10
‘Weet u waar ik kaartjes voor een theatervoorstelling of zoiets kan krijgen?’ vraagt Jakób de week daarna aan meneer Drobner.
Zijn baas kijkt hem verbaasd aan. ‘Het theater? Jij? O, er is zeker een vrouw in het spel op wie je indruk wilt maken!’
‘Ik ben heus wel eerder in een theater geweest!’ zegt Jakób. Dan haalt hij zijn schouders op. ‘Nou ja, ze is nogal ontwikkeld.’
‘Tja, zo vallen de helden,’ zegt meneer Drobner en hij klopt hem gemoedelijk op de schouder. ‘Ik zal het mijn vrouw eens vragen, zij is goed op de hoogte van dat soort dingen.’
‘Een Tsjechisch zwarttheaterstuk!’ roept Mischka de volgende avond uit. Ze staan midden in haar zitkamertje en hij heeft haar zojuist de kaartjes laten zien. ‘O, Jakób, je verrast me telkens meer!’ Spontaan slaat ze haar armen om zijn nek en vlijt zich tegen hem aan.
Hij slaat zijn armen om haar heen. ‘Hm, als ik elke keer op deze manier bedankt word, maak ik er een wekelijkse gewoonte van.’
Ze lacht zacht. ‘Volgens mij is het vijf jaar geleden dat ik voor het laatst naar het zwarte theater ben geweest,’ zegt ze met een vergenoegde glimlach en ze maakt zich los uit zijn armen. ‘Wijn, wodka of koffie?’
‘Rode wijn, graag. Geef maar hier, ik zal de fles wel opentrekken. Ik heb brood en kaas meegebracht, die zitten in dat bruine papier.’
Zondag na de mis vraagt hij aan Haneczka: ‘Wat is eigenlijk Tsjechisch zwarttheater?’
‘Tsjechisch wat?’
‘Tsjechisch zwarttheater.’
‘Maar Jakób, hoe kan ik dat in vredesnaam weten?’
‘Je bent een vrouw en vrouwen weten dat soort dingen.’
‘En jij, Jakób Kowalski, hebt geen idee van wat vrouwen allemaal wel en niet weten.’
Dat besef ik maar al te goed, denkt hij, maar nu weet ik nog steeds niet wat Tsjechisch zwarttheater is. Ik weet ook niet waarom en hoe ik me nu opnieuw in een dergelijke situatie heb gemanoeuvreerd.
‘Wil jij het voor me uitzoeken?’ vraagt hij.
Ze zucht. ‘Goed, Jakób, dat zal ik doen, als jij nu de jongens eerst helpt met hun wiskunde; dat gaat me volslagen boven de pet. Ik beperk me wel tot het eten op de brander, dat is al moeilijk genoeg.’
Op zaterdag weet hij inmiddels wat Tsjechisch zwarttheater is, maar hij is alsnog stomverbaasd over het piepkleine podium. Wanneer de voorstelling begint, wordt het pikdonker. De wit gehandschoende handen in het paarse neonlicht veranderen in mensjes, lopen met piepkleine voetjes, maken danspasjes, klimmen in touwen, worden verliefd, zoenen elkaar.
Plotseling, onverwacht en ongevraagd, is de kleine Gretl Schmidt weer bij hem. Zij geloofde heilig in zo’n magische wereld van kastelen en prinsen, van Doornroosje en Hans en Grietje en een of ander Zwitsers meisje dat Heidi heette.
Hij zucht en doet zijn ogen dicht. Zou ze uiteindelijk naar haar fraaie luchtkasteel ontkomen zijn, zijn broodmagere eendenkuikentje met het zijdezachte haar?
Zo smalletjes was ze, en zo dapper.
Hij heeft haar weggebracht met een trein. Achtergelaten op de trappen van een geruïneerde kerk in Duitsland.
Van haar heeft hij geleerd aan iets anders te denken als de dingen te veel pijn doen. Soms helpt dat, soms ook niet. Hij weet immers dat ze altijd daarginds is, ook al denkt hij aan duizend andere dingen.
Hij doet zijn ogen weer open en buigt zich naar Mischka toe. ‘Ze zijn erg goed, hè?’
‘Het is ongelooflijk, Jakób! Je kunt je niet voorstellen dat mensen dit allemaal met hun handen kunnen doen.’
Hij glimlacht in het donker. Ze is zo mooi als ze zo intens zit te genieten. Hij legt zijn arm om haar blote schouders. Ze leunt tegen hem aan, hij voelt dat ze zich ontspant.
De rest van de voorstelling heeft hij grote moeite zijn aandacht erbij te houden.
‘Er is eind augustus een groot Pools-katholiek feest,’ zegt Haneczka op een zondagmiddag. ‘In Częstochowa.’
‘Waar opa en oma wonen?’ vraagt het oudste zoontje opgewonden.
‘Ik betwijfel of ik vrij zal kunen krijgen van de fabriek,’ zegt Stan.
‘Het is maar voor een weekend, het ziekenhuis moet me maar vrij geven,’ zegt Haneczka resoluut. ‘Ze zijn me wel iets verschuldigd!’
‘Vertel eens wat meer over dat feest?’ vraagt Mischka.
‘Dit jaar is een Mariajaar,’ legt Jakób uit. ‘Het hoogtepunt van de Poolse viering ervan bestaat uit een pelgrimstocht van Poolse katholieken naar Częstochowa.’
‘Bovendien valt het dit jaar samen met de driehonderdste herdenking van de verklaring dat de maagd Maria voortaan “de koningin van Polen” zou zijn,’ vult Haneczka aan. ‘Ik denk dat er duizenden mensen zullen komen.’
‘De kathedraal bij Częstochowa – daar hangt toch het schilderij van de Zwarte Madonna?’ vraagt Mischka voor de zekerheid.
‘Klopt, ja,’ zegt Stan. Hij wendt zich tot zijn broer. ‘Waarom praat jij niet eens met kameraad Drobner, Jakób? Misschien krijg jij iets voor elkaar.’
‘Ik kan het proberen,’ stemt Jakób een beetje aarzelend in, ‘maar ik beloof niks. Hij is een doorgewinterde communist, ik betwijfel of hij iets moet hebben van zulke patriottistisch-godsdienstige bijeenkomsten.’
‘Ik bedoelde niet dat je hem ook moest uitnodigen!’ zegt Stan geschrokken.
Jakób begint te lachen. ‘Dat was niet bij me opgekomen!’
Als ze in de schemering teruglopen naar het ziekenhuis, zegt Jakób: ‘Heb je geen zin om mee te gaan naar Częstochowa, Mischka?’
Het blijft lang stil. Als ze weer iets zegt, lijkt haar stem van heel ver te komen: ‘Waarom, Jakób?’
Hij blijft staan, houdt haar zachtjes staande bij haar ene arm en draait haar een kwartslag om zodat ze hem wel aan móet kijken. ‘Het zal voor mij heel veel betekenen als je meegaat.’
Ze kijkt hem aan met een ondoorgrondelijke blik in haar ogen. Dan wendt ze zich af en begint weer te lopen. ‘Ik weet niet of ik vrij zal kunnen krijgen.’
Hij knikt. Ze werkt nog geen acht maanden in het ziekenhuis.
Ze lopen langzaam, een tram rammelt lawaaierig voorbij, een stel jongens zit elkaar achterna, een paardenkoetsje komt hen in een kalm gangetje tegemoet.
Alles lijkt zo gewoon, zo alledaags, denkt Jakób, en ik voel me allesbehalve gewoon. Ik heb net een begin gemaakt met iets waar ik mee verder wil.
Of misschien ook niet – hij weet het plotseling niet meer. ‘Zou je mee willen?’ vraagt zijn mond.
Ze denkt diep na voor ze antwoord geeft. ‘We zijn goede vrienden, Jakób.’
De woorden zijn als een stomp in zijn maag. ‘Ik begrijp het,’ zegt hij.
Als ze voor haar deur stilstaan, zegt ze echter: ‘Ik zal zien of ik dat weekend vrij kan krijgen, misschien is het geen probleem.’
Haar woorden brengen zijn hart met een schok weer tot leven. Rustig blijven, Kowalski, maant hij zichzelf. ‘Dat doet me plezier. En wat je zei over die goede vrienden zal ik onthouden.’
Ze glimlacht zwijgend. ‘Bedankt, Jakób.’
Hij maakt geen aanstalten om weg te lopen, maar ze nodigt hem niet binnen. ‘Dan ga ik maar,’ zegt hij en hij draait zich om. Na een paar passen kijkt hij om. Ze staat nog steeds in de deuropening en heft haar hand ten afscheid.
