hovink toe.
Zij begrepen zeer goed er deze keer niet met een paar uurtjes
schoenensalon te zullen af komen. De Baas riep Kobus, die uit de
schoenkamer kwam aansloffen met een schoen in zijn linker en een
schoenborstel in zijn rechterhand.
Kobus tikte met zijn borstel even tegen zijn voorhoofd en
vroeg:
„Wil ik de jongeheren maar naar de schoenkamer brengen,
meneer?”
„Nee, Kobus, naar de zolder, allebei; jongeheer van Beek rechts en
jongeheer Rijger links.”
„Naar zolder?” waagde Kobus verbaasd te vragen.
Het was nog nooit voorgekomen, dat hij ’s avonds, bij donker,
jongeheren in de nor of het hokkie had opgesloten; die straf was
tot heden alleen overdag toegepast. Wanneer het begon te schemeren,
werden de misdadigers geregeld ontslagen en naar het schoenensalon
beneden getransporteerd; daar brandde een lampje en waren zij niet
zo van de wereld af gezonderd als hoog boven op zolder. Kobus bleef
niet lang in onzekerheid, want de Baas bevestigde
nogmaals:
„Ja zeker, naar zolder!”
„Uitstekend, meneer! Ga maar mee!” — en Kobus wenkte de vrienden
met zijn gelaarsde hand om hem te volgen.
Kobus slofte naar boven, gevolgd door Jan en Kees, die dit
uitstapje allesbehalve aangenaam vonden.
Kobus had beneden bij de zoldertrap het electrische licht
aangedraaid. De zolder werd door dat licht heel flauw be
schenen.
Bij de twee bekende vertrekjes bleef Kobus met de jongens
staan.
„Dat is wat, bij avond op zolder! Wat doen jullie ook met die
kwajongensstreken! Zeker weer bij meneer Leder, he? Ja, ja, dat
dacht ik wel!” en hij knikte bevestigend met het hoofd, om te
bewijzen, dat hem dit allerminst verwonderde; toen opende hij de
deuren en piepte, net alsof het dag was:
„Asjeblieft, jongeheer, stap maar in!” Hij sloot daarna de twee
vertrekjes af en sjokte weg, als altijd waarschuwend:
„Als je me nodig hebt, dan bel je maar. Nou, saluut, jonge heren
!”
Een ogenblik zag Jan nog het flauwe schijnsel van het lichtje bij
de zoldertrap, toen ging het lichtje uit en hoorde hij een deur
beneden dichtslaan. Beide jongens zaten in diepe duisternis, geheel
alleen, boven op zolder.
Jan zat onbeweeglijk op zijn bankje bij de tafel; hij zag niets van
de deur, niets van de tralies; hij zag alleen maar één grote
donkerte overal.
Het was luguber-stil om hem heen. Hij stond ineens op … Wat kraakte
dat bankje vreemd in die stilte! Jan ging dadelijk weer zitten en
bleef nu, zich nauwelijks verroerend, al maar staren in het duister
naar de plaats, waar de deur moest zijn, en naar het gat met de
tralies, waarachter hij de zolder wist.
Plotseling schrikte hij op; daar hoorde hij iets, daar kraakte het
achter de deur, heel duidelijk! Wat kon dat wezen? Hij durfde zich
niet bewegen, zat angstig-gespannen maar te luisteren. Wie kon daar
op dit ogenblik op de zolder zijn? Zij waren toch maar met hun
beiden, Kees en hij. Zou Kees het ook hebben gehoord? Hij zou het
hem wel graag willen vragen, maar hij durfde niet; hij was bang
voor zijn eigen stem in deze geheimzinnige, doodse
stilte.
Een schok ging door hem heen,… daar had hij het wéér gehoord, heel
duidelijk nu, een vreemd geluid, dicht bij de deur, alsof iemand
heel voorzichtig over de zolder liep. Het angstzweet brak hem uit;
hij staarde onafgebroken in de richting van de zolder, vast
overtuigd, iemand achter het gat, dat voor hem onzichtbaar bleef,
te zullen zien verschijnen. Zo bleef hij minuten lang zitten,
roerloos, al zijn zenuwen gespannen om elk geluid te kunnen op
vangen.
