9

 

 

 

Polen, 1956

 

‘Kom zaterdagavond bij ons eten,’ zegt Haneczka uitnodigend op een koude winteravond eind januari. mZe zitten met hun drieën voor het fornuisje in het keukentje van de flat, Jakób, Stan en Haneczka. De drie jongetjes liggen al in bed.

Jakób ruikt dadelijk lont. ‘Wat zit je nu weer te bekokstoven?’ vraagt hij sceptisch. In een land waar de drie maaltijden per dag in de eetzaal van de arbeiders belangrijker zijn dan de contanten die ze verdienen, moet hier wel iets achter zitten.

Ze kijkt met onschuldige ogen naar hem op. ‘Eten, Jakób, met brood, soep, kaas, en ham als ik er aan kan komen.’

‘Wie komt er nog meer?’ vraagt hij en er speelt een vage glimlach om zijn mond. Hij kent zijn schoonzus inmiddels langer dan vandaag.

Ze zucht. ‘Goed,’ geeft ze toe, ‘ik ga nog iemand uitnodigen, een dokter die net na de kerst bij ons is komen werken.’

‘En verder?’

‘En verder niemand, alleen wij vieren. Dat wil zeggen: als geen van de kinderen lastig is, dan zitten we misschien…’

‘Heeft die dokter ook een naam?’ Onwillekeurig glimlacht hij erbij – haar plannetjes zijn altijd zo lekker doorzichtig.

‘Ja, dokter Bòdis.’

Hij fronst even. ‘Uit Tsjecho-Slowakije?’

‘Nee, Hongarije.’

‘Aha.’ Hij kijkt naar Stan, maar zijn broer zit verdiept in de krant; van die kant hoeft hij beslist geen hulp te verwachten. ‘Heeft die dokter ook een voornaam?’ vraagt hij dan.

‘Natuurlijk heeft ze een voornaam,’ komt de aap uit de mouw.

‘Zie je wel!’ zegt hij triomfantelijk. Uit zijn ooghoek ziet hij dat Stan begint te grijnzen. ‘Zit jij ook in het complot?’ vraagt hij zijn broer.

‘Ik zit de krant te lezen,’ zegt Stan onschuldig.

‘Ze heet Mischka. Ik wil haar uitnodigen omdat ze hier in Katowice echt niemand kent,’ verdedigt Haneczka zich. ‘Als jij en Stan dan voor de verandering eens niet over politiek praten en elkaar zowat in de haren vliegen, kan het best een gezellige avond worden. Ze is een intelligente en vakbekwame vrouw.’

‘Met knot en bril en stethoscoop en witte jas?’ speelt Jakób het spelletje mee. Zijn schoonzus krijgt zowel van hem als van die goeie Stan altijd alles gedaan, erkent hij stilzwijgend geamuseerd.

‘Helemaal,’ knikt ze ernstig.

‘Aha,’ zegt Jakób en hij neemt zijn laatste slokje koffie. ‘Han, wanneer zal het een keer tot je doordringen dat ik een verstokte vrijgezel ben?’

‘Bij een vent van drieëndertig twijfelt niemand daar meer aan.’ Ze staat op om de koffiekopjes te gaan afwassen. ‘Vergeet gewoon dat ze een vrouw is, behandel haar als een van je kameraden, zoals jullie mij nog altijd behandelen. Het werkt beslist.’ Ze hangt de theedoek op het haakje. ‘En nu moet je naar huis; het is voor ons allemaal allang bedtijd geweest.’

 

Als Jakób de zaterdagavond daarna bij de flat arriveert en Haneczka hem voorstelt aan de nieuwe dokter van het ziekenhuis, weet hij onmiddellijk dat hij haar nooit als een van zijn kameraden zal kunnen behandelen. Ze is een knappe vrouw, zeker al midden dertig – lang, donker, met een rechte neus en hoge jukbeenderen, volle lippen en een matte huid. Ze kijkt Jakób rustig en recht aan, haar hoofd een beetje schuin. Haar donkere ogen staan waakzaam – niet onvriendelijk, maar op hun hoede.

‘Goedenavond,’ zegt ze en ze steekt haar hand uit. Haar handdruk is stevig, maar haar handen zijn onverwacht zacht. Ze spreekt Pools, maar ze geeft de woorden een vreemde rondheid mee, alsof ze de klanken eerst even door haar mond heeft laten rollen.

‘Goedenavond, Mischka,’ antwoordt Jakób.

Stan schenkt de wijn in die Jakób heeft meegebracht en neemt zelf een glaasje wodka. Ze zitten bij het fornuis, want buiten is het bitter koud. Binnen is het warm en gezellig. Heel anders dan op zijn eigen stek in het verblijf voor de alleenstaande mannen, denkt Jakób, terwijl er even een steekje van afgunst door hem heen gaat.

Als ze aan tafel gaan, glimlacht Mischka verrast. ‘Je hebt gulyashus gemaakt!’ zegt ze tegen Haneczka. Als ze glimlacht, is ze nog mooier, denkt Jakób verwonderd. Dan komt er iets zachts in haar gezicht, alsof… ja, alsof die licht verdrietige blik voor even uit haar ogen verdwijnt. Haar mond blijft echter iets kwetsbaars houden.

‘Ik heb geprobéérd goulash te maken,’ verbetert Haneczka haar. ‘Een kok ben ik bepaald niet.’

In het begin heeft het gesprek nog een wat aftastend en taxerend karakter – de ijzige kou daarbuiten, het eten op tafel, de voedseltekorten die zelfs elf jaar na de oorlog nog nijpend zijn.

‘Je mag nog eens goulash maken, Han, het is heerlijk,’ zegt Stan tevreden.

‘Als ik aan vlees kan komen,’ zegt Haneczka. ‘Het is belachelijk, voor elke kleinigheid sta je uren in de rij. De mensen mopperen, hoor! Het is net een pan eten die steeds harder gaat borrelen: op een dag kookt hij over.’

‘Het komt door het landbouwbeleid. Van het ene op het andere moment is de regering de boeren gaan voorschrijven wat ze wel en niet mochten verbouwen,’ zegt Jakób driftig. ‘Eeuwenlang heeft Polen zijn inwoners kunnen voeden, tot de Russen hier zo nodig de baas moesten gaan spelen.’

‘In Hongarije gebeurt hetzelfde,’ zegt Mischka. ‘Uiteindelijk zijn het de gewone mensen die eronder lijden. Ik vraag me af of de regering niet beseft hoe moeilijk de mensen het hebben.’

‘De regering heeft geen idee van wat het volk wil,’ zegt Haneczka.

‘Er is maar een manier om tot een oplossing te komen,’ zegt Stan overtuigd, ‘en dat is samenwerking met Rusland, zonder dat de Russen ons de wet voorschrijven. Polen kan niet in zijn eentje standhouden tussen al die Oostbloklanden. We moeten kameraad Gomulka weer in de regering zien te krijgen, let op m’n woorden.’

Mischka fronst even. ‘Bedoel je die Gomulka die een poosje terug jullie leider was, voor hij gevangen werd genomen of zoiets? Hij is toch ook communistisch gezind, of zit ik ernaast?’ vraagt ze.

Jakób zit haar stiekem te observeren. Wil ze het echt weten, vraagt hij zich plotseling af, of zit ze hen alleen maar op een slimme manier uit te horen? Iets aan die vrouw fascineert hem, al kan hij niet precies aangeven wat.

‘Aha!’ zegt Stan triomfantelijk en hij zwaait met zijn vork. ‘Hij is een voorvechter van het Poolse communisme en dat is heel iets anders dan het Russische communisme!’ Hij houdt zijn bord nog eens bij. ‘Geef me nog maar een schepje goulash, Han. Wat zeg jij ervan, Jakób?’

‘Jullie hadden beloofd dat je niet over politiek zou praten!’ zegt Haneczka verwijtend, terwijl ze de borden van de mannen opnieuw vol schept.

‘Het communisme is de enige oplossing, zowel voor de industrie als voor de landbouw,’ gaat Stan onverstoorbaar verder. ‘De tijd dat een keuterboer op een klein lapje grond een bestaan kon hebben, is voorbij, in de hele wereld. Er zijn gewoon te veel mensen die moeten eten, let op m’n woorden.’

‘Ja, je hebt beslist gelijk,’ zegt Mischka nadenkend.

‘Datzelfde geldt voor de fabrieken. De productie van de staalfabriek waar Jakób en ik werken, is sinds de nationalisatie drie jaar geleden enorm gegroeid,’ zegt Stan. Zijn brede gezicht gloeit. Over politiek praten is heerlijk! ‘Vraag maar aan Jakób.’