‘Je maakt het een man bepaald niet gemakkelijk, Mischka Bòdis!’
Ze glimlacht. ‘Sorry!’
Hij loopt weer drie passen en keert zich dan om. ‘Ga je het me nog eens vertellen?’
Ze glimlacht nog steeds. ‘Ga nou,’ zegt ze, maar haar stem klinkt vriendelijk.
Haneczka heeft proviand ingepakt voor in de trein, Mischka heeft snoep gekocht voor de kinderen. Het is een uitgelaten boel. Gewoonlijk gaan ze maar een keer per jaar bij opa en oma in Częstochowa logeren, voor het kerstfeest.
De trein is stampvol, iedereen is op weg naar Częstochowa. Speciaal voor dit weekend worden vanuit heel Polen veel extra treinen ingezet. ‘Ik weet niet waar al die mensen onderdak moeten vinden,’ zegt Haneczka sceptisch. ‘De huisvesting in Częstochowa is ook maar beperkt.’
‘Ik vraag me al af waar wijzelf allemaal onderdak moeten vinden,’ zegt Jakób, ineens een beetje benauwd. Zelfs met de kamer die door Turek is aangebouwd, is het huisje nog hopeloos te klein voor zeven extra mensen.
Haneczka haalt haar schouders op. ‘Een paar van ons kunnen vast wel weer in de stal slapen, net als tijdens de kerstdagen,’ zegt ze.
Hij had Mischka niet mee moeten vragen; hij kan toch niet van haar verlangen dat ze in de stal slaapt, als een geit, denkt Jakób.
‘Het is wel een mooie symboliek, slapen in de stal,’ zegt Mischka, alsof ze zijn gedachten heeft gelezen.
‘Die symboliek kan me gestolen worden. Alles komt onder het stro te zitten,’ zegt Haneczka. ‘Stan, laat dat kind niet zo ver uit het raampje hangen, straks valt hij eruit.’
‘Kom, ik zal jullie vertellen hoe de Heilige Maagd de koningin van Polen is geworden,’ zegt Jakób later, als de kinderen lastig beginnen te worden.
‘Mag ik ook meeluisteren?’ vraagt Mischka. Ze ziet er beeldschoon en koel uit in haar zachte, blauwe rok. Voor de reis heeft ze een sjaaltje om haar haren gebonden en haar gezicht is ontspannen en open.
Jakób wordt overvallen door de overweldigende drang om haar aan te raken en haar satijnzachte huid te strelen. Hij onderdrukt de neiging met moeite. ‘Alleen als je stilzit en je gedraagt,’ zegt hij gemaakt streng.
De twee oudste jongens gieren het uit van pret, maar de jongste trekt een vervaarlijke frons. ‘Zo mag je niet tegen mevrouw Mischka praten, Jakób!’
Jakób lacht en begint dan te vertellen: ‘Lang, lang geleden’ – hij kijkt naar Mischka – ‘om precies te zijn in 1655’ – ze knikt ernstig – ‘voerde de koning van Polen’ – weer kijkt hij naar Mischka – ‘om precies te zijn koning John Casimir’ – ze glimlacht even – ‘een grote oorlog tegen de Russen en de Kozakken. De koning van Zweden’ – hij kijkt naar haar – ‘om precies te zijn koning Charles de Tiende – ‘besloot toen…’
‘Ik luister, Jakób,’ lacht ze.
‘Aan wie vertel jij nou het verhaal, oom Jakób?’ vraagt het oudste jongetje ongeduldig.
‘Goeie vraag,’ zegt Stan achter zijn krant vandaan.
‘Toen besloot koning Charles de Tiende van Zweden Polen vanuit het noorden aan te vallen,’ gaat Jakób onverstoorbaar verder. ‘De overmacht was te groot…’ Hij gebaart met zijn handen om aan te geven hoe groot. ‘Binnen een paar maanden was heel Polen door Zweden bezet, met uitzondering van een paar steden die tegen de indringers stand hadden kunnen houden. Onder die steden was ook Częstochowa, waar opa en oma nu wonen. In het klooster van Jasna Góra, achter de hoge vestingmuren, sloegen zeventig monniken en minder dan tweehonderd soldaten onder leiding van Vader Kordecki wekenlang de ene na de andere aanval af.’
Hij kijkt naar de drie zwartogige jongetjes daar voor hem – het volgende geslacht van trotse Polen. ‘Na een poos was het eten op, en het water ook, ze hadden geen verband en medicijnen meer, en toch gaven ze niet op. Elke ochtend en elke avond bad Vader Kordecki bij het schilderij van de Zwarte Madonna de Heilige Maagd om bescherming – niet alleen bescherming voor henzelf, maar ook voor heel Polen – en daarna vochten de mannen weer door, ze vochten zich dood!’
‘En toen, oom Jakób?’ vraagt het middelste jongetje, dat helemaal opgaat in het verhaal.
‘Na een poos keerden de oorlogskansen en hebben de Poolse soldaten de Zweden en de Russen en de Kozakken allemaal van Pools grondgebied verdreven. Toen werd het heldhaftig optreden van Vader Kordecki en zijn groepje monniken door het hele land bekend. Daarom heeft koning John Casimir het hele land aan de Maagd Maria gewijd, als dank voor het feit dat zij de inwoners van Polen hun land had teruggegeven, zoals het hoort. Vanaf dat moment is de Heilige Maagd onze enige koningin geweest.’ Hij kijkt hen ernstig aan. ‘Dat was in augustus 1656, nu precies driehonderd jaar geleden.’
‘Ik ben blij dat we naar het feest in Częstochowa gaan,’ zegt het oudste jongetje ernstig.
‘Ik ook,’ zegt Mischka. Ze kijkt hem met haar prachtige glimlach aan. ‘Je bent een heel goede verteller, Jakób; dank je wel.’
Ik heb veel geoefend, en ik had een heel goede, kleine lerares, denkt hij, maar hij zegt niets.
Het station van Częstochowa is stampvol, de mensen duwen en dringen en roepen. De straten zijn een krioelende mensenmenigte. In de brede Najswietszej Marii Panny, die door het centrum van de stad loopt, helemaal tot aan de voet van de Jasna Góra, kunnen de paardenkoetsjes er niet eens meer door. Honderdduizenden mensen – de krant van vandaag schat het aantal op meer dan een miljoen – bevolken de straten, de gebouwen, de groene heuvels en het terrein rond de hoge kloostermuren. Overal zetten mensen tentjes of zelfgemaakte schermen op en de rook van talloze vuurtjes trekt langs de hellingen omhoog.
‘Zo moet Betlehem eruit hebben gezien toen er voor de Heilige Maagd en Jozef geen plaats was in de herberg,’ zegt het oudste jongetje ernstig. Jakób houdt hem stevig bij de hand. Als hier een kind zoekraakt, vind je het van zijn leven niet meer terug. In zijn andere hand draagt hij Mischka’s koffertje, zijn eigen plunjezak hangt over zijn schouder. Mischka blijft pal achter hem, Stan en Haneczka zijn nergens meer te bekennen.
Wanneer ze het ergste gedrang achter zich hebben gelaten, komt Mischka naast hem lopen. ‘Tsjonge, wat veel mensen!’ zegt ze. ‘Waar zouden Haneczka en de anderen zijn?’
Hij haalt zijn schouders op. ‘Die komen wel thuis.’ Dan kijkt hij haar ernstig aan. ‘Mischka, mijn familie bestaat uit heel gewone mensen, kleine boeren. Ons huis…’
Ze legt haar vinger op zijn lippen. ‘Jakób, mijn ouders zijn ook boerenmensen en ik heb wel op mindere plaatsen geslapen dan in een stal. In de oorlog zat ik bij het medisch korps.’
Hij laat de hand van het kind los en slaat een arm om haar schouders. ‘Je bent een fantastische vrouw,’ zegt hij.
Van veraf ziet hij zijn vader en Turek al op de groenteakker. Monicka komt de veranda op lopen om hen te begroeten. ‘Ma is binnen,’ zegt ze.
Jakób doet een stap opzij zodat Mischka als eerste zijn ouderlijk huis kan binnenstappen. Elke keer als hij hier is, lijkt het huis weer kleiner, erger vervallen en verslonst.
‘Ma, dit is mijn vriendin Mischka Bòdis. Dit is mijn moeder, Anastarja Kowalski.’
Mischka steekt haar hand uit. ‘Goedemiddag, mevrouw Kowalski,’ rolt de groet uit haar mond.
