7

Image

Tussen twee werelden

Vaders dood

Begin 1983 – ik woonde alweer tweeënhalf jaar in Oost-Pruisen – kreeg ik een telegram van Manfred. Onze vader was overleden, vlak voor zijn vierentachtigste verjaardag. Ik wilde graag naar zijn begrafenis, maar op het OWIR – de Visumregistratieafdeling in Kaliningrad – weigerden ze me het uitreisvisum: ‘Dat telegram kunnen we niet erkennen als uitnodiging. U hebt een officiële uitnodiging nodig op een formulier van het Rode Kruis.’ ‘Ja, maar zo lang kan de dode niet wachten,’ zei ik nog, maar het mocht niet baten. Ruim een halfjaar later stuurde mijn broer me een uitnodiging. Daarmee moest ik naar het Meldkantoor van de Dorpsraad en daarna naar het Inwonersmeldkantoor in Kaliningrad waar me een pas met uitreisvisum werd overhandigd. Van de buren leende ik het geld voor de lange reis die via Moskou naar Oldenburg leidde, omdat ik alleen bij de Duitse ambassade in Moskou een visum kon krijgen. Daar moest ik in de rij staan, omdat toen al veel mensen naar het Westen probeerden te gaan. Pas de volgende dag kreeg ik mijn papieren. Ik overnachtte op het Wit-Russische station. ’s Middags stonden we onder de bomen op de kleine binnenplaats van de ambassade te wachten – gelukkig was het warm en regende het niet – tot een medewerker van de ambassade naar buiten kwam die onze namen afriep en ons onze passen gaf.

Toen ik in Oldenburg aankwam, was Manfred verbazingwekkend vriendelijk tegen me. Hij begon algauw over de erfenis te praten en herinnerde me er natuurlijk aan dat vader mij voor mijn vertrek geld had gegeven. Geld dat hij van zijn bankrekening had gehaald. Onze vader bezat twee huizen: zijn woonhuis en het huis van zijn derde vrouw, waar Manfred en zijn gezin in woonden. ‘Je hebt nu de mogelijkheid en het recht om vaders nest kapot te maken,’ zei Manfred onomwonden tegen me. Toen ik zei dat ik dat helemaal niet van plan was gaf hij me een envelop met geld. ‘Je kunt ook de helft van de erfenis opeisen; jij bent ook erkend, jij bent net zo goed vaders kind als ik. Volgens de Duitse wet kun je de helft krijgen, maar dan worden de huizen verkocht. Ik geef je dit geld als je bij de notaris iets ondertekent.’ Een paar dagen later hadden we die afspraak waar ik met mijn handtekening verklaarde: ‘Ik doe afstand van de nalatenschap; de heer Manfred Otto heeft mij een som geld gegeven en daar neem ik genoegen mee.’

Van dat geld had ik inmiddels al inkopen gedaan: behang, verf en kleden, alles wat ik in Oost-Pruisen nodig had maar daar niet kon kopen. Ook een handzaag. Manfred en Margret hielpen me met het kopen en inpakken ervan. Toen ik kwam, waren de papieren al klaar geweest en daarom hoefde ik niet lang te blijven. In de maanden en jaren daarna kreeg ik maar weinig brieven van mijn broer en opeens was dat ook afgelopen. Ik had alleen nog contact met Duitsland via een nicht die in Berlijn woonde en me een paar jaar na vaders dood uitnodigde.

Terug in Oost-Pruisen

De eerste vijf jaar, van 1980 tot 1985, was het leven voor mijn dochter en mij in Oost-Pruisen, in oblast Kaliningrad, heel zwaar. Onze buurman groette ons meestal met Heil Hitler!, Elena werd voor fascist uitgescholden en zelfs onze koe moest lijden. Ik heb vaak gedacht dat het een vergissing was geweest om terug te gaan naar de Sovjet-Unie. Duitsers waren niet geliefd, maar werden gehaat. Toch waren heel veel Sovjetburgers tegelijkertijd jaloers op ons. In het Russisch zijn er twee uitdrukkingen voor jaloezie: blejala savist, witte jaloezie, en tsjornaja savist, zwarte jaloezie, afgunst. De Duitsers zijn ijverig, ze kunnen goed werken, die krijgen altijd iets voor elkaar, en de anderen zitten erbij en kijken ernaar. Dan komt de zwarte jaloezie om de hoek kijken. Waarom hebben zij het beter dan wij? Waarom heeft Maria zo’n goede koe? Ik had een heel mooie koe, ze heette Milka en zij was de schoonste, de mooiste en de best verzorgde koe van het dorp. Ze hebben een mestvork in haar buik gedrukt toen ze drachtig was. Een oude vrouw, ze kwam uit Jaroslavl, vertelde me later wat de mensen zeiden als onze Milka door het dorp liep: ‘Ach, dat is de koe van die fasciste.’ Uiteindelijk heeft onze koe met een diepe wond moeten boeten voor mijn nationaliteit!

Maar er waren ook goede tijden, ik genoot ervan dat ik alles voor elkaar kreeg wat ik wilde, dat ik mijn leven zelf kon bepalen. Ik was erg gelukkig, misschien wel té gelukkig! Deze op mijn jeugd na beste tijd van mijn leven begon in 1985 toen Gorbatsjov aan de macht kwam. Toen konden we al een beetje ruimer ademhalen. Toen speelden nationaliteiten opeens geen rol meer. Opeens was er iets veranderd en werden de mensen een beetje beleefder. Misschien omdat er op de radio en de televisie veel over de oorlog werd gepraat en voor het eerst hardop werd gezegd dat niet alle Duitsers schuldig waren. Kleine kinderen zoals ik in die tijd konden toch niet schuldig zijn aan die oorlog!

Ik was leidster van de hondenbrigade van de militie van Svetly en dat was ik nog toen ik met pensioen ging. Elena heeft haar schoolopleiding afgemaakt en daarna een opleiding dierenartsassistente gevolgd. Ze had veel Russische vrienden en vriendinnen met wie ze haar vrije tijd doorbracht. Alles was normaal, net zoals bij andere mensen. We hadden onze zeugen, onze kippen en onze koe. We hadden alles wat we nodig hadden. Dat veranderde pas eind 1991, toen de Sovjet-Unie opeens niet meer bestond.

