13
Examen doen heeft zo zijn voordelen, denkt Grietjie op een middag achter in juni, nadat ze haar laatste tentamen heeft gehad. Het grootste voordeel is wel dat je geen tijd hebt om na te denken. Ook vandaag gaat ze dat nog niet doen, want ze is zo moe dat ze alleen nog maar naar haar kosthuis wil om daar te douchen, als er tenminste warm water is, en in bed te kruipen. Morgen zal ze haar kamer opruimen, inpakken en beginnen met uitzien naar de vakantie. Ze gaat pas overmorgen naar huis. Eerder kunnen ze niet vertrekken, omdat grandpa John nog een directievergadering heeft van zijn bedrijf.
Ook zal ze zich pas morgen gaan afvragen wat er eigenlijk van Jakób geworden is. Hij heeft haar de afgelopen tijd twee of drie keer gebeld om te vragen hoe het met haar ging, hoe haar tentamens verliepen en of ze wel genoeg sliep, maar hij is niet een keer langsgekomen.
Ze heeft al geprobeerd te bedenken waarom niet, maar ze weet het gewoon niet. Niet dat ze veel tijd had om erover na te denken.
Die nacht slaapt ze als een blok, tot ver na de gewone tijd van opstaan, zelfs tot na het ontbijt. Als ze zich ten slotte aan de nevels van de slaap weet te ontworstelen en op haar horloge kijkt, is het al bijna tien uur. Ze vliegt overeind. Karin is om elf uur klaar met haar laatste vak en dan gaan ze samen de stad in, op jacht naar stof voor nieuwe avondjurken. Karin zal de hare zelf naaien, juffrouw Bettie op het dorp zal die van Grietjie moeten maken. Ze had de kamer willen opruimen voordat Karin terugkwam, maar dat moet nu maar wachten tot vanmiddag.
Als ze net voor vijven terugkomen uit de stad, besluit ze de koe bij de horens te vatten; anders zal ze zich de hele vakantie afvragen wat er met Jakób aan de hand is. Ze zoekt twee tiekies en gaat naar het telefoonhokje.
‘Waarom kom je nooit meer langs?’ vraagt ze zonder omwegen.
‘Hallo, Grietjie.’
‘Hallo, Jakób. Ik ga morgen voor drie weken naar huis en het is al een maand geleden dat je langs bent geweest.’
‘Hoe gaan dit?’ Hij praat Afrikaans!
‘Baie goed, dankie.’ Dan schakelt ze weer over op Pools. ‘Als je niet langskomt, zul je het nog verleren om Afrikaans te spreken.’
‘Klink my Afrikaans nie goed?’ vraagt hij.
Ze is een ogenblik van haar stuk gebracht. ‘… nie goed nié,’ verbetert ze werktuiglijk.
‘Klink my Afrikaans nié goed?’ vraagt hij quasigeschokt.
‘Drie minuten om!’ zegt de telefoniste.
‘Hè, toe nou, Jakób, je verspilt mijn geld!’ foetert Grietjie en werpt snel haar laatste tiekie in.
Hij lacht. ‘Jij blijft ook maar diezelfde pinnige tante, geloof ik?’ plaagt hij.
‘Ik ga mijn geld niet verspillen aan een ruzie met jou. Als je vanavond niet komt, zul je nog een maand moeten wachten voor je me weer ziet. Dan herken je me misschien niet eens meer.’
Weer lacht hij. Het is fijn om hem te horen lachen. ‘Dat risico moeten we niet lopen,’ zegt hij. ‘Ik haal je om zes uur op, dan gaan we ergens een hapje eten.’
‘Patat?’
‘Nee, heel wat meer dan patat.’
Ze is net terug op haar kamer, als iemand door de gang schreeuwt: ‘Grietjie Neethling! Telefoon!’
Ze rent naar het telefoonhokje terug. Als Jakób nu terugkrabbelt, weet ze meteen dat hij boos op haar is. Ze weet alleen niet waarom dat zou zijn. Misschien heeft hij ook gewoon geen zin in haar gezelschap. Waarschijnlijk verveelt ze hem met haar studentenpraatjes. Waarschijnlijk zou hij liever omgaan met… hoe heette ze ook weer? Alice?
Het is François. ‘Het spijt me echt,’ zegt ze, ‘ik was graag met je meegegaan, het is al zo lang geleden dat we elkaar echt hebben gesproken.’ Haar spijt is oprecht. Straks denkt François nog dat ze niet meer met hem wil praten. ‘De eerste avond dat ik weer terug ben, nemen we een hele avond om bij te praten, dat beloof ik.’
‘Dat gaat een lange vakantie worden,’ schertst hij, maar ze hoort heel goed de ernstige ondertoon in zijn plagerij.
Lang voor zes uur staat ze al buiten op Jakób te wachten. Het zal fijn zijn om hem weer te zien, denkt ze, ik ben blij dat ik gebeld heb.
Als zijn blauwe Kevertje stilhoudt, loopt ze er dadelijk heen. Hij stapt uit en breidt onverwacht en half speels zijn armen uit. De blijdschap borrelt in haar omhoog. Lachend valt ze hem om de hals. Het voelt nog net zo als vroeger: vertrouwd, veilig, gelukkig. Hij houdt haar maar heel even vast, dan laat hij alweer los en doet het portier voor haar open.
Ze gaan naar een deftig restaurant in de stad. Zij bekijkt het menu, hij de wijnkaart. ‘Wat wil je drinken?’ vraagt hij.
‘Rode wijn, graag.’
‘Volgens mij mogen ze hier geen alcohol aan kinderen serveren,’ zegt hij.
‘Jakób! Ik ben…’
Hij begint te lachen. ‘… erin getrapt, ja! Ik weet het, je bent haast twintig.’
Hij bestelt de wijn en het eten en zegt dan tegen haar: ‘Zo, dus je hebt al je tentamens achter de rug?’
‘Ja, ik ben klaar. Maar Jakób, je mag echt nooit meer zo lang wegblijven, hoor! Waarom ben je niet een keer langs geweest?’
‘Hoe ging het?’
‘Goed. Waarom kwam je niet langs?’
‘Je moest toch studeren.’
‘Je weet best dat een mens niet altijd maar door kan studeren. Ik heb je gemist.’
‘Dat zal wel, ja,’ maakt hij zich er speels vanaf.
‘Om je de waarheid te zeggen,’ zegt ze gemaakt ernstig, ‘soms miste ik je zo erg, dat ik er gewoon niet van kon studeren.’
‘Als je geen goede cijfers haalt,’ zegt hij even gemaakt ernstig, ‘zal vader Jakób je een fiks pak slaag moeten geven.’
‘Je bent mijn vader niet!’ Plotseling schiet haar iets te binnen. ‘Er is een Afrikaans liedje over Vader Jakob, dat was het allereerste dat ik op de piano kon spelen, mijn moeder had het me geleerd.’
‘Speel je piano?’ vraagt hij verwonderd.
‘Ja, ik zal nog weleens iets voor je spelen. Na de vakantie moeten we ook verder met je Afrikaanse les. Zoals het nu gaat, leer je het nooit.’
‘Jy dink so, juffrou Neethling?’ vraagt hij.
Ze knijpt haar ogen tot spleetjes. ‘Jakób, waar heb jij Afrikaans leren spreken?’
‘Ach, het komt me gewoon aanwaaien. Voor vrouwen is het nu eenmaal veel moeilijker om nieuwe termen onder de knie te krijgen dan…’
‘Jakób!’ dreigt ze.
Hij lacht. ‘Van een collega.’