Een koude rilling liep over zijn rug; wat was dat voor een
griezelig lawaai? Het was of er vreemdsoortige wezens langs de
zolder renden; toen hoorde hij een ellendig gepiep, daarna was het
stil. Jan zat op zijn bankje te hijgen. Hij had nooit aan spoken
geloofd, maar nu hij hier in die grote, donkere ruimte al die
geheimzinnige geluiden hoorde, begon hij zich plotseling de
verschillende verhalen te herinneren, die Keetje, de vorige
dienstbode, hem had verteld van weerwolven en heksen op bezems en
van rode en zwarte duivels. In zijn gedachten zag hij de heksen
daar achter die deur op bezems rondvliegen, de weerwolven met
vurige ogen heen en weer springen en de duivels een rondedans
maken. Sssr!… wat was dat? Weer hoorde hij dat geren, dat ellendige
gepiep. Zou hij Kees roepen, zou hij Kobus bellen? Alles trilde aan
Jan; nog nooit had hij zich zó angstig gevoeld.
Daar hoorde hij in het hokkie naast zich Kees zachtjes roepen:
„Zeg, Jan!”
Het was of Jan een stem uit de hemel hoorde; al zijn zenuwen
ontspanden zich en hij durfde weer adem te halen toen hij dat
bekende geluid naast zich had gehoord. Toch bleef hij nog op zijn
bankje zitten.
„Wat is er, Kees?” antwoordde hij zacht.
„Hoor je niks?” vroeg Kees weer.
„Ja, wat is dat?” Jan keek angstig naar de deur, erg onge rust, dat
de weerwolven op zijn menselijke stem zouden af komen; maar het
bleef rustig op de zolder en hij zag niets.
„Ik geloof, dat er iemand op de zolder is,” riep Kees nu heel
zacht. Jan bewonderde Kees om zijn moed, dat hij dit zo maar durfde
schreeuwen, doch vergat, dat Kees nog wat licht door het raam
opving en dus niet zó in het donker zat. Toch kreeg Jan, door de
zekerheid, dat Kees daar naast hem zat en door de nu weer
ingetreden stilte, zijn kalmte lang zamerhand terug en waagde het
nu een ogenblik op te staan en voorzichtig naar de deur te
schuiven. Hij tastte met zijn handen voor zich uit, tot hij
eindelijk de tralies voelde; daarna probeerde hij of hij iets op de
zolder kon ontwaren, maar zag niets; het was alles even donker als
in zijn cel.
Plotseling sprong hij verschrikt terug. Wat was dat? Duidelijk zag
hij twee gloeiende ogen als een paar vurige karbonkels naar hem
loeren. Nu had hij ze toch zelf gezien, de ogen van de weerwolf,
daar vlak voor zich, op zolder, geen tien passen van zich af. Dan
was het dus geen verhaaltje, geen sprookje. Hij hield zijn adem in,
zag angstig al maar naar die twee glinsterende en schitterende
karbonkels voor zich. Hij wilde Kees roepen maar kon
niet.
„Miauw!” klonk het ineens heel zacht van de zolder; een zucht van
verlichting ontsnapte Jan. Hè, gelukkig!… het was geen weerwolf
geweest, geen heks, geen duivel het was … de poes! die poes, die
altijd op zolder huisde en waarmee hij zo dikwijls had gespeeld,
als hij stilletjes uit zijn cel was gekropen. Dat hij van dat lamme
beest zó had kunnen schrikken! Nu begreep hij ook dadelijk, waar al
die geluiden vandaan kwamen, dat ellendige gepiep, dat geren over
de zolder; het was de kat geweest, die met een muis had gespeeld en
in zijn vreugde over deze ontdekking, riep Jan veel harder dan
zoéven:
„Is niets geweest, Kees, ’t was de poes maar! Ik kan haar hier
duidelijk zien!”
„Waar zit je op ’t ogenblik?” vroeg Kees, die zich door deze
mededeling ook veel veiliger voelde.