Zijn moeder kijkt hem aan. ‘Ze is geen Poolse,’ zegt ze.
Hij wordt warm van schaamte. ‘Ze is Hongaarse, en ze woont en werkt tegenwoordig in Polen.’
Zijn moeder wendt zich weer tot Mischka. ‘Van welk geloof ben je?’ vraagt ze.
Jakób voelt zich koud worden. ‘Ma, alsjeblieft!’
‘Ik ben een christen, mevrouw Kowalski,’ antwoordt Mischka rustig. ‘Een protestant, maar toch een christen zoals u.’
‘Bent u nog van plan Mischka te begroeten, of zullen we maar direct teruggaan naar Katowice?’ vraagt Jakób woedend.
Mischka legt haar hand op zijn arm. ‘Niet doen, Jakób; je moeder wil gewoon het beste voor jou.’
Hij voelt zijn woede enigszins wegzakken. ‘Mischka is het beste,’ zegt hij ernstig.
‘Goeiemiddag,’ zegt Anastarja dan, zonder haar hand uit te steken. ‘Er is koffie op het fornuis, pak zelf maar brood en ham als je honger hebt. Ik ga nu naar de avondmis; als ik terugkom, eten we soep.’
Jakób pakt twee bekers van de plank waar ze al meer dan dertig jaar staan. Hij schenkt de sterke, zwarte koffie uit de koffiepot die hij al van kindsaf kent en trekt voor Mischka een stoel onder de tafel vandaan. De zitting van de stoel is tot op de draad versleten.
‘Laten we het liever buiten opdrinken,’ stelt ze voor. ‘De zon gaat net onder, dat is mooi om te zien.’
Ze gaan op de veranda staan. Voor hun ogen golven de groene hellingen omlaag tot aan het dorp. Aan de andere kant van het dorp, boven op de heuvel, zien ze de dikke muren rond het klooster van Jasna Góra. De stenen muur baadt in de betoverende gouden glans van de laatste zonnestralen, zodat het geheel er nog geheimzinniger uit ziet dan anders.
‘Dus daar bevindt zich de Zwarte Madonna,’ zegt Mischka mijmerend. ‘Je bent in een prachtige omgeving opgegroeid.’
‘Ja,’ zegt hij, ‘dat is zeker waar.’ Hij wijst. ‘Daar links ligt het industrieterrein. Die schoorstenen zijn van de staalfabriek waar Stan en ik eerst hebben gewerkt.’
Ze knikt.
Hij schraapt al zijn moed bijeen. ‘Mischka, het spijt me… van mijn moeder. Ik heb nooit tegen haar gezegd dat wij een serieuze relatie hadden, echt niet. Ik weet niet…’
‘Is dat dan zo’n onverdraaglijke gedachte?’ valt ze hem glimlachend in de rede.
‘Wat?’ vraagt hij, van zijn stuk gebracht.
‘Dat van die serieuze relatie?’
Zijn hart begint te bonzen. Kalm blijven, Kowalski! ‘Integendeel. Alleen dat… eh… aspect van die goede vriendschap zit me in dat verband dwars.’
Ze begint te lachen. ‘Is een goede vriendschap dan geen eerste vereiste?’
‘Zeker,’ geeft hij toe. Zijn ogen dansen in de hare. ‘Maar het kan ook een struikelblok zijn.’
Op zondag 26 augustus bereikt het feest zijn hoogtepunt. Al vroeg gaan de meer dan een miljoen feestgangers op weg naar Jasna Góra. Het terrein binnen de kloostermuren is alleen toegankelijk voor genodigden, de hoogwaardigheidsbekleders van de Rooms-Katholieke Kerk, staatshoofden en hoge kerkelijke functionarissen uit naburige landen, en zelfs vertegenwoordigers van overzeese gebieden. De massa feestgangers die door de kloostermuren buiten wordt gesloten, dromt samen op de helling.
Monicka en Haneczka hebben picknickmandjes klaargemaakt en water meegenomen, vooral met het oog op de kinderen. De mannen dragen de mandjes en de dekens om op te zitten, de vrouwen proberen de kinderen in bedwang te houden. Alleen Anastarja is er niet bij, zij is al voor zonsopgang vertrokken om pal vooraan bij de muur een goed plekje te bemachtigen.
‘Zullen we hier gaan zitten?’ vraagt Jakób aan Turek. ‘Van hieraf kunnen we alles goed zien.’
‘En horen ook!’ zegt Stan. ‘Moet je die enorme luidsprekers zien. Ze gaan de hele mis uitzenden.’
‘Het maakt mij niet uit waar ik zit,’ zegt Turek onverschillig.
De meeste feestgangers, vooral de vrouwen, zijn in traditionele dracht gekleed: wijde rokken, versierd met kleurrijke borduursels of applicaties, met bijpassende onderrokken eronder en witte bloesjes met kantjes rond de hals en de mouwen. Heel veel vrouwen hebben bloemen in hun haar.
Monicka, Haneczka en de kinderen zijn eveneens in klederdracht gestoken, maar de heren Kowalski hebben pertinent geweigerd hun reusachtige lijven in de zwarte pofbroeken, de witte overhemden en de geborduurde vesten te hijsen. Mischka draagt een simpele, witte jurk, die haar zongebruinde huid en haar glanzend zwarte haren nog mooier doen uitkomen. Jakób kan zijn ogen niet van haar afhouden, zo onbeschrijflijk mooi is ze.
‘Hè, Jakób,’ zegt ze met een verlegen lachje, ‘kijk niet zo naar me. Je maakt me zenuwachtig.’
‘Sorry.’ Hij kijkt even strak voor zich uit, maar kijkt dan weer naar haar. ‘Jammer, ik heb het geprobeerd, maar ik kan het niet laten. Je bent gewoon te mooi.’
‘Dank je, Jakób.’ Het klinkt bijna te ernstig. Misschien kan hij toch beter voorzichtig zijn; waarschijnlijk weegt die goede vriendschap voor haar zwaarder dan hij denkt.
‘Nu moet je wel naar de muur kijken,’ lacht ze tegen hem, ‘anders mis je de hele processie.’
Jakób kijkt op. Over de hoge, antieke verdedigingsmuur komt een indrukwekkende processie langzaam dichterbij. Voorop loopt het jongenskoor te zingen. Daarachter volgen de prevelende nonnen met hun rozenkransen tussen de vingers gevlochten. Daar weer achter volgen de hoge kerkelijke functionarissen in hun rijkversierde ambtsgewaden: zwart, wit, goud, wijnrood en purper. Ze dragen het byzantijnse schilderij van de Zwarte Madonna om het klooster heen, zodat de hele verzamelde menigte het kan zien.
De pelgrims zingen het ene geestelijke lied na het andere, zodat het weergalmt over de groene heuvels en tot in de verre omtrek, tot de verste grenzen van Polen. De liederen vertellen het verhaal van een volk dat zich verankerd weet in zijn geloof en zijn kerk, dat nooit zal toestaan dat vreemdelingen van buiten de landsgrenzen met hun volksvreemde ideologieën dit ankertouw doorsnijden.
Nog voor de processie hen bereikt, staan de mensen al op en ze blijven staan lang nadat de processie al weer verder getrokken is.
Ook Jakób staat rechtop en met zijn krachtige stem zingt hij uit volle borst mee. Hij heft zijn gezicht naar de hemel en zingt voor de Heilige Maagd die Polen al die eeuwen heeft beschermd. In zijn hart bidt hij dat ze hen ook in deze tijd zal beschermen, want hij is er vast van overtuigd dat Polen de zwartste periode van zijn geschiedenis tegemoet gaat als het land er niet in slaagt de communisten te verdrijven.
Hij voelt Mischka’s hand in de zijne glijden. Even kijkt hij op haar neer. Haar ogen glanzen van ontroering. Op dat ogenblik weet hij het zeker: met deze vrouw wil hij de rest van zijn leven delen. Hij slaat zijn arm om haar heen en trekt haar tegen zich aan.
Schuin voor Jakób en de anderen komt de processie tot stilstand. Het schilderij wordt door twee priesters op het altaar gezet. Naast het altaar staat een lege troon, versierd met rode en witte rozen – de nationale kleuren van Polen – als een stille, maar veelzeggende zinspeling op de afwezigheid van de gevangengenomen aartsbisschop, kardinaal Wyszynski.