‘Volgens mij is de versnelde industrialisatie alleen maar bedoeld om het Sovjetleger te versterken,’ geeft Jakób eerlijk zijn mening. In Haneczka’s ogen ziet hij een blik die zegt: ik vermoord jullie vanavond nog, allebei – maar zijn mond wil niet naar zijn verstand luisteren.

‘Je kunt niet ontkennen dat het ieder jaar beter gaat met Polen,’ zegt Stan uitdagend.

‘Dat is waar, onze industrie bloeit, maar de gewone man heeft geen brood op de plank. Niemand kan staal eten!’

‘Hou op, jullie twee!’ zegt Haneczka en ze slaat met haar vuist op tafel.

Mischka glimlacht even en kijkt van de ene broer naar de andere. ‘Dus jullie denken verschillend over de manier waarop Polen geregeerd zou moeten worden?’ vraagt ze rustig.

‘Ze staan lijnrecht tegenover elkaar,’ zucht Haneczka. ‘Praten helpt niks, ze worden het nooit eens.’

‘Wat is volgens jou de oplossing voor Polen, Jakób?’ vraagt Mischka aan hem. Ze spreekt zijn naam uit alsof het een stukje poëzie is, denkt hij verwonderd.

‘Ik geloof m’n oren niet!’ roept Haneczka uit en ze staat op. ‘Ik ga maar water opzetten voor de koffie.’

‘Ik geloof dat we ons helemaal van het communisme moeten losmaken,’ zegt Jakób, ‘terug naar de democratie, waarin onze traditie en vooral onze godsdienst gerespecteerd wordt.’

‘Democratie werkt hier gewoon niet,’ valt Stan hem in de rede. En tegen Mischka zegt hij: ‘De Poolse communisten willen onze eigen traditie juist behouden en ze mengen zich niet in de zaken van de katholieke kerk. Het gaat er niet om het Russische communisme slaafs na te volgen, maar de regering moet in principe wel communistisch zijn. Dat is de enige manier, let op m’n woorden.’

Jakóbs geduld begint op te raken. ‘Kardinaal Wyszynski is twee jaar geleden gearresteerd en nog steeds niet vrijgelaten. Bedoelt de communistische regering dat soms met “geen inmenging in de zaken van de katholieke kerk”?’ speelt hij zijn troef uit.

‘Ik heb toevallig gisteren in de krant gelezen,’ komt Mischka tussenbeide, ‘dat de mensen die er zo over denken als Stan “radijsjes” genoemd worden – rood vanbuiten en wit vanbinnen. De echte communisten zijn dan de tomaten of de rode bieten.’

‘Dan is Jakób zeker een aardappel of een pastinaak, want er is aan hem geen stukje rood te bekennen,’ probeert Haneczka het gesprek luchtig te houden.

Jakób kijkt naar Mischka. ‘En wat is jouw bijdrage aan deze groentesoep?’ vraagt hij. Hij wil het ineens heel graag weten.

Ze denkt even na. ‘Ik ken de Poolse politiek nog niet goed genoeg om een eigen mening te kunnen vormen,’ zegt ze dan. Ze glimlacht. ‘En ik heb ook nog geen zin om in de pan te belanden.’

‘Een verstandig besluit.’ Haneczka grijpt de laatste strohalm. ‘Laten we nou alsjeblíeft ophouden over de politiek en over iets gezelligs praten.’

Heel verstandig, denkt Jakób, als ze allemaal met een beker dampende koffie in de hand zitten. Hij observeert haar stiekem. Ze is heel erg knap en vrouwelijk. En verleidelijk neutraal.

 

‘Vertel me eens wat meer over die Gomulka?’ vraagt Mischka als zij en Jakób later door de stille straten teruglopen naar het hospitaal waar ze haar onderkomen heeft. Het is opgehouden met sneeuwen en de wind is gaan liggen, maar het is nog steeds ijzig koud, zodat ze hun handen diep in hun jaszakken hebben gestopt.

‘Hij was de secretaris-generaal van de Poolse Arbeiderspartij, tot ongeveer september 1948, volgens mij,’ antwoordt Jakób. ‘Toen heeft het Politbureau hem vervangen door Bierut. Men beschuldigde Gomulka ervan dat hij afweek van de communistische leer en te veel nadruk op het nationalisme legde. Volgens mij was Moskou gewoon bang dat hij dezelfde weg zou kiezen als Tito in Joegoslavië.’

‘En was dat zo, denk je?’ vraagt ze.

Ze begrijpt waar het om gaat, denkt Jakób half verbaasd en verrast. Ze is een vrouw, en een mooie vrouw ook, en toch lijkt ze warempel iets van politiek te weten. Of te willen weten.

‘Mogelijk,’ antwoordt hij. ‘Ik ben nooit zo’n groot aanhanger van Gomulka geweest, het bleef toch een communist.’

Ze geeft geen commentaar, zodat hij nog steeds niet weet hoe ze erover denkt. Ze vraagt alleen: ‘En toen?’

‘Halverwege 1951 is hij gearresteerd en daarna heeft hij drie jaar huisarrest gehad, in de buurt van Warschau.’

‘Is hij nooit aangeklaagd voor hoogverraad?’ vraagt ze.

‘Nee, ik denk dat de nieuwe leiders daarvoor te bang waren,’ antwoordt Jakób. ‘Hij weigerde schuld te bekennen aan wat dan ook; ik geloof dat hij zelfs gedreigd heeft bepaalde oorlogsgeheimen te verklappen als ze hem voor het gerecht zouden slepen. Een jaar geleden is hij in stilte vrijgelaten.’

‘Ik snap het,’ is haar enige commentaar.

Weer op zijn eigen stekje teruggekeerd vraagt hij zich af waarom hij haar uitnodiging om binnen te komen voor nog een kopje koffie heeft afgeslagen. Eigenlijk weet hij het wel: hij wil eerst met zijn gevoelens in het reine komen, want hij begrijpt zijn eigen emoties niet meer. Hij is gewend elke situatie onder controle te hebben, hij bepaalt wat er om hem heen gebeurt, hij besluit hoe een relatie verloopt. Deze vrouw heeft hem echter overrompeld.

Nu zit hij in zijn eentje in een stille, onpersoonlijke kamer, waar alleen een bed, een bank en een koude primusbrander staan. En ook nog een radio, maar hij heeft geen zin om die aan te zetten, omdat die nog maar zelden Chopin uitzendt en verder alleen communistische propaganda uitspuwt.

 

De staalfabriek van Katowice, of Stalinogrod, zoals het tegenwoordig heet, is een van de paradepaardjes van het industrialisatieprogramma. De meer dan duizend arbeiders zijn goed georganiseerd in ordelijke ploegen, alles loopt op rolletjes en gaat precies volgens het boekje. De teugels zijn in handen van Jan Drobner, een grote man van in de vijftig en een doorgewinterde communist met een heilig geloof in de Partij en de Zaak, die de staalfabriek regeert met ijzeren vuist. Deze fabriek eist zijn deel, haalt zijn doelstellingen en beloont vervolgens zijn arbeiders naar hun prestatie.

Jakób is een van de ingenieurs die verantwoordelijk zijn voor het ingewikkelde proces waarbij de erts, afkomstig uit de mijnen van Wroclaw, wordt verwerkt om in de nooit aflatende vraag naar ijzer te kunnen voorzien. Stan is leidinggevende in een van de werkplaatsen. Bij het werk zien ze elkaar dus maar zelden. Jakób zit bij de witteboorden en Stan tussen de overalls, maar iedereen weet dat ze broers zijn, die twee grote, donkerharige, opvliegende Kowalski’s.

Na een uitzonderlijk lange dienst op een vroege zondagmorgen begin maart zegt meneer Drobner: ‘Nou, Jakób, het ding zou nu moeten werken. Ga jij maar slapen. We laten je wel roepen als er weer een kink in de kabel komt.’

‘Bedankt, meneer,’ antwoordt Jakób en hij haalt zijn vingers door zijn zwarte haren. Hij is moe – niet alleen van de lange uren zonder slaap, maar ook van de intense concentratie die nodig was om het ingewikkelde probleem te ontrafelen.

‘Wacht, kom eerst eens even mee naar mijn kantoor,’ zegt Jan Drobner en hij loopt alvast vooruit. Jakób volgt – alleen zijn lijf, zijn hoofd is al onderweg naar zijn bed.

