1

 

 

 

Zuid-Polen, april 1944

 

‘Los!’ zegt oma. Verbeten klauwt ze zich vast. De ijzeren rand snijdt in haar vingers. Haar voeten zoeken angstig naar houvast. De draak wiebelt vervaarlijk. Haar benen zwaaien in het rond, maar vinden nergens steun.

‘Gretl, los!’ Oma’s stem klinkt schril boven het geraas van de draak uit. ‘We zijn bijna boven, je móet nu loslaten!’

Ze kijkt omlaag. De grond is ver beneden haar. Hij ligt vol steentjes. Hij loopt af in een diepe greppel.

Haar armen krampen van de pijn.

Haar vingers verliezen hun greep.

Dan maakt oma haar vingers los.

Ze raakt de grond. De schok trekt dwars door haar magere lijfje. Ze valt-glijdt-rolt langs de helling omlaag. Het gruis schaaft haar benen en haar gezicht. Ze klemt haar tanden op elkaar om niet te schreeuwen.

Onder in de greppel komt ze met een klap tot stilstand. Een ogenblik ligt ze doodstil. Haar adem komt met horten en stoten en haar hart bonst in haar oren. Zo hard, dat ze bang is dat de bewakers het zullen horen.

‘Rol jezelf dadelijk helemaal op en blijf doodstil liggen,’ heeft oma gezegd. ‘En dan blijf je daar gewoon tot Elza je komt halen.’

Ze rolt zichzelf op tot een bal. Onder haar trilt de grond en ze voelt steengruis en zand langs zich heen omlaag glijden. Ze trekt haar hoofd nog dieper tussen haar schouders. Boven haar klimt de draak puffend en steunend steeds verder tegen de helling op. Hij spuugt rook en blaast stoom, ze ruikt zijn zure adem. Maar ze kijkt niet.

Nu is hij boven. Hij gaat sneller hijgen en de klikklakkende ijzeren wielen vliegen al sneller over de rails.

Ze heeft vreselijke dorst.

Om haar heen is het stil.

Langzaam doet ze haar ogen open. Het is donker, stikdonkere nacht. Niet één ster te zien.

‘En als we dan bang zijn?’ heeft Elza gevraagd.

‘Dan denken jullie maar aan iets anders,’ had oma gezegd.

Mutti huilde alleen maar, zonder tranen, want haar lichaam had voor tranen niet voldoende water meer.

Ik ben niet bang, denkt Gretl, ik ben aan de draak ontsnapt. Eerst Elza, toen ik. Ik ben dapper en Elza ook.

Voorzichtig draait ze zich op haar rug. Het doet pijn. Ze strekt haar benen. Daar is niets mee aan de hand. Alleen haar ene knie schrijnt.

Zodra er weer een helling komt, zullen Mutti en oma ook ontsnappen. Dan gaan ze met z’n allen terug naar oma’s huisje aan de rand van het bos. Niet meer naar het getto.

Er zit aarde in haar mond. Helemaal geen spuug. Kon ze maar een slokje water krijgen!

Voorzichtig wrijft ze over haar schrijnende knie. Die is kleverig en een beetje vochtig.

Het water was al op voordat de zon opkwam. De volwassenen staken hun armen tussen de spijlen van de wagon door en smeekten bij elk station om water. Maar de bewakers met hun geweren letten goed op dat niemand hun iets gaf. De honden met de tanden stonden de hele tijd met kwijlende bekken te blaffen. En ze dronken morsig water uit grote bakken.

De trein tapte zijn buik vol water.

‘Niet kijken; denk maar aan iets anders,’ had oma gisteren al gezegd. Oma’s gezicht zag er raar uit, de zon had er blaren op gebrand. Ze had haar hoed verloren.

Haar stem klonk ook raar. Droog.

Later was Mutti opgehouden met huilen en zat ze alleen nog maar voor zich uit te staren.

Het is moeilijk om aan iets anders te denken.

Ze is niet bang voor het donker. ‘Het donker is jullie grootste vriend,’ heeft oma gezegd. ‘Jullie moeten zo ver mogelijk bij de spoorlijn vandaan zien te komen terwijl het nog nacht is. Overdag moeten jullie je verstoppen.’

Maar nu zijn er geen sterren en de maan geeft alleen af en toe een beetje licht, want er zijn wolken. Af en toe schiet er een bliksemschicht door de lucht.

Ze is niet bang voor de bliksem, want die betekent regen. Misschien gaat het zo dadelijk regenen, dan kan ze op haar rug blijven liggen en gewoon haar mond open doen. Dan regent ze vol water, tot ze van al het water overstroomt.

Ze moet aan iets anders denken.

Oma heeft een huisje aan de rand van het bos. Net als het huisje van Hans en Grietje, maar dan zonder heks. Ze plukken bessen in het bos. Ze weet dat daar geen wolf is, maar toch blijft ze bij haar moeder of bij Elza in de buurt, want je kunt nooit weten.

Misschien moet ze toch maar rechtop gaan zitten en zachtjes naar Elza roepen. De bewakers en hun honden zijn weg, de heuvel over. Ze kan het tsjoeketsjoeke en het geklikklak niet eens meer horen. In deze duisternis vindt Elza haar nooit.

Langzaam gaat ze rechtop zitten. Haar hoofd doet een beetje pijn. Ze tuurt om zich heen, in het donkere mistgordijn. Ze spant haar ogen in. Ze ziet alleen maar duisternis.

‘Elza?’ Haar stem klinkt dunnetjes en slaat stuk tegen het dichte zwart om haar heen. Ze haalt diep adem. ‘Elza!’ Dat klinkt al beter. ‘Elza! Elzaaa!’

Zelfs de krekels geven geen antwoord.

 

Jakób Kowalski verschuift de loodzware zak naar zijn andere schouder. Zijn ogen proberen de duisternis te doorboren. Tussen de dikke bewolking speelt zo nu en dan de bliksem, en dat is hun enige licht. Het terrein is redelijk vlak, maar hij weet dat ze, zodra ze gaan afdalen naar de rivier, meer licht nodig zullen hebben om te kunnen zien waar ze lopen. Hij haalt zijn vingers door zijn zwarte haar en knijpt zijn zwarte ogen tot spleetjes om beter te kunnen zien.

‘Waarom uitgerekend vannacht?’ vraagt Zygmund, die pal achter hem loopt. Zijn stem slaat af en toe nog over – hij is amper vijftien. ‘Je kunt haast geen hand voor ogen zien.’

‘En we regenen straks kletsnat ook,’ bromt Andrei. ‘Het rommelt niet voor niks zo in de lucht.’

‘Het codebericht luidde dat de trein met Duitse troepen net voor het aanbreken van de dag hierlangs zou komen,’ antwoordt Jakób zo kalm mogelijk, al voelt hij het ongeduld kriebelen onder zijn huid. ‘Voor die tijd moeten de bommen onder de brug geplaatst zijn.’