De mis wordt in zijn geheel via de enorme luidsprekers uitgezonden, zodat de complete zee van feestgangers eraan kan deelnemen. Daarna is het de beurt van de hoofdbisschop van Lodz. Hij spreekt de schare toe, hernieuwt plechtig de gelofte van koning John Casimir en wijdt opnieuw alle Poolse harten en huizen aan de Heilige Maagd. De pelgrims knielen neer en blijven zijn woorden eindeloos herhalen. Het geluid ervan draagt verder en verder: ‘Heilige Maagd, u bent de koningin van Polen, aan u en aan Polen beloven wij eeuwige trouw.’
Na de plechtigheid hangt er een bijna gewijde sfeer over de glooiende heuvels rond Jasna Góra. De mensen beginnen op te breken, maar de uitgelatenheid van de afgelopen ochtend is verdwenen. Het lijkt wel of ieder van die miljoen mensen beseft: Polen, en dan met name de kerk van Polen, bevindt zich op een kruispunt. De versierde troon van kardinaal Wyszynski blijft leeg bij de muur achter, zelfs als de processie vertrokken is.
‘Spreekt hier iemand Engels? Niemand die Engels spreekt?’
Jakób kijkt om. Een magere vrouw met een rood gezicht en verwarde haren kijkt hulpzoekend om zich heen. ‘Ik kan het een beetje,’ zegt hij. ‘Kan ik u helpen?’
Ze lijkt erg opgelucht. ‘O, bedankt!’ zegt ze. ‘Ik heb nooit geweten dat er plaatsen op aarde bestonden waar de mensen geen Engels spreken!’
‘Wat kan ik voor u doen?’ vraagt Jakób nog eens.
‘Kunt u mij heel in het kort uitleggen wat hier gebeurd is?’ vraagt ze.
En Jakób legt uit. In zijn steenkolenengels vertelt hij de hele geschiedenis en beantwoordt hij haar vragen. ‘Polen zit al eeuwenlang in de tang tussen Duitsland en Rusland,’ verklaart hij. ‘We zijn vertrapt, we zijn bij tijden letterlijk van de kaart geveegd, maar het Poolse nationalisme kweekt kwaliteitspatriotten, die telkens weer opstaan en terugvechten.’
De vrouw is hevig geïnteresseerd en diep onder de indruk van het gebeuren. Ze noteert een paar feiten, vraagt zijn naam en wil zelfs een foto van hem nemen. ‘Dit raakt je allemaal heel diep,’ zegt ze aan het einde van het gesprek.
‘Polen raakt me diep, het raakt iedereen hier diep, dat kunt u met eigen ogen zien. Wat hier vandaag gebeurde, bewijst op een overweldigende manier hoe sterk de band van de mensen met hun godsdienst is. Polen zal zich niet gewonnen geven aan de communisten; als het moet, zullen we alle communisten uit Polen verjagen.’
Als hij zich weer aansluit bij de rest van zijn familie en ze samen naar huis lopen, vraagt Mischka: ‘Wie was dat?’
‘Een toeriste uit Engeland die toevallig in de buurt was en kwam kijken wat er aan de hand was,’ antwoordt Jakób. ‘Ze was erg onder de indruk van het gebeuren en vooral van de geest die onder de mensen heerste, maar eigenlijk had ze geen idee waar het om ging.’
‘Dan ben ik blij dat je haar kon helpen,’ zegt Mischka.
‘Ik hoop maar dat ze niet meer was dan een toeriste, broertje,’ zegt Stan ernstig.
‘Ik ben voorzichtig geweest,’ stelt hij hen gerust.
De zon zakt achter de groene hellingen weg, de wolken kaatsen het gouden licht terug naar de aarde. Een gure bries steekt op. Jakób ziet Mischka een beetje rillen en over haar armen wrijven. ‘Kom maar bij mij lopen, dan houd ik je wel warm,’ zegt hij en hij houdt uitnodigend zijn arm open. Ze schuift onder zijn arm, hij drukt haar tegen zich aan. Hij voelt de zachtheid van haar slanke lichaam tegen zich aan. ‘Beter zo?’ vraagt hij.
‘Veel beter.’
Ze lopen langzaam verder, midden tussen de menigte en toch alleen. De hellingen verdonkeren, de zon verdwijnt in een rode gloed uit het luchtruim.
‘Vond je het mooi? De plechtigheid, bedoel ik?’
‘Heel mooi,’ antwoordt ze en kijkt op. ‘Bedankt dat je me meegenomen hebt.’
Hij blijft staan. ‘Mischka?’
Ze blijft naar hem opkijken. ‘Ja?’
Hij vouwt zijn handen om haar gezicht, heft haar gezicht naar hem op. ‘Ik ga je zoenen,’ waarschuwt hij.
Ze glimlacht. ‘Dat weet ik.’
Zijn hart begint met zware slagen te bonzen. Hij tast haar mond af, eerst nog schuchter en onzeker. Haar lippen wijken een beetje vaneen en hij voelt zijn lichaam reageren. Hij hoort haar ademhaling versnellen, ruikt haar lichte parfum, proeft haar. Hij voelt haar lichaam antwoord geven. Het ontketent een reeks van emoties in hem, extase, opwinding…
Dan trekt ze zich terug. Hij laat haar onmiddellijk los, maar houdt haar gezicht naar hem toegewend. ‘Je bent beeldschoon, Mischka,’ zegt hij schor. Dan laat hij ook haar gezicht los.
Ze blijft tegen hem aan staan. ‘Wat gebeurt er toch met ons, Jakób?’ vraagt ze.
‘We zijn aan het voortbouwen op een goede vriendschap,’ antwoordt hij glimlachend.
Ze lacht zacht en gelukkig.
Hun trein vertrekt pas kort voor middernacht. Op de terugreis valt ze in de kromming van zijn arm tegen zijn schouder in slaap. Afwezig streelt hij haar blote armen. Tegenover hem zitten Stan en Haneczka. Stan leest de krant en Haneczka zit scheefgezakt tegen de hoofdsteun te slapen. De twee jongsten liggen opgerold tussen hun ouders in, het weekend eist zijn tol.
‘Vind je mevrouw Mischka lief?’ vraagt het oudste zoontje plotseling.
Jakób kijkt het kind aan en glimlacht. ‘Ja,’ zegt hij, ‘heel erg lief.’
‘Vindt ze jou ook lief, Jakób?’
‘Ik geloof het wel. Ik hoop het!’ zeg Jakób met gespeelde vertrouwelijkheid.
‘Het is zo!’ zegt de slapende Mischka.
‘Ik dacht dat je sliep,’ zegt Jakób en hij drukt haar nog steviger tegen zich aan.
‘Hmm,’ zucht ze tevreden en ze nestelt zich nog dichter tegen hem aan.
Een treinreis is net het leven zelf, denkt Jakób filosofisch. Een mens is voortdurend op weg ergens heen. Je stapt uit op de plaats van bestemming, daar blijf je kortere of langere tijd, en altijd weer stap je in op een station om verder te reizen. De trein blijft echter altijd rijden, of je nu bent uitgestapt of niet. Zelfs als je nooit meer in een trein stapt, tuft die toch onophoudelijk verder.
Behalve als iemand een spoorbrug opblaast.
Expres. Per ongeluk.
De moeilijkste reizen die hij in zijn leven heeft gemaakt, waren allemaal met de trein. Hij weet niet wat erger was: de reis daarheen of de eenzame terugreis nadat hij haar daar had achtergelaten. Maar hij heeft inmiddels geleerd om aan iets anders te denken.
‘Waar denk je nou aan, oom Jakób?’
‘Ik dacht net dat dit de gelukkigste treinreis is die ik ooit heb gemaakt.’
De vrijdag daarna roept meneer Drobner Jakób bij zich op kantoor. Hij nodigt hem niet uit om te gaan zitten, hij groet niet eens, maar vraagt op de man af: ‘Waarom word jij in de gaten gehouden?’
Jakób heeft het gevoel of iemand een beker water recht in zijn gezicht heeft gegooid. De blik waarmee meneer Drobner hem aankijkt, is kil en onpersoonlijk.
‘Volgens mij werd ik in de gaten gehouden kort nadat we uit Poznan teruggekomen waren, meneer,’ antwoordt hij rustig. ‘Of ik nu nog gevolgd word, betwijfel ik.’
‘Waarom werd je indertijd in de gaten gehouden?’
Jakób haalt zijn vingers door zijn zwarte haren. ‘Ik was in de optocht beland, de optocht van de arbeiders naar het stadsplein. Daar was ik getuige van een incident. Ik heb aangeboden te getuigen voor de jongen die erbij betrokken was.’
‘Voor een jongen? Tégen de veiligheidspolitie?’ vraagt zijn baas. De klank van zijn stem is even onpersoonlijk als de blik in zijn ogen.
