ZEVENDE HOOFDSTUK
JAN lag onbeweeglijk in zijn bed. Hij was, al
wilde hij het zichzelf niet bekennen, bepaald zenuwachtig; zijn
handen en voeten waren opmerkelijk koud.
Gedurende de eerste tien minuten gebeurde er niets bij zonders op
de grote slaapzaal; sommige jongens bootsten zelfs
merkwaardig-juist het geluid van snorken na. Toen meende Jan echter
duidelijk om zich heen te horen fluisteren; hij zag enige jongens
voorzichtig uit hun bed stappen en zich daarop vlug verwijderen,
hij meende zelfs een sleutel in een slot te horen omdraaien. Enige
minuten bleef het weer stil, tot Jan Piet van Beveren en Kees
Rijger naar zich toe zag sluipen; hij ging dadelijk rechtop
zitten.
„Blijf je nog genegen, lid te worden van ons Verbond?” hoorde hij
Piet achter zich fluisteren.
„Ja,” antwoordde Jan heel zacht, doch beslist.
„Sta dan op en volg ons.”
Jan sprong vlug uit zijn bed. „Trek je kousen eerst aan!” zei Kees.
Die practische raad klonk wel wat vreemd na de ernstige woorden van
Piet van Beveren. Jan gehoorzaamde echter en was nu klaar om de
twee verbonders te volgen.
„Wij moeten je blinddoeken!” hernam Piet en Kees bond Jan een
handdoek voor de ogen.
„Zie je niets?” fluisterde Kees.
„Niets!” was het antwoord.
„Hoeveel vingers steek ik in de hoogte?”
Jan had het in het donker waarschijnlijk zonder handdoek voor zijn
ogen niet gezien, doch daar het werkelijk duistere nacht voor hem
was, zei hij: „Ik weet het niet.”
Langzaam werd Jan tussen de bedden door geleid. Al spoedig hielden
zij halt en hij hoorde iemand heel zacht zeggen: „Ook gij, Brutus?”
waarop Piet geheimzinnig antwoordde: „Sophocles,” en Kees:
„Cassius.” Een deur werd geopend en hij ging met zijn geleiders
verder. Dadelijk daarop bleven zij nogmaals staan en werd Jan
gevraagd: „Hoe heet ge?” Hij herkende duidelijk de stem van George
van Dinter.
„Jan van Beek,” antwoordde de geblinddoekte.
„Hoe oud zijt gij?”
„Dertien jaar.”
„Hoe heet uw vader?”
„Jacobus.”
„Hoe verder?”
Jan bloosde onder zijn handdoek, omdat hij vergeten had dat er bij
te zeggen.
„Jacobus van Beek,” verbeterde hij.
„En uw moeder?”
„Clara Heinsius.”
„Nog éénmaal stellen we u de vraag of ge lid wilt worden van het
Verbond en nooit iets zult verraden, van wat ge hier hoort of ziet.
Als ge bereid zijt, moet ge antwoorden: „Ik ben bereid!”
„Ik ben bereid!” zei Jan met vaste stem.
„Doe uw plicht, Cassius!” hoorde hij George weer zeggen.
Jan begon het nu toch wat griezelig te vinden; daarbij begon de
handdoek, die Kees in zijn grote ijver met een knoop zó vast had
gesjord, dat Jan op die plek bepaald pijn voel de, hem erg te
hinderen. Hij werd echter door twee paar handen stevig beetgepakt
en drie maal in de rondte gedraaid.
„Neem hem de blinddoek af!” hoorde hij George weer
zeggen.
„Gelukkig!” dacht Jan. Kees had blijkbaar grote moeite de knoop los
te maken, doch tenslotte gelukte dit en werd de doek voor Jan’s
ogen weggenomen.
Stom-verbaasd keek Jan op. Daar zaten de jongens, in lakens
gewikkeld, naast elkander op de grond gehurkt. George van Dinter
zat in het midden; voor hem stonden twee brandende kaarsen, die
allen spookachtig verlichtten en tussen de kaarsen was een dolkmes
met de punt in de grond ge stoken. Naast Jan stonden Kees Rijger en
Piet van Beveren, nu eveneens met witte lakens om.