Meneer Drobner trekt de bovenste la van zijn bureau open, haalt er een envelop uit en geeft die aan Jakób. ‘Hier, pak aan,’ zegt hij. ‘Eigenlijk was het een cadeautje voor mij toen Werkplaats Drie vorige week de duizend ton had gehaald, maar ik geef het nu aan jou, voor jou en Stan samen. Dat is voor de extra inspanning die je geleverd hebt.’

‘Dank u wel, meneer Drobner.’ Het enige wat hij op dit moment wil is een uitgebreide douche en een bed, denkt Jakób, maar een weekend aan een van de blauwe meren van Polen is ook niet te versmaden. Hij steekt de envelop in zijn zak en loopt door de stille, koude straten terug naar zijn woonverblijf. De onafzienbare rijen van grijzige gebouwen, flat na flat, ziet hij allang niet meer. Evenmin ziet hij de zwarte roetvlekken, de schriele boompjes langs de weg en de magere katten. Hij maakt lange, stevige passen om snel thuis te zijn.

Pas twee dagen later, als hij vroeg in de ochtend zijn kleren in de wastobbe te weken zet, ontdekt hij de envelop in zijn borstzakje. Hij scheurt hem open en haalt er twee kaartjes uit. Het zijn geen kaartjes voor een luxe vakantieoord bij een of ander blauw meer, maar voor een concert van twee Russische pianisten van wie Jakób nog nooit gehoord heeft en die werken zullen uitvoeren van een aantal componisten die hij niet kent. Het concert is aanstaande zaterdagavond. Hij zucht en stopt de kaartjes weer in zijn zak. Hij zal wel kijken of Stan en Haneczka zin hebben om te gaan en anders kan Haneczka misschien een vriendin meenemen.

‘Een pianoconcert?’ vraagt Stan die avond verbijsterd. ‘Jij en ik naar een pianoconcert? Meen je dat nou?’

‘Welnee, man,’ werpt Jakób tegen. ‘Jij en Haneczka!’

‘Ik niet, dank je wel,’ zegt Haneczka gedecideerd. ‘Waarom vraag je Mischka niet? Dan kunnen jullie samen gaan. Het zal haar goed doen om er eens uit te zijn, ze werkt hard.’

‘Ik weet niet of ze van klassieke muziek houdt,’ zegt Jakób. Hij heeft al eerder met de gedachte gespeeld om contact met haar op te nemen, maar toen besloten dit niet te doen – hij is het effect dat ze die eerste avond op hem had nog niet vergeten en hij is beslist niet van plan om iets te krijgen met wie dan ook; als het om vrouwen gaat, heeft hij zijn lesje inmiddels wel geleerd!

‘Voor zover ik weet, zijn Hongaren dol op muziek,’ zegt Haneczka. ‘Zal ik koffiezetten?’

‘Dat zou lekker zijn, maar daarna moet ik ervandoor,’ zegt Jakób en hij stopt de kaartjes weer in zijn zak.

Als ze allemaal een beker koffie hebben, vraagt Jakób: ‘Zeg, Han, waarom is ze eigenlijk uit Hongarije weggegaan?’

‘Wie, Mischka?’ Haneczka haalt haar schouders op. ‘Geen idee, een of ander treurverhaal, als je de verhalen die rondgaan moet geloven. Wij zijn in elk geval blij met haar, artsen van haar kaliber zijn schaars.’

‘O.’ Misschien moet hij haar toch maar uitnodigen. ‘Wil jij het voor zaterdagavond met haar regelen?’ vraagt hij in een impuls.

 

‘Mischka is echt blij; ze zegt dat het werken zijn van bekende componisten en twee uitstekende pianisten,’ heeft Haneczka gisteravond tegen hem gezegd. ‘Ze is er erg van onder de indruk dat jij die kaartjes hebt weten te bemachtigen.’

Dan zal ik er beslist achter moeten zien te komen wie die artiesten eigenlijk zijn, dacht Jakób toen.

‘Jij liever dan ik!’ had Stan meelevend gezegd. ‘Kom daarna maar een borrel drinken.’

En nu staat Jakób voor de deur van Mischka’s onderkomen in de woonafdeling van het ziekenhuis. Hij heeft een hekel aan zichzelf. Liever was hij vanavond met een paar mannen op stap gegaan, of had hij bij Stan en Haneczka bij het fornuis gezeten of misschien wat met de kinderen gespeeld, of was hij zelfs maar thuisgebleven om te lezen. Nog steeds heeft hij geen idee wie die componisten en die pianisten eigenlijk zijn.

Hij klopt aan. Na een paar tellen gaat de deur open en verschijnt ze in de deuropening, van achteren verlicht door het flauwe schijnsel in de flat, het witte ganglicht vol op haar gezicht. ‘’n Avond, Jakób,’ zegt ze met haar ronde tongval.

Onwillekeurig glijden zijn ogen langs de keurige verschijning in de elegante, zwarte jurk. Ze ziet er… adellijk uit, gedistingeerd en prachtig, vindt hij. Haar haren zijn hoog opgestoken en om haar slanke, blote hals heeft ze een enkel snoer parels. Een gevoel dat hij niet kent, overspoelt hem, een soort trots dat hij haar mee uit mag nemen.

‘Goeienavond, Mischka. Je ziet er… heel goed uit.’

Ze glimlacht even. ‘Dank je, Jakób. Zullen we dan maar?’ vraagt ze en ze geeft hem haar jas. Hij houdt die op, zodat ze erin kan glippen. Alle deksels, hij had er toch achter moeten zien te komen wat er vanavond eigenlijk te gebeuren staat!

Als ze eenmaal zitten, zegt ze tegen hem: ‘Ik verheug me echt heel erg op het concert van vanavond. Ik weet niet hoe je aan die kaartjes hebt kunnen komen, er was heel veel vraag naar.’

‘Ik heb me gewoon bijna te pletter gewerkt,’ zegt hij met een scheve glimlach. Hij heeft er allang geen spijt meer van dat hij haar mee gevraagd heeft.

Ze lacht zacht. ‘Dan hoop ik maar dat je ook van het concert zult genieten. Houd je van Tchaikovsky en Mozart?’

Hij haalt zijn schouders op. ‘Ik weet niet veel van muziek,’ bekent hij. ‘Ik luister naar het orgel en naar de koren in de kathedraal en ik zing onder de douche, maar dan houdt het wel ongeveer op.’

De lichten beginnen te doven. ‘Je zult er vast van genieten, het wordt echt prachtig,’ zegt ze zacht.

Achter op het podium zit een compleet orkest; dit tot Jakóbs verbazing, want hij had alleen een piano verwacht. Midden op het podium staan twee piano’s tegenover elkaar, met daarnaast de bok voor de dirigent. De orkestleden zitten al, de dirigent komt binnen en Jakób klapt met de rest van het publiek mee.

Dan begint het orkest te spelen. Jakób gluurt in zijn programmaboekje. Hij buigt zich wat opzij en vraagt zacht aan Mischka: ‘Is dit nu Tchaikovsky’s Concerto no. 1, opus 23?’

Ze begint zachtjes te lachen. ‘Nee, Jakób,’ fluistert ze terug, ‘het orkest is de instrumenten aan het stemmen. Opus 23 klinkt een beetje anders.’

‘O,’ zegt hij verlegen. Gelukkig maar, denkt hij bij zichzelf, want naar deze kakofonie had hij niet lang kunnen luisteren.

De twee pianisten komen binnen en maken een zwierige buiging, waarbij hun jaspanden als zwaluwstaarten achter hen aan flapperen. Iedereen klapt geestdriftig.

Het concert begint.

Dat klinkt beter dan de warming-up, denkt hij. De dirigent zwaait erop los, de beide gevlinderstrikte mannetjes achter de piano’s spelen met volle overgave. Na een poosje zijn ze nat van het zweet. Het klinkt eigenlijk heel goed, concludeert Jakób.

Het applaus is oorverdovend, de dirigent lijkt onaangedaan, de pianisten doen gepast nederig.

Opnieuw gluurt Jakób naar het programma. Nog maar één stuk, dan is het afgelopen. Misschien is er nog ergens een kroegje open, zodat ze samen wat kunnen gaan drinken. ‘Komt nu het Concerto no. 9 in E mol van Mozart?’ vraagt hij.

‘Nee, ze zijn nu net klaar met het Allegro, dat is het levendige deel,’ legt Mischka uit. ‘Hierna komt het Andante, het langzame stuk. Mozart is pas na de pauze aan de beurt.’

‘O.’ Hij glimlacht verlegen. ‘Ik weet niet veel van muziek.’