Al een paar jaar na het begin van de perestrojka kwamen de eerste Rusland-Duitsers in oblast Kaliningrad wonen. Langzaam, heel langzaam werd het spergebied ook voor immigranten opengesteld. Maar na de ineenstorting van de Sovjet-Unie in 1991 kwamen ze met duizenden, omdat ze de provincie Kaliningrad beschouwden als een springplank naar Duitsland. In 1990-1991 volgden de eerste Duitse toeristen, vooral heimweetoeristen, die in Oost-Pruisen waren geboren en net als mijn familie aan het einde van de Tweede Wereldoorlog hun huis hadden moeten verlaten. De eerste die bij me op bezoek kwam, was Frieda Seddig, een oude Oost-Pruisische, die mijn broer en mij nog kende uit de tijd in Wehlau. Daar waren onze gezinnen buren geweest. Toen de kleine Frieda een jaar of negen, tien was, heeft ze mij in de kinderwagen door Wehlau gereden, vertelde ze me. Mijn ouders kon ze zich helaas niet meer herinneren; jammer, want ik had heel graag iets over mijn moeder willen horen.

Frieda Seddig was met een groep in een bus vanuit Duitsland naar de provincie Kaliningrad gekomen. Op een dag bestelde ze een taxi om samen met mij haar oude school, de kerk en haar ouderlijk huis te bekijken. We reden naar Wehlau en Paterswalde. Het huis waarin Frieda Seddig was opgegroeid, konden we niet meer vinden. De enige stenen herinnering was de bron die op de binnenplaats had gestaan. Maar we zijn in de kerkruïne van Wehlau geweest en in de kerk van Paterswalde, waar wij allebei zijn gedoopt. Daarna durfde ik voor het eerst na bijna vijftig jaar naar mijn ouderlijk huis. In deze woning woonden Russen die Frieda en mij meteen op de thee vroegen. Het trappenhuis was niet veranderd, in de keuken stond de oude kachel nog op dezelfde plek, net als het kippenhok en de toilethuisjes achter het huis.

Ik kon goed met Frieda Seddig opschieten; de oude Oost-Pruisische kwam me bijna elk jaar opzoeken. Ze heeft me erg geholpen, met herinneringen, goede adviezen en ook met geld. Want opeens was de roebel in vergelijking met de D-mark niets meer waard, was de wisselkoers omgekeerd. Toen ik mijn pensioen kreeg, kon ik niet meer rondkomen met dat geld. Het was hoe dan ook niet genoeg, ondanks dat ik zelf groente, aardappels en fruit teelde en vee had. Ik werkte van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat en had steeds minder geld om van te leven. Maar zo verging het veel mensen in die tijd.

In die tijd leerde mijn dochter haar toekomstige man kennen, Oleg Dovjenko. Toen Friedchen Seddig hem zag, zei ze meteen: ‘Dat is geen man voor je dochter!’ Maar Elena was zo verliefd dat ze algauw met elkaar trouwden. Daarna duurde het niet lang voor Elena haar eerste kind kreeg, Sasja. De kleine Alexander werd te vroeg geboren, amper levensvatbaar. Toen de jongen klein was, zorgde ik vaker voor hem dan zijn moeder. Misschien heb ik daarom nog altijd het gevoel dat hij meer mijn kind dan mijn kleinkind is.

Ik verlangde erg naar een kleinkind, Elena was immers al zesentwintig! Sasja zou pas in april of mei geboren worden, maar Elena kwam begin februari al bij me. Ze wist niet of het normaal was dat ze al vruchtwater verloor en ontzettende buik- en rugpijn had. We hadden nog geen telefoon, in het hele dorp was geen telefoon, dat kun je je tegenwoordig bijna niet voorstellen. Het was altijd heel moeilijk om een ziekenwagen uit Svetly te laten komen en er was niet eens een dokter in het dorp. Maar ik ging, zoals gebruikelijk als we een ambulance nodig hadden, op straat staan met een vel papier waarop stond: Zwangerschap, Gevaar!, en ons adres eronder. Dat gaf ik aan de eerste chauffeur die stopte, en een paar roebel. Vreemd genoeg kwam de ambulance meteen. De artsen onderzochten Elena en bekeken haar papieren waar alles over haar zwangerschap op stond, maar een vrouwelijke arts zei: ‘Misschien is het toch niet heel ernstig en bovendien kunnen wij hier ook niets doen. Uw dochter moet naar het provincieziekenhuis, maar daar rijden wij niet naartoe!’ Waarna ze weer vertrokken. Daarvoor heb ik ze later willen aangeven, maar dat is er niet van gekomen, omdat ik belangrijker dingen te doen had. In het dorp woonden maar twee mensen die een oude vrachtwagen hadden. Eerst ben ik naar Volodja Bachmarjov gegaan, maar die zei: ‘Ik zou het voor je doen als het een ernstige ziekte was, een ongeluk of zo, maar zij maakt mijn auto nat! Vraag het maar aan iemand anders.’ En daarom vroeg ik het de buurman, die eerst nog een paar schroeven van de auto moest vastdraaien, waarna we vertrokken.

Het was heel koud, maar we hebben het gehaald. Bij het provincieziekenhuis stuurden ze ons meteen weer weg, omdat ze daar aan het renoveren waren. De vrouwenafdeling was niet in bedrijf, omdat ze die niet konden verwarmen. We kregen een briefje met een ander adres erop. Daar keken de artsen meteen naar de papieren en onderzochten Elena. Maar ook zij stuurden ons weg: ‘We hebben geen couveuses, we kunnen jullie niet helpen! Maar het heeft wel haast, we geven u onze warme ambulance, die brengt u wel naar het goede ziekenhuis!’ De buurman en ik zijn achter de ambulance aan gereden naar het Rodiljnij Dom nr. 3, naar het geboortehuis van Aleja Smelych, de Allee van de Moedigen, niet ver van het Zuid-Station. Ik had geld meegenomen en dat gaf ik aan de verpleegster. Ook de artsen heb ik geld aangeboden. ‘Nee, we nemen geen geld aan. U kunt nu wel naar huis gaan, wij zullen doen wat we kunnen,’ zeiden ze tegen mij. Sergej, mijn buurman, was blijven wachten en hij bracht me terug naar het dorp.

