VOORWOORD
Toen begin 1945 een rampzalige nederlaag dreigde, hoorde men Duitsers soms zeggen dat ze de voorkeur zouden geven aan ‘een verschrikkelijk einde boven een eindeloze verschrikking’. Een ‘verschrikkelijk einde’ was wat ze beleefden, in de wijze waarop en in zijn dimensies ongekend in de geschiedenis. Het einde bracht verwoesting en verlies aan menselijk leven op immense schaal. Veel hiervan had voorkomen kunnen worden indien Duitsland bereid was geweest zich neer te leggen bij de geallieerde voorwaarden. De weigering om vóór mei 1945 capitulatie te overwegen was daarom voor het Rijk en voor het naziregime niet alleen vernietigend, maar ook zelfvernietigend.
Een in een oorlog verslagen land gaat op enig moment bijna altijd op zoek naar vredesvoorwaarden. Zelfvernietiging door tot op het laatst te vechten, tot een bijna totale verwoesting en volledige vijandelijke bezetting, komt zeer zelden voor. Toch is dit wat de Duitsers in 1945 deden. Waarom? Het is verleidelijk een simpel antwoord te geven: hun leider, Hitler, weigerde consequent om maar één gedachte aan overgave te wijden, dus de enige optie was door te vechten. Maar dit roept weer andere vragen op. Waarom werden Hitlers zelfvernietigende orders nog steeds gehoorzaamd? Welke bestuursmechanismen stelden hem in staat Duitslands lot te bepalen wanneer het voor allen die ogen in hun hoofd hadden, duidelijk was dat de oorlog verloren was en het land volstrekt werd verwoest? Hoever waren de Duitsers bereid Hitler tot het einde te steunen, ook al wisten ze dat hij het land naar de ondergang voerde? Gaven ze hem in feite nog steeds hun vrijwillige steun? Of werden ze alleen maar geterroriseerd om dat te doen? Hoe en waarom gingen de strijdkrachten door met vechten en bleef de overheidsmachine tot het einde toe functioneren? Welke alternatieven bezaten de Duitsers, burgers en soldaten, in de laatste fase van de oorlog? Deze en andere vragen komen al snel op, uit wat aanvankelijk een ongecompliceerd vraagstuk lijkt met daarop een eenvoudig antwoord. Ze kunnen alleen maar worden aangepakt door bestuursstructuren en denkwijzen te onderzoeken naarmate de catastrofe Duitsland in 1944-1945 onontkoombaar overspoelde. Dat is wat dit boek probeert te doen.
Ik begon het schrijven van een dergelijk boek te overwegen omdat ik, tot mijn verrassing, geen ander boek kon bedenken dat geprobeerd had wat ik in gedachte had. Er bestaan, uiteraard, bibliotheken vol met boeken over het einde van de oorlog, geschreven vanuit verschillende perspectieven en sterk uiteenlopend in kwaliteit. Er bestaan belangrijke studies over de hoogste nazileiders en, in toenemende mate, over enkele van de regionale hoofdmannen, de Gauleiter.1 Er bestaan ook biografieën over velen van de leidinggevende militaire figuren.2 Er zijn letterlijk duizenden beschrijvingen van gebeurtenissen in de laatste kritieke weken van het Derde Rijk, zowel aan het front als, zo lijkt het soms, in vrijwel elke stad en elk dorp in Duitsland. Vele plaatselijke studies geven aanschouwelijke – vaak gruwelijke – beschrijvingen van het lot van afzonderlijke stadjes toen de onstuitbare opmars van militaire molochs van geallieerden en Sovjets hen insloten.3 Er bestaan heel veel memoires met ervaringen aan het front of in het vaderland, in steden die door de geallieerden zwaar werden gebombardeerd of die met de beproevingen van vlucht en ontheemding te maken kregen. Gedetailleerde, vaak tot een bepaalde plaats beperkte militaire geschiedenissen of verslagen omtrent specifieke eenheden van de Wehrmacht of grote veldslagen komen ook in groten getale voor, terwijl met name de slag om Berlijn in tal van boeken centraal staat.4 Het zesde deel van de officiële DDR-geschiedenis van de oorlog, uitgekomen in de jaren tachtig, onderneemt, ondanks zijn onmiskenbare ideologische optiek, een waardevolle poging tot een alomvattende militaire geschiedenis, die niet beperkt blijft tot de gebeurtenissen aan het front.5 En recenter bieden de laatste delen van de voortreffelijke officiële eigen militaire geschiedenis van de Bondsrepubiek Duitsland uitmuntende detailstudies van de Wehrmacht, die vaak veel verder gaan dan de operationele geschiedenis.6 Niettemin raken deze en andere goede boeken over militaire geschiedenis 7 maar aan enkele – zij het belangrijke – aspecten van wat volgens mij noodzakelijk was om de vragen te beantwoorden die ik wilde aansnijden.