Ze lacht zachtjes. ‘Jakób, je weet helemaal niets van muziek!’

‘Ik weet wie Chopin is,’ verdedigt hij zich met gemaakte ernst.

‘Elke Pool weet wie Chopin is,’ maakt ze lachend korte metten met zijn opmerking.

Als de pauze aanbreekt, is Jakób dankbaar dat hij even de benen kan strekken. Hij vindt de muziek wel mooi, maar het duurt al met al nogal lang. Hoe hij tot het eind van de avond wakker moet blijven, weet hij nog niet. Hij betwijfelt ook of de plaatsen waar je een vrouw mee naartoe kunt nemen na twaalven nog open zijn.

Tijdens de tweede helft weet hij al gauw: het Allegro is te doen, maar het Andante doet zijn uiterste best om je in slaap te sussen. Hij zakt een beetje onderuit en gaat in het zwakke lichtschijnsel naar Mischka zitten kijken. Die zit rechtop, met de ogen dicht, en gaat met haar hele wezen op in de muziek. Soms maakt ze een lichte beweging met haar handen of met haar schouders of haar hoofd. Ze kent de muziek, dat ziet hij wel. Soms glimlacht ze tevreden of knikt ze even bij een gedeelte waar ze op zat te wachten.

Ze is beeldschoon.

Hij voelt een bijna onbedwingbare lust om haar even aan te raken of haar wang te strelen, maar hij doet het niet; het zou een heilig moment verstoren.

Hij doet ook zijn ogen dicht en probeert eveneens in de muziek op te gaan. Langzaam drijft hij op de klanken weg. Ik zou zomaar op deze vrouw verliefd kunnen worden, denkt hij loom. Dat was hij echter helemaal niet van plan. De muziek tilt hem op en laat hem dan plotseling weer vallen. Aan de andere kant, misschien is het helemaal niet zo’n gek idee, dat verliefd worden. De muziek zakt kalmpjes weg naar de achtergrond.

‘Wakker worden, het is bijna voorbij,’ fluistert Mischka in zijn oor.

Geschrokken gaat hij rechtop zitten. ‘Ik… ik ging helemaal op in de muziek,’ zegt hij verlegen.

Als ze door de stille straten teruglopen naar het ziekenhuis, vraagt ze: ‘Was het heel erg?’ Hij ziet de mooie glimlach om haar mond.

‘Nee, het was echt mooie muziek.’

Ze trekt vermaakt haar wenkbrauwen op.

‘Goed,’ erkent hij dan. ‘De volgende keer geef ik beide kaartjes aan jou en dan kun je met een vriendin gaan.’

Voor het eerst sinds hun kennismaking lacht ze voluit. Het klinkt niet uitbundig, zoals de schaterlach van Haneczka, en ook niet vrolijk, zoals het parelende lachje van de kleine Gretl, eerder geamuseerd, met binnenpret. ‘Arme Jakób,’ zegt ze. ‘Nu waardeer ik deze avond des te meer. Ik heb er echt van genoten, dank je wel!’

‘Dan ben ik ook blij.’ Hij trekt haar hand door zijn arm. Hij voelt haar naast zich lopen. Hij voelt elke wiegende beweging van haar heup tegen de zijne.

Zo lopen ze naast elkaar voort. De eerste lentelucht voelt fris tegen hun gezicht, hun adem zweeft in kleine wolkjes voor hen uit.

Jakób heeft nooit eerder beseft dat deze straat zo mooi is.

 

‘Hoe was het gisteravond?’ vraagt Haneczka de volgende dag zo terloops mogelijk. Jakób is samen met haar, Stan en de kinderen zijn naar de mis van tien uur geweest. Dat komt niet vaak voor, want het gebeurt maar zelden dat er niet minstens een van hen op zondag moet werken.

‘Wat denk je, het was een piánoconcert!’ antwoordt Jakób. Dat moet maar uitleg genoeg zijn.

‘Ik heb het over Mischka. Hier, help me eens met aardappels schillen, anders komen we nooit aan eten toe.’

‘Goed,’ antwoordt hij.

‘Goed? Goed, ik zal de aardappels schillen, of goed, het was een fijne avond?’

‘We hebben een fijne avond gehad.’ Hij pakt het mes en begint te schillen.

‘Een fijne avond? Hm, ik zie het. En?’

‘En niks, Han. Hou erover op, ja?’

Ze zucht. ‘Geef die aardappels toch maar liever hier, je schilt ze veel te dik.’

Na het eten opent ze opnieuw het vuur. ‘Je kunt toch niet zo eenzaam door het leven gaan, Jakób. Je wordt er niet jonger op en je bent zo hopeloos kieskeurig. Mischka is intelligent, ze is knap, ze is begaafd – waarom waag je het er niet op?’

Hij zucht. ‘Goed, ik zal erover nadenken.’

‘Je moet er geen gras over laten groeien, hoor! Van uitstel komt afstel!’

‘Goed, Han.’

‘En je moet ook niet de hele tijd over politiek praten, want dat is de beste manier om elke vorm van hartstocht voortijdig in de kiem te smoren.’

Hij lacht zacht. ‘Bedankt voor het advies,’ zegt hij. ‘Nu moet ik er echt vandoor, ik heb komende week nachtdienst.’

In de week daarna is het onmogelijk om iets af te spreken. Daarbij heeft hij het gewoon te druk, hij heeft geen tijd om weer aan haar te denken. Als hij twee weken later op een achternamiddag wel even bij haar langs gaat, wordt er niet opengedaan. ‘Ze is net een half uur weg,’ zegt een verpleegster uit de kamer ernaast, die even om het hoekje kijkt. ‘Ik denk dat ze nachtdienst heeft.’

Dus dat was het dan, denkt hij en hij loopt terug naar zijn eigen onderkomen.

In de daaropvolgende maanden ontmoet hij Mischka nog een enkele keer in het flatje van Stan en Haneczka in de Vierde Straat. En het mag dan dodelijk zijn voor de hartstocht, de politiek steekt telkens weer de kop op, in bijna elk gesprek.

‘Het lijden van de mensen wordt nu wel heel erg,’ zegt Jakób, terwijl hij de krant opvouwt die hij heeft zitten lezen. ‘Het is als een vulkaan die op uitbarsten staat.’

‘De mensen lijden honger,’ is Stan het met hem eens. ‘We moeten de Russen uit Polen zien te krijgen.’

‘Het is veel meer dan alleen hongerlijden,’ zegt Jakób heftig. ‘Er worden mensen op straat gevangengenomen en pas na zeven dagen van ondervragingen weer vrijgelaten, lichamelijk en geestelijk gebroken.’

‘Weet je dat zeker, Jakób? Zijn het niet gewoon sensatieverhalen die door de journalisten uit hun duim gezogen worden?’ vraagt Haneczka.

‘In de krant lees je dat soort dingen niet, daarvoor is de perscensuur te effectief,’ zegt Jakób ernstig.

‘Hij weet het zeker,’ zegt Stan. ‘Jakób heeft het over een kameraad die ook bij ons werkt.’

‘Doodsbange mensen, gewone, eerlijke mensen die misschien in hun onschuld iets hebben gezegd wat de Partij niet bevalt, vluchten het land uit om aan ons regime te ontkomen,’ vult Jakób aan. ‘De hele stad weet dat er mensen vermoord worden, dat er cellen bestaan waarin mensen worden vastgehouden zonder dat ze kunnen gaan zitten en zonder sanitair, dat er mensen worden overgoten met water en dan buiten neergezet om dood te vriezen.’

‘Het zijn de Russen, die dat doen,’ zegt Stan.

‘Nee, dat doen alle communisten,’ zegt Jakób.

‘Daar gaan we weer!’ roept Haneczka radeloos.

Soms loopt Jakób met Mischka mee terug naar haar flat, maar ze nodigt hem niet een keer uit om te komen koffiedrinken, zodat hij na een tijdje ook de vrijmoedigheid niet meer heeft om haar mee uit te vragen. Haneczka vraagt ook niet meer hoe het ervoor staat; blijkbaar heeft ze als het om haar zwager gaat de moed opgegeven.

Onderweg praten hij en Mischka desondanks wel. Hij zou best eens over iets anders willen en kunnen praten dan over politiek, maar hij kan met de beste wil van de wereld geen ander onderwerp verzinnen. Daarom is het gesprek meestal niet meer dan een voortzetting van dat in de flat.

‘Ik wou dat de mensen het allemaal wat minder berustend ondergingen,’ zegt Jakób gefrustreerd.