Oleg en zijn moeder zijn die avond naar Elena gereden, en ondertussen juichte ik: ‘Ik krijg een kleinkind, ik krijg een kleinkind!’ Ik was in de wolken, maakte het hele huis van boven tot onder schoon en verfde alle kachelovens wit, ik was buiten mezelf. Ik heb gehuild, gelachen, mijn koe gekust. ‘Je moet maar snel kalven, want we hebben binnenkort melk nodig!’ zei ik tegen haar. En daarna kwamen Oleg en zijn moeder terug. ‘We waren net op tijd,’ vertelden ze. ‘Door het raam hebben we de bevalling kunnen zien.’ Ik kon het gewoon niet geloven, maar ze zijn naar de binnenplaats van het ziekenhuis gereden, ontdekten felverlichte ramen, pakten een paar kisten die daar stonden, klommen erop en konden in de kraamkamer kijken. Daar lagen drie vrouwen, die tegelijk aan het bevallen waren, Elena lag in het midden. Het was een zware bevalling en ze heeft geschreeuwd, hoewel het een heel klein kindje was. Sasja woog maar vier pond. Hij was in een bijzonder slechte conditie, hadden ze Oleg en Elena’s schoonmoeder verteld.

De volgende ochtend ben ik meteen naar het ziekenhuis gegaan, met de bus en met de metro. Ik had weer geld meegenomen en dat was maar goed ook, want nu kon Elena naar een tweepersoonskamer. Ik mocht haar en het kindje bezoeken wanneer ik maar wilde. Toen ik bij Elena kwam en het bundeltje naast haar zag, sprongen de tranen in mijn ogen. Elena zei meteen dat het kindje niet in orde was. Hij moest dan ook snel weer in de couveuse worden gelegd. Ik mocht met de verpleegster mee die hem ging losbakeren en ik schrok toen ik dat kleine mensje zag; hij leek wel een spin met zijn lange dunne armpjes, lange dunne beentjes, dikke buikje en zijn grote hoofd. Sasja’s hoofd leek me te groot, ik had immers zelf kinderen gehad en ik vond het niet normaal.

De volgende dag heb ik de beesten verzorgd en me afgemeld bij mijn werk, ik werkte bij de waakhondenbrigade in Peyse. Ik had het gevoel dat ik voor Elena en de baby moest zorgen. Daarna ben ik naar pastoor Bayer gegaan, dat was de eerste Duitse pastoor die naar Kaliningrad was gekomen en op allerlei plekken – woningen, vergaderruimtes, zalen – kerkdiensten hield. Hij gaf me geld, hoewel ik daar niet om vroeg. Maar pastoor Bayer wist dat ik het in die situatie goed kon gebruiken. Het was maar goed dat ik met dat geld een taxi heb genomen en naar het ziekenhuis ging – taxi’s waren in die tijd immers nog heel goedkoop – want Elena was helemaal kapot toen ik arriveerde. Ik dacht dat de baby was overleden, maar ze hadden Sasja alleen maar naar het kinderziekenhuis aan de Oelitsa Donskogo gebracht, hij had geelzucht.

De taxichauffeur had op me gewacht, want ik wilde meteen weer terug omdat mijn koe algauw zou kalven. Gelukkig kon ik snel denken en zodoende besloot ik dat Elena zich moest aankleden en meteen naar Sasja moest gaan. Ik heb geprobeerd alle personeelsleden om te kopen, omdat ik wist dat mijn kleinkind dan beter verzorgd zou worden. Maar Elena had koorts en ze mocht niet in het ziekenhuis blijven. Ik moest haar mee naar huis nemen. Daar vertelde ze me dat de artsen tegen haar hadden gezegd dat Sasja niet levensvatbaar was en als hij wel zou blijven leven nooit voor zichzelf zou kunnen zorgen. Ze hadden geconstateerd dat hij water in de hersenen had en aangeboden Elena’s zoon voor adoptie op te geven omdat hij ziek was. Ze moest meteen haar handtekening zetten. Toen Elena me dat vertelde, ben ik doorgedraaid en meteen naar het ziekenhuis gereden. Ik wilde de baby ophalen, ziek of gezond. ‘Ik heb een koe, zij gaat kalven, ik ben sterk, gezond en flink, ik kan voor het kind zorgen en ik zal hem nooit in de steek laten,’ zei ik tegen de vrouwelijke arts. Maar zonder Elena’s handtekening mocht ze me de baby niet meegeven. Ik weet echt niet of en hoe ze Sasja hebben behandeld. Pas later hebben ze elke week met een Japans apparaat gekeken of het water wegging.

Een paar dagen daarna ben ik samen met Elena naar het ziekenhuis gegaan en ondertekende zij een document waarin stond dat zij de jongen op eigen verantwoording mee naar huis nam. Zo kwam hij ongeveer een week na zijn geboorte bij ons. Ik had ondertussen een oude dokter gevonden, een kinderarts, die Sasja bij ons in de keuken nog een keer grondig heeft onderzocht. ‘Behalve zijn hoofd is hij helemaal in orde! En dat kan na verloop van tijd goed komen.’ Ik zal nooit vergeten hoe Sasja’s spinnenvingertjes zich om de vingers van de arts klemden. ‘Dit kind blijft wel leven!’ zei de oude dokter. Ik geloofde hem en ik heb hem dolblij omhelsd en gezoend.

In die tijd is Elena’s schoonmoeder maar één keer langs geweest. ‘Nou, een behoorlijk kleine baby voor zo’n dikke, sterke vrouw.’ Meer zei ze niet en daarna zoende ze Elena op haar voorhoofd, zoals men dat bij doden doet. Ik maakte me geen zorgen om mijn dochter, maar wel om Sasja. Daarom ben ik naar propst Bayer gegaan en heb hem gevraagd of hij Sasja wilde dopen. Nonna was immers niet gedoopt toen ze stierf. Sasja wilde ik dat risico niet laten lopen. Het was een mooie doop, bij ons in de kerk, alles was mooi versierd met witte doeken. Later kregen we ook babymelk van de gemeente, babymelk uit Duitsland. En Pampers, die waren amper te koop in Rusland.