‘Het is me allemaal veel te overhaast,’ zegt Andrei zenuwachtig. ‘Waarom kan een van de groepen verderop langs de spoorlijn de trein niet opblazen?’

‘Omdat het dan al te licht is.’ Jakób kan zijn ongeduld nauwelijks bedwingen. Het Thuisfront heeft twee onervaren kinderen met hem mee gestuurd die hem bij deze gevaarlijke opdracht moeten helpen. Ze hadden niemand anders.

‘En weet je echt zeker dat er geen wachtposten op de brug staan?’ vraagt Andrei.

‘Ik weet niks zeker,’ zegt Jakób kortaf. ‘Ik weet alleen dat we vannacht nog die bom onder de brug moeten plaatsen. Ga er maar van uit dat er wachtposten staan en houd je zo stil mogelijk.’

‘En hoe kunnen we straks zien wat we doen?’ vraagt Zygmund, terwijl hij de zware, waterdichte zak even naast zich op de grond zet.

‘Onder de brug moeten we misschien licht maken,’ geeft Jakób toe. Hij is zelf ook niet helemaal gerust op de praktische uitvoerbaarheid van hun opdracht. Als er Duitse wachtposten op de brug staan, zitten ze in de rottigheid. Maar Duitsland kan toch moeilijk naar alle spoorbruggen in heel Polen wachtposten of patrouilles sturen.

‘Als het regent, gaan de wachtposten natuurlijk juist onder de brug staan schuilen,’ voorspelt Andrei somber. Hij hijgt een beetje onder het praten en onder de zware vracht loopt het benauwde zweet van zijn vette rug.

‘Het is een ijzeren brug, die biedt niet veel beschutting,’ zegt Jakób. ‘Bovendien is de helling veel te steil om langs af te dalen.’

Zwijgend ploeteren ze verder door het lange gras en door de struiken. Ze vorderen maar langzaam. Wanneer het maanlicht op een gegeven moment zwakjes door de wolkenmassa dringt, zegt Jakób: ‘We moeten hier de helling af. Bij de brug is de rotswand bijna loodrecht.’

‘Moeten we dan de rivier af zwemmen?’ vraagt Andrei sceptisch. ‘Of over de rotsen in de rivier naar de brug klauteren?’

‘Dat wordt nog een hele heisa met die zakken,’ zegt Zygmund.

Jakób voelt het ongeduld kroppen in zijn keel. Dan verliest hij zijn zelfbeheersing. ‘Doen jullie nou mee of niet?’ vraagt hij kwaad. ‘Als jullie meedoen, hou dan je mond en laten we zorgen dat we onze opdracht uitgevoerd krijgen.’

Moeizaam dalen ze de steile helling af, hier en daar glijdend en blindelings tastend naar houvast, terwijl ze hun gevaarlijke vrachtje verbeten vasthouden. Even lijkt de bewolking wat minder dicht te worden, de maan kijkt er een keer of wat doorheen. Stenen rollen voor hen uit en vallen met een plons in het water.

‘Maar goed dat we niet dichter bij de brug omlaag gegaan zijn,’ hijgt Andrei. ‘Als daar Duitse wachtposten staan, kunnen ze ons van een kilometer afstand horen.’

‘Dan horen ze ons nu ook,’ zegt Jakób. ‘Het is nog maar honderdvijftig meter naar de brug.’

Zodra ze op de rivieroever staan, zegt Jakób: ‘Kom, laten we ons actieplan maar vlug verder afhandelen.’ Het water ruist zacht aan hen voorbij, hier en daar glimt het even in het zwakke maanlicht. ‘We willen de tweede pijler van links gebruiken. De trein komt van rechts en dat betekent dat de locomotief en minstens drie wagons al op de brug zijn voor de bom ontploft. Als het goed is, wordt de rest van de wagons vanzelf meegetrokken. Duidelijk?’

‘Duidelijk,’ zeggen zijn twee helpers.

‘De voet van de pijler staat precies op de rivieroever, maar op droge grond. Zygmund, jij klimt als eerste in de pijler, helemaal naar boven. Je legt de twee touwen over de bovenkant heen en laat de uiteinden naar beneden zakken. Tot zover duidelijk?’

‘Duidelijk.’

‘Je moet het touw waarlangs ik omhoog moet klimmen wel stevig vastmaken!’ waarschuwt Jakób. ‘Ik heb geen zin om hier tussen de stenen op mijn kont te vallen.’

Zygmund knikt ernstig.

‘Andrei, jij en ik takelen eerst de kanonskogels en dan de landmijn in de zakken omhoog naar Zyg. Jij duwt de kogels tussen de pijler en de rails, Zyg, maar zorg ervoor dat ze goed klem zitten. Laat ze in de zak. Duidelijk?’

‘Duidelijk, Jakób.’ Zygmunds fluisterende jongensstem slaat over van spanning.

‘Dan hijsen we de bom omhoog naar jou. Zodra je hem hebt, moet je even wachten, dan klim ik omhoog om je te helpen.’

‘Ja, dat ding is verrekte zwaar,’ bromt Andrei en hij verschikt de zak aan zijn schouder.

‘We brengen de bom aan en dan plaatsen we de landmijn zo, dat hij de bom en de kogels tot ontploffing brengt zodra de trein hem raakt. Duidelijk?’

‘Gesnapt!’

‘Denk eraan dat je de hele tijd uiterst voorzichtig bent. Het is ouwe rommel, onberekenbaar. Eén verkeerde beweging en we gaan zelf de lucht in,’ waarschuwt Jakób. ‘Nou, mannen, aan de slag!’

‘We laten de nazi’s regelrecht naar de hel vliegen,’ zegt Zygmund dapper.

‘Voor Polen!’ hijgt Andrei.

‘Voor een onafhankelijk Polen!’ zeggen ze alle drie tegelijk en ze duwen hun vuisten in de lucht tegen elkaar.

Daarna praten ze niet meer.

De laatste honderd meter naar de brug vergen meer dan een half uur. Ze proberen vlak langs het water te lopen, maar daar zijn de stenen rond en glad, en de oever is steil. De zware, explosieve zakken aan hun schouders bemoeilijken hun voortgang. De duisternis biedt goede bescherming, maar maakt het lopen er niet gemakkelijker op. Het is net of ze op eieren lopen. Om de paar stappen blijft Jakób staan om te luisteren en te bepalen waar ze precies zijn. Wanneer boven hen het onweer rommelt en de wolken in de verte zwak oplichten, ziet hij de brug op tien meter afstand voor zich.

We zijn er, beduidt hij.

We zien het, gebaren de beide anderen met opgestoken duim.

Jakób neemt Zygmunds zak over en zet hem voorzichtig aan de voet van de pijler neer. Zygmund trekt zijn laarzen uit en dan zijn jas. Jakób windt de twee touwen om zijn lichaam. Ik ga naar boven, beduidt Zygmund en hij begint te klimmen.