‘Alice?’ Dat mens moet niet denken dat ze hem helemaal kan overnemen!
‘Nee, Alice is Engels. Bij Jo.’
‘O.’ Ze denkt een poosje na. ‘Werkt Jo ook bij Personeelszaken?’
‘Nee, hij is ingenieur.’
Er slaat een golf van opluchting door haar heen, al weet ze niet waarom.
Ze praten en eten en lachen en praten nog meer; het is goed om weer bij elkaar te zijn.
Als ze klaar zijn met eten, legt Jakób zijn mes en vork netjes op zijn lege bord en vraagt: ‘Heb je nog zin in een toetje?’
Grietjie schudt haar hoofd. ‘Ik wil wel, maar ik kan niet meer, Jakób. Dank je wel, ik heb heerlijk gegeten.’
‘Ik zal zo snel mogelijk Afrikaans moeten leren,’ pakt hij dan de draad van het eerdere gesprek weer op, ‘al was het maar om met je vader te kunnen praten.’
Grietjie kijkt onthutst op. ‘Ik heb je toch al uitgelegd dat dat niet kan,’ zegt ze.
Jakób buigt zich een beetje voorover. Hij vouwt zijn grote handen op de plek waar net zijn bord nog stond. Zijn zwarte ogen kijken haar heel ernstig aan. ‘Dat weet ik, Grietjie, en ik heb je uitleg begrepen. Ik heb er ook heel diep over nagedacht. Je zult moeten…’
Ze schudt dadelijk weer het hoofd. ‘Nee,’ zegt ze, ‘je begrijpt het niet.’
‘Jawel, ik begrijp het wel. Ik heb het met mijn Afrikaanse collega’s over de kwestie gehad…’
Boosheid schiet in haar omhoog. ‘Praat jij met je collega’s over míjn zaken?’
Hij blijft haar ernstig aankijken. ‘Niet specifiek over jouw zaken. Ik heb hen alleen een beetje uitgehoord over hun gevoelens ten aanzien van het katholicisme en de Joden. De mensen met wie ik samenwerk, zijn nog redelijk verdraagzaam, maar de vorige generatie, zeggen ze, is…’
‘Als je dat dan allemaal zo goed weet, waarom wil je dan nog met mijn vader praten?’ Ze kan niet geloven dat hij deze heerlijke avond gaat bederven met zijn idiote praatjes.
‘Hou nou eerst eens een poosje netjes je mond en laat me uitpraten,’ zegt hij.
‘Ik laat me niet als een kind behandelen!’ stuift ze op.
‘En ik laat me niet door die verdraaide Duitse volksaard van jou op de kop zitten,’ zegt hij streng. ‘Luister nou eens gewoon als een volwassen mens naar wat ik zeg, dan kunnen we daarna de zaak bespreken.’
Ze knijpt haar lippen stevig op elkaar en kijkt hem onbevreesd in de ogen. Als hij dan zo nodig wil praten, moet hij dat ook maar gauw doen, des te eerder kan hij haar terugbrengen naar het kosthuis.
Hij zegt echter niets. Hij leunt kalmpjes achterover en wacht.
‘Ik houd mijn mond, zoals je hebt gevraagd. Waarom zeg je nou niks?’ vraagt ze kwaad.
‘Omdat ik die houding van je ken,’ zegt hij rustig.
Ze doet haar ogen dicht en haalt diep adem. Dan doet ze haar ogen weer open en zegt moe: ‘Goed, praat op dan. Ik zal echt luisteren.’
Hij steekt zijn hand naar haar uit, maar als zij de hare op haar schoot laat liggen, trekt hij hem weer terug, buigt zich opnieuw naar haar toe en steekt van wal: ‘Grietjie, hoe meer ik met de mensen hier praat, hoe beter ik besef hoe groot je dilemma is.’
‘Waarom wil je er dan nog over praten?’ vraagt ze vertwijfeld.
‘Omdat je ouders er recht op hebben het te weten. Dat ben je aan hen verplicht, en niet alleen aan hen, ook aan jezelf,’ zegt hij ernstig. ‘Op de lange termijn is er maar een oplossing, Grietjie, en dat is eerlijkheid. Volkomen eerlijkheid.’
Ze knikt langzaam en zucht. ‘Ik weet het. Dat zegt mijn vader ook altijd.’
‘Je vader lijkt me een erg verstandige man.’
‘Hij is ook een echte Afrikaner.’
Hij knikt en denkt even na. ‘Misschien is het gemakkelijker voor je om met je moeder te praten?’
‘Misschien.’ Maar ze wíl niet.
Als hij opnieuw zijn hand naar haar uitsteekt, legt ze de hare erin. Zijn brede, sterke vingers vouwen zich eromheen. Ze weet dat hij haar geen onjuiste adviezen zal geven. Dat heeft hij nog nooit gedaan.
Zijn pikzwarte ogen kijken haar ernstig aan. ‘Beloof je me dat je deze vakantie in ieder geval een begin zult maken met het vertellen van de ware toedracht?’
Ze voelt die onnozele tranen hoog zitten. ‘Dat kán ik gewoon niet beloven, Jakób.’
Hij strijkt met zijn duim over haar hand. ‘Goed. Beloof dan dat je het zult proberen.’
Dat zal ze doen. Het is gek, maar voor het allereerst wil ze het ook. Het zal… bevrijdend zijn. ‘Dat zal ik doen, ja,’ zegt ze dus, ‘maar ik weet niet of het zal lukken.’
Als ze voor het kosthuis stoppen, zegt ze tegen hem: ‘Ik heb ineens geen zin meer om naar huis te gaan.’
‘Wees nou niet laf! Natuurlijk wil je naar huis. Er is niets veranderd. Als de gelegenheid zich voordoet, ga je het vertellen.’
‘Ja-ah.’
‘Of je gaat zelf de gelegenheid scheppen om met ten minste een van beiden te praten.’
‘Ja, Jakób.’ Ze zou het liefst hier in de veilige beschutting van zijn Kevertje willen blijven.
Hij stapt uit en doet het portier voor haar open. ‘Uitstappen, Grietjie.’
‘Ja.’
Ze lopen samen naar de voordeur. ‘Maak er een fijne vakantie van en rust goed uit.’
‘Ja, dank je wel.’
Dan draait hij zich om en loopt weg.
Als ze weer op haar kamer is, vraagt Karin: ‘Wie was die man met wie je uit was?’
‘We waren niet uit,’ zegt Grietjie snel, ‘we zijn alleen koffie wezen drinken.’
‘Dat is hetzelfde.’
‘Niet echt. Uit is…’
‘Wie was die man nou?’
‘Zomaar… iemand die ik ken, al sinds de lagere school.’ Ze moet zien dat ze dit gesprek op iets anders brengt. ‘Wat gaan jullie in de vakantie doen?’ vraagt ze, terwijl ze de waterkoker aanzet om koffie te gaan zetten.
‘Thuisblijven en kleren naaien,’ antwoordt Karin. ‘Hij lijkt anders al behoorlijk oud!’
Hij is drieëndertig, dat weet ze precies. ‘Ja, nogal. Ga je dan die blauwe avondjurk maken die je hebt ontworpen?’
Karin negeert haar afleidingsmanoeuvres totaal. ‘Hoe oud dan?’ vraagt ze dwingend.
‘Vast al rond de dertig, ik weet het niet. Schei nou uit met je gezeur.’
‘Het is toch die man die je geregeld opbelt en met wie je al een paar keer uit bent geweest, waar of niet?’
Grietjie zucht. ‘We zijn al eerder koffie wezen drinken, ja. Maar uit zijn we niet geweest.’