‘Ze kunnen niet anders, Jakób. De Partij denkt voor de mensen. Dat is overal zo, niet alleen hier in Polen. Volgens mij zelfs in democratische landen; daar gaan de burgers eens in de vier of vijf jaar stemmen en vervolgens bedenkt de regering gewoon wat er gebeuren moet.’

‘Als de Partij blijkbaar het brein van de mensen is, is mijn hersenpan zeker leeg?’ vraagt hij sceptisch.

‘Is het zo erg volgens jou?’ vraagt Mischka voorzichtig.

‘Ik zie toch dat het net steeds strakker wordt aangetrokken, Mischka,’ zegt hij ernstig. ‘De veiligheidspolitie is uitgebreid, de censuur in het algemeen en de perscensuur in het bijzonder worden steeds strenger, de politiek verstevigt haar greep op de mensen. We gaan steeds meer op het Russische model lijken.’

Ze blijft staan en keert zich naar hem toe. ‘Ik wou dat je je niet zo van streek liet maken door de politieke situatie, Jakób,’ zegt ze. ‘Je kunt er toch niets aan veranderen.’

‘We kunnen allemaal iets doen,’ antwoordt hij heftig. ‘Alleen al door erover te praten doen we iets. Revoluties beginnen altijd bij de intellectuele denkers. Denk maar aan de Franse Revolutie, die kwam omdat de schrijvers zich eenvoudig niet stil konden houden. Pas als Polen zijn mond houdt, zal ik zeker weten dat de Poolse geest is uitgeblust.’

Ze geeft geen antwoord, maar loopt weer door. Ze nodigt hem niet binnen.

Als hij door de stille straten terugloopt naar zijn eigen kamer, werpt de heldere maan zijn langbenige schaduw voor hem uit. Met een diepe zucht blijft hij staan en kijkt omhoog. Net als altijd beseft hij ook nu: hij had haar nooit naar Afrika mogen laten gaan. Hij heeft het beseft in de weken en maanden, in de donkere nachten nadat hij haar in Kiel had achtergelaten. Ze was maar zo’n heel klein meisje en hij heeft haar weggestuurd naar een vreemd en duister continent – alleen. Het is de grootste fout die hij ooit heeft gemaakt en elke maanverlichte nacht weet hij dat hij het zichzelf nooit zal vergeven.

 

Op een warme vrijdagavond midden juni staan Jakób en meneer Drobner samen voor een tekenbord. Drobner is geen ingenieur, maar na jaren praktijkervaring begrijpt hij Jakóbs uitleg al heel snel. Ze vormen een goed team.

Jakób schudt langzaam het hoofd. ‘We moeten ergens een fout maken,’ zegt hij. ‘Geen enkel probleem is onoplosbaar.’

‘Jakób, je bent gewoon versuft van al dat werken. Ga naar bed, dan zullen we morgen wel zien of we een oplossing kunnen vinden, als we allebei weer fris en uitgerust zijn.’

‘Ik denk dat ik dat maar zal doen, bedankt,’ zegt Jakób en hij rekt zijn lange lijf.

‘Wacht, kom eerst nog even mee naar mijn kantoor,’ zegt Jan Drobner en hij loopt alvast vooruit. In zijn kantoor duwt hij de deur dicht en dan zegt hij tegen Jakób: ‘Ik zou graag zien dat je samen met mij een bepaalde gelegenheid bijwoont.’

‘Als het maar geen pianoconcert is,’ antwoordt Jakób.

‘Een pianoconcert? Waar heb je het over?’

‘O, niks. Wat wilde u zeggen?’

‘De staalfabriek mag twee afgevaardigden sturen voor het bijwonen van de wereldhandelstentoonstelling in Poznan, van 24 tot 28 juni. Ik ga zelf, ik wil er graag heen, want daar zijn de nieuwste producten en technologieën te zien. Ik vind dat jij mee moet gaan.’

‘De handelstentoonstelling? In Poznan?’ vraagt Jakób verrast. ‘Daar zou ik heel graag naartoe willen, maar waarom ik?’ Hij denkt even na. ‘Er zijn toch mensen met een langer dienstverband dan ik, zoals Oscar of Zenon, of zelfs Jozwiak Mazur?’

‘Ik heb besloten dat jij moet gaan,’ valt Drobner hem in de rede. ‘Jij bent het soort man in wie de Partij graag investeert, we weten dat het dividend de moeite waard zal zijn.’

Voor het werk, ja, maar voor de Partij beslist niet, denkt Jakób bij zichzelf.

Die zaterdagavond vertelt Jakób tijdens het eten de andere drie over de plannen. ‘Je boft maar,’ zegt Stan. ‘Vakantie onder werktijd!’

‘Als je met Drobner maar niet over politiek gaat praten,’ waarschuwt Haneczka, ‘want dan is het meteen uit met de pret.’

‘Het wordt vast heel interessant,’ zegt Mischka rustig. ‘Een wereldhandelstentoonstelling, zei je? Wie zijn er allemaal vertegenwoordigd?’

‘Hopelijk de hele wereld,’ antwoordt Jakób. ‘Ik zal de komende week aan een stuk door moeten werken, we vertrekken volgende week zaterdagavond al.’

Laat op de middag van de drieëntwintigste juni loopt Mischka met hem mee naar het station. Het is een zwoele middag. In een impuls is hij naar haar kamer gelopen om haar gedag te zeggen. ‘Ik loop even met je mee, ik kan de lichaamsbeweging en de frisse lucht wel gebruiken,’ heeft ze gezegd.

De zon straalt nog over de loofgroene bomen, het wordt ’szomers pas na achten schemerig. Jakób is zich weer intens bewust van haar aanwezigheid vlak naast hem, de lijn van haar slanke hals, het goudbruin van haar blote armen, het gracieuze wiegen van haar heupen in de klokrok. Ze loopt soepel, alsof ze gewend is lange afstanden af te leggen. Zodra hij terugkomt, denkt hij nu, zal hij haar toch weer eens mee uit vragen, misschien naar het theater.

‘Je moet echt genieten van die paar dagen ertussenuit, Jakób.’ Hij kan nog steeds van haar accent genieten.

‘Ik ga eigenlijk om te werken,’ zegt hij.

‘Dat weet ik, maar het zal heel stimulerend zijn, de hele wereld stalt daar zijn waren uit. Niet iedereen krijgt het voorrecht iets te zien van wat er in het Westen gaande is – in Amerika, Engeland en Frankrijk.’

‘Ja, dat moet heel interessant zijn,’ stemt hij met haar in. ‘Ik heb gehoord dat ook Japan geweldige vorderingen maakt op technologisch gebied.’

Het is blijkbaar mijn lot dat al mijn gesprekken dodelijk zijn voor de hartstocht, denkt hij berustend. Als het niet over politiek gaat, gaat het wel over technologie. Ik zal in de trein bewust onderwerpen gaan verzinnen om over te praten wanneer ik weer terug ben.

Op het station staat Jan Drobner al te wachten, zijn vrouw en twee opgroeiende dochters zijn meegekomen om hem uitgeleide te doen. Wanneer de trein naar Poznan vertrekt, staan ze met overgave te zwaaien. ‘Breng iets voor ons mee uit Poznan!’ roepen zijn dochters. ‘Vergeet je medicijnen niet in te nemen!’ roept zijn vrouw.

Mischka staat niet op het perron. Ze is alweer op de terugweg naar het ziekenhuis.

Jakób laat zijn hoofd tegen de rugleuning rusten en staart uit het raam. Eerst flitsen er gebouwen en fabrieken voorbij, daarna huizen, boerderijtjes, dennenkwekerijen, blauwe rivieren en hoge bergruggen. Buiten valt de schemering. Hij strekt zijn lange benen en geeft zich over aan het kalme geschommel van de trein.

Ondertussen denkt hij na over die vrouw, Mischka Bòdis. Wat voelt hij nu echt voor haar? Is er meer dan louter lichamelijke aantrekkingskracht? Want een ding is zeker: telkens als hij haar ziet en bij haar is, voelt hij de roep van zijn lichaam. En haar gezelschap ervaart hij als stimulerend en boeiend.

Soms verlangt hij ernaar om haar te zien, maar als dat dan gebeurt, voelt hij zich vreemd. Ze blijft altijd op een afstand.

Op het station van Poznan vinden ze een paardenkoetsje, een droshka, dat hen naar hun hotel brengt. ‘Het zit propvol buitenlanders,’ vertelt de oude koetsier, terwijl hij met aanmoedigende kreten wat leven in de twee vermoeide paarden probeert te brengen. ‘Ze komen overal vandaan, uit Duitsland, Engeland, Japan, Amerika, zelfs helemaal uit Rusland!’