Het gaat pijnlijk langzaam. Hier en daar vinden zijn voeten houvast op de dwarsbalken van de ijzeren pijler, maar er zijn ook hele stukken waar hij zijn spiermagere lijf tegen het gladde ijzer omhoog moet trekken. Gelukkig lijkt de bewolking steeds meer te breken. Jakób tuurt omhoog, zijn rug staat strak van de spanning, maar meer dan af en toe een vage beweging ziet hij niet. Het is doodstil. Het is mogelijk dat de Duitse wachtposten – als ze er zijn – daar nu ergens liggen te slapen.

Eindelijk voelt Jakób een rukje aan het touw. Hij begint het af te rollen en Andrei staat klaar om de uiteinden op te vangen. Na een eeuwigheid zien ze het uiteinde van het ene touw vaag voor zich hangen. Dan komt ook het andere uiteinde uit de lucht vallen en blijft naast de pijler bungelen. Ze binden de eerste zak er stevig aan vast. Jakób geeft een ruk aan het touw om Zygmund te laten weten dat ze de kanonskogels omhoog gaan takelen en dat hij daarboven moet zorgen dat het touw stevig om de pijler blijft zitten.

Ze werken langzaam, centimeter voor centimeter, en heel voorzichtig, zodat de zak niet heen en weer gaat zwaaien. Dan voelt Jakób een heftige ruk aan het losse deel van het touw dat hij over zijn schouder heeft gehangen – de zak met zijn explosieve inhoud is veilig boven. Op dezelfde manier hijsen ze ook de tweede zak omhoog; het is een landmijn die twee maanden geleden door iemand is buitgemaakt in de omgeving van de Karpaten, waar ze een Russisch bataljon eens flink op zelfgestookte wodka hadden getrakteerd, om het vervolgens een complete verzameling lichte wapens afhandig te maken. Het was de grootste vangst die het Thuisfront de afgelopen tijd had gedaan.

Het derde vrachtje levert heel wat meer problemen op. Het is een tweehonderdponder, een bom die niet is ontploft toen de nazi’s hier in 1940 voorbijkwamen. Het kleinste stootje kan het ding tot ontploffing brengen. Het kost Jakób en Andrei al hun spierkracht om de zak omhoog te krijgen.

Dan rukt Zygmund weer aan het touw.

‘Hou goed vast, dan bind ik het touw aan de pijler,’ zegt Jakób zacht.

‘Ja, schiet nou maar op,’ antwoordt Andrei hijgend.

Zodra het touw stevig vastzit, trekt Jakób zijn schoenen uit en geeft een flinke ruk aan het touw om het te testen voor hij begint te klimmen. Met gemak trekt hij zijn lenige lijf langs het ruwe touw omhoog. Het werk op de boerderij heeft zijn spieren van jongs af gestaald en zijn handen zitten vol eelt – de afgelopen drie jaar heeft hij in de staalfabriek gewerkt. Binnen een minuut hijst hij zich naast Zygmund op de dwarsbalk.

Zyg houdt de zak met de bom stevig vast. Gezamenlijk krijgen ze het voor elkaar om de bom met zeildoeken zak en al klem te zetten onder de rails. Het is jammer dat ze die stevige zak eraan moeten opofferen, maar het is te gevaarlijk om te proberen de zware bom er uit te halen. Ook de landmijn krijgen ze op zijn plaats. Nog een laatste keer kijken ze of alles goed zit en dan beginnen ze voorzichtig aan de afdaling.

Zodra ze hun schoenen weer aanhebben, beduidt Jakób dat ze nu voort moeten maken. Hoe groter de afstand tussen hen en de spoorbrug, hoe veiliger het voor hen is.

De terugweg is heel wat gemakkelijker. Ze zijn verlost van hun zware vracht en daarbij komt dat het wolkendek voor de maan al dunner wordt. De twee jongens hebben grote haast om weg te komen en gaan er bijna holderdebolder vandoor, alsof ze nu pas beseffen dat het menens is met dit avontuur.

Jakób kijkt naar de lucht. Ze hebben minder dan een uur, schat hij. Bovendien zal de maan dan onder zijn en daarna duurt het nog drie uur voor het dag wordt. Die drie uur moeten ze gebruiken om te slapen, denkt hij, terwijl hij speurend langs de oeverwal kijkt, op zoek naar een geschikte plaats om weer naar boven te klimmen. Ze zullen hun rust nodig hebben; het is nog een volle dag of langer lopen voor ze weer thuis zijn.

‘Ik hoor een trein,’ zegt Zygmund opeens.

‘Onmogelijk,’ zegt Jakób. ‘De trein komt hier pas tegen dat het licht wordt voorbij en dat duurt nog zeker drie of vier uur.’

‘Toch is het een trein,’ houdt Zygmund vol. Ze draaien zich alle drie om en kijken naar de brug, die niet meer dan tweehonderd meter bij hen vandaan ligt. Dan hoort Jakób het ook. Ongeloof, plotselinge woede en een besef van verantwoordelijkheid voor de veiligheid van de jongens overweldigen hem in een en hetzelfde moment. ‘Dekking!’ schreeuwt hij. ‘Achter deze rots! Vlug!’

Op handen en voeten scharrelen ze over de losliggende stenen tot ze al vallend en glijdend achter een laag, plat rotsblok terechtkomen. ‘Is dit dekking genoeg?’ vraagt Zygmund benepen.

‘Er is niks anders,’ zegt Jakób. ‘Duik zo veel mogelijk in elkaar.’

Dan ziet hij het licht dat een tunnel boort in de duisternis en er gaat een schok door hem heen. ‘De trein komt van de verkeerde kant!’ zegt hij ontsteld. ‘Dit kan niet de…’

Het volgende ogenblik wordt de duisternis verlicht door een felle flits, de horizon explodeert met een daverende klap en het verblindende licht schiet omhoog, alsof alle onweersbuien van heel Polen met een felle klap boven de brug zijn losgebarsten.

‘Heilige Moeder Gods!’ zegt Zygmund angstig en hij slaat een kruis.

‘Genade!’ zegt Andrei, die beide handen op zijn hoofd heeft gelegd. En nog eens: ‘Genade!’

IJzer scheurt.

Mensen schreeuwen het uit.

Nu ontspoort de locomotief en valt van de brug, weet Jakób. En door het gewicht trekt hij de wagons mee in zijn val. Of ze schieten los en dan…

Een tweede klap volgt, nog harder dan de eerste. Zygmund trekt zijn hoofd nog dieper tussen zijn schouders. ‘Moeder Maria!’ huilt hij bijna.

Andrei uit een sappige krachtterm en bekruist twee keer zijn brede borstkas.

‘Dat was de stoomketel die ontplofte,’ zegt Jakób.

Maar waar kwam deze trein nou vandaan? Van de verkeerde kant. Op weg naar…?

In een flits weet hij het. Bitter als gal stuwt de afschuw in hem omhoog. ‘Kom,’ zegt hij gejaagd. ‘Laten we maken dat we weg komen.’