Karin haalt haar schouders op. ‘Hij is anders verdraaid aantrekkelijk, maar je moet met oudere mannen altijd wel uitkijken, hoor.’
‘Lieve help, Karin,’ vliegt Grietjie op, ‘hij is geen oudere man! Hij is gewoon Jakób, die ik al járen ken. We gaan ook helemaal niet samen uit en als hij me belt, is dat alleen om te vragen hoe mijn examen is gegaan.’
‘Als je het zegt…’ geeft Karin zich gewonnen, maar het klinkt sceptisch. ‘Het water kookt bijna over de rand. Zal ik koffiezetten?’
Jakób aantrekkelijk? denkt ze als ze de Springbokvlakte oprijden en grandpa John gewoontegetrouw in slaap valt. Ze knijpt haar ogen stijf dicht en probeert hem zich voor de geest te halen. Hij is lang en sterk, heeft brede schouders en harde spieren van de zware lichamelijke arbeid die hij al van jongsaf heeft gedaan, dat weet ze wel. Zijn haar is dik en zwart, hij heeft zwarte ogen – mooie ogen ook, nu ze erbij stilstaat. Maakt dat alles hem tot een aantrekkelijke man?
Alle meisjes vinden Kobus aantrekkelijk, vanwege zijn atletische bouw, zijn blauwe ogen en zijn blonde kuif. Voor haar is hij niet meer dan haar grote broer, van wie ze houdt.
Zelfs François zou je misschien aantrekkelijk kunnen noemen, maar dat kan ze ook niet beoordelen – hij is een vriend.
Ze doet haar ogen open en kijkt naar grandpa John die naast haar zit. Ik houd veel van hem, denkt ze, en daarom is hij voor mij een van de aantrekkelijkste mannen die ik ken.
Ik wil het niet aan papa en de anderen vertellen, denkt ze onwillekeurig. Ik weet dat ik het moet proberen, weet ze tegelijkertijd.
Kobus’ varkensstallen zijn af, de eerste varkens zitten er al in en de eerste biggetjes zijn al gearriveerd. Hij moet juist eind juli naar Estcourt om het definitieve contract te tekenen, dan kan hij haar mooi terugbrengen naar de universiteit.
De krioelende biggenmenigte slaat haar met stomheid. ‘Kijk, Grietjie, daar heb je al mijn hamlappen,’ pocht Kobus.
‘Als jij van al deze biggetjes hamlappen maakt, ga je ontzettend veel geld verdienen!’ zegt ze. ‘Weet je wat je tegenwoordig betaalt voor vier plakjes ham?’
‘Ik moet ook nog heel veel schulden afbetalen, hoor,’ merkt hij op.
‘Aan de bank?’
‘Nee, aan grandpa John. Hij vraagt ook rente, maar minder dan de Landbank.’
‘Als ik volgend jaar een aanstelling bij Die Transvaler in Johannesburg krijg, kan ik bij grandpa John gaan wonen,’ vertelt ze. ‘Dat heeft hij gezegd. Gratis, tot ik mijn eerste salaris heb.’
‘Wat zijn je kansen daarop?’
‘Honderd procent. Wie werkt, krijgt salaris.’
‘Nee, sufferd, op die baan.’
‘Waag het niet me sufferd te noemen!’
‘Je kansen?’
‘Groot,’ antwoordt ze. ‘Ik heb mijn sollicitatiegesprek al gehad, ik zou in augustus bericht krijgen.’
Salomé komt geregeld op bezoek. Dat is raar, ze is eraan gewend bijna al Kobus’ aandacht te krijgen, maar zodra Salomé maar aan de horizon opdoemt, ziet hij haar eenvoudig niet meer staan. Het is Salomé voor en Salomé na. Niet echt leuk.
‘Ik weet niet of ik wel zo weg ben van Salomé,’ zegt ze die avond tegen haar moeder, als Kobus weer eens in Salomé’s kielzog naar het dorp vertrokken is. ‘Ik vind haar echt een beetje kleurloos, met haar zachte stemmetje en die maniertjes van haar en zo. Ze houdt het nooit uit op de boerderij.’
Haar moeder schatert. ‘Ik heb precies hetzelfde over Diana gedacht, toen oom Peter met haar ging trouwen. Ik vond dat hij een veel betere keus had kunnen maken.’
‘Ik weet zeker dat Kobus beter kan kiezen,’ zegt Grietjie resoluut.
‘Ik denk dat alle zussen zo tegen de vrouw van hun broer aankijken,’ zegt haar moeder. ‘Op een dag zal Kobus zo denken over de man met wie jij wilt trouwen.’
‘Ik betwijfel of ik ooit ga trouwen,’ zegt Grietjie.
‘O? En François dan?’
‘Ach nee, dat is gewoon een vriend. We zien elkaar eigenlijk ook niet veel meer.’
Haar moeder knikt. ‘De ware zal nog weleens opdagen en je hart veroveren,’ zegt ze. ‘We moeten maar ons best doen om ervoor te zorgen dat Salomé zich thuis gaat voelen in ons gezin.’
Haar vader wil haar laten zien wat hij hogerop in de kloof heeft gedaan. ‘Het is zandgrond daar, de afwatering is goed, hier wil ik de eerste wijnstokken planten,’ vertelt hij.
‘Gaat u rode wijn produceren?’
‘Nee, drankorgel van me,’ plaagt hij. ‘Het worden tafeldruiven. Ik wil beginnen met een handvol stokken en eerst eens kijken hoe het gaat.’
Als ze weer teruglopen, vraagt ze: ‘Hoe staat u eigenlijk tegenover de Joden?’
‘Bedoel je de Joden uit de Bijbel, de moderne Joden in Israël of de Joden hier in Zuid-Afrika?’
Ze weet het niet. ‘De Joden hier,’ kiest ze dus maar.
‘De Joden blijven toch vreemdelingen die er nog altijd geen probleem in zien om de Boer uit te buiten,’ antwoordt haar vader dan. ‘Ik weet dat grandpa John een paar goede vrienden heeft die Jood zijn en zelf ken ik Cohen Crown ook al jaren, maar toch blijven het vreemde eenden in de bijt.’
Er groeit een knoop in haar maag, net als toen ze nog klein was, maar ze gaat dapper door. ‘En… de Joden dan die door Hitler vervolgd werden?’
‘Grietjie, daar zijn verschillende theorieën over. Ik behoor zelf tot de mensen die geloven dat die hele vervolging nooit heeft plaatsgehad. Het is een truc geweest van de communisten om de Duitsers zwart te maken.’
Ze gelooft haar oren niet.
‘Denk eens na: wie waren er het eerste bij die zogenaamde concentatiekampen?’ gaat haar vader verder. ‘Rusland, de Russische soldaten. Ze beweren dat de Duitsers de meeste kampen in brand hebben gestoken om de bewijzen te vernietigen, maar ik geloof dat dit het zoveelste verhaal is waarmee ze hun gebrek aan bewijs willen verdoezelen. En nu laten ze geen westerlingen meer toe op communistisch grondgebied; uiteraard niet, want zo kan de leugen voortbestaan en de wereld zich nog meer tegen Duitsland keren.’
Het kan toch niet dat haar vader, haar wijze, verstandige vader, zoiets gelooft? ‘Gelooft u dan ook niet dat ze de Joden in getto’s hebben gestopt en later in veewagons naar de kampen hebben getransporteerd?’ vraagt ze.
‘Nee, Grietjie, ik geloof dat geen moment. Je bent zelf van Duitse afkomst, je kent de Duitsers. Geloof je nu echt dat zo’n hoogbeschaafd, trots volk zo diep zou kunnen zinken?’