Twee maanden later heb ik Sasja op de Siberische manier gered, met de banja. Ik nam hem mee naar het badhuis, was heel voorzichtig en deed precies zoals ik het in Nazarovo had zien doen. Daar heb ik heel goed gelet op wat de buurvrouwen deden als ze zieken en baby’s gezond en sterk maakten. Er waren geen medicijnen, maar bijna iedereen had een banja. Je moest goed zweten en drinken, maar daarna mocht je niet in de kou. De massage met de berkentwijgjes was heel belangrijk, daarbij moest je wel de goede berkentwijgjes gebruiken, op het juiste moment gesneden en van de juiste sterkte. Ik was altijd heel voorzichtig met de baby en ik goot altijd maar heel weinig – misschien maar vijftig gram – water op de hete stenen. Ik draaide hem om en hield hem soms in het koude en dan weer in het warme water. En dat was goed voor Sasja. Hij is groot en sterk geworden.

In mei 1994, Sasja was net één jaar, leerde ik Ingeborg Jacobs en Hartmut Seifert kennen. Eerst waren ze voor mij niet meer dan ‘die mensen van de Duitse televisie’. Ze waren op zoek naar Duitsers en hadden mijn dochter gevonden. Het was mei en ik was in de tuin aan het werk. ‘Goedendag, uw dochter vertelde dat u hier na de oorlog bent gebleven?’ was Ingeborgs eerste vraag. Hartmut had een camera op de schouder. ‘Wacht eens even,’ zei ik eerst en daarna zijn ze bij me in de tuin gekomen en heb ik hun in het kort mijn levensverhaal verteld. Met Russen zou ik er nooit over hebben gepraat, maar om de een of andere reden vertrouwde ik hen. De volgende dag zijn we naar Wehlau gereden en daar heb ik hun mijn ouderlijk huis en de ruïne van de kerk waar ik ben gedoopt laten zien. Toen ze ’s avonds afscheid namen, zeiden ze: ‘In de herfst komen we terug. Wil je samen met ons naar Litouwen en naar Poekso-Osero gaan?’ Die zijn gek, dacht ik, maar in oktober waren ze er echt weer en zijn we samen vertrokken. Dat was heel interessant, maar ook heel vermoeiend. Ik weet nog goed hoe ik me voelde toen we terugkwamen. Ik was helemaal van slag, want heel veel dingen was ik inmiddels vergeten. Verdrongen, zeggen ze wel eens. Mijn linkeroog kon niet meer zien. ‘Jullie hebben me kapotgemaakt!’ zei ik tegen hen.

Maar begin mei 1995 werd hun documentaire over mij uitgezonden. Ik kreeg tientallen brieven uit Duitsland. En hulp, een nieuw dak voor mijn huis, levensmiddelen en kleren voor mij, Elena en mijn beide kleinkinderen. Inmiddels had Elena nog een kind gekregen, Karolinchen. Een paar jaar later kreeg ik een bijstandsuitkering voor Duitsers in het buitenland en daarvan kon ik medicijnen en andere noodzakelijke dingen kopen. Ik werd vaak uitgenodigd door allerlei gezinnen in Duitsland, maar meestal logeerde ik bij mijn vriendin Britta in de buurt van Hannover. Daar ging ik elk jaar minstens één keer naartoe om, net als in mijn jeugd, ‘mijn zakjes vol te krijgen’, een beetje uit te rusten en te kijken hoe de mensen leefden. Maar ik wilde steeds weer terug naar Oost-Pruisen, hoewel ik veel ruziemaakte met mijn buren over de grote sloperij in hun tuin.

Kosovo-oorlog

Mijn kleinzoon Sasja ging in 1999 voor het eerst naar school. Dat was een moeilijk jaar voor me, want ik kreeg weer te maken met de gevolgen van het grote verhaal over mijn kleine leven. Zo voelde het in elk geval. Op 24 mei was de Kosovo-oorlog begonnen met luchtaanvallen op Joegoslavische steden, midden in Europa was oorlog, het regende protesten in de Russische kranten, ook in de Pravda van Kaliningrad. Boris Jeltsin vroeg Clinton de oorlogshandelingen te stoppen, maar het ging even heftig door. En het ergste was dat de Duitsers erbij betrokken waren. ‘Mijn’ Duitsers, zoals de mensen in mijn dorp op bijzonder onvriendelijke toon zeiden.

Het was Pasen, het was al warm, en ik had veel in de tuin gewerkt. Daarom was ik tegen elf uur naar bed gegaan en lag diep te slapen toen de mannen kwamen. Even na twaalven – ook de anderen sliepen al – deed ik mijn ogen open. Er stonden twee mannen over me heen gebogen. Ik schreeuwde alleen maar: ‘Lena! Maak dat je wegkomt!’ waarna ik een keiharde klap op mijn slaap kreeg. De mannen bonden mijn handen achter mijn rug vast met tape en plakten ook tape over mijn mond. Zelfs de kinderen werden vastgebonden en gekneveld. Elena hebben ze in het gezicht en op haar achterhoofd geslagen, en toen viel ze. Daarna bonden die mannen haar handen en voeten vast en plakten haar mond dicht. Ze deed net alsof ze was flauwgevallen en ze hoorde dat een van de mannen de tape van Karolina’s mond trok. Ze rochelde al en was helemaal blauw in haar gezicht. De anderen scholden die man verschrikkelijk uit met scheldwoorden die alleen in het Russisch bestaan. Ondertussen hebben ze met een heet strijkijzer over mijn rug gestreken tot ik vertelde waar ik het geld uit Duitsland had verstopt.

Zodra de mannen weg waren hebben we ons losgemaakt. Elena is naar haar vriendin Alexandra gelopen om de militie en een ambulance te roepen. Ze kwamen al heel snel en brachten ons naar het ziekenhuis. Daar kregen we de volgende dag bezoek van een bevriende Duitser die de journalisten in Duitsland op de hoogte heeft gebracht. Hij heeft ook een paar foto’s gemaakt, van Sasja en van mij. Daarop zien we er verschrikkelijk uit.