Ze scharrelen tegen de helling omhoog en proberen de plotselinge stilte te ontvluchten. Zo snel als in het halfdonker mogelijk is, lopen ze bij het toneel van de slachting vandaan. Ze praten niet.

 

Gretl schokt overeind van schrik. Ze weet meteen dat het bommen zijn. Ze heeft de vliegtuigen niet gehoord, maar bommen kent ze wel en ze weet dat ze dekking moet zoeken. Ze ziet een rode gloed tegen de wolken aan de horizon, aan de andere kant van de heuvel. Het is ver weg, maar ze kunnen heel snel hier zijn.

In het halfdonker kruipt ze tegen de helling op en krabbelt overeind. Als ze om zich heen kijkt, kan ze met moeite de bossen en de hoge bomen langs de spoorlijn onderscheiden.

Aan de rand van het bos aarzelt ze. Ze is niet bang, maar in ieder bos zit een wolf of een heks. Of een wrede stiefmoeder, dat weet ze wel. Daarom kruipt ze diep weg onder een struikje aan de rand van het grote bos, waar ze doodstil blijft liggen. Het ruikt naar natte bladeren, en samen met haar is ook de kou onder het struikje gekropen.

Geen vliegtuigen.

Geen bommen meer.

Alleen doodse stilte. En dorst.

Na een poosje valt ze in slaap.

Ze wordt wakker als de zon al op is. Ze is meteen klaarwakker, iets heeft haar gewekt. Haar hele lijf heeft dorst. Ze moet Elza vinden, ze hadden in het donker al bij de spoorlijn vandaan moeten gaan. Dat heeft oma gezegd.

Ze kruipt uit haar schuilplaats en kijkt voorzichtig rond. Dan hoort ze het: het fluitje waarmee haar moeder hen altijd riep in het bos rond oma’s huis. Mutti is hier! Ze probeert terug te fluiten, maar haar mond is te droog. Dan loopt ze maar gewoon in de richting van het fluitje.

‘Gretl!’ roept Elza van links. ‘Gelukkig, je bent nog heel. Gott sei dank dat je veilig bent.’

‘Elza? Ik hoorde Mutti fluiten!’

‘Dat was ik.’ Elza’s stem klinkt raar. Dat komt zeker van de dorst.

‘Heb jij water?’ vraagt Gretl.

‘Nee, dat zullen we nu gaan zoeken.’

‘Moeten we niet op Mutti en oma wachten?’

‘Nee.’ Elza begint te lopen, regelrecht het bos in. Gretl gaat vlak naast haar lopen.

‘Elza, heb jij de bommen ook gehoord?’

Elza werpt een snelle blik opzij. Haar ogen staan vreemd. ‘Dat waren geen bommen,’ zegt ze. ‘Het was onweer.’ Dan kijkt ze weer voor zich en gaat vlugger lopen.

Gretl weet zeker dat het wel bommen waren. Misschien is Elza alleen maar bang voor de bommen en verzint ze daarom dat het onweer was, denkt ze. Elza is nogal bang uitgevallen, ook al is ze al veertien. Maar zij, Gretl, is niet bang en zij is nog maar zesenhalf.

In het bos staan hoge bomen die een dak vormen boven hun hoofd. Ze lopen door dichte varens, duwen slappe takken opzij en klimmen over omgevallen boomstammen.

‘Wanneer komen we nou bij water?’ vraagt Gretl.

‘Dat weet ik niet.’

‘Elza, huil jij?’

‘Nee.’

Elza huilt van bangheid, dat weet ze wel. ‘Je hoeft niet bang te zijn, we zijn vast gauw weer uit het bos.’

Elza zegt niks, ze loopt maar.

‘En dan vinden we oma en Mutti ook vast gauw,’ probeert ze verder te troosten.

Elza loopt.

Na een poosje wordt Gretl heel moe. Haar beentjes doen pijn. En ze heeft zo’n erge dorst, en kramp in haar buik ook, en haar keel wil niet meer slikken. ‘Ik moet nu water hebben,’ zegt ze.

‘Hieronder moeten we water kunnen vinden,’ zegt Elza. Haar gezicht is heel rood en haar donkere haren plakken eraan vast. ‘Daar moet een rivier zijn.’

Gretl hoort het water eerder dan ze het ziet. Ze vergeet de wolf en de heks en loopt op een drafje vooruit, laat zich op haar buik vallen en drinkt met lange teugen.

Elza wast haar rode gezicht in het water. ‘Drink niet te veel, dan word je misselijk,’ waarschuwt ze. Gretl rolt zich op haar rug op het vochtige gras en kijkt naar de bladeren boven haar. De zon tekent er schittervlekjes tussen, net goud. Nu de dorst over is, komt de honger. ‘Elza, heb jij iets bij je om te eten?’

‘Nee.’

Ze gaat rechtop zitten. ‘Waar kunnen we Mutti en oma nou vinden?’

‘Dat weet ik niet. Kom, we moeten verder.’

Ze staat langzaam op. ‘Ik ben nog steeds moe,’ klaagt ze. ‘Waar gaan we nu naartoe?’

‘Naar Zwitserland, naar oom Hans,’ zegt Elza.

‘Wie is oom Hans?’

‘Dat is de broer van oma.’

‘Is het ver?’

‘Ja, heel ver.’

‘Elza, hoe moeten we daar dan komen?’

Dan begint Elza te huilen. ‘Dat weet ik niet, dat weet ik niet!’ zegt ze hard. ‘En hou nou eens op met dat gejammer en gezeur. Ik heb vreselijke hoofdpijn!’

Gretl zwijgt. Na een hele poos zegt ze: ‘Huil maar niet, Elza. Oma weet het wel. We hoeven haar alleen nog maar te vinden.’

Elza begint alleen maar harder te huilen. ‘Hou toch op over Mutti en oma,’ zegt ze tussen haar snikken door.

‘Goed.’ Ze moet maar aan andere dingen gaan denken, dan gaat de honger ook over.

Zwitserland is het land waar Heidi en Peter wonen, in de bergen, met een heleboel geiten. ‘Denk je dat oom Hans ook zo’n brommerd is, net als Alm U?’ Ze vergeet dat ze haar mond moet houden.

Elza kijkt haar dom aan. ‘Waar heb je het over?’

‘Over Zwitserland natuurlijk.’

‘O.’ Maar Elza geeft geen antwoord op haar vraag.

Het bos eindigt bij een boerderij. Er is een hek omheen en achter het hek staan fruitbomen. ‘Wacht hier,’ zegt Elza.

Na een poosje komt ze terug met haar trui vol appels. ‘Eet niet te veel, anders krijg je buikpijn,’ waarschuwt ze.

De appel kraakt als ze erin bijt. Het is een grote, zure. ‘Waarom eet jij geen appel?’ vraagt ze Elza.