„Ik sta bij de deur!” Jan had al zijn kalmte teruggekregen, nu hij
de oorzaak van die mysterieuze geluiden had ontdekt en telkens de
stem van Kees naast zich hoorde.
„Kun je d’r niet uit?” vroeg Kees erg geheimzinnig.
„Jawel, maar ik zie niks,” antwoordde Jan, die niet wilde bekennen,
dat hij zo’n ontsnapping in de duisternis toch wel een beetje
griezelig vond.
„Nou, da’s niks! Vooruit, dan zitten wij samen, da’s veel
gezelliger in ’t donker!” moedigde Kees aan.
Dit argument was beslissend; vlug schoof Jan de bekende losse
tralie weg en even daarna wrong hij zich reeds door de opening
heen. Toch was dit een heel angstig moment voor hem, want hij
verwachtte ieder ogenblik, dat men hem in het donker bij zijn
voeten of zijn haren zou pakken.
Zodra hij dan ook op de zolder stond, haastte hij zich om bij zijn
buurman te komen, die hem achter de deur van het hokkie met
verlangen stond op te wachten; voor Kees was het een even grote
geruststelling als voor Jan om zijn vriend zo dicht bij zich te
weten. Jan voelde zich, alsof hij bij de Prins op visite kwam en
had onmiddellijk al de doorgestane ellende vergeten. Zijn grote
vreugde uitte hij in een hart grondig : „Nou wordt-ie echt,
Kees!”
Gedurende enige minuten zaten de twee vrienden heel geheimzinnig
samen te praten; Jan vertelde Kees, wat hij aan Suus had
geschreven.
„Dan is ’t ’n geluk, dat ik hem de brief heb af gepikt!” meende
Kees.
„Nou en of!” bevestigde Jan. „Verbeeld je, dat-ie had gelezen:
„Op zijn neus draagt de
Bolle een ijzeren bril,
„Hij is zó lelijk, dat geen meisje met hem trouwen wil.”
De twee jongens merkten langzamerhand niet eens
meer, dat het pikdonker om hen heen was. Nu zij daar bij elkander
zaten, was de overdreven angst verdwenen en reeds heel spoedig
stelde Jan voor om thans ook bij avond een onder zoekingstocht op
de zolder te maken. „Dat is nog veel fijner dan overdag,” meende
hij, „nu we toch met ons beiden zijn!” Kees vond dit ook, maar was
bang, dat zij in ’t donker overal tegenaan zouden lopen en de weg
naar de nor niet terug zouden vinden, doch toen Jan op het idee
kwam om lucifers uit het dienstbodenkamertje te halen, besloten zij
samen op expeditie te gaan.
Heel langzaam, met de handen langs de muur tastend, schoven de
jongens de zolder over. Kees bleef bij de deur van het
dienstbodenkamertje staan; Jan sloop voorzichtig naar binnen en
kwam spoedig daarop terug met twee doosjes lucifers, die hij op de
tafel had gevonden. Aan Kees gaf hij het ene doosje, terwijl hij
het andere zelf hield. Jan stak het eerst een lucifer aan, hield
het vlammetje onder Kees’ neus en riep toen met een grafstem:
„Boe!” Zij zagen er beiden spookachtig uit bij het schijnsel van
dat ene lucifertje midden op die grote, lege zolder.
Voorzichtig gingen zij, op hun kousen lopend, verder, zich telkens
met een vlammetje bijlichtend, tot zij eindelijk bij een
zolderraampje kwamen, waar zij halt hielden om eens op straat te
gluren.
Dat was voor beiden een eigenaardige, heel nieuwe gewaar wording.
De jongens gingen niet naar buiten dan onder toezicht van een
secondant en dan alleen nog maar bij het volle daglicht; zij zagen
het dorp dus nooit bij avond. Toen zij de straat daar zo beneden
zich zagen liggen, enkel verlicht door de lantaarn voor het
instituut Hovink, voelden zij iets van de vrijheid van al die
jongens, die niet op kostschool waren. Kees en Jan zaten beiden
stil naar buiten te turen en zonder het elkander te bekennen,
dachten zij terug aan de tijd, dat óók zij ’s avonds bij donker wel
eens over straat gingen, geheel alleen of met andere vrienden,
zonder een altijd surveillerende secondant als de Bolle of de
Pierewiet achter zich. Voor het eerst besefte Jan nu goed, dat hij
op kostschool feitelijk al zijn vrijheid miste.