Mijn aanvankelijke bedoeling was geweest om het probleem te benaderen door de bestuursstructuren in nazi-Duitsland in deze laatste fase te onderzoeken. Het kwam me voor dat de belangrijke structurele historische studies over het Derde Rijk meestal grotendeels verzandden aan het eind van 1944, en nogal oppervlakkig ingingen op de laatste maanden van het regime.8 Dit geldt ook de studies over de nazipartij en haar onderorganisaties.9 Het werd me echter al snel duidelijk dat alleen maar een structurele analyse niet afdoende zou zijn, en dat mijn onderzoek uitgebreid moest worden naar de denkwijzen – op verschillende niveaus – die het doorgaande functioneren van het regime ondersteunden. Tot een alomvattende studie van de Duitse geestesgesteldheid tijdens de laatste maanden is nog geen poging ondernomen.10 De reconstructie daarvan moet daarom plaatsvinden op grond van brokstukken.
Ik heb geprobeerd rekening te houden met de denkwijze van bestuurders en zij die bestuurd werden, van nazileiders en van eenvoudige leden van de burgerbevolking, van generaals en gewone soldaten, en zowel aan de oostelijke als de westelijke fronten. Het beslaat een omvangrijk terrein en ik heb moeten schilderen met brede penseelvoering. Ter illustratie van het spectrum aan denkwijzen kan ik uiteraard alleen maar selectieve voorbeelden presenteren. Want niet het geringste van de problemen om over een geestesgesteldheid te willen generaliseren is dat tijdens zijn laatste maanden, en in zijn laatste weken in een hevig versneld tempo, het naziregime zowel versplinterde als sterk inkromp. Duitsland was een groot land en hoewel, vanzelfsprekend, de extreme druk van de oorlog al zijn regio’s raakte, gebeurde dit niet op hetzelfde moment of precies op dezelfde wijze. Ervaringen van de burgerbevolking in de verschillende delen van het land en die van soldaten op verschillende oorlogstonelen liepen vanzelfsprekend uiteen. Ik heb eerder geprobeerd om de van elkaar verschillende denkwijzen weer te geven dan mijn toevlucht te nemen tot oppervlakkige generalisaties.
Dit boek heeft hoofdzakelijk betrekking op wat we de meerderheid van de Duitse bevolking zouden mogen noemen. Er waren echter anderen wier ervaringen, die zelf niet te herleiden zijn tot een eenvoudige generalisatie, geheel losstonden van die van de meeste Duitsers omdat ze niet behoorden of konden behoren tot de hoofdstroom van de Duitse samenleving. Het lot van de gruwelijk vervolgde pariagroepen die de nazi’s in hun macht hadden, vormt een ander belangrijk deel van de geschiedenis van het blijven functioneren van het naziregime, te midden van de onverbiddelijke ineenstorting en het aanzwellend onheil. Want hoe extreem niet benijdenswaardig de situatie voor de meeste Duitsers ook was, voor de raciale en politieke vijanden van het regime, die naarmate het implodeerde steeds meer waren blootgesteld aan boosaardige vergelding, waren de moordende laatste maanden een tijd van nauwelijks voorstelbare verschrikking. Zelfs toen het in elk ander opzicht begon te haperen en failliet te gaan, slaagde het naziregime er tot het laatst aan toe in om te terroriseren, te moorden en te vernietigen.
De geschiedenis van het naziregime in zijn laatste maanden is er een van desintegratie. In mijn poging de vragen aan te pakken die ik mijzelf stelde, was het voornaamste methodische, ontmoedigende probleem om de uiteenlopende facetten van de val van het Derde Rijk in één enkele geschiedenis te combineren. Het komt neer op het schrijven van een geïntegreerde geschiedenis van desintegratie.
De enig overtuigende poging daartoe zou zijn, naar mijn mening, via een narratieve benadering – mits binnen elk hoofdstuk thematisch gestructureerd – die de laatste maanden van het regime besloeg. Eén logisch moment om te beginnen zou juni 1944 zijn geweest, toen Duitsland in het westen militair werd overvallen door de geslaagde geallieerde landingen in Normandië, en in het oosten door de vernietigende doorbraak van het Rode Leger. Ik koos er echter voor om te beginnen met de nasleep van de aanslag op Hitlers leven in juli 1944, omdat dit voor het naziregime een belangrijke interne cesuur markeerde. Daarvandaan kijk ik in de volgende hoofdstukken naar de Duitse reacties op de ineenstorting van de Wehrmacht in het westen in september, de eerste invallen van het Rode Leger op Duitse bodem de maand daarna, de gewekte hoop die onmiddellijk de bodem werd ingeslagen tijdens het Ardennenoffensief in december, de catastrofe in de oostelijke provincies toen ze in januari de Sovjets toevielen, de sterke escalatie van terreur in eigen land in februari, de afbrokkeling van het regime in maart, de laatste wanhopige pogingen stand te houden – vergezeld door ongebreideld geweld tegen Duitse burgers en, vooral, vermeende vijanden van het regime – in april, en de pogingen van het Dönitz-regime, zelfs nog begin mei, dóór te vechten totdat troepen in het oosten westwaarts gebracht konden worden. Het boek eindigt met de Duitse capitulatie op 8 mei 1945 en de daaropvolgende arrestatie van leden van de regering-Dönitz.