‘Straks. Geef me je trui eens, dan bind ik daar voor ons allebei nog twee appels in, dat is dan ons avondeten.’

‘En als ik het nou koud krijg?’ vraagt Gretl.

‘Dan eten we de appels op. Kom, hier vlakbij moet een weg lopen. Ik wil kijken of we daar niet ergens een plaatsnaam kunnen vinden, zodat we weten waar we zijn.’

Ze wil weer naar Mutti en oma vragen, maar ze is bang dat Elza dan weer gaat huilen.

Als ze vlak bij de weg zijn, zegt Elza: ‘Luister eens goed, Gretl, we zijn nu in Polen en daar hebben ze een hekel aan Duitsers.’

‘Zijn we dan niet in Duitsland?’ vraagt Gretl. Ze weet dat oma’s boshuisje in Duitsland is. En het getto ook, denkt ze.

‘Nee, in Polen. En je mag hier helemaal geen Duits praten.’

‘Wat moet ik dan zeggen?’

‘We moeten Pools praten. Weet je nog wel, dat is de taal van oma, die heeft ze soms met ons gepraat. En met Mutti.’

Gretl knikt. ‘Dat is wel moeilijk,’ zegt ze fronsend.

‘Ja, maar gelukkig ben jij slim.’

Gretl knikt opnieuw. ‘Hebben ze hier ook een hekel aan Joden?’ vraagt ze.

‘Dat weet ik niet,’ zegt Elza. ‘Ik denk dat ze aan Duitsers een grotere hekel hebben dan aan Joden, maar eigenlijk heeft iedereen wel een hekel aan Joden. Ik denk dat we het beter niet over de Joden kunnen hebben.’

‘Oma is een Jood, dat weet ik wel,’ zegt Gretl.

‘Vergeet dat liever.’ Het is net of Elza weer gaat huilen. ‘Vergeet alles van de Joden en de Duitsers en de rest. Jij en ik zijn twee Poolse kinderen uit het noorden van Polen, begrepen?’

Ze begrijpt er niets van, maar ze knikt ernstig. ‘Papa was een Duitse soldaat,’ zegt ze.

‘Gretl, hou op!’ zegt Elza heel boos.

Dan houdt ze op.

Ze lopen de hele dag. Haar voeten worden na een poosje heel warm en haar schoenen knellen en haar benen worden helemaal slap, maar Elza zegt dat ze zo ver moeten lopen als ze kunnen. Niet over de weg, maar door de bossen langs de weg, waar ze zich kunnen verstoppen als ze iemand zien. Soms rusten ze even. Elza heeft erge hoofdpijn. Dat komt van te veel huilen, denkt Gretl.

Na een poos wordt het donker. ‘Waar gaan we nu slapen?’ vraagt Gretl.

‘Onder de struiken. Gretl, tot we bij oom Hans zijn, slapen we onder de struiken en krijgen we maar af en toe iets te eten. Heb je dat begrepen?’

Ze knikt.

‘Maar als we eenmaal in Zwitserland zijn, wordt het beter.’

Ze moet het vragen. ‘Elza, hoe kunnen we Mutti en oma nu vinden?’

‘Die gaan niet mee,’ zegt Elza kortaf.

 

’s Nachts krijgt Elza het heel koud. Ze rolt zich op en ligt te beven als een rietje. Gretl gaat over haar heen liggen, misschien krijgt ze het dan een beetje warmer. Elza’s lijf is heel warm en nat van het zweet, maar ze blijft rillen. De hele tijd vraagt ze om water. Als het bijna ochtend is, praat ze tegen Mutti.

Gretl krijgt het ook koud, maar die kou zit meer vanbinnen, omdat de grond zo nat ruikt, denkt ze. Ze bibbert niet zoals Elza.

Zodra de zon op is, staat Elza op. ‘We moeten verder,’ zegt ze.

‘Ik denk dat je ziek bent,’ zegt Gretl.

‘Ja,’ zegt Elza. ‘We moeten alleen water vinden.’

Er is heel veel water in Polen. Ze drinken uit beekjes en eten allebei nog een appel.

Na een poos kan Elza niet meer lopen. In de koelte onder een boom valt ze in slaap, opgerold tot een balletje.

Gretl ligt naar de bladeren te kijken. Ze verlangt naar Mutti. En naar oma, vooral naar oma. Waarom zijn ze nou niet meegegaan?

De takken en bladeren vouwen zich om haar heen, bijna zoals om het kasteel van Doornroosje. Ze is erg moe, misschien zou ze ook wel honderd jaar kunnen slapen. Dat kan ze beter niet doen, besluit ze – ze kan beter doorlopen om bij Mutti en oma te komen. Oma en Mutti zullen ook bij oom Hans zijn, dat weet ze zeker. Dan zullen ze stukjes brood in de kaassaus dopen en opeten, net als Heidi.

Ze kan beter niet aan broodjes en kaas denken.

Ze gaat rechtop zitten. Ze kijkt om zich heen. Na een poosje staat ze op en loopt voorzichtig een eindje weg.

Als ze hier gaat zitten, kan ze de weg zien. Het is een stille weg, slechts af en toe komt er een paard en wagen voorbij, maar meestal alleen iemand die gewoon loopt. Er is nog maar een vrachtwagen voorbij gerammeld, maar daar zaten varkens in, geen soldaten.

Ze ziet de rare man van verre aankomen. Hij rinkelt als hij loopt. Hij draagt een hoog pak op zijn rug en om zijn lijf een riem met bekers en een ketel eraan. Daar komt het rinkelen van. In zijn ene hand heeft hij een zak en in zijn andere een stok.

Hij loopt langzaam tot hij nog maar een paar stappen bij haar vandaan is. Dan gaat hij aan de kant van de weg zitten. Hij haalt het hoge pak van zijn rug. Het zit vol spullen, maar wat het voor spullen zijn, kan ze niet zien. Dan maakt hij de zak open.

Hij haalt een stuk brood tevoorschijn.

Gretl voelt het trekken van haar maag tot in haar mond. Het is dagen geleden dat ze brood gehad heeft.

Hij haalt ook een stukje kaas uit de zak. Het water loopt haar in de mond. Met zijn zakmes snijdt hij een dikke homp van het brood af. Hij pakt de kaas. Gretl schuift een beetje naar voren om het beter te kunnen zien.

Hij kijkt om. Ze weet dat hij haar gezien heeft. Ze houdt zich doodstil.

Hij knijpt zijn ogen tot spleetjes om beter te kunnen zien. ‘Dziewczynko, czy nie chcialabys troche chleba?’ vraagt hij.

Hij vraagt vast of ik brood wil, denkt ze. Mutti heeft haar geleerd nooit met vreemde mensen te praten, maar ze heeft ook nog nooit zo’n honger gehad. Ze knikt langzaam.