„Voordat ge de geheimen van het Verbond zult vernemen, moet ge
zweren, nooit en aan niemand iets van de geheimen te zullen
verraden.”
„Ik zweer …” zei Jan.
„Nee, nee, nog niet!” haastte George zich te zeggen en zijn stem
klonk in zijn merkbare schrik, dat Jan te vlug van stapel liep,
plotseling zonderling-gewoon. Dadelijk daarop ging hij echter weer
met een grafstem door:
„Neem die dolk!”
Jan trok het mes uit de vloer tussen de kaarsen vandaan.
„Zwaai er nu vijfmaal mee over je hoofd!”
Jan deed het.
„Plaats hem met de punt op je hart!”
Jan wilde het doen … Ja, waar zat zijn hart ook weer, rechts of
links? Had hij nu de „Schele” maar even kunnen vragen! Hij bedacht
zich echter niet lang en plaatste man moedig de punt van het mes
rechts op zijn borst.
„Je hart zit links!”
„O ja, da’s waar ook!” zei Jan haastig; hij dacht, dat hij door de
grond zou zinken. Het mes zat reeds met de punt op zijn hart
gericht. Van Dinter stond op en alle jongens volgden zijn
voorbeeld.
„Zeg mij nu de woorden na: „Ik zweer, nooit en aan nie mand de
geheimen van het drievingerenverbond te zullen verraden!”
Jan sprak de woorden na.
„Veni, Vidi, Vici!” hernam van Dinter en allen herhaalden met holle
stemmen: „Veni, Vidi, Vici!”
„Veni, Vidi, Vici!” zei Jan op dezelfde toon.
„Nee, dat mag jij nog niet zeggen!” zei van Dinter vlug.
„O, neem me niet kwalijk,” fluisterde Jan verlegen.
„Nu zul je de geheimen van ’t verbond horen!” Allen gingen weer
zitten; alleen Kees en Piet bleven staan en gingen naar de deur,
openden die voorzichtig, keken naar buiten en kwamen daarna
terug.
„Wachters van het paleis, waakt gij?” vroeg van Dinter nu heel
ernstig.
„’t Is nacht!” antwoordden zij tegelijk; zij bleven bij de deur
staan.
„Allereerst onze herkenningstekens, die wij gebruiken om elkander
te herkennen. Als je aan tafel zit en vijf keer onge merkt je mes
om je bord heendraait, zie je, zó!” — en van Dinter deed hem de
beweging voor — „dan betekent dat, dat je elkaar groet. Als je
elkaar wilt oproepen en spreken, dan steek je je beide duimen in je
oren en dan moet je, als je dat ziet, dadelijk ook je duimen in je
oren steken.” Jan begreep nu plotseling, wat dat geheimzinnige
gebaar van Kees die morgen had betekend. — „Vijf keer tikken tegen
’n bank of ’n tafel, of tegen ’n muur, of tegen je bed, dat
betekent het zelfde; dat teken gebruiken wij bijvoorbeeld in de les
of als wij naast elkaar in de nor en het hokkie zitten.”
„Het voornaamste geheim” — ging van Dinter door — „is ons
geheimschrift, dat niemand buiten ons begrijpen kan. Wij schuiven
daarbij elke klinker en elke medeklinker één op, begrijp
je?”
Jan begreep het niet. Hij wilde het geheimschrift echter in elk
geval kennen; dat leek hem het allermooiste toe, een schrift, dat
niemand kon ontcijferen, waarin je alles kon schrijven over de
Baas, de Bolle, de Pierewiet, zonder dat zij er ooit iets van
zouden snappen. Daarom zei hij, al vond hij het vervelend weer zo
dom te moeten schijnen:
„Ik begrijp het nog niet goed.”
„Kijk,” legde van Dinter uit, „de a wordt e, de e een i, de i een
o, enzovoorts; de b wordt c, de c een d, de d een f en zo gaat het
door. Als ik jouw naam wil schrijven, dan doe ik het in ons
geheimschrift zó: J wordt K, a wordt e en de n een p, dus „Kep”, en
van Beek dat wordt Wep Cool, dus Kep Wep Cool.”