‘Ja, meneer Drobner. Ik kon niet anders,’ antwoordt Jakób flink.
‘Is dat de enige reden waarom ze je in de gaten houden?’ vraagt meneer Drobner. Er lijkt een tikkeltje menselijke warmte in zijn stem terug te keren.
‘Dat is alles,’ zegt Jakób. ‘Ik zal waarschijnlijk naar Poznan moeten voor het proces.’
Meneer Drobner knikt langzaam en gaat weer achter zijn bureau zitten. ‘Je wordt voortdurend in de gaten gehouden, Jakób.’ Nu klinkt er bezorgdheid in zijn stem. ‘Je moet voorzichtig zijn, ik zou niet graag zien dat de Partij iets tegen je krijgt. Je hebt een grootse toekomst voor je, je bent een briljante jongeman.’
‘Dank u wel, meneer,’ antwoordt Jakób. ‘Ik zal voorzichtig zijn.’
Een week later komt Stan aan zijn tekenbord. ‘Wil je straks even naar een probleem in mijn werkplaats komen kijken? Over een poosje, als de meeste arbeiders naar huis zijn.’ Zonder verder nog iets te zeggen loopt hij weer weg.
Jakób fronst. Een voorgevoel van naderend onheil bevangt hem. De procedures vereisen dat Stan een formulier invult, waarna een willekeurige ingenieur zich over zijn probleem zal buigen. Bovendien kan hij geen enkel probleem verzinnen waarmee hij Stan zou kunnen helpen, diens werk valt immers totaal buiten zijn terrein.
Het is al bijna donker als Jakób ten slotte naar Stans werkplaats komt. ‘Wat is het probleem?’ vraagt hij.
‘Dit apparaat hier zit me niet lekker,’ zegt Stan en hij loopt naar een van de grote machines. ‘Je zult het even moeten openmaken om te kijken.’
‘Ik…’ begint Jakób.
‘Maak open,’ zegt Stan zachtjes, maar bevelend.
Ze knielen bij de machine neer. Jakób begint een moer los te draaien. Hij heeft geen idee wat hij aan het doen is – hij weet niet eens hoe deze machine werkt.
‘Deze moer,’ wijst Stan met een kortaf gebaar.
Hij draait ook de andere moer los.
‘Het probleem zit diep, Francis Rzepecki heeft contact met me opgenomen, je moet even verder zoeken,’ zegt Stan.
Er gaat een schok door Jakób heen, net als die keer toen hij tegen een openliggend elektriciteitssnoer aan kwam. Francis Rzepecki van het Thuisfront? Die hoort thuis in een andere tijd, toen ze even hard tegen de Russen als tegen de Duitsers streden. ‘Ik wist niet dat die nog leefde,’ zegt hij zacht.
‘Zie je al iets?’ vraagt Stan hardop, terwijl hij overeind komt.
‘Wat denk je dat er aan de hand is?’ vraagt Jakób en hij gebaart dat Stan weer moet gaan zitten.
‘Hij zegt dat er een artikel is verschenen in een Engelse krant, waarin allerlei dingen stonden die jij hebt gezegd. Met je foto erbij, levensgroot. En daarna kwam het in kranten over de hele wereld.’
De Engelse toeriste met haar verwarde haren! Op de groene heuvels net buiten Częstochowa.
Langzaam staat Jakób op en hij kijkt om zich heen. Hier en daar staan een paar arbeiders te lummelen, er is niets verdachts te zien. ‘Hoe gaan we dit probleem aanpakken?’ vraagt hij.
‘Het zal beslist niet vanzelf overwaaien,’ antwoordt Stan. ‘Ik durf eigenlijk niet met de productie door te gaan, dat kan gevaarlijk zijn.’
‘Denk je?’ vraagt Jakób.
‘Ik weet het wel zeker,’ antwoordt Stan.
Weer bukt Jakób zich over de machine, met Stan gebukt naast zich. ‘Francis stelt voor dat hij papieren voor je regelt, voor het geval je moet vluchten.’
‘Dat zal ik nóóit doen, Stan.’
‘Hij kan ze bemachtigen als het nodig is.’ Stan gaat weer rechtop staan. ‘Nou, je weet nu in elk geval wat het probleem is,’ zegt hij. ‘Verzin maar een oplossing.’
Ook Jakób richt zich weer op. ‘Dat zal ik doen,’ zegt hij. ‘Ik denk dat er voorlopig geen gevaar is, jullie kunnen gewoon doorgaan met de productie.’
Stan haalt zijn schouders op. ‘Als jij het zegt… Maar als er iets verkeerd gaat, ligt de verantwoordelijkheid bij jou. En verkeerd gaan zal het, let op m’n woorden.’
Als hij het die avond aan Mischka vertelt, wordt ze wasbleek en kijkt ze hem verschrikt aan. ‘Jakób, je hebt geen idee waartoe deze mensen in staat zijn! Je kunt niet voorzichtig genoeg zijn!’
‘De communisten, bedoel je?’
Ze knikt. ‘Je moet niets doen waarmee je je hun vijandschap op de hals haalt.’
Hij sluit haar in de armen, haar lichaam is zo gespannen als een snaar. ‘Ik moet getuigen tijdens het proces, Mischka.’
‘Doe het niet, ik smeek het je! Je zult tegen de veiligheidspolitie moeten getuigen!’
Hij streelt haar haren, hij weet niet hoe hij haar moet troosten, maar hij weet wel dat hij niet anders kan. Als hij, Jakób Kowalski, zichzelf wil blijven, moet hij gaan getuigen dat het kind onschuldig is en slechts een slachtoffer van de omstandigheden is geworden.
‘Jakób?’
‘Ja, Mischka, er is nog iets wat ik met je moet bespreken.’
Ze deinst terug en steekt afwerend haar handen uit. ‘Niet doen! Alsjeblieft, niet doen!’
‘Iemand van het Thuisfront heeft aangeboden voor mij… papieren te regelen voor het geval dat...’
Ze grijpt met beide handen naar haar hoofd. ‘Als je moet vluchten, bedoel je.’ Haar stem heeft een doodse klank gekregen.
‘Het is te vroeg, ik had er niet nu al over willen beginnen, maar… Mischka, ik wil mijn leven met je delen. Ik houd van je.’
‘Jakób?’
‘Ik weet het, het is te snel. Waarschijnlijk is het ook helemaal niet nodig, volgens mij zien we alleen maar spoken, maar ik moet het weten… Stel dat… Ik klets maar wat, hè?’
Ze glimlacht even. ‘Ik houd ook van jou, Jakób.’
Een vreemde vreugde daalt in zijn hart en een week gevoel dat hij niet kent, bevangt hem. Hij zegt niets, steekt slechts zijn handen naar haar uit. Ze neemt zijn ene hand en drukt die tegen haar gezicht. Pas als hij zijn stem weer vertrouwt, vraagt hij: ‘Zal ik voor jou ook papieren regelen?’
‘Het zou met mijn papieren gewoon moeten lukken, Jakób. Ik word niet gezocht.’
‘Waarom ben je eigenlijk uit Hongarije weggegaan?’ vraagt hij. Plotseling wil hij het weten.
Ze haalt haar schouders op. ‘Dat is een lang verhaal, dat in het verleden thuishoort.’
Langs het halfopen gordijn dat haar slaapkamer van het woonvertrek scheidt, ligt hij naar haar te kijken. Ze heeft over haar naakte lichaam snel een dunne jurk aangeschoten; in het vroege ochtendlicht ziet hij haar vrouwelijke rondingen erdoorheen schemeren. Hij kan geen genoeg van haar krijgen: van de gracieuze, vloeiende handgebaren waarmee ze water in de ketel tapt, van haar gespierde kuiten als ze zich uitrekt om het koffieblik van de kast te pakken, van haar wiegende heupen als ze naar het raam loopt en zich voorover buigt om de horren open te duwen. Nu staat ze afgetekend tegen het licht, haar stevige borsten puntig vooruitgestoken. ‘Kom eerst nog weer even hier,’ bedelt hij.
Ze lacht. ‘We moeten allebei naar ons werk, Jakób. Moet je zien hoe laat het al is!’
Hij kreunt en laat zich met tegenzin uit bed rollen.
Als hij naar zijn werk loopt, ziet de wereld om hem heen er prachtig uit. Al zijn collega’s zijn even aardig, elk probleem is een heerlijke uitdaging. Ik ben gelukkig, beseft hij – zo gelukkig als ik nog maar zelden in mijn leven ben geweest.