Kom dan hier, wijst hij. Maar ze blijft in haar schuilplaatsje. Dan zet hij zich met zijn stok af tegen de grond en staat langzaam op. Zijn ene schoen is stuk aan de voorkant, er piept een stukje teen in een sok uit. Hij komt voor haar staan, bukt zich en geeft haar een stukje brood met kaas. Zijn handen zijn vuil, zijn nagels stuk.

Ze zet haar tanden in het brood. Het is hard brood, en taai zodat ze hard moet bijten om er een stuk af te kunnen scheuren. De kaas is ook hard en droog. Ze heeft nog nooit zulk lekker brood en zulke lekkere kaas gegeten.

‘Gdzie jest twoja mama?’ vraagt hij. Ze gelooft dat ze hem wel verstaat – hij wil weten waar haar mama is. Ze zal maar niet zeggen dat haar mama hier niet is en daarom wijst ze met haar arm achter zich, naar de plaats waar Elza ligt.

‘Wil zij ook brood?’ vraagt hij. Ze verstaat het goed, maar ze gaat niks zeggen. Daarom knikt ze alleen.

De man gaat weer rechtop staan en tuurt tussen de bomen door. Gretl blijft zitten, ze weet niet zeker of ze het wel tegen hem had mogen zeggen, van Elza. Dan loopt hij zelf naar de plaats waar Elza ligt. Ze staat langzaam op en gaat hem achterna. Hij kijkt op Elza neer. Dan bukt hij zich en voelt aan haar hoofd.

‘Ze is erg ziek,’ zegt de man.

Gretl knikt.

‘Ze kan hier niet blijven. Ik zal haar naar een huis brengen waar iemand voor haar kan zorgen,’ zegt hij. Hij kijkt op en fronst de wenkbrauwen.

‘Waarheen zijn jullie op weg?’

In die Schweiz.’ Ze vergeet dat ze geen Duits mag spreken.

‘Zwitserland?’ vraagt hij stomverbaasd. Dan schudt hij zijn hoofd. ‘Zwitserland?’

‘Ja, Zwitserland.’

Hij gaat zijn zakken halen en stopt die diep weg onder de struiken, vlak bij de plek waar Elza ligt. Dan bukt hij en tilt Elza op. Ze kreunt en haar oogleden fladderen half open, maar ze wordt niet helemaal wakker. Hij lijkt niet erg sterk, want hij is heel mager. Maar Elza is ook heel mager, dus is ze vast niet te zwaar.

‘Kom,’ zegt hij. Hij begint de weg af te lopen. Gretl weet niet goed wat ze moet doen, dus loopt ze maar mee.

 

‘Ik heb gehoord dat jullie de verkeerde trein hebben opgeblazen?’ vraagt zijn broer, Stanislaw, als Jakób twee dagen later thuiskomt.

Jakób kijkt snel om zich heen.

‘Er is verder niemand thuis, broertje,’ zegt Stanislaw half spottend. ‘Maak je niet druk.’

‘We hebben geen trein opgeblazen, Stan,’ zegt Jakób afgemeten. Vermoeid haalt hij zijn vingers door zijn donkere haar. Een confrontatie met zijn broer is op dit moment wel het laatste waar hij zich toe in staat voelt. ‘We hebben een brug opgeblazen – de juiste brug op het juiste moment. Het enige wat blijkbaar niet zo juist was, was de informatie die iemand had gekregen.’

Hij loopt door naar de keuken om te kijken of er koffie is. De koffiekan is echter afgewassen, het koffiefilter hangt aan het haakje en het fornuis is koud. ‘Waar is ma?’

Stan haalt zijn schouders op. ‘Geen idee, zeker naar de middagmis in de kathedraal. Ik ben net wakker, ik zit in de nachtdienst.’ Hij loopt naar de kast en haalt er het grote, eigengebakken brood uit. ‘Honger?’ vraagt hij.

Jakób knikt. Nu hij eraan denkt, heeft hij inderdaad schreeuwende trek.

‘Ga de kaas eens halen,’ zegt Stan, terwijl hij dikke sneden van het brood afsnijdt. Jakób loopt naar het koelhok buiten om de geitenkaas te pakken en hij pakt meteen ook het stukje ham dat is afgedekt met een vochtig doekje. Hij schept een grote beker koel water voor zichzelf uit de kruik en gaat op de houten stoel aan de ruwe keukentafel zitten.

Ze eten zwijgend. Stan spoelt zijn bord af in de gootsteen en gaat dan de achterdeur uit. Net voor hij naar buiten gaat, zegt hij nog, half over zijn schouder: ‘Morgenavond vergadering, zelfde plaats.’ Dan slaat hij de deur achter zich dicht.

Jakób leunt moe achterover. Hij is blij dat hij weer thuis is, hij is vooral blij dat hij alleen thuis is. Er wonen te veel mensen in dit huis, denkt hij. Vooral sinds Turek, zijn oudste broer, getrouwd is en met Monicka de tweede slaapkamer heeft betrokken. Dat betekende dat hij en Stan een deel van de veranda hebben moeten afschutten om daar te slapen.

Hij kijkt de keuken rond. Dit is het middelpunt van het huis, vooral in de koude wintermaanden. Aan de ene kant is de deur naar de slaapkamer van zijn ouders, aan de andere kant die naar de slaapkamer van Turek en Monicka. Voor het huis is een veranda waar ze ’s zomers zitten als het in de keuken te warm wordt, en waar hij en Stan tegenwoordig slapen.

De keuken zelf is karig gemeubileerd. Het fornuis is blinkend zwart gepoetst. Op het rek erboven staan de pannen te glimmen, ernaast staat de platte kist voor het hout. In het midden van de keuken staat een tafel van ruwe planken met zes houten stoelen eromheen. Tegen de ene muur staat een geschilderde keukenkast voor het servies en de kruidenierswaren, daarnaast het voorraadblik voor meel en suiker – nu meestal bijna leeg, omdat het oorlog is – en tegen de andere muur een rechte houten bank. Vanaf de achterdeur is het maar een paar stappen naar de stal.

Nu hoort hij bij de achterdeur de zware voetstappen van zijn vader. Hij loopt de voordeur uit, de veranda op – hij is nu te moe om allerlei lastige vragen te beantwoorden.

Voor hem strekt zich de groene akker uit, omlaag langs de heuvel, helemaal tot aan het dorp. Częstochowa is een mooi dorp, in geschiedkundig opzicht een van de belangrijkste plaatsen van Polen. Vanaf de veranda kan hij de Najswietszej Marii Panny zien, een brede straat die recht door Częstochowa loopt en naar de voet van de Jasna Góra leidt. Boven op die berg bevindt zich het klooster van Jasna Góra. Van hier af kan Jakób eigenlijk alleen de dikke muren rondom het klooster zien en het bovenste stuk van de toren, dat boven de muur uitsteekt. Ver naar links ligt het industriegebied, met de staalfabriek waar hij en Stan werken.