„Ja, ja, nou begrijp ik het’. Da’s leuk!” zei Jan ineens. De toon
was langzamerhand aan weerskanten minder gewichtig geworden, doch
plotseling werd van Dinter weer ernstig en ging op dezelfde
graftoon van zoëven door; ook Jan zette zich dadelijk in postuur om
verder ingewijd te worden in de vele geheimen van het
Verbond.
„Zodra gij hier binnenkomt, moet gij uw naam afleggen. Dat is
zoveel als een symbool. Weet je wat dat is, een symbool?”
„Eh… eh… ik geloof ’t wel!” hakkelde Jan.
„Nou dan, dat is ’n symbool, dat je alles voor het Verbond over
hebt, zelfs je naam.”
„Ja,” zei Jan, die het begon te begrijpen en ook eindelijk eens
wilde tonen, dat hij meer wist dan zij dachten, „monniken doen dat
ook.”
„Nee,” zei van Dinter korzelig, die het vervelend vond, dat Jan hem
op dit ernstige moment in de rede viel, „dat heeft er niks mee te
maken; wij noemen elkander broeder. En je moet er ook niet telkens
tussendoor praten; dat mag niet!”
„O!” zei Jan en hij nam zich voor, geen woord meer te
zeggen.
„Nou dan, waar was ik ook weer? O ja … Zodra gij binnen komt” -—
van Dinter’s stem kwam weer uit het graf — „in het kapitool van het
drievingerenverbond, draag je alleen de broedernaam!”
Van Dinter rees weer op en alle jongens volgden zijn voor beeld.
„Broeders, noemt uw namen!”
Henri de Breul, die op de hoek stond, strekte nu zijn rechter arm
naar rechts uit, sloeg daarop met zijn volle hand op zijn
linkerborst en zei luide: „Nebukadnezar!” Daarna maakte de jongen
naast Henri dezelfde beweging en „Calligula!” klonk het uit zijn
mond. Achtereenvolgens hoorde Jan nu de volgende namen: Alcibiades,
Nero, Cesar, Pompejus, Cresus, Cicero, Gracchus, Demosthenes en
Aristophanes, welke aankondigingen steeds met hetzelfde plechtige
gebaar vergezeld gingen; Piet en Kees riepen achter hem:
„Sophocles! Cassius!” Van Dinter noemde het laatst zijn naam;
daarbij strekte hij echter — in tegenstelling met de anderen —
beide armen wijd uit en kruiste ze over elkaar en riep toen:
„Zeus!”
Jan was vreselijk benieuwd, welke naam ze hem zouden geven. Het
liefst zou hij naar zijn lievelingsheld Michiel Adriaanszoon de
Ruyter worden genoemd, maar hij begreep, dat deze naam niet deftig
genoeg was voor het drievingerenver bond. Hij zou echter nog wat
geduld moeten oefenen, want van Dinter had nog meer geheimen te
onthullen.
„Deze zaal heet het kapitool. Vroeger toen er meer jongens op
kostschool waren,” — de stem werd weer heel gewoon — „was het ’n
kleine slaapzaal. Sinds twee jaar wordt ze niet meer gebruikt en is
zij door het Verbond in bezit genomen en verheven tot kapitool.
Niemand weet, dat wij de sleutel van het kapitool hebben. De
sleutelbewaarder is Gracchus.” Dirk Meertens — blijkbaar Gracchus
in het Verbond — haal de een oude roestige sleutel van onder zijn
laken te voorschijn en liet hem Jan zien.
„Hier in de hoek,” ging van Dinter door, „hebben wij ’n losse plank
ontdekt en daaronder bewaren wij de geheimen van ’t Verbond en ook
nog cigaretten, lucifers, kaarsen en alles, wat wij nodig hebben.