Een paar weken later kwamen Ingeborg en Hartmut bij ons op bezoek. Het was bijna op de dag nauwkeurig vijf jaar nadat we elkaar hadden leren kennen, maar ik had het gevoel dat ik in die tijd minstens tien jaar ouder was geworden. We stonden in de tuin en ik vertelde wat er was gebeurd. Weer draaide de camera, maar nu ging het niet meer om het verleden, maar om het heden. ‘Ik had de kas nog voor die overval gebouwd, maar zoals de Russen zeggen: Sakon podlosti... Als het één keer verkeerd gaat, gaat alles verkeerd. Ik bouw een kas en de buren verhogen het hek tot drie meter. Twee uur na zonsopgang heb ik geen zon meer. Ik heb mijn beklag bij hen gedaan, waarop ze zeiden dat ik mijn mond moest houden.’ Ik was woedend en opgewonden toen ik dat vertelde. Mijn buren noemden me alweer een fasciste, ze zeiden dat het jammer was dat ik na de oorlog niet was vermoord.

Onze buren waren in de loop der jaren schroothandelaren geworden en wie weet wat ze verder nog deden – in het dorp werd van alles gefluisterd. Voor hun tuin stapelde het schroot en afval zich op, in hun tuin verbrandden ze steeds weer rubberbanden zodat de stinkende donkere walm onze kant op waaide. Vroeger speelden de kinderen met elkaar en hielpen we elkaar met geld en levensmiddelen als dat nodig was. Sergej heeft Elena naar het ziekenhuis gebracht toen Sasja geboren werd. En nu willen we niets meer met elkaar te maken hebben.

Net toen de beide journalisten er waren, stond op de voorpagina van de Kaliningradskaja Pravda de karikatuur van een Duitse soldaat met ransel, hakenkruis en punthelm. ‘Zo zien de Duitsers er nu uit,’ vertelde ik hun en ik vertaalde: ‘Vandaag Joegoslavië, morgen Kaliningrad?’ Verder stond er dat Duitsland had meegedaan aan de bombardementen op Joegoslavië, dat de Duitsers in Joegoslavië oefenden om later Kaliningrad aan te vallen en Oost-Pruisen weer in bezit te nemen.

Ik wist heel goed hoe gevoelig de mensen in ons dorp voor deze propaganda waren, ook vierenvijftig jaar na het einde van de Tweede Wereldoorlog. De meesten komen uit Wit-Rusland of Oekraïne, de ouderen hadden de oorlog nog zelf meegemaakt en ook gezien hoe de Wehrmacht in hun dorpen had huisgehouden. Sinds 1975, toen Gorbatsjov secretaris-generaal werd, hadden ze me nog maar zelden voor fasciste uitgescholden, maar nu waren alle oude wonden weer opengereten. Zelfs Vera, die we altijd als ze hulp nodig had hadden geholpen door bijvoorbeeld een halve emmer soep over het hek aan te reiken, praatte zo. Van haar kreeg ik te horen: ‘Jouw Duitsers slaan de Joegoslaven dood, jullie zouden moeten oprotten!’ De vraag was alleen waar naartoe. Waar moesten we naartoe? We zijn immers een gemengde familie? Ik vreesde dat ik Elena en mijn kleinkinderen niet meer zou kunnen beschermen. Toen ze me met dat strijkijzer bewerkten had ik al verteld waar het geld was, en nu was ik bang dat er iemand zou komen om mijn familie te vermoorden. Omdat we Duitsers zijn.

Ingeborg drong er destijds bij me op aan om naar Duitsland te komen, me te laten onderzoeken en een Duits paspoort aan te vragen zodat ik – als het een keer noodzakelijk zou zijn – op elk moment het land uit kon. Nog maar vijf jaar eerder had ik gezegd dat ik in Oost-Pruisen wilde sterven, maar nu was ik daar niet meer zo zeker van. Ik had het gevoel alsof ik voor de tweede keer uit mijn heimat werd verjaagd. Daar heb ik ook met Elena over gepraat, en toen hoorde ik dat zij al begin 1999 met hulp van de Duitse pastoor in Kaliningrad een aanvraag voor vertrek naar het buitenland had ingediend.

Een paar weken later werden de daders gegrepen en moesten Elena en ik voor de rechter onze verklaringen herhalen. Dat was een moeizame en vermoeiende procedure, waar ik op eigen verzoek wegens mijn hersentrauma na korte tijd door de vrouwelijke rechter van werd ontheven. Ze vroeg me wel welke straf deze jongemannen hadden verdiend en ik antwoordde: ‘Ik weet niet hoeveel jaar ze moeten krijgen. Maar ze zijn allemaal zo gezond en zo sterk, ze zouden naar Archangelsk gestuurd moeten worden. Daar is nog iets over van de taiga, want destijds hebben we niet alle bomen omgezaagd. Zij hebben zware fysieke arbeid nodig.’ De rechter keek me vragend aan; ze wist immers niet dat ik in het kamp had gezeten.

Om het gebeurde te reconstrueren werd een van de daders – de man die medelijden had gehad met Karolina en haar knevel had losgemaakt – naar ons huis gebracht. Vastgeketend aan een soldaat van de militie wilde hij langs me heen lopen, maar – ik weet niet waarom – ik ging niet opzij om hem te laten passeren. Toen bleef de man, een grote man, staan. Hij keek me niet aan, maar zei: ‘Vergeef me alstublieft, als u kunt.’ Hij is de enige die ons zijn excuses heeft aangeboden en met die woorden had hij me om; ik had het gevoel dat hij het eerlijk meende. ‘Nu kan ik dat nog niet,’ zei ik. ‘Maar God zal je veel vergeven.’ Ik zei ‘je’ en niet ‘u’, dat weet ik nog precies.