Weer wrijft Jakób vermoeid over zijn gezicht. Onder zijn vingers voelt hij de harde baardstoppels. Misschien dat hij zich beter zal voelen als hij zich gewassen en geschoren heeft. Vanavond moet hij weer naar professor Sobieski voor zijn lessen en hij heeft nog niets voorbereid.

Toen de nazi’s twee jaar geleden de universiteit van Krakau sloten en de meerderheid van de professoren gevangen zetten, wisten professor Sobieski en zijn vrouw op het nippertje te ontsnappen. Een oud-student, tegenwoordig ingenieur bij dezelfde staalfabriek als Jakób, verleent hem onderdak. Daar zet Jakób nu samen met twee andere studenten in het geheim zijn studie voort. Zodra de oorlog voorbij is, hoopt hij zijn laatste jaar op de universiteit van Krakau te kunnen voltooien om zijn bul te halen. Tot die tijd verdient hij een paar zloty als arbeider bij de staalfabriek. Ondertussen probeert hij te studeren en zit hij tot over zijn oren in de activiteiten van de Poolse verzetsbeweging, het Thuisfront.

 

Het is maar een Gideonsbende, die de volgende avond in een verlaten boerenschuur bijeenkomt. De lantaarn flakkert zwakjes, de tabaksrook hangt dik tegen het dak, de mannen zitten op balen hooi. Een voor een rapporteren ze over de gebeurtenissen waarbij ze betrokken zijn geweest.

‘We hebben in hinderlaag gelegen voor een nazikonvooi, maar we hebben niks kunnen bemachtigen,’ zegt Jerzy Tatar, een boer van even in de dertig. ‘Ze waren op hun hoede.’

‘Misschien hebben jullie de volgende keer meer succes,’ zegt Franciszek Rzepecki. Hij heeft een weelderige, grijze baard en turende, bijziende ogen – zijn bril is al een jaar geleden gebroken.

Francis blijft toch maar positief, denkt Jakób; altijd weer probeert hij de jongere mannen moed in te spreken en te motiveren. Dat valt niet mee, want Polen gaat nu al meer dan vier jaar gebukt onder het Duitse juk.

‘We proberen een licht machinegeweer in elkaar te prutsen, gebaseerd op de stengun,’ zegt Stan. ‘Dan kunnen we het gemakkelijkst aan munitie komen.’

‘Goed idee,’ zegt Francis. ‘We hebben ook grof geschut en artillerie nodig, vooral als Operatie Storm eenmaal goed op gang is.’

‘Dat weet ik,’ zegt Stan, ‘maar het wordt steeds moeilijker om ’s nachts wapens te maken. Het lijkt wel of de opzichter er lucht van heeft gekregen. Hij houdt ons goed in de gaten.’

‘We hebben dringend wapens nodig,’ zegt Francis nadenkend.

‘En we moeten de communicatie verbeteren,’ zegt Jakób. Weer voelt hij de machteloze woede in zich opstijgen. ‘We hebben niet veel aan onvolledige informatie.’

‘We doen ons best,’ zegt Francis, terwijl hij over zijn grijze haren strijkt.

‘Nou, Francis, dat is dan nog steeds niet goed genoeg,’ zegt Jakób resoluut. ‘Hoeveel Joodse vluchtelingen hebben we nu al niet pal onder de neus van de nazi’s gered? En nou blazen we een hele trein vol…’

‘Ik weet het,’ valt Francis hem in de rede. ‘Het was een ongelukkig incident, maar die trein was ook niet ingepland. En de opdracht uit Londen luidt dat we actiever aan de gevechten tegen de terugtrekkende Duitse troepen moeten deelnemen – en dat is precies wat jullie hebben gedaan door die brug op te blazen. We moeten hun communicatielijnen vernietigen en strategische punten op hen heroveren.’ Hij kijkt de gezichten om hem heen langs voor hij verdergaat: ‘Londen heeft ons gevraagd zo veel mogelijk met de Sovjet-Unie samen te werken. We moeten straks het Rode Leger helpen bij de herovering van de plaatsen in de oliewingebieden, zoals Wilno, Lublin en Lwów.’

‘Ik werk niet met het Rode Leger samen,’ zegt Jakób resoluut. ‘Ik vertrouw de communisten niet; ze proberen hier alleen maar voet aan de grond te krijgen.’

‘Moskou heeft beloofd dat het zich niet in de Poolse binnenlandse aangelegenheden zal mengen,’ zegt Francis.

‘En dat geloof jij?’ vraagt Jakób geërgerd. ‘Zelfs nadat ze daar geëist hebben – geëist hebben, let wel – dat het onderzoek naar de massamoord in Katyn onmiddellijk gestaakt werd?’

‘Ach, Jakób,’ valt Stan hem in de rede, ‘hou toch eens op met dat gejammer over die verdwenen Poolse officieren. Ze zijn dood en begraven; laat het nou maar rusten en laten we ons op de nazi’s concentreren.’

‘Vijftienduizend Poolse officieren in een massagraf, begraven door het Rode Leger, en jij zegt dat ik het moet laten rusten?’ barst Jakób los. Hij staat op, vervuld van machteloze woede en ergernis die hij niet langer in kan houden. ‘Best,’ zegt hij, ‘de nazi’s te grazen nemen, prima, maar zonder het Rode Leger.’

‘Ga zitten, Jakób,’ zegt Francis ferm.

Jakób gaat niet zitten. ‘Ik kan niet geloven dat de regering in ballingschap in Londen nu met Moskou wil samenwerken,’ raast hij door. ‘Het Rode Leger wil ons gebruiken als verkenners; ja, omdat we ons eigen land goed kennen natuurlijk. Zo gauw onze rol is uitgespeeld, zullen ze ons ontwapenen en gevangennemen. Of ons dwingen ons bij het Poolse leger in de Sovjet-Unie aan te sluiten. Dat weten jullie toch!’ zegt hij uitdagend.

In het zwakke lantaarnlicht ziet hij de twijfel op de gezichten van de mannen in de kring om hem heen. De donkere gezichten wenden zich naar Francis.

Francis denkt even na. ‘Het zit mij ook niet lekker, die samenwerking met het Rode Leger,’ geeft hij ten slotte toe.

‘Als we met hen samenwerken, hebben we tenminste toegang tot wapens,’ zegt Stan die nu ook opstaat.

‘Als we met hen samenwerken, krijgen we hen nooit van zijn leven ons land meer uit,’ waarschuwt Jakób.

Later, als ze door het stille, donkere veld teruglopen naar huis, zegt Stan: ‘Ik denk dat we een vergissing begaan, Jakób. Zonder de hulp van het Rode Leger kunnen we niks tegen de nazi’s beginnen. Let op m’n woorden.’

 

Het eerst ziet ze de drie stoeiende jongetjes op het grasveld. Dan de drie grazende geiten, net zulke geiten als de geiten van Peter. ‘Mamo, mamo!’ schreeuwt een van de jongetjes en hij loopt hard vooruit. ‘Idzie Mejcio! Daar is Mejcio!’