Het is al heel laat als Jakób in het vreemde bed eindelijk in slaap valt. Het is een onrustige slaap, want onverwacht droomt hij van die lange vrouw met haar lange, donkere haar – telkens weer wendt ze haar gezicht van hem af.

 

Poznan is de vierde grote stad van Polen en Zispo met bijna twintigduizend arbeiders de grootste fabriek. Op maandagochtend brengen ze eerst een bezoek aan de fabriek, voordat ze ’smiddags de opening van de tentoonstelling zullen bijwonen.

‘Indrukwekkend,’ zegt Jan Drobner de hele tijd, en: ‘Dat moeten we onthouden, Jakób!’ Maar achteraf zegt hij tegen Jakób: ‘Ons eigen systeem werkt beter, vind je ook niet?’

Tegen tien uur excuseert de directeur zich, een dringende zaak vraagt zijn aandacht. De hoofdingenieur zal hen verder vergezellen.

‘We hebben te maken met een onverwachte verwikkeling,’ legt de hoofdingenieur uit. ‘Afgelopen zaterdag hebben de arbeiders tijdens een vergadering toestemming geëist om met een afvaardiging van dertig man naar Warschau te gaan voor overleg met het hoofdkantoor van de Bond van Metaalarbeiders. Ik vermoed dat de directeur daarom werd weggeroepen.’

‘Waar zijn ze dan ontevreden over?’ vraagt Jakób.

‘Ontevreden wil ik het niet noemen,’ zegt de hoofdingenieur vlug. ‘Ze willen gewoon eens praten over de gewone dingen: werktijden, lonen, aanvullende arbeidsvoorwaarden. Niks ernstigs, neem dat maar van mij aan.’

Als Jakób ’s middags op straat een paar kranten koopt, leest hij daar echter een heel ander verhaal. De Przeglad Kulturalny bericht openlijk over ernstige economische vraagstukken: de enorme problemen in de landbouw, de chaos in de fabrieken als gevolg van slecht bestuur, de absurditeiten bij de levering van materialen. Volgens de krant hebben de mensen op de werkvloer er het meest onder te lijden.

Jakób slaat de middenpagina op. Een volle pagina wordt daar gewijd aan de Leninfabrieken, staalfabrieken die conform het Plan voor Industrialisatie aan het eind van de jaren veertig zijn gebouwd in de buurt van het dorpje Nowa Huta, bij Krakau. Op het eerste gezicht is het een gewoon propagandaverhaal: kijk toch eens hoe goed de Partij voor de inwoners van Polen zorgt. Leve het communisme, denkt Jakób cynisch.

Bij de laatste alinea gaat hij echter rechtop zitten. ‘Het besluit om een groot industrieel complex te bouwen in de buurt van de meest conservatieve stad van het land met de grootste historische betekenis, lijkt verdacht,’ schrijft de journalist. ‘Zou de Partij misschien een sterke, socialistische en stedelijke arbeidersklasse willen scheppen, die op termijn de sociale structuren en verhoudingen binnen een behoudende gemeenschap als Krakau diepgaand zal beïnvloeden?’

De woorden vinden weerklank in Jakóbs eigen hart en haken vast in zijn hoofd. Daar ben ik het mee eens, denkt hij. Wat goed dat een krant de moed heeft dit te schrijven!

Hij vouwt de tweede krant open. Po Prostu heeft de hele voorpagina gewijd aan het congres van zevenhonderd Poolse economen, dat afgelopen weekend in Warschau heeft plaatsgevonden. Het congres ging over de toestand van de nationale economie. De krant spreekt echter openlijk de mening uit dat dit congres in geen geval de mening van de arbeiders weerspiegeld heeft, maar alleen die van de communistische machthebbers.

In de roos! denkt Jakób vergenoegd. Polen is het zat. Hoe eerder die ‘communistische machthebbers’ dat beseffen, hoe beter het is. Misschien moet hij het artikel meenemen om het aan Mischka te laten zien. Toch maar niet, besluit hij dan. Hij wilde juist liever over iets anders dan politiek met haar praten!

Die avond zegt meneer Drobner aan tafel: ‘De Partij zal de perscensuur moeten versterken, de kranten krijgen te veel praatjes.’

De hele dinsdag en de woensdag zijn ze op de tentoonstelling. Jakób vindt alles even interessant: de vernieuwende ideeën, de nieuwe technologieën, de revolutionaire benadering van sommige producten. Hij praat een hele poos met een ingenieur uit Engeland, een zekere Wilson, die verbonden is aan de staalfabrieken in Liverpool.

‘Morgen wil ik graag een hele tijd op de Japanse expositie doorbrengen,’ zegt hij tegen meneer Drobner wanneer ze laat in de nacht teruglopen naar het hotel. ‘Volgens mister Wilson is die heel interessant.’

‘Besteed je tijd liever aan de Russische expositie,’ zegt zijn baas. ‘Dat wekt een betere indruk.’

Als ze echter op donderdagochtend 28 juni een droshka proberen te vinden die hen naar de tentoonstelling kan brengen, is de hele stad in rep en roer. ‘Wat is er aan de hand?’ vraagt meneer Drobner aan een groepje omstanders.

‘De afgevaardigden, de mensen die in Warschau met de Bond van Metaalarbeiders hebben gesproken, zijn gearresteerd en in de gevangenis gesmeten!’ zegt een vrouw met een neus zo scherp als een ons kaas.

‘Welnee,’ zegt de magere man naast haar, ‘sommigen van hen zijn al op de terugweg, maar het overleg is mislukt.’

‘De arbeiders zijn woedend,’ zegt een derde opgewonden. ‘Ze zijn nu in een zogenaamd “vreedzame en ordelijke” optocht op weg naar het stadsplein. Wat een grap! Vandaag gaat de hel losbreken.’

‘Ik ga naar de Zispofabriek,’ zegt Jan Drobner. Hij ziet er bezorgd uit.

‘Ik loop naar de tentoonstelling; die is vast en zeker wel open,’ zegt Jakób.

Zijn voeten voeren hem echter naar het stadsplein en voegen zich bij de stroom ontevreden landgenoten die meer dan genoeg hebben van het feit dat ze maar nauwelijks het hoofd boven water kunnen houden. Onderweg beluistert hij de frustraties, de verloren hoop, het lijden van zijn volksgenoten. Hij ziet hun vastberadenheid. Het is geen rebellie, ze zijn alleen maar vastbesloten dat het zo niet langer kan. In hem zwelt de trots, het besef: Polen heeft zich niet aan de Russische vloedgolf overgegeven.

De mensenstroom blijft groeien, wordt langer en breder en rukt krachtiger op. Arbeiders uit fabrieken en kantoren sluiten zich erbij aan, ze voeren reusachtige spandoeken mee, de meeste ervan overhaast in elkaar geflanst: ‘Wij willen brood!’ ‘Lagere prijzen, hogere lonen!’ ‘Brood en vrijheid – NU!’

Jakób wordt meegesleurd, hij is deel van de massa, een met de massa. Hij ziet overalls en voeten in zware laarzen, hij ziet ruwe werkmanshanden. Om zich heen hoort hij stemmen, ook stemmen van vrouwen, sommige met een kind op de heup of aan de hand. We willen alleen een menswaardig bestaan, zoals onze voorouders eeuwenlang hadden, zeggen ze. Hij ruikt de mensen om hem heen zelfs – zijn eigen mensen zijn het. De adrenaline jaagt door zijn aderen, de trots op zijn volk wordt bijna onbeheersbaar sterk. Het mag misschien gewoon een vreedzame optocht zijn, dit is toch de eerste staking, het eerste teken van openbare opstand tegen de Russische inmenging, sinds er elf jaar geleden een einde aan de oorlog kwam.

Boven hem staat de Poolse zomerzon fel te branden, onder hem kaatst de straat de hitte terug, warme lichamen dringen tegen hem aan. Maar dat hij over zijn hele lichaam gloeit, komt niet door de warmte van buiten, maar van de warmte in zijn binnenste, die hij al bijna was vergeten.

Op het plein voor het stadhuis komt de stroom tot stilstand, opstuwend tegen de trappen. Rond tien uur vult een grote menigte het plein. Studenten sluiten zich aan, ze zingen patriottische liederen en zwaaien met vlaggen waarop staat: ‘Weg met de Russen! Wij willen vrijheid!’ ‘Weg met het communisme!’ ‘Weg met de dictators!’ ‘Weg met de Sovjetbezetting!’