Elena heeft later voor zijn vrouw Natasja gezorgd die steeds flauwviel omdat ze van pure opwinding om haar man was verzwakt. Ze was doodsbang om naar huis te gaan, want ze woonde samen met haar man en haar zoon bij haar ouders. En haar vader was een oude communist, die schaamde zich voor zijn schoonzoon en wilde niets meer over hem horen. Andrej kreeg de laagste straf, vier jaar werkkamp, de andere mannen kregen achttien en veertien jaar.

Eerst zat hij in een kamp in de provincie Kaliningrad, daar hebben ook Elena en ik met een peredatsja in de rij gestaan en gewacht tot we naar binnen mochten. We hebben hem spek en sigaretten gebracht. Niemand begreep dat Elena en ik hem ondersteunden. Ik had medelijden met zijn vrouw. Diep vanbinnen voelde ik dat ik hem moest vergeven, dat ik iets goeds voor die man moest doen. Ik heb vaak goede dingen gedaan in mijn leven waar ik geen verklaring voor had. Nu denk ik dat ik het goed heb gedaan, want deze misdadiger, die nog dieper had kunnen zinken, is een keurige man geworden. Op de een of andere manier hebben we dus een mens gered. Daar ben ik blij om. Andrej komt nog vaak bij ons op bezoek en hij heeft een goede baan gevonden. In het kamp had hij in die jaren alleen maar ergere dingen geleerd. Dat weet ik maar al te goed: je komt niet meer als een normaal mens uit het kamp, na alle vechtpartijen en vernederingen die je daar hebt meegemaakt.

Na die overval in het voorjaar van 1999 vonden Elena en ik dat het te gevaarlijk voor ons was geworden. We wilden weg, maar waar moesten we naartoe? Ik had bijna geen hoop dat ze me weer naar Duitsland zouden laten gaan. In 1977 was ik immers vrijwillig teruggekeerd naar achter het IJzeren Gordijn. Elena had achter mijn rug om een aanvraag voor vertrek naar het buitenland als emigrant ingediend; daar had de Duitse pastoor in Kaliningrad haar mee geholpen. Ingeborg was al een paar jaar bezig met mijn aanvraag ‘Opheldering over Staatsburgerschap’, maar zonder er veel vaart achter te zetten omdat ik tot dan toe steeds had gezegd dat ik in Oost-Pruisen wilde sterven. Maar nu vroeg ik of ze me wilde helpen om de Duitse nationaliteit terug te krijgen. Dit was de eerste keer dat ik mijn Oost-Pruisische heimat wilde verlaten.

In de zomer van 1999 was ik een paar weken te gast bij Ingeborg in Duitsland. Ik keerde pas terug naar Izjevskoje op 1 september, voor Sasja’s eerste schooldag.

Ingeborg en Hartmut gingen met me mee toen ik in het ziekenhuis van Heidelberg onderzocht zou worden. ‘U hebt geluk gehad dat ze u niet hebben doodgeslagen, een paar centimeter hoger en het was afgelopen geweest,’ zeiden de artsen nadat ze mijn hoofd hadden onderzocht. Een paar weken later reden we met z’n drieën naar Hamburg, naar de afdeling van Binnenlandse Zaken, waar mijn aanvraag voor het toewijzen van de Duitse nationaliteit was ingediend.

Toen ik bij Ingeborg was, vertelde ik haar een keer tijdens het ontbijt over mijn toekomstdroom. Ik droomde van veiligheid en rust. Voor mij, voor Elena en voor mijn kleinkinderen. Ik droomde van een middelgroot dorp, misschien met een bos in de buurt. En als er geen bos was, moesten er een paar bomen staan, maar die zou je alsnog kunnen planten. In mijn droom zag ik veel akkers. En vee. Misschien was er ook een rivier, niet te groot, want ik kan immers niet zwemmen. Ik zou graag paarden willen aaien, ook een heel klein tuintje willen hebben waarin ik bloemen zou kunnen planten. En ik droomde van rust, geen metro, geen schroothandel, geen benzinestations, geen havens. En van de zekerheid dat ik ook de volgende dag weer te eten zou hebben.

Maar ik had er geen vertrouwen in. Volgens mij bestaat er niet zo’n plek waar Udo Jürgens over zingt: Zeig mir den Platz an der Sonne, wo alle Menschen sich verstehen... De hele tekst kan ik me niet meer herinneren.

Maar er was nog een andere gedachte, een geheimpje waar ik me een beetje voor schaamde. Ik had ontzettend genoten van de manier waarop de verpleegsters en de artsen me na de overval hadden verzorgd. Vooral toen ik merkte dat ze niet alleen hun plicht deden, maar dat ze het van harte deden omdat ze wisten wat er met ons was gebeurd. Elena ging algauw naar huis, maar ik moest blijven. Alles deed me pijn, maar het eten werd neergezet en ze zorgden ervoor dat ik altijd vooraan in de rij voor het toilet kwam te staan. ‘Wacht even alstublieft, deze mevrouw heeft een hersenschudding...’ Ik was al eens eerder in het ziekenhuis geweest, maar toen ging het altijd van snel, snel, snel, en er werd altijd gescholden. Nu maakte ik voor het eerst mee dat er iemand voor mij zorgde. En dat gebeurde uitgerekend na die overval.

Als ik er nu op terugkijk, zijn ook alle jaren na mijn terugkeer uit Duitsland heel vermoeiend geweest. Ik heb altijd moeten vechten. Ik heb het nooit gemakkelijk gehad. Ik had nooit geld, ik heb altijd gewerkt, dieren gehouden, alles wat mijn gezinnetje nodig had in onze moestuin verbouwd. Dat was niet gemakkelijk voor een vrouw, voor een alleenstaande vrouw. Ik heb maar één keer geprobeerd een man in huis te krijgen, ik ben zelfs met hem getrouwd. Maar of ik begreep niets van mannen of ik ben mijn leven lang alleen de verkeerde mannen tegengekomen.