Calligula, doe uw plicht!” Calligula — Hein van Waveren — stond op
en schoof de grote plank op zij. „Dit is de spelonk,” legde van
Dinter uit, „en Calligula is spelonkbewaarder. Als wij in het
kapitool vergaderen, staat er altijd één op schildwacht bij de deur
van de grote zaal; daar word je bij loting voor aangewezen. Op het
ogenblik staat Jupiter op wacht.”
,,Wanneer je het kapitool wilt binnentreden, moet je je naam
noemen, natuurlijk de naam van het Verbond, dat be grijp je wel.” —
Jan knikte bevestigend. — „Voordat de spelonk geopend wordt of de
geheimen onthuld, zoals van daag, gaan Cassius en Sophocles naar
buiten om te zien of alles veilig is; als zij terugkomen, vraag ik:
„Wachters van het paleis, waakt gij?” en wanneer het dan veilig is,
zeggen zij: „’t Is nacht!” maar als er onraad is, dan roepen zij:
„’t Is heldere dag!” Nou heb ik je alles gezegd, geloof
ik.”
„Van „Veni, Vidi, Vici!” heb je vergeten!” fluisterde
Piet.
„En van de weduwpenning!” bromde Henri.
„O ja, da’s waar ook!” hernam Zeus nog eens. „Als wij uit elkander
gaan of als ’n nieuw lid gezworen heeft, roepen allen met de
linkerhand uitgestrekt: „Veni, Vidi, Vici!”
„Elke week betaal je vijf centen contributie, weduwpen ning noemen
wij dat, omdat wij weduwen en wezen in bescherming nemen. Het geld
wordt in de spelonk bewaard. Je betaalt het aan Cresus, daarom
heet-ie Cresus, en nou weet je alles!”
Het duizelde Jan; nog nooit had hij zulke gewichtige uren
doorleefd! Het maakte hem alleen zenuwachtig, dat hij al die namen
van de broeders niet kon onthouden en hij repeteerde in zich zelf:
„Cassius, Cresus, Calligula, Zeus”… Verder kwam hij echter niet en
hij begon weer bij Cassius, Cresus…
„En nu, broeder, de doop !” klonk ineens Zeus’ stem.
Nogmaals rezen allen van de grond op.
„Het wapen!” sprak van Dinter.
Calligula opende de spelonk en kwam met een groot vel papier naar
Zeus toe, die het voor Jan uitspreidde.
„Dit is het wapen van het drievingerenverbond!”
Jan zag op het papier een groot doodshoofd getekend en daaronder
twee gekruiste doodsbeenderen. Aan de voet van het blad ontdekte
hij een soort handje, — hij hield het er tenminste voor, — met drie
stompjes van vingers.
Om het doodshoofd stonden in rode letters de namen der broeders
geschreven.
„Kniel neer! Leg uw rechterhand op het doodshoofd!” sprak Zeus en
de stem was nu holler dan ooit. Jan deed wat hem bevolen
werd.
„Neem in uw linkerhand de dolk!” Jan nam de dolk weer op. — „Spreek
mij de woorden na: „Memento Mori!” „Memento Mori!” fluisterde
Jan.
Zeus strekte zijn handen over hem uit en zei plechtig: „Vanaf heden
zijt gij niet meer Jan van Beek. In naam van het verbond doop ik u
met de naam van Hannibal! Hannibal! Hannibal!”
„Veni, Vidi, Vici!” klonk het weer van alle kanten. Op de meest
ernstige ogenblikken had Jan soms de zonderlingste gedachten; zo
ook op dit gewichtige uur, want plotseling ging het door zijn
hoofd: „Als Suus mij nu zó eens kon zien, wat zou zij dan wel van
mij zeggen!”
Maar van Dinter liet de nieuwe Hannibal niet lang tijd om over
andere dingen te denken. „Nu moet je je naam met bloed op het wapen
zetten. Als je dat hebt gedaan, ben je lid van ons Verbond. Ben je
daartoe genegen?”
„Ja !” antwoordde Jan zonder aarzeling.
„Neem dan de dolk en snijd je in je linkerpink!”
Jan zocht een geschikte plek uit om zich de wond toe te
brengen.