Haar veilige bed in haar veilige kamer verandert die nacht in een laaiend vuur dat haar bijna verteert. Gelukkig worden haar ouders niet wakker.
Drie nachten later wordt haar moeder echter wel wakker. Ze bet Grietjies kletsnatte gezicht met een nat washandje, ze troost en kalmeert haar en slaapt de rest van de nacht bij haar in het grote bed. De volgende dag neemt ze haar mee naar de dokter. Met een handvol pillen komen ze terug.
‘De dokter zegt dat ze totaal overspannen is,’ zegt haar moeder die avond in de eetkamer tegen haar bezorgde vader en grandpa John. ‘Ze moet veel rusten en voldoende slaap krijgen. Ze ligt nu in bed.’
‘Misschien moeten we eens met haar naar dokter Gertjies in Pretoria,’ hoort ze haar vader zeggen. ‘Men zegt dat zijn poedertjes wonderen verrichten.’
Later komt vader zachtjes op de rand van haar bed zitten en pakt haar hand. Ze doet haar ogen open. ‘Grietjie, pa’s lieve meisje,’ zegt hij teder en hij legt zijn grote hand op haar voorhoofd. ‘Ik wou dat ik wist wat ik voor je kon doen.’
Ze drukt haar vaders harde hand stijf tegen haar gezicht. ‘Het spijt me, ik maak jullie alleen maar bezorgd,’ zegt ze. ‘Ik beloof dat ik gauw zal opknappen, ik moet alleen een beetje slaap inhalen.’
Ze blijft zo lang mogelijk wakker, want ze is te bang om te gaan slapen.
De laatste week van de vakantie voelt ze zich weer helemaal de oude. Een week lang droomt ze niet een keer. Overdag zorgt ze ervoor dat ze zich zo veel mogelijk inspant, zodat ze ’savonds uitgeput in bed rolt en diep slaapt. Ze slachten koeien en maken biltong, en terwijl ze het vlees bewerken, praten zij en haar moeder aan een stuk door. Ze rijdt met haar vader mee naar het dorp om bij juffrouw Bettie haar avondjurk te gaan passen, en ze babbelen de hele weg, heen en terug. Ze gaat paardrijden met Kobus, loopt met Salomé door het oude woonhuis en zit in het warme winterzonnetje met grandpa John te kletsen. Dit zijn de mensen bij wie ze hoort en van wie ze houdt.
Wanneer Kobus haar aan het eind van de vakantie terugbrengt naar de universiteit, reist echter deze wetenschap met haar mee: ze heeft met haar familie gepraat over alle onderwerpen onder de zon, maar ze heeft hun niet kunnen vertellen over Polen, over de kloosterschool, over haar Joodse bloed. Ze heeft hun niet eens van Jakób kunnen vertellen.
Het weekend breekt aan en nog steeds heeft ze niets van Jakób gehoord. Op woensdag en donderdag heeft ze naar zijn werk gebeld, maar hij was er niet.
Op zaterdagochtend is het bitter koud. De lucht hangt vol donkere wolken, zodat de zon helemaal schuilgaat. Karin is donderdag al naar huis gegaan, want ze heeft een lelijke griep. En Grietjie verlangt naar alles en iedereen ver weg.
Even na negen uur besluit ze dat het genoeg geweest is. Ze trekt haar warmste kleren aan en gaat naar beneden. Ze zal die donkere wolken in haar gemoed er eens lekker uit lopen!
Als ze naar buiten stapt, begint er net een fijne motregen te vallen. Je krijgt me er niet onder, besluit ze, en ze gaat even terug om een regenjas over haar kleren aan te trekken.
Ze loopt en loopt, de Parkstraat door, voorbij de meisjesschool, voorbij de lange stenen muur langs het sportveld, voorbij het verpleeghuis. Een grauwe regensluier omhult haar, de fijne straaltjes prikken in haar gezicht. De jacarandabomen waar ze onderdoor loopt, zijn slechts kale skeletten, de stoep onder haar voeten ligt hier en daar vol plassen. Ze loopt flink door, haalt diep adem en langzamerhand wordt haar hoofd weer helder.
Ik ben al bijna in Sunnyside, beseft ze verbaasd. Ik kan net zo goed even bij Jakób langsgaan.
Ze moet hard kloppen voor hij opendoet. Hij heeft zijn pyjama nog aan, zijn haren zijn ongekamd en over zijn gezicht ligt het donkere waas van een baard van een dag. ‘Waag het niet me te zoenen, ik wed dat je prikt!’ weert ze hem af.
‘Goeiemorgen, Grietjie, wat kom jij hier doen?’ vraagt hij verbaasd.
‘Kijken of je nog leeft, want je neemt je telefoon niet op. Mag ik binnenkomen en koffiezetten?’
Hij gaat opzij en doet de deur achter haar dicht. ‘Hoe ben je hier gekomen?’
‘Lopend. Waarom staat er geen melk in de koelkast?’
‘Door de regen?’
‘Ja. Hoe zit het met de melk?’
‘Geef maar zwart. Je wordt nog ziek.’
‘Ik heb toch mijn regenjas aan. Jakób, je luistert niet naar wat ik vraag.’
‘Ik ben de hele week weggeweest,’ antwoordt hij, terwijl hij zijn hand door zijn zwarte haardos haalt. ‘Je moet echt niet...’
‘Waar naartoe?’ vraagt ze en ze brengt de kopjes zwarte koffie naar de zitkamer.
‘Naar Thabazimbi, voor mijn werk.’
‘Thabazimbi?’ vraagt ze verrast. ‘Dat ligt ook in het Bosveld, net als onze boerderij, al is die er wel ver vandaan. Zijn jullie over de Springbokvlakte gereden en toen bij Warmbad naar het westen afgebogen?’
‘Klopt. Waar is de suiker?’
‘Zit er al in. Ik heb geroerd ook. Als wij naar onze boerderij gaan, rijden we naar het noorden langs Warmbad en Nijlstroom en al die andere dorpjes. Jakób, je was in mijn wereld, en je wist het niet eens!’
‘Je wereld staat me wel aan,’ zegt hij, ‘maar als het daar in de winter al zo warm is, weet ik niet hoe het er in de zomer moet zijn!’
‘Wij hebben een inwonende bediende,’ vertelt ze, ‘oom Doors. Die zegt altijd dat er tussen het Bosveld en de hel alleen een stuk kippengaas zit, dat hier en daar al is doorgeroest, maar mijn vader vindt dat je zoiets niet mag zeggen.’
Jakób lacht. ‘Volgens mij heeft die bediende gelijk,’ zegt hij. ‘Was het fijn thuis?’
Ze vertelt hem alles, van Kobus’ varkens en Salomé’s aanstellerige maniertjes en de tafeldruiven die haar vader wil gaan kweken.
Ten slotte vraagt hij: ‘En heb je nu ook met hen gepraat, Grietjie?’
Dan vertelt ze hem van het gesprek dat ze met haar vader heeft gehad over de Jodenvervolging. Hij schudt zijn hoofd. ‘Ik kan het gewoon niet geloven!’ zegt hij verbijsterd.
‘Mijn vader is echt niet dom, hoor!’ zegt Grietjie vlug. ‘Zo denken de mensen hier nu eenmaal.’
Bij het derde kopje zwarte koffie vertelt ze hem ook van haar dromen en van de handenvol pillen die ze moest slikken. ‘Maar nu gaat het weer goed met me!’ stelt ze hem dan gerust.