Slechts door een narratieve aanpak, meende ik, kon de dynamiek – en het drama – van de stervensfase van het regime worden vastgelegd, naarmate het onontkoombaar uiteenvalt in de nasleep van de oplopende militaire nederlaag. Alleen op deze manier, dacht ik, was het ook mogelijk getuige te zijn van de steeds wanhopiger, maar niettemin maandenlang deels effectieve, pogingen het onvermijdelijke af te wenden, van de improvisatie en het moeten stellen met wat er over was dat het regime in staat stelde te blijven functioneren, van de escalerende bruutheid die uiteindelijk als een bezetene tekeerging, en van de imploderende zelfvernietiging van naziacties. Sommige belangrijke elementen van het verhaal komen noodzakelijk terug in meer dan één hoofdstuk. Bijvoorbeeld het bombarderen van steden, desertie van soldaten, dodenmarsen van concentratiekampgevangenen, de evacuatie van burgerbevolkingen, het ineenstortende moreel, het opvoeren van interne repressie en de in toenemende mate wanhopige propagandatrucs zijn niet beperkt tot een enkele episode. Maar de verhaalstructuur is belangrijk om te laten zien hoe verwoesting en verschrikking, ook al waren ze voortdurend aanwezig, gedurende deze maanden met het verloop van de tijd intensiveerden. Ik heb daarom geprobeerd zorgvuldig aandacht te besteden aan chronologie en het beeld in wezen op te bouwen door terug te gaan naar archiefbronnen, waaronder een kwistig gebruik van eigentijdse dagboeken en brieven.
Het is belangrijk om te benadrukken wat dit boek niet is. Het is geen militaire geschiedenis, dus ik beschrijf niet in detail wat er plaatsvond op het slagveld en ik verschaf slechts een kort overzicht van ontwikkelingen aan het front als een achtergrond van de vragen die in het boek centraal staan. Evenmin doet mijn boek een poging een geschiedenis van de geallieerde planning te geven, of van de stadia van de geallieerde verovering.11 In plaats daarvan ziet het de oorlog uitsluitend door Duitse ogen, in de poging om beter te begrijpen hoe en waarom het naziregime zo lang wist stand te houden. Ten slotte, het boek gaat niet in op de belangrijke vraag omtrent continuïteit na de capitulatie en in de bezettingsperiode, of op het gedrag van de Duitse bevolking zodra een gebied al voor het einde van de oorlog was bezet.12
Het is onmogelijk de werkelijkheid op te roepen van hoe het geweest moet zijn in deze afschuwelijke maanden, hoe gewone mensen overleefden onder uitzonderlijke – en afschuwelijke – omstandigheden. En hoewel ik vele jaren heb gewerkt aan het Derde Rijk, vond ik het evenzeer moeilijk om de volle omvang van het lijden en de dood in deze kritieke periode van de oorlog te vatten. Lijden mag niet en kan niet gereduceerd worden tot naakte cijfers omtrent slachtoffers. Niettemin, alleen al de gedachte dat de verliezen (doden, gewonden, vermisten en gevangenen) in de Wehrmacht – die van de westerse geallieerden en het Rode Kruis niet meegeteld – in de laatste fase van de oorlog ongeveer 350.000 man per maand bedroegen, geeft een besef van de volstrekte slachting aan de fronten, veel meer dan die van de Eerste Wereldoorlog. Ook binnen Duitsland was de dood alomtegenwoordig. De meeste van de ongeveer half miljoen burgerslachtoffers van het geallieerde bombarderen werden veroorzaakt door luchtaanvallen op Duitse steden in de allerlaatste maanden van de oorlog. In dezelfde maanden verloren honderdduizenden vluchtelingen het leven toen ze de route die het Rode Leger koos, ontvluchtten. Niet in de laatste plaats de verschrikkelijke dodenmarsen van concentratiekampgeïnterneerden, waarvan de meeste plaatsvonden tussen januari en april 1945, en de ermee gepaard gaande wreedheden, zorgden voor de dood van naar schatting een kwart miljoen mensen, door blootstelling aan kou, uitputting, ondervoeding, uitputting en slachtingen in het wilde weg. De mate waarin Duitsland in de laatste maanden een immens knekelhuis was geworden, is nauwelijks voorstelbaar.
In ieder geval aan het eind van het schrijven aan dit boek meende ik een antwoord op de vraag die ik mijzelf had gesteld dichter te zijn genaderd. Hoe en waarom, gezien de omvang van het groeiende onheil, Hitlers regime zó lang kon functioneren – zij het natuurlijk met afnemende effectiviteit. Indien ook anderen na lezing van dit boek denken dat ze dit beter begrijpen, ben ik zeker tevreden.
Ian Kershaw,
Manchester, november 2010