Het hele gebeuren begint een politieke, zelfs revolutionaire lading te krijgen, beseft Jakób ineens. Hij voelt zich warm worden van opwinding.

‘Naar de bajes! Bevrijd de gevangenen!’ schreeuwt een van de aanvoerders, die in een pilaar voor het stadhuis is geklommen.

‘Pak de bewakers hun wapens af!’ schreeuwt een tweede vanaf de bovenste tree.

De zaken nemen een gewelddadige wending, realiseert Jakób zich. Dat kan gunstig zijn, misschien zal de Sovjet-Unie dan beseffen hoe hoog het de mensen zit.

De spanning stijgt, bereikt het kookpunt. Een paar mensen keren een auto ondersteboven, meer mensen volgen hun voorbeeld, de optocht ontaardt in een opstand en de gemoederen raken oververhit.

Voor het radiostation dat de uitzendingen uit het Westen stoort, staat een tram in lichterlaaie.

De menigte wordt onhandelbaar. Er zijn vrouwen en kinderen bij, zelfs baby’s. Beseffen ze wel wat er gebeurt? vraagt Jakób zich plotseling bezorgd af.

Dan knallen de eerste schoten.

Pal naast Jakób begint een vrouw hysterisch te krijsen: ‘De veiligheidspolitie valt ons aan! Vanuit hun hoofdkwartier!’

Als uit het niets komen de molotovcocktails tevoorschijn; plastic flessen vol benzine vliegen door de lucht en dwars door de ruiten; binnen een paar minuten walmen zwarte rookpluimen door de kapotte ramen naar buiten. Schoten knallen, mensen duiken in elkaar, gillen, struikelen over elkaar heen om weg te komen. Van achteren stuwt de vloedgolf verder op.

Een wee gevoel van hulpeloosheid bevangt Jakób. Hij ziet de vloedgolf oprukken, het is alsof er een dam is doorgebroken: de menigte is onstuitbaar geworden.

Twee legervrachtwagens met infanterie breken door de zee van mensen heen, met drie tanks in hun kielzog. De arbeiders staan te schreeuwen: ‘Polen schieten niet op Polen!’ ‘Weg met de Russen!’ schreeuwen de studenten. ‘Weg met de dictators!’ ‘Weg met de Sovjetoverheersing!’

Arbeiders klimmen tegen de vrachtwagens op, gaan in gevechten van man tegen man met de soldaten op de vuist, nemen de tanks over. Ze zingen geestelijke en vaderlandse liederen, planten de Poolse vlag op de vrachtwagens en de tanks, zwaaien met Poolse vlaggen hoog boven hun hoofd. Ze vallen nog meer gebouwen aan, waaronder politiebureaus, beginnen winkels te plunderen en werpen barricades op van omvergegooide auto’s.

Het leger komt met versterkingen, mogelijk het Sovjetleger. Jakób weet het niet zeker. De opstand wordt met geweld neergeslagen.

 

Laat in de middag vindt Jakób de weg terug naar het hotel. Nergens ziet hij Jan Drobner. Haastig smijt hij zijn spullen in zijn plunjezak en slingert die over zijn schouder. De paar kilometer naar het station legt hij in hoog tempo af, alsof hij de opstand in hemzelf wil bezweren.

Op het station ruikt het naar zurige rook en urine. Hij koopt een kaartje voor de eerste de beste trein naar Katowice. Weg moet hij hier, weg van alles wat hij heeft gezien.

Want voordat de arbeiders de vrachtwagens veroverden en de winkels begonnen te plunderen, voordat de legerversterkingen de mensen hardhandig in de arrestatiewagens smeten, stond er een vrouw van middelbare leeftijd naast hem. Ze was gekleed in de overall van de fabrieksarbeider, de doek om haar grijze haren was losgeraakt en haar schoenen waren versleten. In haar handen had ze een Poolse vlag.

‘Ik ben blij dat de Polen weer voor hun rechten opkomen,’ had ze met zachte stem tegen Jakób gezegd. ‘Ik hoop alleen dat er geen kinderen gewond zullen raken.’

Op dat moment werd ze door een kogel getroffen. Misschien een afgeketste, maar waarschijnlijker een van de kogels die door de veiligheidspolitie lukraak in de menigte werden afgevuurd. Ze was in elkaar gezakt, de vlag nog in haar handen. Hij was onmiddellijk naast haar neergeknield en had haar omgedraaid. Haar ogen waren wijd open gesperd, alsof ze stomverbaasd was. Glazig hadden ze langs hem heen omhoog gestaard – ze was al dood.

Een jongen, een kind van amper veertien, had de Poolse vlag uit haar handen gepakt en was er verwoed mee gaan zwaaien. ‘Jullie hebben haar doodgeschoten! Varkens dat jullie zijn! Jullie hebben haar doodgeschoten!’ had hij hysterisch geschreeuwd.

Twee grote handen hadden hem van achteren beetgepakt en opgetild. Een roodharige man was het, in het uniform van de veiligheidspolitie. ‘Wie is hier een varken?’ brulde hij.

Ze hadden het kind meegenomen. Maar op het laatste moment, net voor ze hem de mond snoerden, had hij nog naar Jakób geschreeuwd: ‘Breng mijn moeder naar het ziekenhuis, alsjeblieft! Volgens mij is ze ernstig gewond!’

 

Hij weet niet hoe hij bij haar flat is beland. Hij weet niet wanneer hij heeft aangeklopt.

‘Wie is daar?’ vraagt ze zachtjes aan de andere kant van de deur.

‘Ik ben het, Jakób. Sliep je al?’

Ze doet de deur op een kiertje open. ‘Jakób?’ Haar stem is hees van de slaap, haar donkere haar hangt los over haar blote schouders.

Hij had niet moeten komen. Wat bezielde hem?

Ze doet de deur helemaal open. ‘Kom binnen,’ zegt ze en doet een stapje opzij.

Hij blijft weifelend op de drempel staan. ‘Ik had niet moeten komen.’

‘Kom nou binnen, Jakób, de buren worden nog wakker van ons gepraat. Ik trek gauw even een jurk aan,’ zegt ze en ze verdwijnt achter het gordijn dat het slaapgedeelte afschut.

Hij stapt over de drempel en trekt de deur achter zich dicht. Een ogenblik staat hij om zich heen te kijken. Aan de ene kant staat de keukenkast, bijna net zo een als bij zijn moeder thuis. Op de plank staan een primusbrander en een ketel, drie kopjes hangen met hun oor aan een haakje. Suiker en koffie staan in gemerkte blikken boven op de kast. Voor het raam staat een tweezitsbank, met daartegenover een diepe fauteuil. Tegen de andere muur staat een tafel met een paar boeken, een stapeltje grammofoonplaten en een platenspeler. Het is een warme kamer, niet warm zoals de drukkende hitte daarbuiten, maar huiselijk warm en rustgevend.

Hij laat zich in de fauteuil zakken, maar komt dadelijk weer overeind wanneer ze uit het slaapgedeelte terugkomt.

‘Blijf maar rustig zitten, ik ga koffiezetten,’ zegt ze en ze begint de brander op te pompen. ‘Gaat het wel goed met je?’ vraagt ze over haar schouder.

Hij maakt een afwerend handgebaar. ‘Alleen moe,’ zegt hij.

‘Kom je nu net uit Poznan?’

Hij staat nog steeds. ‘Het spijt me, ik weet niet waarom ik je zomaar midden in de nacht kom lastig vallen.’

‘Ga zitten,’ zegt ze streng. ‘Je bent gekomen omdat je niet alleen wilde zijn.’

Hij zakt weer terug in de diepe stoel en voelt een oneindige moeheid door zich heen vloeien. Hij kan zijn ogen niet van haar afhouden, van de gracieuze bewegingen van haar handen, het glanzend zwarte haar dat glad als zijde over haar schouders valt, de zachte ronding van haar heupen onder de sleets gewassen jurk. Tegelijk met de moeheid groeit er een ander gevoel, dat hij niet kent: een soort weekheid, een aangename gêne alsof hij onbekende, heilige grond betreedt.

Je bent compleet je hoofd aan het verliezen, Jakób Kowalski, verwijt hij zichzelf en doelbewust doet hij zijn ogen dicht.

Ze zet de ketel op de brander en gaat op het rechte bankje tegenover hem zitten, de handen in haar schoot gevouwen. ‘Wil je erover praten?’