‘Dat is maar tijdelijk, Grietjie,’ zegt hij. ‘We zullen een oplossing moeten vinden.’
Ze zit ernstig naar hem te kijken, naar zijn vertrouwde gezicht, zijn grote handen, zijn donkere ogen. ‘Soms denk ik dat jij de enige bent die me ooit zal kunnen helpen,’ zegt ze.
Maar hoe ze ook praten en piekeren, een oplossing vinden ze niet.
Half augustus wordt ze gebeld. ‘Juffrouw Neethling?’ vraagt een vrouwenstem aan de andere kant.
‘Daar spreekt u mee,’ antwoordt ze onzeker. Er zullen toch niet ergens problemen zijn?
‘Zou u binnenkort naar het hoofdkantoor van de Voortrekkerspers kunnen komen? We willen graag de formaliteiten van uw aanstelling bij Die Transvaler afhandelen.’
Grietjies hart begint sneller te kloppen, of beter gezegd: gaat als een razende tekeer. ‘Heb ik de baan dan gekregen?’ vraagt ze verbijsterd.
‘Dat klopt. Wanneer schikt het u te komen?’
Haar mond is kurkdroog, het hart klopt haar in de keel, ze kan bijna niet meer praten. Gedraag je professioneel, Magrieta Katharina Neethling, zegt ze tegen zichzelf. ‘Zaterdagmorgen? Komt zaterdagmorgen gelegen?’
‘Om tien uur?’ vraagt de uiterst professionele stem aan de andere kant.
Nadat ze heel rustig heeft opgehangen, vliegt Grietjie uiterst onprofessioneel met twee treden tegelijk de trap op naar haar kamer. Karin is er niet, die is er ook nooit als je haar iets wilt vertellen. Ze grijpt haar portemonnee en vliegt de trap weer af.
Jakób doet er vreselijk lang over om naar de telefoon te komen, zo lang dat ze een tweede tiekie moet inwerpen. ‘Kowalski?’ zegt de bekende, donkere stem.
‘Jakób, raad eens? Ik heb de baan bij Die Transvaler in Johannesburg gekregen en jij deed er zo vreselijk lang over om bij de telefoon te komen, ik moest nog een tiekie inwerpen.’
‘Hallo, Grietjie.’
‘Hallo, Jakób. Niet te geloven, hè, dat ik die baan heb! Ik, Grietjie Neethling, heb die baan echt gekregen, ik ben nu een journalist. Haast.’
‘Ik geloof het, hoor. Je had toch gezegd dat je er bijna honderd procent zeker van was dat je die baan zou krijgen.’
‘Ja, maar snap het dan, ik heb hem nu ook gekrégen!’
‘Het is raar, Grietjie, maar ik ben net zo blij als jij. Zullen we het vanavond gaan vieren?’
‘Nee, ik moet vanaf nu tot morgenochtend aan een stuk door studeren, want ik heb morgen twee tentamens. En het weekend ga ik naar grandpa John om de formaliteiten af te handelen. Ik moet vast allerhande papieren tekenen ik denk dat ik grandpa John maar meeneem zodat ze me geen loer draaien want ik weet niks van zulke dingen af, o, Jakób, ik ben zo opgewonden dat ik er nog steil van achterover zal slaan!’
‘Als je nu geen adem haalt, zal dat nog gebeuren ook!’ lacht hij.
‘De drie minuten zijn om,’ zegt de telefoniste.
‘Dahaag, Jakób, prettig weekend!’ gilt Grietjie nog gauw, voor de verbinding wordt verbroken.
Ze tilt opnieuw de hoorn van de haak en draait het nummer van de centrale.
‘Nummer alsublieft?’ Alle telefonistes klinken ook hetzelfde.
‘Kunt u voor mij bellen naar Johannesburg 30851, op kosten van dat nummer? Mijn naam is Grietjie Neethling.’
‘Blijf op de lijn, alstublieft.’
Ze hoort de telefoon overgaan in het mooie huis van grandpa John. ‘U moet lang en hard bellen, het zijn oude mensen daar,’ zegt ze tegen de telefoniste.
‘Hallo!’ gilt juffrouw Nellie aan de andere kant van de lijn. ‘Wie is daar?’
‘Wilt u een telefoontje accepteren van Vicky Deetlef?’
‘Wie?’ gilt juffrouw Nellie.
‘Grietjie Neethling,’ verbetert Grietjie de telefoniste.
‘Wablief?’ zegt de telefoniste.
‘Nee, dit is het huis van meneer Woodroffe,’ gilt juffrouw Nellie. ‘Meneer John Woodroffe!’ En ze hangt op.
Grietjie zucht. Grandpa zegt altijd dat ze op zijn kosten moet bellen, maar dat lukt bijna nooit, alleen als hij toevallig in de studeerkamer is en zelf de telefoon opneemt. Ze graaft in haar zak en vindt nog twee tiekies.
‘Nummer alstublieft?’
‘Johannesburg 30851, alstublieft.’
‘Blijf op de lijn, alstublieft.’ De lijn maakt rare geluiden. ‘Alle lijnen naar Johannesburg zijn bezet. Ik bel u straks terug,’ zegt de telefoniste.
‘Hoe lang…’ Maar de telefoniste is al weg.
Grietjie zucht en kijkt op haar horloge. Over een half uur heeft ze college en ze weet al dat de wachttijd kan oplopen tot een uur.
Ze haalt maar zolang het Afrikaanse boek tevoorschijn waarover ze morgen tentamen moet doen. Het is Die eerste lewe van Colet van Etienne Leroux, een van de nieuwste boeken in de Afrikaanse bibliotheek. De prof was er erg enthousiast over.
Na tien minuten gaat de telefoon. Ik hoop maar dat het nu niet voor iemand anders is, denkt Grietjie.
‘Blijf op de lijn voor Johannesburg 30851.’
‘Ik blijf áán de lijn, dank u.’ Misschien moet ze er maar haar levenswerk van maken om de mensen hier zuiver Afrikaans te leren.
De telefoon blijft maar rinkelen. ‘Geen antwoord,’ zegt de telefoniste.
‘Nee, nee,’ werpt Grietjie snel tegen. ‘Ze zijn echt wel thuis, ze zijn alleen oud. Blijf alstublieft bellen!’
‘Hallo! Wie daar?’ gilt juffrouw Nellie.
‘Goeiemorgen, juffrouw Nellie! Met Grietjie!’ gilt ze terug. Gelukkig is het kosthuis ’s ochtends om deze tijd vrijwel verlaten.
‘Hygend, Grietjie-kind, je laat me schrikken! Is er iets mis?’
‘Nee, juffrouw Nellie, alles is in orde! Wilt u grandpa John vragen om mij te bellen?’
‘Wat zeg je? Je moet harder praten, kind!’
Grietjie werpt een vlugge blik om zich heen, de gangen die op de hal uitkomen, liggen er verlaten bij. De mensen in de omliggende wijk zullen haar waarschijnlijk straten ver kunnen horen, maar die zien haar toch niet. Ze maakt van haar hand een kommetje om de spreekbuis en gilt: ‘Alles is in orde, juffrouw Nellie!’
‘Hygend, kind, schreeuw niet zo, ik ben niet doof,’ zegt juffrouw Nellie. ‘Waarom bel je dan, als alles in orde is?’
‘De drie minuten zijn om,’ zegt de telefoniste. ‘Wilt u nog een keer drie minuten?’
‘Nee, laat me alleen even gedag zeggen,’ smeekt Grietjie.
‘Nog dertig seconden dan,’ zegt de telefoniste.
‘Wablief?’ gilt juffrouw Nellie.