„Kijk, daar loopt ’n jongen!” zei Kees ineens.
Jan gluurde over Kees’ schouder; hij zag de jongen ook; het was een
armoedig gekleed kereltje, ongeveer even oud als zij
waren.
„Toch lollig, hè, als je zo ’s avonds op straat mag lopen! ’k Wou,
dat ik die jongen was!” zei Jan.
„Zal ik hem eens roepen?” vroeg Kees, die plotseling be hoefte
kreeg aan gemeenschap met de buitenwereld.
Op hetzelfde ogenblik opende hij heel voorzichtig het raampje en
dadelijk daarop hingen beide jongens reeds half naar
buiten.
„Hela, hela, pst! Hei daar!” riepen de vrienden geheim
zinnig.
De jongen van beneden keek op, zag de twee hoofden uit het raampje
steken.
„Zeg, wil je vijf cent verdienen?” riep Jan zachtjes.
„Jawel, wat mot ik er voor doen?” vroeg de jongen op de
straat.
„Hier aan de kostschool belletje trekken, zó hard, alsof er brand
is!” legde Jan uit.
„Da’s goed, maar eerst de centen!”
Jan haalde een stuiver uit zijn portemonnaie.
„Echt doen!” waarschuwde Jan nog eens, die in ieder geval waar voor
zijn geld wilde hebben.
„Natuurlijk, gooi maar op!”
Jan gooide zijn stuiver naar beneden. Vlug raapte de jongen het
muntstuk op, stopte het in zijn zak en ging toen naar de bel,
waaraan hij uit alle macht begon te trekken; luid en schril
weerklonk dat door de hele kostschool. Dadelijk daarop sprong de
jongen van de stoep af, holde de straat op en terwijl hij vluchtig
naar de twee vrienden in ’t zolderraampje keek, schreeuwde hij, zó
hard hij kon:
„Pas maar op, dat ze je niet in de gaten krijgen!”
Verschrikt doken Kees en Jan naar beneden, bang, dat die
waarschuwing op kostschool gehoord zou zijn, doch dadelijk daarop
hingen zij weer uit het raampje, behoedzaam naar buiten
turend.
De deur beneden werd haastig geopend; het licht uit de gang scheen
over de straat. De twee vrienden zagen Mina op de stoep naar alle
kanten gluren en hoorden de Baas uit de gang duidelijk
roepen:
„Wat was dat, Mina?”
„Niks, meneer… belletje trekken!” antwoordde Mina.
Toen hoorden zij de Baas nog zeggen: „Die lamme kwajongens!” waarop
de deur dicht viel en de straat weer enkel verlicht werd door de
lantaarn voor het instituut Hovink.
Beide vrienden proestten van het lachen. Dat moest de Baas eens
weten, dat zij, hier boven, de „lamme kwajongens” waren, die aan
zijn deur hadden gebeld!
„Ik zit bij avond veel liever hier dan in het schoenensalon,”
meende Jan, die zijn angst van zoéven al weer helemaal vergeten
had.
„Wat zullen we nou doen?” vroeg Kees.
„Ja, wat nou?” knikte Jan.
Dat er nog iets gedaan moest worden, stond bij beiden vast; de
dorpsstraat lag daar al te verleidelijk beneden hen. Zouden zij
gedurende hun hele kostschooltijd ooit zo’n gelegenheid
terugkrijgen? Enige ogenblikken zaten zij peinzend tegen over
elkander, totdat Kees opsprong met de woorden: „Ik weet
wat!”
„Wat dan?” vroeg Jan nieuwsgierig.
„We laten iets naar beneden hangen; ik heb wel ’n stuk touw in m’n
zak!”