De eerste processen beginnen op 27 september. Van het begin af wordt er een duidelijk onderscheid gemaakt tussen de arbeiders die tegen de communistische overheersing gedemonstreerd hebben en degenen die misdaden hebben begaan. De strafprocessen vinden plaats in Poznan zelf, maar de politieke processen worden naar Warschau verplaatst.
Jakób volgt die eerste processen zo nauwgezet mogelijk. ‘Ik weet gewoon niet hoe objectief de berichtgeving erover is, met al die perscensuur en zo,’ zegt hij tegen Stan. Ze zien elkaar in deze tijd alleen nog bij het werk – Jakób wil Stan en zijn gezin, vooral de kinderen, niet onnodig aan risico’s blootstellen. Zelfs op hun werk moeten ze een smoes verzinnen als ze elkaar willen spreken, om op geen enkele manier een verdachte indruk te maken.
‘Volgende week zijn je papieren in orde,’ zegt Stan.
‘Ik ben helemaal niet van plan om te vluchten,’ zegt Jakób.
‘Een mens heeft het niet altijd voor het kiezen.’
‘Normaal gesproken wel, volgens mij. En als ik ertoe gedwongen word, gaat Mischka in elk geval mee.’
Stan kijkt hem sceptisch aan. ‘Dit is geen geschikt moment voor muizenissen, broertje. Het wordt een zaak van leven of dood!’
‘Het zijn geen muizenissen.’ Jakób haalt zijn hand door zijn haren. ‘Als zij niet meegaat, ga ik net zo lief in een Russische bajes zitten wegrotten.’
Stans gezicht vertrekt even in een scheve glimlach. ‘Ik had nooit gedacht dat ik je nog eens dat soort dingen zou horen zeggen! Nog even en je gaat zelfs met haar naar het ballet.’
Hij zegt maar niet dat hij de kaartjes daarvoor al op zak heeft.
Professor Chalasinski van de universiteit van Lodz is een van de eerste deskundigen die als getuige zijn opgeroepen, leest Jakób in de krant. Volgens hem is de optocht begonnen als vreedzame demonstratie tegen bepaalde misstanden. Aanvankelijk heerste er een bijna religieuze sfeer, zoals bleek uit de gezongen liederen, waaronder ook het nationale volkslied. Daarna is de betoging uit de hand gelopen als gevolg van geruchten dat de veiligheidspolitie op kinderen zou hebben geschoten. Door de komst van de legertanks werd alles nog meer op de spits gedreven. De gemoederen raakten oververhit – en het hartstochtelijke Poolse patriottisme kreeg de overhand, zodat de opstand zich als een heidebrand kon verspreiden. De professor betwijfelt of ook maar iemand in staat zou zijn geweest de situatie in de hand te houden.
Het zou geen probleem moeten zijn om te bewijzen dat de jongen een slachtoffer was van de omstandigheden, denkt Jakób. En daarna, zo besluit hij, houd ik me voortaan overal buiten.
Op pagina drie van dezelfde krant staat het bericht dat de arbeiders in de steden zich aan het organiseren zijn om Gomulka te steunen. Op allerlei universiteiten bereiden de studenten zich voor om de revolutie tegen het stalinisme te hulp te schieten.
‘Onze jonge mensen laten zich niet door de Russen onder de voet lopen,’ zegt Jakób die avond tegen Mischka. Hij vouwt de krant dicht. ‘Kom je even bij me op de bank zitten, alsjeblieft?’ vleit hij.
Ze doet de horren dicht en wendt zich af van het raam. ‘Daar staat je vriend onder een boom te wachten,’ zegt ze.
‘Na het proces is dat afgelopen, dat weet ik zeker,’ probeert hij haar gerust te stellen. ‘En voor je weer iets zegt: ik zal echt heel voorzichtig zijn, Mischka. Ik heb veel te veel te verliezen.’
Ze nestelt zich in zijn arm. ‘Daar ben ik blij om. Vanaf volgende week heb ik twee weken nachtdienst. We zullen elkaar niet veel kunnen zien.’
Hij kreunt. ‘Ik weet niet of ik dat wel overleef!’ zegt hij klaaglijk.
Ze lacht zacht en gelukkig.
‘Waarschijnlijk moet ik ergens in die twee weken naar Warschau voor het proces,’ zegt Jakób dan. ‘En als dat achter de rug is, Mischka, laten we het verleden achter ons en gaan we het eens over de toekomst hebben, wij samen.’
Als hij de volgende ochtend van het ziekenhuis naar zijn werk loopt, voelt hij de lente in de lucht hangen. Hij glimlacht geamuseerd. Je bent echt de kluts kwijt, Kowalski, denkt hij. Het is oktober, het is herfst, de winter begint – de lente ligt nog ver in het verschiet. Maar zijn hart weigert naar zijn verstand te luisteren.
Op de ochtend van maandag 15 oktober bericht Radio Polski dat komende vrijdag in Warschau het achtste Partijcongres geopend zal worden. In de krant van maandagavond verschijnen speculaties dat Gomulka dan waarschijnlijk tot eerste secretaris van de Partij verkozen zal worden, en dat het nodig is om een compleet nieuw Politburo te kiezen. Heel veel Polen, zo schrijft de journalist, geloven dat Polen zich aan het losmaken is van het Sovjetblok.
Als dat eens waar was…, denkt Jakób verlangend. Hij is alleen in zijn onpersoonlijke kamer, Mischka is aan het werk en voorlopig wil hij niet meer bij Stan en zijn gezin op bezoek.
Op vrijdagmorgen 19 oktober laat meneer Drobner hem bij zich op kantoor komen. ‘Volgende week maandag of dinsdag zul je moeten getuigen,’ zegt hij en hij geeft Jakób een officieel document. ‘Je zult zondag al naar Warschau moeten vertrekken.’
‘Dank u.’ Jakób neemt het document aan en kijkt het door. ‘Het spijt me dat ik er vrij voor moet nemen. Zodra ik klaar ben, neem ik de eerste de beste trein terug naar Katowice.’
‘Ik maak me zorgen over je, Jakób,’ zegt zijn baas ernstig.
‘Dat weet ik; ik zal voorzichtig zijn.’ In stilte vraagt Jaob zich af hoe vaak hij die woorden in de afgelopen weken al heeft uitgesproken. Hij is ook echt vast van plan voorzichtig te zijn. Uiterst voorzichtig zelfs.
Rond het middaguur bericht de radio dat het leger zich aan het verzamelen is. De in Polen gelegerde Sovjettroepen rukken op naar Warschau, de Sovjetvloot in de Baltische Zee houdt oefeningen in de buurt van Gdansk.
Door het hele land vinden vergaderingen plaats, schrijft de krant. De arbeiders eisen dat Gomulka als leider zal terugkeren.
Gomulka kan ons niet redden, denkt Jakób bezorgd. Hij is gewoon de zoveelste communist die ervoor zal zorgen dat Polen communistisch blijft.
Sedert de vroege ochtend hangt er in Warschau een geest van revolutie, schrijft de krant op pagina twee. Poolse officieren en soldaten zullen niet tegen Gomulka in actie komen – alleen openlijke militaire interventie van de Sovjet-Unie kan de loop van de gebeurtenissen in Polen nog stuiten.
Het is echter het artikel op de voorpagina, dat Jakób misselijk maakt van bezorgdheid. Vroeg op die vrijdagmorgen is de zwaarste Sovjetdelegatie die ooit in enig buitenland op bezoek is geweest, onverwacht geland op de luchthaven van Warschau. Vandaar is de afvaardiging naar het Belvederepaleis gegaan, waar ze met Gomulka en andere Poolse leiders hebben vergaderd. De journalist citeert de Russische president Chroesjtsjov, die openlijk tegen de Poolse leiders heeft geschreeuwd: ‘Wij hebben ons eigen leven gegeven om jullie land uit de klauwen van de nazi’s te redden en nu willen jullie het aan de Amerikanen uitleveren. Dat zal jullie niet lukken, ons land zal zich daar met hand en tand tegen verzetten!’
Die nacht slaat Jakóbs bezorgdheid om in woede. Hij denkt weer aan de massamoord in Katyn, waar vijftienduizend Poolse officieren in een massagraf zijn verdwenen. Hun bloed kleeft aan Russische handen!
Hij herinnert zich de belofte van de Russen dat ze Warschau te hulp zouden komen, hij weet nog goed dat de mannen van het Thuisfront tevergeefs bleven wachten en dat de Sovjetlegers buiten de stadspoorten lagen zonder een vinger uit te steken.
Hij herinnert zich Ryszard, die niet wist waar zijn vrouw en kinderen gebleven waren.