„’t Hoeft zó’n erge jaap niet te wezen, als het maar even bloedt!”
haastte George — een beetje angstig door het krijgs haftig gelaat
van Hannibal — zich te zeggen. Jan bracht zich manmoedig een snede
toe in het topje van zijn pink, Piet overhandigde hem een pen en
Jan perste zich dadelijk het bloed uit zijn vinger, doopte de pen
erin en schreef met grote letters: „Hanni” …, verder wilde het
niet, waarom hij nog maar eens perste, tot hij genoeg bloed had om
er „bal” aan toe te voegen. Voor het eerst had hij zijn nieuwe naam
„Han nibal” geschreven.
„Sta thans op!” sprak van Dinter en daarna zei hij plechtig:
„Broeder, gij zijt lid. Gratula!” en gaf Jan de hand.
„Gratula!” antwoordde Jan.
„Nee, jij moet geen gratula zeggen! Gratula betekent in ons
Verbond: „ik feliciteer je!” Jij hebt alleen maar te zeg gen:
„remercia!”, dat betekent: „ik dank je!”
„Remercia!” zei Jan dadelijk. Allen kwamen nu achter elkaar naar
hem toe en zeiden ernstig, terwijl zij hem een hand gaven:
„gratula!” en de jonge Hannibal herhaalde tel kens op dezelfde
plechtige toon: „remercia!”
„’t Is gedaan, je bent nou gewoon lid, we gaan een cigaret
opsteken!” ’t Was of Jan plotseling van uit de lucht op de aarde
viel, nu hij van Dinter zó gewoonweg hoorde spreken, doch toen hij
ineens alle jongens door elkander zag lopen, begreep hij, dat de
eigenlijke zitting was opgeheven. Kees kwam dadelijk naar hem
toe.
„Hoe vond je ’t?” vroeg Kees.
„Echt!” antwoordde Jan vol overtuiging.
„Hij heeft ’t allemaal uit de oude boeken bij elkaar ge
snuffeld.”
„Wie? van Dinter?”
„Zeus moet je zeggen!”
„O ja, da’s waar ook!” hakkelde Jan.
„Nou, da’s niks erg, in ’t begin vergis je je altijd!” stelde Kees
hem gerust. „Zeus heeft het in oude boeken van z’n vader
gelezen.”
Op dat ogenblik kwam Zeus zelf naar Jan toe.
„Zeg, Hannibal, als je wilt roken, cigaretten liggen in de spelonk.
Je gaat je gang maar!”
Jan stak een cigaret op; hij begon al meer en meer pleizier in het
Verbond te krijgen.
„Waarom zeggen jullie toch: „Wachter van het paleis, waakt gij?”
vroeg Jan aan Henri.
„’t Staat in ’n boek, geloof ik. Zeus had ’t gelezen en vond, dat
het er bij hoorde!”
„En „Veni, Vidi, Vici!” staat dat ook in ’n boek?”
„Ja, dat weet ik niet. Je moet ook niet alles vragen. Wij roepen
het nu eenmaal omdat dat erbij hoort.”
„Je moet toch ’n zinspreuk hebben,” merkte van Dinter, die bij hen
was komen staan, nu zelf op. „Wat hadden jullie dan voor spreuk? Of
hadden jullie misschien helemaal geen club?” — Er lag iets
minachtends in van Dinter’s stem en Jan had op dat ogenblik voor
geen geld ter wereld ontken nend willen antwoorden.
„Jawel,” zei hij, „zeker, wij hadden ook ’n club.”
„Nou wat voor ’n spreuk hadden jullie dan?”
Wat moest Jan antwoorden? Het speet hem nu al, dat hij over zijn
vroegere club gesproken had. Moest hij aan deze jongens, die alles
zó echt en zó fijn deden, vertellen, dat hun club helemaal geen
spreuk had, zelfs geen geheim? Zouden zij hem niet uitlachen, als
hij vertelde, dat zij maar één cent contributie in de week
betaalden en in hun club gewoonweg Jan van Beek en Karel van der
Meer werden genoemd, net zoals zij thuis en op school heetten.
Eindelijk zei Jan heel verlegen:
„Wij hadden geen spreuk!”