Mijn dochter had ook geen geluk met haar Oleg. Friedchen Seddig had gelijk gekregen. Oleg vond het heerlijk om thuis op de bank te liggen en Elena te laten werken. Zelf werkte hij niet graag, een paar maanden heeft hij helemaal niet gewerkt, zodat de jongelui en hun kinderen op mijn kosten moesten leven. Algauw had hij een minnares. Toen hield Elena het niet meer uit. Samen met haar kinderen verliet ze het huis van haar schoonmoeder en trok weer bij mij in. Kort daarna kwam Oleg ook bij ons wonen, maar ik had altijd ruzie met hem. We waren allebei heethoofden en we konden absoluut niet met elkaar opschieten.

Toen Elena in 1997 eindelijk de scheiding doordrukte, zag ze af van de alimentatie die Oleg voor Sasja en Karolina had moeten betalen. In ruil daarvoor ging hij ermee akkoord dat Elena de beide kinderen mee naar Duitsland nam als ze inderdaad een keer zou emigreren.

De draai om de oren

Toen ik eind 1999 vrij lang bij mijn vriendin Britta in Duitsland logeerde, paste Elena op het huis. Twee kinderen, zevenendertig kippen en twaalf konijnen waren veel werk. Loeda hielp haar daarbij. Ik had die jonge vrouw in huis genomen nadat haar eerste man haar had verlaten en haar ouders niet lang daarna waren overleden. Als er iemand voor de deur staat en geen dak boven zijn hoofd heeft, kan ik geen nee zeggen. Ik kan het niet opbrengen om de deur voor iemands neus dicht te smijten of langs een bedelkind lopen zonder hem iets te geven.

Helaas konden Loeda en Elena tijdens mijn afwezigheid absoluut niet met elkaar opschieten. Elena was ziek, ze kon niets eten, moest steeds overgeven en viel binnen korte tijd tien kilo af. Al voordat ik naar Duitsland ging zeiden de artsen dat ze voor onderzoek en grondige controle naar het provincieziekenhuis van Kaliningrad moest. Niemand wist wat Elena mankeerde. Daarom vond ik het een hele geruststelling dat Loeda voor de kinderen zou zorgen.

Vanuit Duitsland telefoneerde ik vaak naar huis en praatte dan met Sasja en Karolina. Ik dacht dat de kinderen me wel eerlijk zouden vertellen wat er aan de hand was. Maar algauw kon ik amper nog slapen, ik had steeds een heel vreemd gevoel in mijn buik. Ik heb dat stemmetje een tijdje kunnen negeren, maar op een nacht pakte ik mijn spullen in en nam de eerste trein terug naar Kaliningrad. Dat was in februari 2000. Er lag veel sneeuw, bijna evenveel als in die winter toen ik met mijn moeder en mijn zus en broer uit Wehlau moest vluchten.

Toen ik thuiskwam hoorde ik dat mijn dochter een paar dagen eerder op eigen verzoek uit het provincieziekenhuis was ontslagen, maar inmiddels in ons eigen ziekenhuisje lag. Ze had twee keer geprobeerd zelfmoord te plegen door pillen te slikken. De kinderen speelden ‘We halen Mutti uit het bos, ze is gevallen en kan niet meer lopen’. Ik was woedend op mijn dochter, hoe kon ze me dat aandoen, ze kon me toch niet alleen laten met de kinderen! De vrouw die in het bed naast Elena lag was er veel slechter aan toe dan zij. Ik wist niet wat mijn dochter echt mankeerde. Zij wilde een mooi leven. Misschien had ze alleen een man nodig.

Ingeborg en Hartmut kwamen één dag na mijn terugkeer in Kaliningrad. Ze hadden al een paar weken gewacht op veel sneeuw, omdat ze van plan waren samen met mij de laatste opnamen te maken voor de lange documentaire over mij, Die Eiserne Maria. We spraken af om de volgende dag naar Svetli te gaan om Elena in het ziekenhuis te bezoeken. Omdat er griep heerste, zouden Sasja en Karolina bij Loeda blijven. Ingeborg en Hartmut namen de camera natuurlijk mee. Onderweg kochten we een bos bloemen, een paar bananen, appels en sinaasappels. Ingeborg heeft nog met de behandelende arts gepraat. Deze verzekerde haar dat Elena lichamelijk gezond was, maar dat hij ook niet wist hoe men haar zou kunnen helpen.

Geen enkele patiënt op Elena’s kamer lag in bed en ook zij droeg zo’n gekleurde, dunne katoenen jurk die Russische vrouwen aantrekken zodra ze thuis zijn. Toen ik tegenover mijn dochter stond, probeerde ik het gesprek te openen met de banale vraag: ‘Hoe gaat het met je?’ We omhelsden elkaar, maar ik merkte dat Lena opgewonden was. De nu volgende dialoog voerden we letterlijk voor de camera. Achteraf gezien leek het wel een toneelstukje. Op het podium zijn slechts twee mensen, mijn dochter Elena en ik:

‘Waarom heb je de kinderen niet bij je?’ vraagt zij.

‘Kinderen mogen hier nu niet komen, dat is verboden, vanwege de griep,’ antwoord ik rustig. ‘Zeg toch iets, alsjeblieft. Ik hou toch van je. Het geeft toch niets, we vergeten alle nare dingen die we tegen elkaar hebben gezegd. Ik neem al mijn woorden terug. We hebben je immers nodig. Je kunt me toch niet alleen laten met de kinderen. Dat kan niet... Ik heb al eens eerder tegen je gezegd: Hoe ik ook ben, je hebt maar één moeder.’

Zacht zegt ze: ‘Dat weet ik.’

‘Als je mij kwijtraakt, wat moet er dan zonder mij van je worden?’ vraag ik haar. ‘Geef toch antwoord. Maak me niet kapot.’

‘Ik maak je niet kapot, Mutti. Je weet heel goed dat ik van je hou. Ik zou graag alleen willen wonen. Ik zou graag een goede baan willen hebben. En hier kan ik dat niet!’

‘Maar in deze moeilijke tijd kan dat niet, Elena. Ik kan toch geen woning voor je kopen! We moeten elkaar helpen. We kunnen in de stad geen woning voor je kopen. Daar hebben we geen geld voor.’

‘Dat weet ik.’

‘Dat je een woning wilt, is toch geen reden om zelfmoord te plegen,’ zeg ik onomwonden. ‘Dat mag niet, dat is een grote zonde. Daar heb je toch ook geen reden voor; veel mensen hebben het nog veel slechter dan wij.’