En Jerzy Tatar die nooit meer thuiskwam.
En Józefs opengesperde ogen.
Het is nog donker als hij opstaat en naar zijn werk gaat.
Om tien uur zegt een van de andere ingenieurs: ‘Gomulka heeft de teugels weer in handen, hij is herbenoemd tot secretaris van het centrale comité. Nu zal er iets gaan gebeuren!’
‘En de Russische delegatie?’ vraagt Jakób. Nog steeds ligt de afgelopen nacht hem als een steen op de maag.
‘Ze schijnen tot diep in de nacht gepraat te hebben,’ leest zijn collega voor uit de krant. ‘De officiële verklaring luidt dat het gesprek in een “eerlijke en vriendschappelijke sfeer verliep”. De Russen zijn weer terug naar Moskou.’ Tevreden slaat hij de krant dicht.
Op zaterdagavond beseft Jakób dat de dreiging van de Sovjet-Unie van Gomulka een volksheld heeft gemaakt. De hele natie staat als een man achter hem. Iedereen gelooft dat hij degene is die de Russen heeft laten zien dat de Polen zich niet laten intimideren. Overal zijn studenten en arbeiders in vergadering bijeen om Gomulka steun te betuigen.
Hij verlangt intens naar Mischka. Hij wil met haar praten, al deze dingen bespreken, gewoon bij haar zijn, maar ze heeft nachtdienst. Hij besluit toch maar eens bij Stan en Haneczka om het hoekje te gaan kijken, trekt zijn jas aan en stapt naar buiten. Maar als hij de man onder de boom ziet staan, loopt hij alleen een blokje om en gaat terug naar zijn kamer.
Hij zit gevangen, als een dier in een kooi.
Alleen omdat hij wil getuigen voor een onschuldige jongen.
Tegen de veiligheidspolitie.
En omdat hij met een Engelse toeriste gepraat heeft.
Zondagmorgen vroeg wacht hij Mischka op als ze uit haar dienst komt. Ze is moe, het is een zware nacht geweest. De zaterdagnachten zijn meestal zwaar.
‘Ik vertrek vanmiddag, Mischka,’ zegt hij.
‘Goede reis, Jakób,’ zegt ze. Haar ogen zijn zacht. ‘Kom behouden terug.’
Hij glimlacht naar haar. ‘Doe ik,’ belooft hij.
Op de terugweg naar zijn kamer koopt hij twee kranten. De dag strekt zich leeg voor hem uit.
Op een bank in een parkje slaat hij de eerste krant op. De Moskouse krant Pravda heeft scherpe kritiek op Polen geuit, de zondagskrant van Katowice bericht dat de uitingen van anticommunistisch verzet toenemen, vooral in Krakau. Jongeren schreeuwen luidkeels anticommunistische leuzen, anderen eisen de vrijlating van kardinaal Wyszynski. Het probleem waarvoor Gomulka staat, zo redeneert de krant, is hoe hij Polen kan besturen zonder de Russen tegen zich in het harnas te jagen.
Het probleem waar Polen voor staat, denkt Jakób, is dat Gomulka het ene communistische systeem door het andere wil vervangen.
Het is koud in het park, het bankje is hard, de wind guur.
Hij loopt naar zijn kamer terug, eet wat brood met ham en kaas, drinkt een kop zwarte koffie. Hij pakt zijn kleren in zijn plunjezak en loopt naar het station.
In de trein probeert hij zich te ontspannen. Roken alle treinen nou maar niet precies hetzelfde! Door die zure roetgeur herinner je je onmiddellijk al die reizen die je moet vergeten.
In Warschau vindt hij een goedkoop hotel op loopafstand van de rechtbank.
Op zondagavond bericht Radio Warschau: ‘Het is lente in oktober, een lente van ontwaakte hoop en ontwaakte nationale trots. We zijn druk bezig onze eigen Poolse variant van het socialisme vorm te geven. We zijn onze eigen Rubicon overgestoken en niets kan de grote ommekeer van de Poolse Socialistische Revolutie nu nog tegenhouden.’
Maandag zit Jakób de hele dag op een hard, houten bankje buiten de rechtszaal te wachten tot hij wordt opgeroepen. Een grote groep jongeren heeft vernielingen aangericht in de kantoren van de Pools-Russische vriendenvereniging, vertelt iemand. Ze plunderen ook winkels, vernielen gebouwen en aanplakbiljetten, gooien voertuigen omver en creëren overal chaos.
Jakób zit stil op zijn bankje en wacht.
Op dinsdag vordert het proces nog langzamer – het lijkt wel of alle betrokkenen meer belangstelling hebben voor de gebeurtenissen in het land dan voor die binnen de vier muren van de rechtszaal.
Die dinsdagochtend spreekt Gomulka zelf via Radio Polski: ‘Ik doe een beroep op de arbeiders en de jongeren om niets te doen wat de Sovjet-Poolse verhoudingen zou kunnen verstoren. Ik verzeker het Poolse volk dat het herstel van de fouten uit het verleden tot de prioriteiten van de nieuwe regering behoort. Ik vraag alle generaals, officieren, soldaten, elke fabrieksarbeider en ziekenhuismedewerker, elke student, trambestuurder en boer onze banden met de Sovjet-Unie te respecteren en waar mogelijk te versterken.’
Een ongekende vermoeidheid neemt bezit van Jakób. Dat is in elk geval beter dan de woede van eerst, denkt hij gelaten. Veel veiliger.
Kort daarna bericht Radio Gdansk dat de Sovjetgezinde groepering een zwarte lijst van anticommunisten heeft opgesteld. Ze zullen die aan Gomulka overhandigen.
Jakób wacht op het harde bankje buiten de rechtszaal. Om zes uur gaat hij terug naar zijn hotel.
Die avond bericht Radio Warschau dat de Hongaren in Boedapest uit solidariteit met de Polen eveneens tegen de Russen zijn gaan demonstreren. In een actualiteitenprogramma beweert een politiek deskundige zelfs dat dit het begin is van een Hongaarse opstand, want in de straten van Boedapest zijn de eerste schoten al gevallen.
Net na het avondeten klopt een kelner aan zijn kamerdeur. ‘Een telefonische oproep voor u, meneer Kowalski,’ zegt hij. ‘U kunt bij de receptie bellen.’
Jakób voelt het leven in zich terugkeren. Zou Mischka hem gebeld hebben? Hij moet twee lange, steile trappen af naar beneden.
Het is meneer Drobner. ‘Heb je nog steeds niet getuigd?’ vraagt zijn baas.
‘Ik ben vast en zeker morgen aan de beurt, waarschijnlijk morgenmiddag,’ antwoordt Jakób. Hij probeert iets af te leiden uit de klank van meneer Drobners stem, maar de verbinding is te slecht.
‘Als je daarna maar regelrecht terugkomt naar Katowice,’ zegt zijn baas dringend.
‘Ik kom met de avondtrein, meneer.’
Lang nadat de verbinding is verbroken, staat hij nog steeds met de hoorn in de hand. Dan legt hij die terug op de haak. ‘Bedankt,’ zegt hij tegen het bleke meisje van de receptie.
De woensdag breekt grijs en grauw aan, de fijne motregen druipt in straaltjes zwart van het roet langs de gebouwen omlaag, verzamelt zich tot plassen op de zwarte asfaltwegen en de betonnen trottoirs.
Op diezelfde dag gaan de Sovjettroepen in Boedapest tot actie over. Slechts sporadisch sijpelen er onsamenhangende flarden nieuws naar Polen door – de Russen drijven de Hongaren al schietend uit elkaar.
Om tien voor vier kan Jakób met zijn getuigenverklaring beginnen. De rechter heeft maar vijf minuten nodig om te besluiten dat de jongen onschuldig is en slechts een slachtoffer van de omstandigheden. De zitting wordt gesloten. Buiten wachten interessantere zaken.
Door de natte straten loopt Jakób terug naar zijn hotel. Hij voelt zich uitgekleed, totaal leeg. Nu wil hij zo snel mogelijk naar Katowice terug. Naar zijn eigen mensen. Naar Mischka.
In zijn kamer gekomen pakt hij snel zijn plunjezak in en voldoet vervolgens de rekening bij het bleke meisje. ‘Gaat u nu terug naar Katowice?’ vraagt ze.
‘Ja,’ zegt hij, ‘met de avondtrein.’
Hij loopt de hoofdstraat af naar het station. Al van verre ziet hij de mensenmenigte voor het Cultuurpaleis; iedereen wacht tot Gomulka zal verschijnen om hen toe te spreken.