Langzaam doet hij zijn ogen open en schudt zijn hoofd. ‘Alleen een kop koffie, dan ga ik weer.’ Hij voelt zich nog steeds opgelaten over zijn spontane besluit. Morgen wacht haar een drukke dag en dan klopt hij haar midden in de nacht uit bed!

Ze staat op en zet zachte muziek op die hij niet kent, maar die een vreemd effect op hem heeft – strelend, kalmerend. Dan komt ze achter hem staan en legt haar handen op zijn schouders. ‘Ik zal je schouders masseren, goed?’

Hij knikt zwijgend.

Hij voelt haar aanraking dwars door zijn lichaam gaan en laat zich een beetje achterover zakken. Haar vingers vouwen zich zachtjes om zijn strakgespannen spieren, haar vingertoppen rollen de spierbundels heen en weer en beginnen dan te kneden. Onder haar aanraking begint hij langzamerhand te ontspannen.

‘Ik heb over de opstand in Poznan gelezen, Jakób.’ Haar woorden zijn rond als kiezelstenen, haar stem het water van een diepe, roerloze rivier.

Als hij begint te praten, is zijn stem schor en lijkt die van heel ver te komen. ‘Het begon zo vreedzaam.’

Ze reageert niet, blijft alleen ritmisch masseren.

‘Het waren gewone mensen, arbeiders, die vroegen om brood en om vrijheid.’

Haar vingers kneden, kneden; het jaagt pijnscheuten door zijn hoofd, maar hij blijft stil zitten. Ze begint zijn nek te masseren, hij buigt zijn hoofd, voelt haar vingers in zijn haren, ondergaat haar kalmte.

‘Toen begonnen ze te schieten.’ Dat hoeft hij niet uit te leggen; ze zal het begrijpen.

Ze volgt zijn nekspieren omhoog naar zijn hoofd, haar vingers werken tussen zijn dikke, donkere haar.

‘Ze zeggen dat het een politieagente was die haar hoofd verloor en het vuur opende.’

Sterke vingers heeft ze. Hij probeert zich op haar vingers te concentreren.

‘Ze heeft een vrouw en een kind geraakt. Doodgeschoten.’

Hij wil niet meer praten, hij wil al die beelden niet hier in de kamer hebben. Ze werkt methodisch door, bijna professioneel, denkt hij afwezig.

Hij wil ook niet ophouden met praten. ‘Er zijn heel veel mensen gesneuveld – mannen, vrouwen en kinderen. Naast mij stond een lieve vrouw met een vlag, die hebben ze ook doodgeschoten. Haar kind, een jonge jongen nog, hebben ze in de arrestatiewagen gegooid.’

Hij is leeg, hij wil niet meer.

Hij laat zijn hoofd weer achterover hangen, houdt zijn ogen dicht. Ze begint zijn gezicht te masseren, rondom zijn mond, dan met draaiende bewegingen om zijn ogen en langs zijn slapen. Nog nooit heeft iemand hem zo aangeraakt – en zo geraakt. Langzaam voelt hij het leven in zich terugvloeien, tot in zijn lendenen. Hij probeert zich op dit ene moment te concentreren en niet te denken aan het effect dat haar nabijheid heeft op zijn lichaam.

Hij heeft meer vrouwen gekend, mooie vrouwen zelfs, maar nog nooit heeft hij zich gevoeld zoals nu.

Dan merkt hij dat ze zich bukt en zachtjes haar lippen op zijn voorhoofd drukt. Langzaam opent hij de ogen. ‘Het water kookt,’ zegt ze glimlachend. ‘Ik ga koffiezetten.’

Hij gaat rechtop zitten. De kamer, het rechte bankje en de stomende ketel worden werkelijkheid. ‘Heb je niet toevallig iets sterkers?’

‘Wodka? Wijn?’ Ze bukt en pakt een fles rode wijn en twee hoge, slanke glazen uit de kast.

Langzaam staat hij op, maakt de fles wijn open en schenkt in. Ondertussen legt zij een andere plaat op de platenspeler, met mooie, rustige muziek die zacht over hem heen spoelt.

Hij kijkt naar haar. Ze zit tegenover hem op het bankje, haar lange benen gestrekt, de slanke enkels over elkaar geslagen, haar ogen dicht, haar gezicht ontspannen, bijna sereen. Openlijk zit hij naar haar te staren – ze is ongelooflijk mooi.

Ze doet haar ogen open en lacht even geamuseerd. ‘Wat zit je toch naar me te kijken?’ vraagt ze.

Hij is volkomen de kluts kwijt. Dit is hem nog nooit overkomen.

‘Je kon het eigenlijk zien aankomen,’ zoekt hij een uitweg. ‘Ik had een van de artikelen uit de krant die ik in Poznan gekocht heb voor je mee moeten brengen.’

Ze kijkt naar de wijn in haar hand, het zachte licht tovert een robijnrode glans in het glas.

Dan kijkt ze op en houdt zijn blik vast. ‘Jakób, je moet je echt afzijdig houden van de politiek,’ zegt ze dringend. ‘Het is gewoon de moeite niet waard. Geloof me, ik weet waar ik het over heb.’

Er is iets in haar stem wat hem een schok geeft. Plotseling voelt hij de drang haar in de armen te nemen en haar te beschermen tegen de wereld waarmee ze blijkbaar al ervaring heeft. Met moeite bedwingt hij die neiging en hij kijkt haar onderzoekend aan. Ze zegt verder niets meer.

 ‘Ga je me dat op een dag nog eens vertellen?’ vraagt hij.

‘Misschien,’ zegt ze ontwijkend. Ze neemt een laatste slok wijn, staat op en brengt de twee glazen naar de afwasteil. Als ze de kraan opendraait, ziet hij haar handen beven.

Hij staat ook op. Ze doet de deur voor hem open.

In de deuropening draait hij zich om. Hij slaat zijn armen om haar heen en drukt haar een ogenblik tegen zich aan. Hij voelt haar beven en in zijn eigen lichaam welt de begeerte op. ‘Bedankt voor deze avond, Mischka,’ zegt hij gesmoord in haar haren. Dan draait hij zich om en loopt de gang af.

Als hij vlak voor zonsopgang bij zijn eigen kamer arriveert, dringt het pas tot hem door: hij heeft haar niet verteld dat hij heeft aangeboden te getuigen als de jongen moet voorkomen.

 

Zwarte Donderdag begon als een vreedzame optocht en eindigde met vierenvijftig doden en meer dan driehonderd gewonden. Drie weken na het gebeuren zaten er nog steeds driehonderddrieëntwintig mensen vast. Allemaal kille cijfers. Heel wat westerlingen die voor de handelstentoonstelling in Poznan waren, waren van de gebeurtenissen getuige of zelfs slachtoffer. Het zorgde voor grote koppen in alle kranten over de hele wereld.

‘Het gebeurde gewoon,’ legt Jakób aan de andere drie uit. ‘Het was een samenloop van omstandigheden.’

‘Denk jij dat het een politiek proces gaat worden?’ vraagt Stan bezorgd.

‘Ik hoop dat ze zich zullen richten op de criminelen,’ antwoordt Jakób. ‘Er werd heel veel geplunderd en moedwillig vernield.’

Stan krabt diep in gedachten aan zijn wang. ‘Ik vrees dat je te optimistisch bent,’ zegt hij. ‘De Russen hebben iets te bewijzen.’

‘Hou nou op met dat gepraat over politiek. Hier, neem nog een stuk cake,’ zegt Haneczka uitnodigend.

‘Ik heb genoeg gehad, dank je wel, Haneczka.’ Cake blijft hem nog steeds in de keel steken, altijd brengt die haar terug – nooit had hij haar naar Afrika mogen laten gaan.

‘De arbeiders hebben anders ook iets te bewijzen,’ zegt hij tegen Stan, ‘namelijk dat ze een nieuwe machtsfactor van betekenis vormen. Ze waren bereid om tegen die tanks in opstand te komen. Ik was er weer trots op dat ik een Pool ben.’

‘Je moet voorzichtig zijn,’ waarschuwt Stan hem dringend. ‘Je naam staat al op de lijst van mensen die ten gunste van de arbeiders willen getuigen, de veiligheidspolitie zal je in de gaten houden.’

‘Ik zal goed uitkijken,’ stelt Jakób hen gerust.

Als Mischka en hij later door de flauw verlichte straten naar het ziekenhuis lopen, ziet hij echter opnieuw de man in arbeiderskledij, die hem al de hele week volgt en zelfs in de fabriek voortdurend ergens tegen een pilaar leunt of net buiten de deur een sigaretje rookt.