Als ze de bocht om zijn, zien ze een gebouwtje met een plat dak, net een stal. Het heeft maar een deur en het dak is scheef. Er komt een vrouw uit, met een baby in de armen. Achter haar gluurt een heel klein meisje naar buiten.

De man en de vrouw praten te snel, ze kan niet verstaan wat ze zeggen. Dan gaan ze naar binnen. Ze loopt hen achterna. Het huis ruikt niet fijn – zuur.

Binnen is het donker. De man legt Elza op het enige bed dat er staat. De vrouw voelt aan Elza’s hoofd. ‘Ze is erg ziek,’ zegt ze. ‘Ja,’ zegt de man. Hij zegt nog meer, maar ze verstaat niet alles.

De vrouw knikt, schudt haar hoofd, praat druk, knikt weer. ‘Ja, ze ziet er Joods uit,’ zegt ze, ‘maar het kleintje’ – ze wijst misprijzend naar Gretl – ‘het kleintje is beslist Duits.’

Gretl zoekt eerst in haar hoofd de woorden bij elkaar. ‘To jest moja siostra. Ze is mijn zusje,’ zegt ze dan.

De vrouw keert zich om naar haar en praat zo snel dat ze er niks van verstaat. Dan haalt ze een vochtig doekje en geeft het aan Gretl. Gretl begrijpt het, ze moet Elza’s hoofd afvegen.

‘Ik ga maar weer,’ zegt de man later. ‘Jij blijft hier tot je zusje weer beter is.’

‘Goed,’ zegt ze.

De vrouw – ze heet Rigena, heeft ze inmiddels gehoord – zegt iets over struiken en beduidt dat Gretl op de twee kleintjes moet letten. Ze duwt haar de baby in de armen en gaat naar buiten. Ze doet de deur achter zich dicht.

Gretl kijkt naar het baby’tje. Het is een lelijke baby, veel te roze. En het ruikt ook niet lekker, veel te zuur. Er is geen bed waar ze het op kan leggen, dus legt ze het maar op de grond. Maar dan spert het baby’tje de mond open en begint vreselijk te krijsen. Ze tilt het snel weer op. Het kleine meisje zit onder de tafel en gluurt naar haar met grote, bruine ogen.

‘Mutti?’ prevelt Elza op het bed.

Gretl schudt het baby’tje een beetje heen en weer, terwijl ze zegt: ‘Nee, ik ben het, Gretl. Ben je weer beter?’

Elza doet langzaam haar ogen open. Ze zijn erg rood. ‘Waarom rammel je die baby zo door elkaar?’ vraagt ze schor.

‘Zo blijft het stil,’ zegt Gretl.

‘O.’ Elza doet haar ogen weer dicht. ‘Mag ik wat water?’ vraagt ze zacht.

Gretl kijkt om zich heen. In een hoek staat een kruik met water en op tafel staat een tinnen kroes. Nu heeft ze een probleem: ze kan niet tegelijkertijd met de baby schudden en water scheppen. Dus legt ze de baby weer op de grond.

De baby krijst. Gretl pakt de kroes en schept er water in. Nu begint het meisje onder de tafel ook te huilen. Gretl tilt Elza’s hoofd een beetje op en houdt de beker aan haar mond. Ze morsen, maar het lukt Elza om te drinken. ‘Mijn hoofd doet zo’n pijn!’ zegt Elza. ‘Laat die kinderen toch eens ophouden met huilen.’

Gretl tilt de baby op en begint weer te schudden. Dat helpt, maar het meisje huilt nog steeds. Dan ziet ze een schaaltje honing op de kast staan. Ze steekt haar vinger in de honing en duwt die het meisje in de mond. Het meisje is dadelijk stil.

‘Waar zijn we?’ vraagt Elza. Ze fluistert en haar ogen zijn dicht.

‘In een huis,’ zegt Gretl, ‘maar ik weet niet waar Mutti en oma zijn.’

Het blijft lang stil. Het meisje kruipt onder de tafel vandaan en wijst met een vuil vingertje dat ze nog meer honing wil. Het is moeilijk voor Gretl om haar honing te geven en ondertussen de baby heen en weer te blijven schudden.

Als Elza weer iets zegt, is het zo zacht dat Gretl het bijna niet hoort. ‘Mutti en oma konden niet uit de trein ontsnappen,’ zegt ze. ‘De opening was te klein.’

‘Maar ze zeiden dat ze dat zouden doen!’ roept Gretl ontzet.

Elza’s ogen zijn dicht. ‘Dat was alleen maar om ons te troosten,’ fluistert ze.

‘Waar zijn ze nu dan?’ vraagt Gretl angstig.

Elza geeft geen antwoord, ze is te moe om te praten. Ze haalt oppervlakkig en hortend adem, haar wangen zijn vuurrood en haar zwarte haren zijn kletsnat en plakken aan haar hoofd. Ik moet haar gezicht weer afvegen met dat doekje, denkt Gretl. Maar het is te veel, ze kan niet én de baby schudden én het meisje honing geven én Elza’s gezicht afvegen. Dus doet ze het maar niet.

Na een poosje komt Rigena terug, samen met twee van haar zoontjes die vreselijk lawaai maken. De baby begint weer te huilen, en het meisje ook. Rigena pakt de baby op en jaagt kijvend de jongetjes en het meisje naar buiten. Ze duwt een blok hout in het fornuis, zet een pan met een beetje water erin op het vuur, gooit er een handvol bladeren in en beduidt Gretl dat ze Elza’s gezicht af moet vegen. Ik hoop maar dat Rigena geen heks is, denkt Gretl.

Telkens weer veegt ze Elza’s gezicht af. Rigena laat de bladeren afkoelen en probeert Elza het bladwater te voeren. Elza kan niet goed wakker worden en verslikt zich.

Wanneer het donker wordt, gaat Gretl naar buiten. Ze gaat tegen de zijmuur van het huis zitten. Voor zich ziet ze de drie geiten, die staan te kauwen, en een paar eenden die naar het huis toe komen waggelen.

Ze weet nu dat Elza heel erg ziek is. Mutti en oma zijn weg en ze weet niet waarheen, maar dat het niets goeds is, begrijpt ze wel.

Ze probeert aan andere dingen te denken. Aan oma’s Hans-en-Grietjehuis in het bos, maar daardoor wordt het verlangen naar Mutti en oma juist zo groot. Ze denkt aan Zwitserland en aan Peter en Heidi, maar nu is Elza ziek en ze weet niet hoe ze in Zwitserland moet komen. Ze probeert te denken aan het verhaal van de zeven geitjes en aan het lelijke eendje dat een zwaan werd, maar niks helpt.

Ze is nooit bang, maar nu wel. Niet voor het donker of voor de bommen die straks misschien vallen of voor Rigena die misschien een heks is.

Ze is bang omdat ze nog nooit eerder zo alleen was.

Nu pas huilt ze, voor het eerst.