Jakób kijkt strak voor zich uit en loopt gewoon door.
Hij hoort de menigte juichen als hun nieuwe leider op het balkon verschijnt.
Dan begint Gomulka te spreken. Via grote luidsprekers draagt zijn stem over het hele plein en tot in de omringende straten, en via de radio tot in de verste uithoeken van Polen, zelfs tot in het buitenland.
‘Tijdens onze recente ontmoeting met de Sovjetdelegatie hebben beide groepen een beter begrip van elkaars situatie gekregen,’ zegt de nieuwe Poolse leider. Zijn beleid zal communistisch blijven, legt hij uit, maar toch van het Sovjetcommunisme verschillen. Het is zijn overtuiging dat Polen binnen het kamp van Sovjetstaten moet blijven en een bijzonder sterke band met Rusland moet behouden; alleen dan zal Polen kunnen overleven.
‘Op de weg van de samenwerking tussen Polen en Rusland mogen zich geen struikelblokken bevinden. Elke poging om in Polen antisovjetsentimenten aan te wakkeren moet in de kiem gesmoord worden. Ik heb een zwarte lijst van anticommunisten ontvangen, deze mensen zullen door het leger worden gearresteerd en berecht.’
Jakóbs voeten dragen hem al verder weg van het plein, maar de blikken klank van de luidsprekers blijft hem nog een poos achtervolgen. Gomulka bedankt de arbeiders en de studenten voor hun steun van de afgelopen dagen. Ze scanderen zijn naam tot ze schor zijn en zingen Sto Lat – hij leve honderd jaar!
Maar net voor hij het station binnenloopt, hoort hij duidelijk een tweede kreet opklinken, waarin de eerste verdrinkt: Katyn! Katyn! Katyn!
De trein komt puffend en blazend met een schok op gang. De woorden blijven malen in zijn hoofd: een zwarte lijst van anticommunisten… zullen worden gearresteerd… berecht.
Hij heeft deze keer op het station geen krant gekocht. Hij kijkt niet naar de grote aanplakbiljetten op de muren van de voorbijflitsende stations. Hij probeert niet eens meer aan iets anders te denken; hij probeert gewoon helemaal niets te denken. Hij wil alleen maar naar huis.
Het is al na elven als de trein de voorsteden van Katowice bereikt. Een kind, een meisje, stapt in en gaat tegenover Jakób zitten. Wat zou dat kind zo laat nog in haar eentje in de trein doen? vraagt Jakób zich afwezig af.
Als de trein weer op gang komt, zegt het kind: ‘Niet naar me kijken, oom Jakób, gewoon uit het raam blijven kijken.’
Jakób voelt een schok door zich heen gaan. Dat is de stem van Stans oudste zoontje. Met moeite blijft hij naar buiten kijken.
‘U moet niet bij het Centraal Station uitstappen, zegt mijn vader. Het leger staat daar op u te wachten. Rij gewoon verder. Ik laat hier een tas achter. Pak die zodra ik uitstap.’
Dan staat het kind op en gaat bij de deur staan wachten om bij het laatste voorstation uit te stappen.
Jakób voelt de woede in zich opstijgen. Plotseling, verstikkend en benauwend. Hij heeft grote moeite om gewoon te blijven zitten.
Als de trein weer optrekt, weet hij dat hij wel zal uitstappen. Hij laat zich niet intimideren! Hij vertikt het om voor de communisten op de vlucht te slaan. Hij zal uitstappen en naar Mischka gaan. Dan zullen ze alleen nog over morgen praten, niet over vandaag of gisteren.
Stan en Haneczka hebben het leven van hun zoontje op het spel gezet, door hem als meisje te vermommen om hem te waarschuwen. Op de bank tegenover hem ligt een tas. Waarschijnlijk met papieren.
De trein raast voort.
Op het Centraal Station stappen heel veel mensen uit.
Jakób blijft zitten tot het volgende station. Daar stapt hij uit en neemt de tas mee.
Van hier af kan hij gemakkelijk teruglopen naar zijn kamer – het is niet meer dan vijf kilometer. Zijn voeten dragen hem echter in tegenovergestelde richting, in de richting van de bergen tussen Polen en Tsjechoslowakije, honderdzeventig kilometer verderop. Honderdzeventig kilometer tussen hem en de legeruniformen op het Centraal Station van Katowice.
Wie zou hebben geweten dat hij uitgerekend in deze trein zat? Meneer Drobner? Het bleke meisje bij de receptie van het hotel? Iemand die hem in de gaten heeft gehouden?
Pas als het platteland zich om hem heen opent en de vrede van de diepdonkere Poolse nacht over hem neerdaalt, zakt hij bij een beekje neer. De maan is helder, de nacht is koud. Hij drinkt en wast zijn gezicht. Het water is schokkend koud tegen zijn huid.
Hij opent het platte tasje. Binnenin vindt hij zijn papieren: een nieuw paspoort op naam van Józef Nikolajzcski, maar met zijn eigen foto. Ook geld, Tsjechische kronen en Duitse marken. Het is niet veel, maar net genoeg om weg te komen. Ook vindt hij zijn diploma, waarop staat dat Jakób Kowalski op 30 juni 1946 als ingenieur is afgestudeerd aan de universiteit van Krakau.
Hij glimlacht cynisch. Als iemand zijn tas doorzoekt, prijkt zijn eigen naam dus levensgroot op dit document. Hij zal het diep weg moeten stoppen, net als zijn echte identiteitskaart.
Er is ook een brief bij. Die zou van Mischka kunnen zijn. Hij kent haar handschrift niet. De brief zal hij wel lezen als de zon weer op is. Ze zal zich later wel bij hem voegen, nu is het nog te gevaarlijk. Voor hij hem leest, moet hij echter de afstand tussen hem en Katowice zo groot mogelijk zien te maken.
Hij heeft geen idee waar hij heen moet. Hij moet alleen weg zien te komen, uit Polen vandaan.
‘… gewone, eerlijke mensen die misschien in hun onschuld iets gezegd hebben wat de Partij niet bevalt, vluchten het land uit om aan ons systeem te ontkomen,’ herinnert hij zich plotseling zijn eigen woorden.
En aldoor loopt hij naar het westen.
‘… mensen worden op straat gearresteerd en na een verhoor van zeven dagen weer vrijgelaten…’
Hij probeert zijn herinneringen weg te drukken, maar ze dringen zich onstuitbaar aan hem op.
‘… dat gaat over een kameraad die bij ons gewerkt heeft…’
Als de zon is opgegaan, scheurt hij voorzichtig de envelop open.
Mijn lieve Jakób,
Mijn hart doet pijn, maar er is geen andere uitweg. Ik ben gewoon weggelopen, dat begrijp ik nu. Ik hoor in Hongarije thuis, mijn ouders zijn daar nog, mijn broers ook, en ik ga terug zodra mijn proeftijd bij het ziekenhuis afgelopen is. Ik kan niet anders.
Ik ben uit Hongarije weggelopen, jij moet vluchten uit Polen. Dat is een groot verschil. Ik weet waar ik het over heb. Mijn man wilde niet vluchten, hij heeft er de gruwelijkste prijs voor betaald.
Jakób, zorg dat je zo ver mogelijk bij deze mensen vandaan komt. Zoek een plek waar ze niet zijn, begin een nieuw leven. En vergeet de vrouw die Mischka heet – ze was niet meer dan een tussenspel, om ons allebei duidelijk te maken dat het leven toch de moeite waard kan zijn.
Neem geen contact op met je familie, daarmee breng je hen in gevaar. Dat geldt ook voor mij.
Het spijt me erg, Jakób, ik weet dat je van me hield. Het was een voorrecht om je te mogen kennen.
Je vriendin,
Mischka
Meer niet.
Zijn wereld stort in.
Hij loopt in het felle zonlicht, hij loopt in het fletse maanlicht, hij loopt door de regen, over heuvelruggen en door valleien. Zijn ijzersterke lichaam draagt hem voort – westwaarts. Hij eet als hij honger heeft – almaar westwaarts. Hij drinkt als hij dorst heeft, hij rust maar zelden – naar het westen. Hij ontwijkt elk blijk van menselijk leven, hij weet niet wanneer hij Polen verlaat en Tsjechoslowakije binnenkomt, hij laat alles achter.
Ook het vergeelde krantenknipsel met de foto van een klein meisje met een brede glimlach en een grote strik boven op haar hoofd, ergens in een van zijn boeken.
Alles, behalve zijn diploma’s.
Zelfs tijdens de opstand van 1944 in Warschau heeft hij zich niet zo levenloos gevoeld.