‘We moeten stoppen, juffrouw Nellie!’ gilt Grietjie. ‘Wilt u alstublieft aan grandpa John vragen om mij terug te bellen, vanmiddag na drieën?’
‘Moet meneer John je terugbellen?’ gilt juffrouw Nellie.
‘Tijd om,’ zegt de telefoniste en verbreekt de verbinding.
Nu kan er van alles gebeuren, denkt Grietjie berustend en ze loopt naar haar kamer om haar boeken te gaan halen. En dan vragen haar ouders nog waarom ze niet vaker naar huis belt!
‘Grietjie! Telefoon!’ schreeuwt iemand door de gang.
Grietjie draait zich met een ruk om en rent terug.
‘Nellie zei dat ik je dringend moest bellen,’ hoort ze grandpa John bezorgd zeggen.
‘Ai, grandpa, het was helemaal niet dringend,’ zegt Grietjie, ‘maar ik heb die baan in Johannesburg gekregen!’
‘Bij Die Transvaler?’ vraagt grandpa John verbaasd.
‘Ja, grandpa, die!’
‘Ongelooflijk, Grietjie! Dat is het beste nieuws dat ik in tijden heb gehad. Dat moeten we vieren.’
‘Ik kom dit weekend logeren, grandpa, als het uitkomt. Ik moet de formaliteiten regelen.’
‘Grietjie, je hebt een oude man zojuist de dag van zijn leven bezorgd,’ zegt grandpa John. Ze hoort de glimlach in zijn stem. ‘Ik stuur meteen mijn chauffeur naar je toe.’
‘Nee, grandpa,’ lacht Grietjie, ‘morgenmiddag pas, na twee uur. Ik kan anders best met de trein naar Johannesburg, hoor. Als hij me dan van het station kan halen?’
‘Dat zal ik nooit toestaan!’ zegt grandpa John resoluut. ‘Het mooiste meisje van de wereld komt logeren en dan zou ik haar met de trein laten gaan? Ik denk er niet aan!’
Er is niemand op de wereld die zo’n bijzondere opa heeft als ik, beseft Grietjie als ze die vrijdagmiddag achter in de luxe wagen op weg is naar Johannesburg. Haar vriendinnen komen altijd kijken als de chauffeur met zijn witte handschoenen het portier van de grote, zwarte Bentley opendoet en met een lichte buiging weer achter haar sluit. Als ze dan wegrijden, wuift ze naar hen alsof ze de koningin van Engeland is.
Na het avondeten zit ze bij grandpa John in zijn studeerkamer. Hij heeft muziek opgezet, een nieuwe plaat van Tito Schipa, die hij haar graag wil laten horen. ‘U mag best een sigaartje opsteken, hoor, grandpa,’ zegt ze. ‘Zal ik er eentje voor u klaarmaken?’
‘Een heer rookt niet in het gezelschap van een dame,’ zegt hij samenzweerderig.
‘Maar als die dame er nu op staat?’ speelt ze mee. ‘Als die dame nu eens van mening is dat het de heerlijkste geur van de wereld is?’
‘Dan zal die heer moeten toegeven,’ erkent grandpa John. ‘Uw wens is mijn bevel.’
Ze gaat naast hem op de zachte leren bank zitten. Ze praten over van alles en nog wat – over de baan die ze nu heeft, over haar ontmoeting met de dame van personeelszaken morgenochtend, over haar studie, over de busboycot van de arbeiders in Alexandra. ‘Welke gevolgen heeft de boycot voor Rand Consolidated, grandpa?’ vraagt Grietjie.
‘Het heeft altijd nadelige gevolgen als de mijnwerkers niet komen opdagen,’ antwoordt grandpa John, ‘maar dit is meestal geen langetermijnprobleem. Op dit moment hebben we meer last van een tekort aan specialisten.’
‘Wat voor specialisten precies?’
‘Vakmensen, met name ingenieurs. Je moet daar op de universiteit maar eens goed rondkijken of je er eentje vindt, een die het zout in de pap waard is.’
‘Ik ken wel een ingenieur,’ zegt ze zonder erbij na te denken. ‘Hij heet Jakób…’ Ze slikt zijn achternaam in. Op het nippertje.
Het lijkt of grandpa John de naam niet gehoord heeft. ‘Ja, voor ingenieurs is er zeker werk, hoewel oom Peter volgens mij wel mensen zoekt die ervaring hebben in de mijnbouw. Ik zal het hem eens vragen.’
‘Eigenlijk heeft hij al een heel goede baan bij Yskor,’ zegt ze. ‘Ik weet niet of hij zou willen overwegen om van baan te veranderen.’
Jakób. Hij is al zo’n deel van haar leven geworden dat ze vergeet hem in de la te laten zitten.
De plaat is afgelopen, maar grandpa John zet geen andere op.
‘Hoe staat u eigenlijk tegenover de Joden?’ vraagt ze in een impuls.
Even ziet ze hem scherp naar haar kijken. Misschien ook niet, want meteen daarna antwoordt hij met een gewone stem: ‘Sommige van mijn beste vrienden zijn Joden, Grietjie. Het is met hen net als met elk willekeurig ander volk: je hebt er fijne mensen tussen, maar ook mensen met wie je liever niet omgaat.’
Ze knikt langzaam. Ze weet niet waarom ze het vroeg.
Nu kijkt hij haar ernstig aan. ‘Wist je eigenlijk dat mijn moeder een Jodin was?’
Haar mond valt open. ‘Grandpa John?’
Hij glimlacht rustig en knikt. ‘Een betere moeder had ik me niet kunnen wensen.’
Dat kan niet!
‘En uw vader dan?’
‘Dat was een verstokte Rooinek,’ herinnert grandpa zich.
‘Maar… in welk geloof bent u dan opgevoed?’ vraagt ze. ‘Ik bedoel: waren ze bij u thuis christelijk of Joods?’
‘Mijn ouders hadden geen enkele belangstelling voor religie,’ zegt grandpa John. ‘Ik ben pas tot geloof gekomen nadat ik Susan had leren kennen, de schat.’
Langzaam dringt het besef tot haar door: grandpa John heeft Joods bloed, zelfs meer dan zij.
‘Dan heeft mama ook Joods bloed,’ realiseert ze zich hardop.
‘Inderdaad. De oma van je moeder was een volbloed Jodin,’ zegt grandpa John en hij neemt een trek van zijn sigaar.
Net zoals haar eigen oma.
Ze kruipt tegen hem aan. ‘Weet mijn vader dat ook?’
‘Ja, je vader weet dat. Vanaf het begin.’
Het vuur in de haard brandt rustig en lui. Eigenlijk is het te warm voor een haardvuur, maar grandpa John heeft het tegenwoordig voortdurend koud. ‘Als mensen van elkaar houden,’ dringt zijn stem tot haar door, ‘hoeven ze nooit geheimen voor elkaar te hebben.’
Meer niet. Hij zal nooit vragen of vissen, maar ze weet dat hij veel meer ziet en begrijpt dan hij ooit laat merken.
Het hele weekend blijft het smeulen: haar lieve moeder Kate is net zo Joods als zij. Haar Boerenpapa aanbidt de grond waarop die halfbloed Joodse mama loopt. Ze hebben geen geheimen voor elkaar, want hun liefde bedekt alle dingen.
Zij is de enige met geheimen. Met een kast vol lijken.
En dat wil ze niet langer.
Toch, als de chauffeur haar op zondagmiddag naar Pretoria terugbrengt, heeft ze nog steeds niet gezegd: ‘Mijn oma was ook Joods.’
Ze wilde het wel, maar het ging niet.