Dit voorstel vond dadelijk bijval bij Jan. Maar wat zou het zijn?
Zij voelden in hun zakken, keken om zich heen, doch vonden niets.
Toen kwam Jan op het idee om maar weer op het dienstbodenkamertje
te gaan zoeken, daar zou den zij zeker wel iets vinden.
Behoedzaam slopen zij naar het kamertje van Mina en Neeltje terug.
Eerst wilde Kees, die door het succes van het belletje trekken erg
overmoedig was geworden, ’n heel kussen naar beneden laten zakken,
maar Jan was bang, dat dit dadelijk los zou schieten, waarom zij
dat plan maar weer lieten varen. Eindelijk vond Kees een grote,
zwarte mof van Neeltje, die bijzonder geschikt voor dit doel bleek
te zijn, daar zij voldoende zeker aan het touw was te
bevestigen.
Even later zaten de jongens weer bij het zolderraampje; Kees hield
de mof vast, Jan het eind van het touw. Beiden hingen half naar
buiten, al maar kijkend of er nog niemand langs de dorpsstraat kwam
aanwandelen. Daar zag Jan in de verte een oude juffrouw aankomen;
zij slof te langzaam, een beetje voor overgebogen, langs de straat,
het gelaat al maar naar de grond gericht.
„Stil, daar heb je d’r!” fluisterde hij.
„Heb je het touw goed vast?” vroeg Kees.
„En of! Je kunt ’em gerust laten val len!” antwoordde
Jan.
De beide jongens hingen nu zo ver mogelijk buiten het raam; de
juffrouw kwam al nader en nader.
„Klaar?” vroeg Kees nog eens.
Jan antwoordde niet, knikte alleen maar heel betekenisvol, zijn ene
oog dichtgeknepen, als wilde hij zeggen: „Ga je gang
maar!”
Nu was de juffrouw vlak onder ’t raam. „Daar dan!” zei Kees en
tegelijk schoot de mof als ’n grote, zwarte roofvogel loodrecht
naar beneden en kwam vlak voor de juffrouw op de grond
neer.
„Heremijntijd, wat is dat?” gilde ’t goede mens en sprong —
dodelijk verschrikt — een paar pas achteruit! Op hetzelfde moment
zag zij tot haar stomme verbazing het zwarte gedrocht weer vlug
naar boven stijgen en hoorde duidelijk een onderdrukt gegiechel
boven zich. Voorzichtig ging zij achteruit, tuurde vol woede naar
de langzaam verdwijnende mof, maar de jongens zag zij niet, want
die waren beiden even vlug naar beneden gedoken.
Jan trok het touw in … Wat was dat? het wilde niet verder!
Strak-gespannen lag het over het kozijn.
„’t Zit vast!” fluisterde hij verschrikt.
„Vooruit, trek dan!” zei Kees angstig.
„Dat doe ik al — — — ’t Wil niet!” antwoordde Jan, die al maar
zenuwachtig zat te rukken.
Kees stak voorzichtig zijn hoofd naar buiten.
„Wel verdraaid, ’t Touw zit vast aan de goot!” fluisterde hij. Op
hetzelfde ogenblik kreeg de juffrouw beneden, die al maar stond te
turen naar de mof, welke daar boven haar onder de dakgoot uitdagend
slingerde, Kees in de gaten.
„Lelijke kwajongen! Lelijke kwajongen!” gilde zij, zo hard als zij
kon, terwijl zij met haar gebalde vuistjes tegen Kees stond te
dreigen.
„Vooruit Jan, trek dan toch, trek dan toch!” riep Kees, die deze
toestand allesbehalve veilig begon te vinden. Jan rukte uit alle
macht; ..rits! daar schoot het touw naar binnen, maar tegelijk zag
Kees de mof naar beneden vallen, vlak voor de voeten van de
juffrouw. Het touw was allerongeluk kigst juist bij de dakgoot
doormidden geknapt; Jan had de ene helft in de handen; de andere
helft met de mof had … de juffrouw beneden, die haar prooi
triomfantelijk van de straat had opgeraapt.
Verschrikt keken de jongens elkander aan. Wat nu te
beginnen?