„Geen spreuk? Wat was dat dan voor ’n club? Hoe heette die
club?”
„Laat ze maar waaien!” Het was of Jan hierbij een zonde bekende, zo
zacht sprak hij het uit. Gelukkig gaven de kaarsen van het kapitool
maar weinig licht, zodat niemand de blos opmerkte, die Jan’s wangen
tot aan zijn oren rood verfde.
„Laat ze maar waaien?” Alle jongens proestten het uit en ook Jan
lachte verlegen mee; hij vond het nu zelf ook erg belachelijk. Wat
was dat toch eigenlijk ’n kinderachtig gedoe geweest!
„Hoeveel contributie betaalden jullie?” Hatelijk klonk Jan die
vraag in de oren; hij had van Dinter wel de ogen willen uitkrabben.
Hij humde eens even; … nu moest hij ’t dus bekennen … of zou hij
maar zeggen vijf cent? Zou hij er maar om liegen?
„Ja zie je, wij betaalden, hm, hm ..
Plotseling werd de deur opengegooid: Jupiter stond in zijn hemd bij
de ingang.
„’t Is heldere dag!… De Baas! De Baas!” klonk het
gejaagd.
Als hazen sprongen de broeders op; Piet van Beveren blies gauw de
kaarsen uit en de „verbonders” renden het kapitool af, holden in
hun lakens de zaal op en sprongen in bed. Hein van Waveren, die
vlak bij het kapitool lag, stond haastig op en sloot de deur bijna
onhoorbaar.
Allen lagen onbeweeglijk onder hun dekens; duidelijk hoorden zij
voetstappen op de trap, daarna op de corridor, toen werd het
stil.
„De Baas!” fluisterde Henri vanuit zijn bed tegen Jan, „hij staat
te luisteren!” Daar hoorden de jongens weer op de corridor lopen,
de voetstappen verwijderden zich.
Voorzichtig kropen allen uit hun bed. Bij George van Dinter werd
beraadslaagd of er nog verder vergaderd zou worden, doch de ware
lust was door deze plotselinge stoornis verdwenen en zij besloten
eenstemmig om die avond maar niet meer naar het kapitool terug te
keren.
„Veni, Vidi, Vici!” fluisterde van Dinter; „Veni, Vidi, Vici!”
herhaalden allen en voorzichtig — op hun tenen lopend — gingen zij
naar hun bed terug.
„Denkt erom, de boel te sluiten!” riep George Piet achterna.
Gracchus en Calligula slopen naar het kapitool; Calligula borg het
wapen, de dolk, de kaarsen en de lucifers op en sloot daarna de
spelonk af; Gracchus deed de deur van het kapitool op slot en stak
de sleutel bij zich. Enige ogenblikken later lagen de leden van het
drievingerenverbond in diepe rust.
Alleen Jan kon niet slapen. Hij lag te overdenken, wat hij die
avond al niet gehoord en gezien had en ging in zijn ge dachten de
geheimen na, die hem zoëven waren onthuld. Hij hoorde weer dat
parool: „Ook gij, Brutus?” — de plechtige woorden: „Wachters van
het paleis, waakt gij?” — en dat telkens herhaalde: „Veni, Vidi,
Vici!” Hij repeteerde al de tekens, die hem waren geleerd: de
duimen in je oren, vijf maal draaien met het mes om je bord, vijf
keer tikken tegen de muur … Wat had hij er niet voor gegeven, als
hij dit alles eens aan Karel en Wim in een uitvoerige brief had
mogen schrijven!
Daarop ging hij na, hoe verschillende namen in het schrift van het
drievingerenverbond werden gespeld. Jan van Beek werd Kep Wep Cool,
dat had hij al gehoord; Hannibal werd Jeppocem en Suus van der Meer
Tyyt wep fis Nii… Verder kwam Jan niet, want toen hij bij de r was
sliep hij in en droomde van het kapitool, waarin hij broeders zag
in witte lakens, die telkens hun handen naar hem uitstrekten en
tegen hem riepen: „Veni, Vidi, Vici! Veni, Vidi, Vici! Veni, Vidi,
Vici!”