Jakób heeft in zijn flat een eigen telefoonaansluiting gekregen. Nu kan ze hem dus op elk willekeurig moment buiten werktijd bellen; onder werktijd gebeld worden is lastig voor hem. ‘Ik heb alleen liever dat je mij belt, want het kost mij elke keer een telefoonmunt.’
‘En ik bel zeker voor niets?’ vraagt hij.
‘Nee, maar jij krijgt elke maand een dik salaris.’
Plotseling schiet het haar weer te binnen. ‘Ik moet je ook nog iets vertellen, Jakób!’
‘Ik weet al dat je die baan hebt gekregen.’
‘Nee, man, het is iets veel mooiers, maar ik wil het je in levenden lijve vertellen, niet via de telefoon. Kan ik zaterdag langskomen, dan kan ik tegelijk je telefoon bekijken?’
‘Ai, Grietjie,’ zucht hij.
‘Wil je me daar niet meer hebben?’ Het is zo vreselijk leuk om hem te plagen, hij is altijd zo serieus.
‘Moet je dan niet studeren?’
‘Op zaterdagmorgen? Jakób, je bent echt een ouwe man! Moet ik de bus nemen of kom je me halen?’
Hij weet dat hij haar niet zou moeten ophalen, maar hij kent haar langer dan vandaag: doet hij het niet, dan neemt ze doodgemoedereerd de bus en komt op eigen houtje. En als ze geen geld genoeg heeft, gaat ze gewoon lopen.
Hij vindt het heerlijk om haar in zijn flat te hebben. Vandaag draagt ze een goudgele jurk, ze is zijn eigen zonnestraal. Haar haren zijn wat korter geknipt en dansen woest om haar hoofd.
‘De moeder van grandpa John was een Jodin, mijn moeder is dus even Joods als ik!’ heeft ze hem in de auto al verteld. ‘Mijn vader aanbidt de grond waarop ze loopt, terwijl hij weet dat ze kwart Joods is.’
‘Toen heb je je opa zeker meteen verteld dat jij ook Joods bent?’ vroeg hij toen.
‘Ik ben niet Joods,’ antwoordde ze beslist. ‘Ik ben een christen-Afrikaner. En nee, ik heb het hem niet verteld, en nee, word nou niet boos, ik kon het niet, daarom.’
‘Je hebt een gouden kans laten glippen.’
‘Weet ik. De volgende keer.’
Nu loopt ze rond in zijn flat om alles te bekijken. ‘Sjoe,’ zegt ze, ‘je bent lekker ingericht nu. Zelfs een radio en een pickup! Volgende keer zal ik een paar van mijn platen meenemen, dan krijg je een beetje een indruk van wat de studenten van tegenwoordig leuk vinden. Zal ik koffiezetten?’
‘Ja, graag.’ Hij had haar niet moeten halen. Het is fijn om haar hier te hebben, maar tegelijk slecht voor zijn gemoedsrust. Hij pakt een vaktijdschrift en gaat op de bank zitten.
‘Houd je van dansen, Jakób?’ vraagt ze vanuit de keuken.
Houdt hij van dansen? Mischka in haar elegante, zwarte jurk, in zijn armen op de dansvloer. ‘Ik denk dat mijn soort dans heel anders is dan die van de studenten van tegenwoordig,’ zegt hij.
‘Dan zal ik het je wel leren,’ zegt ze, terwijl ze hem zijn kopje koffie aangeeft. ‘Het zijn niet alleen de studenten, die hier dansen, alle Afrikaners houden van dans, vooral bij de nieuwjaarsfeesten in de boerenschuren, en op bruiloften en zo. Wil je een stukje taart?’
‘Nou, alsjeblieft.’
‘Je leert het vast heel snel.’
‘Ik zei “nou, alsjeblieft” voor de taart, niet voor de dansles,’ protesteert hij vlug. ‘Bovendien kan ik al walsen.’
‘Walsen is ouderwets, maar je hebt gelijk, het is ook leuk. Ik zal je de moderne dansen leren.’ Ze geeft hem een stukje taart en gaat op de stoel tegenover hem zitten. ‘Zeg, Jakób, bevalt het je al een beetje bij ons?’
Hij denkt na. ‘Ja, volgens mij wel,’ zegt hij dan eerlijk. ‘Ik geniet van mijn werk, beslist meer dan in Polen. Ik houd van de mensen, vooral van de Afrikaanse mensen met wie ik samenwerk. Het is een trots volk, en goedhartig, ze doen me op de een of andere manier aan de Polen denken.’
Ze begint te lachen. ‘Toen ik hier net was, wilde iedereen me zoenen! Dat is een van die typisch Afrikaanse gewoonten waaraan ik nooit heb kunnen wennen.’
Hij glimlacht. ‘Zo gelukkig ben ik nog niet geweest; er werken heel wat mooie meisjes bij Yskor, hoor!’
‘En het land?’ vraagt ze. ‘In vergelijking met Polen is het wel erg dor en hard, hè?’
‘Dat is waar, maar het heeft toch een heel eigen bekoring. Ik ben echt verliefd geworden op Afrika,’ bekent hij.
‘Ben je al eens op iets anders dan op een land verliefd geweest?’ vraagt ze onverwacht.
De vraag brengt zijn herinneringen met een schok weer tot leven.
Mischka. Mischka Bòdis. De mooie vrouw met het donkere haar, de matte huid, de volle lippen. Met wie hij had willen trouwen.
Het doet niet zo’n pijn meer, denkt hij verwonderd, er is niet meer dan een nauwelijks zichtbaar korstje van over.
Als hij niet dadelijk antwoord geeft, zegt ze: ‘Dat had ik zeker niet moeten vragen.’
‘Ik heb van iemand gehouden, ja, vlak voordat ik Polen verliet,’ zegt hij.
‘Sorry, ik had…’
‘We dachten al aan… trouwen, maar uiteindelijk durfde ze het niet aan om samen met mij te vluchten.’
‘Ik vind het echt…’ Ze kijkt hem recht aan, haar ogen zijn heel lichtblauw. ‘Je had het me moeten vertellen. Wij hebben geen geheimen voor elkaar, weet je nog? Jij en ik, wij weten alles.’
Hij knikt. ‘Je hebt gelijk,’ zegt hij. ‘Ze heette Mischka Bòdis.’
Ze fronst even. ‘Een Poolse?’
‘Nee, Hongaarse.’
Zwijgend zitten ze tegenover elkaar, hij op de bank met zijn lange benen voor zich uit gestrekt, zij in de zachte fauteuil met haar benen onder zich gevouwen. De lege koffiekopjes en de half opgegeten Apfelstrudel, die hij bij de Duitse bakker om de hoek gekocht heeft, staan op het koffietafeltje tussen hen in.
‘Hoe voelt het eigenlijk om van iemand te houden, Jakób?’ vraagt ze dan. ‘Ik ben al met heel wat jongens uit geweest, ik heb er ook al een paar gezoend, echt gezoend, bedoel ik, maar ik weet niet hoe je kunt weten dat je zo veel van iemand houdt dat je met hem wilt trouwen.’
Dit loopt uit op een erg moeilijk gesprek, denkt hij, zoals zo veel van onze gesprekken, zelfs al toen ze nog heel klein was. Hij weet ook dat hij eerlijk zal moeten antwoorden, want met minder neemt ze geen genoegen.
‘Jakób?’
Hij glimlacht. ‘Ik weet het ook niet precies, Grietjie. Ik zou denken dat je het weet, als je… voortdurend bij die ander wilt zijn, liever dan bij wie dan ook of waar dan ook ter wereld.’