„Vraag ’m terug?” zei Jan, die nog aan de goedertierenheid van de
juffrouw geloofde. Kees hing weer uit ’t raam.
„Juffrouw! Juffrouw!” riep hij zó dringend, doch tevens zó zacht
mogelijk, „mogen wij de mof terug? Gooi ’m maar op, wij zullen ’m
wel opvangen!”
„Dat zou je wel willen!” antwoordde de woedende dame beneden, „’k
Zal jullie leren om ’n ordentelijk mens aan ’t schrikken te
maken!”
„Zeg, dat ze ’n kwartje krijgt!” ried Jan weer aan. Dit leek Kees
de laatste en enige oplossing, want wat deed een mens al niet voor
vijf-en-twintig centen?
„Juffrouw, juffrouw!” schreeuwde hij nog eens. „Mogen we ’m terug …
voor ’n kwartje?”
„Voor geen gulden!” gilde de wraaklustige juffrouw en op hetzelfde
moment zag Kees haar het hekje binnensloffen. Als een kat zo vlug,
schoof hij naar binnen en met angstige stem fluisterde
hij:
„Nou zal je ’t hebben, ze gaat klagen!”
Weer klonk hard en schril de bel door de kostschool, maar nu waren
het de twee vrienden, die opschrikten door dit nare geluid. Ineens
schoot Jan het dreigement van de heer Hovink door het hoofd; hij
begreep, dat de brief aan zijn ouders nu zeker geschreven zou
worden en voelde, thans niets tot zijn verdediging te kunnen
inbrengen, omdat hij zelf alle schuld had.
Een ogenblik bleven zij als verlamd staan; toen vlogen zij de
donkere zolder weer op, in hun angst geheel vergetend het
zolderraampje te sluiten. De lucifers, die zij aanstaken, gingen
telkens door hun zenuwachtige haast uit, zodat zij ten slotte maar
in het duister achter elkaar aanstrompelden; Jan liep voorop, Kees
achter hem aan. Duidelijk hoorden zij de schrille stemmen van de
nijdige juffrouw en de Baas beneden. Ze liepen, wat ze lopen
konden.
„Vooruit, Jan, vooruit, Jan!” riep Kees, om zijn vriend maar tot
spoed aan te zetten.
„Ik kan niet harder, ik zie niks!” antwoordde deze. Nu waren ze
dicht bij de nor en het hokkie, doch plotseling viel Jan languit op
de grond, terwijl Kees over hem heen buitelde. In zijn haast was
hij over een kachelpijp gestruikeld en met zijn rechterarm juist op
de rand van een kist terecht ge komen. Vlug sprongen beide jongens
weer op; Jan merkte in zijn angst bijna niet, dat de arm hem hevig
pijn deed. Met zijn linkerhand langs de muur tastend liep hij door,
tot hij eindelijk de sleutel van de nor voelde. Kees ging naar
binnen en vlug deed Jan de deur van het hokkie achter hem dicht;
daarop wilde hij door zijn eigen deuropening kruipen, toen hij
ineens een gil gaf van pijn. De plek, waarop hij gevallen was,
gloeide verschrikkelijk en het was onmogelijk de arm op te
heffen.
Daar hoorde hij iemand naar boven komen; hij zag duidelijk het
schijnsel van een licht op de trap en zonder zich te bedenken,
draaide hij de sleutel in het slot met zijn linker hand om, opende
haastig de deur, stapte de nor binnen en had juist de deur weer
achter zich gesloten, toen de Baas, gevolgd door Kobus, op zolder
zichtbaar werd.
Jan bleef bij de tafel staan, — hij wilde gelaten zijn lot
afwachten — doch op dat ogenblik voelde hij zulk een hevige,
brandende pijn in zijn arm, dat hij zich plotseling op zijn bankje
vallen liet. Toen werd de deur geopend en trad de heer Hovink — de
bewuste mof in zijn hand houdend — de nor binnen; doch Jan zag
niets meer, want, zijn ogen gesloten, lag hij kreunend tegen de
tafel aangeleund.