Ze kijkt hem recht aan. ‘Dan houd ik van jou, wist je dat, Jakób?’
Heilige Moeder, geef mij wijsheid, bidt hij in stilte. ‘Je houdt ook van je ouders, nietwaar? En van je opa?’
‘Dat is zo. Ons huis is de fijnste plek op de hele wereld, ik wou echt dat ik het je kon laten zien, maar ik kan ze niet over jou vertellen.’
‘Ik denk dat je met grandpa John moet beginnen,’ grijpt hij dankbaar de wending in het gesprek aan.
‘Ja, dat denk ik ook. Over twee weken is het vakantie,’ zegt ze ernstig. Dan klaart haar gezicht op. ‘En volgende week ben ik jarig!’
‘Dat weet ik. Je gaat het zeker samen met je vrienden vieren?’
‘In het weekend, ja, maar donderdagavond vier ik het samen met jou.’
Hij kan haar niets weigeren, dat weet hij uit ervaring.
Toch valt het hem steeds zwaarder om in haar nabijheid te zijn. Hij moet zich bedwingen om niet de haren uit haar gezicht te strijken of haar zachte armen te strelen. Hij zou haar in zijn armen willen nemen en haar stijf tegen zich aandrukken.
Het bezorgt hem een verterend schuldgevoel.
Voor het eerst dit jaar gaat ze weer met de trein naar huis. Niet in haar eentje natuurlijk, dat zou haar vader nooit goedvinden, maar samen met een eerstejaars student uit het naburige dorp.
Jakób heeft hen met zijn Kevertje afgehaald bij haar kosthuis en op het Centraal Station afgezet, maar hij mocht van haar niet mee naar binnen. Ze wenst voortdurend dat hij mee zou kunnen naar huis, maar ze zegt niets, want dat het niet kan, is haar eigen schuld, bangerik die ze is.
Het station is nog niets veranderd, ze vangt de bekende geur al op nog voor ze bij de ingang is. Ook de geluiden zijn nog hetzelfde; puffende en hijgende locomotieven, krijsende wielen op de rails, wagons die met doffe klappen tegen elkaar bonzen. Ze ziet de witte stoom ontsnappen, ze ziet de zwarte rookwolken van een vertrekkende trein. Ze ziet ook de rode vlammen van het vuur dat in de kop van de trein wordt opgestookt.
Toch is het station vandaag geen ongeluksplaats, want vandaag gaat ze naar huis, voor tien volle dagen. Alleen dat van Jakób is jammer.
Bij het aankomststation staat haar vader op haar te wachten met de grote vrachtwagen. ‘Zo veel bagage heb ik nou ook weer niet!’ zegt ze plagerig.
Hij lacht. ‘We kunnen jouw bagage het best bij je voeten neerzetten. Ik heb voor Kobus een vracht varkens weggebracht, de laadbak is nog vuil.’
Ze is blij dat ze het niet heeft gezien.
Thuis wachten de honden en haar moeder, in die volgorde, want de honden moeten eerst tot bedaren komen voor ze haar moeder kan bereiken. ‘Weet u nog hoe bang ik voor de honden was toen ik hier voor het eerst kwam?’ vraagt ze aan haar vader, terwijl ze de dieren over de kop aait.
Binnen wacht een feestmaal, want het is al bijna avond, en na uren en uren van praten en babbelen wacht haar eigen bed in haar eigen kamer.
Op zaterdagmorgen is ze vroeg op. In de keuken is Kobus al bezig met koffiezetten. Hij pompt hevig aan de primusbrander. ‘Dit ding stamt echt uit het jaar nul,’ bromt hij. ‘Ze zouden eens een nieuwe moeten kopen. Wil je koffie? En heb je dan zin om even mee te lopen naar de varkensstallen?’
Later die ochtend komt Salomé langs. Haar kleine Morris zit van onder tot boven volgestouwd met gordijnen – oude gordijnen die ze heeft gewassen, nieuwe die ze zelf heeft gemaakt en zelfs een gordijnval voor de zitkamer. Ze zijn de hele ochtend druk met ophangen. Het oude woonhuis is al bijna helemaal klaar voor haar en Kobus, ze zullen de week voor kerst gaan trouwen.
‘Ik wilde je nog vragen, Grietjie, of jij mijn bruidsmeisje wilt zijn.’
‘Je bruidsmeisje!’ roept Grietjie verrast. ‘O, Salomé, dank je wel, dat wil ik heel graag!’
‘Ik ben blij dat ik jou als zusje krijg, want ik heb alleen twee broers,’ zegt Salomé welgemeend.
‘Salomé is eigenlijk best aardig als je haar beter leert kennen,’ zegt ze die avond tegen haar moeder.
‘Ja, het is een fantastische meid.’
Nou, zo ver zou ze nu ook weer niet willen gaan! Hardop zegt ze: ‘Wat eten we vanavond, mama?’
‘Daar heb ik nog niet echt over nagedacht,’ zegt haar moeder, die niet zo dol is op koken. Op zaterdagavond is Maria er echter niet.
‘Ik wil wel pannenkoeken bakken,’ stelt Grietjie voor. ‘Ik weet dat het niet regent, maar het is al zo lang geleden dat we pannenkoeken hebben gegeten.’
‘Dat zou lekker zijn,’ zegt haar moeder. ‘Ik zal alleen even vragen wat je vader wil hebben, ik hoor hem net roepen.’
‘Hoor ik daar iets over pannenkoeken?’ vraagt Kobus bij de deur. ‘Het regent niet eens!’
‘Als we met pannenkoeken eten moeten wachten tot het een keer regent, eten we ze nooit meer,’ zegt Grietjie, terwijl ze de ingrediënten begint af te wegen. ‘Wil je alsjeblieft even twee eieren voor mij uit de kelder halen?’
Als Kobus met de eieren terugkomt, zegt hij: ‘Ik zal wel helpen met bakken.’
‘Nee,’ zegt Grietjie, terwijl ze het beslag handig met een houten lepel door elkaar roert, ‘ik doe het liever zelf. De laatste keer dat jij bakte, belandde de helft van de pannenkoeken op de vloer.’
‘Er viel maar een pannenkoek, en dat was per ongeluk,’ protesteert Kobus, terwijl hij het zich aan de keukentafel gemakkelijk maakt.
‘Dat was dan een te veel,’ zegt Grietjie. Ze pakt de primusbrander van de plank en schudt er even mee; er zit nog voldoende petroleum in. ‘Je mag de kaneelsuiker mengen, meer kun je niet doen.’ Voorzichtig giet ze de spiritus in het kleine bakje van de brander. ‘Als je er maar niet weer te veel kaneel in strooit,’ waarschuwt ze, terwijl ze de spiritus aansteekt, ‘anders worden de pannenkoeken bitter.’
‘Waar kan ik de kaneel vinden?’
‘In de kelder, in het kruidenmandje.’
Als de spiritus heet genoeg is, begint ze het brandertje op te pompen.
‘Is dit de kaneel?’ vraagt Kobus bij de kelderdeur.
Ze draait zich om.
Een ontploffing doet de keuken schudden.
Ze voelt de gloeiende hitte tegen zich aan slaan.
Iemand rukt haar weg.
Ze ruikt verbrand haar.
Ze ruikt de rook.
De rook is om haar heen en in haar.
Er gilt iemand.
Ze ziet de gordijnen vlamvatten, dan het vloerkleed en het bed.
Het grote bed waarop Jurgen ligt te slapen
alles is zwart van de rook
iemand gilt verschrikkelijk
gilt en gilt en gilt
verschrikkelijk.