Elena zegt alleen de volgende zin in het Russisch: ‘Als ik werkelijk dood had gewild, had ik me opgehangen,’ zegt ze heel zacht, misschien om te voorkomen dat de andere patiëntes haar horen. ‘Dan was het definitief geweest.’

Maar ik ga verder in het Duits: ‘Lieve help, je hebt moed nodig om te leven. Ik heb altijd tegen je gezegd dat je moed nodig hebt om zelfmoord te plegen. Maar om te blijven leven, heb je nog meer moed nodig. Om de kinderen groot te brengen, daar heb je kracht, lef en moed voor nodig.’

‘Wil je soms zeggen dat ik een slechte moeder ben?’ vraagt Elena geïrriteerd. Ik heb kennelijk een gevoelig punt geraakt.

‘De laatste tijd heb je niet aan je kinderen gedacht. Je verzorgt de kinderen niet goed. En je weet...’

‘Dat denk je maar,’ zegt Elena, ‘ik hou van mijn kinderen, en ik doe alles voor hen.’

‘Houden van alleen is niet genoeg. Je moet ook nog iets doen...’ Iets dergelijks had ik een paar maanden eerder ook tegen Elena gezegd, toen ik me erover opwond dat ze de kinderen niet op de school voorbereidde zoals in Rusland gebruikelijk is. En dat de kinderen niet eens boeken hadden.

‘Ik heb alles gedaan wat ik kon.’

‘Je kunt meer. Ja, we willen geen ruziemaken...’ Ik merk dat het Oost-Pruisische duiveltje in me zijn kop opsteekt. Maar ik wil me beheersen. ‘Zo kan het immers niet doorgaan. Alsjeblieft, ik ben er voor je. We kunnen geen huisje voor je regelen, dat kan niet. We moeten elkaar helpen. Jij komt uit het ziekenhuis, op de een of andere manier zoek je een baan, zodat je iets te doen hebt.’

‘Voor driehonderd roebel of honderd roebel, zoals de verpleegsters hier, dat doe ik niet...’ Nog iets waarover Elena en ik steeds weer ruziemaakten.

‘Nee, maar je moet iets doen.’

‘Ik doe wel iets,’ zegt Elena koppig.

‘We kunnen ons immers niet veel permitteren,’ zeg ik nog eens. ‘Dat weet je. Het geld dat ik nu uit Duitsland heb meegenomen... We moeten de keuken immers een beetje renoveren, die ziet er verschrikkelijk uit. En we moeten ook nog wat overhouden voor het eten, voor levensmiddelen...’

‘Wil je dat ik nu ga krijsen? Wil je dat?’ valt Elena me bijna dreigend in de rede. Op dat moment heb ik nog niet door waar ze naartoe wil.

‘Krijsen?’

‘Ik wil niet, ik wil niet dat je drinkt. Elke dag. Dat wil ik niet. Dat wil ik niet. Je elke dag zo zien.’

‘Waarom lieg je? Waarom lieg je?’

‘Ik lieg niet. Ik lieg? Ik lieg?’ krijst Elena.

‘Ja, waarom, waarom vertel je de mensen dat je moeder alcoholiste is? Dat is toch niet zo!’

‘Ben je dat soms niet?’

‘Nee. Ik heb wel doping nodig, maar ik ben niet verslaafd.’

‘Dat ben je wel!’ Elena’s stem slaat over. ‘Dat weet je heel goed! Dat weet je toch!’

Toen mijn dochter dat zei, kon ik me niet meer beheersen. Zonder erover na te denken gaf ik Elena een knallende draai om de oren. ‘Doe maar wat je wilt!’ zei ik terwijl ik opstond. Scheldend verliet ik de ziekenkamer. Elena liet zich huilend op haar hoofdkussen vallen. De verpleegster keek eerst naar haar en daarna onverschillig naar buiten.

Ook Ingeborg en Hartmut liepen de kamer uit; ze wisten niet wat ze moesten doen of zeggen. ‘Het ging zo snel, dat ik niet eens de tijd had om de camera uit te doen,’ zei Hartmut. Toen vroeg hij me of Elena gelijk had. ‘Op het moment ben ik niet verslaafd,’ antwoordde ik. ‘Kun jij je mijn zestigste verjaardag niet herinneren? Dat was in 1997, jullie waren hier en dreigden nooit meer terug te komen als ik weer met mijn schoonzoon zou gaan vechten. Maar toen heb ik me alleen maar verdedigd als hij tijdens een ruzie handtastelijk werd. In die tijd heb ik mijn problemen met Oleg en Elena steeds weer in de drank verzopen. Daarna begon ik een of twee flessen bier te drinken en ging ik in de tuin werken. En het duurde een paar jaar, dat moet ik toegeven, tot ik niet meer dronk. Ik was zelfs bang dat ik in de gevangenis zou belanden. Toen had Elena zoiets kunnen zeggen, maar tegenwoordig? Nee, tegenwoordig niet. Ik heb mijn leven weer redelijk in de hand.’

Ik liep het bos naast het ziekenhuis in. Even later volgden Ingeborg en Hartmut de sporen die ik in de sneeuw had achtergelaten. Ik stak een sigaret op en praatte druk gesticulerend verder, ik probeerde mijn gedrag voor de camera te rechtvaardigen: ‘Zij denkt zeker dat ik heb gelogen voor de camera. Dat is niet zo. Ik signaleer jullie... ijzeren beest niet eens. Ik zei dat we alles moesten vergeten, alles wat we tegen elkaar hebben gezegd. En toch gaat ze meteen weer door. Het is immers een leugen!... God, ik heb haar weer geslagen... Maar ze is al over de dertig, dat meisje. Ik wilde het echt goedmaken vandaag, daarom heb ik die bloemen ook gekocht. Is het zo moeilijk, dat een dochter – verdomme nog aan toe! – haar moeder niet kan begrijpen?... Ik wilde haar niet slaan, het spijt me echt. Maar als mijn dochter zo over me praat, ja, dan kan zelfs een heilige zenuwachtig worden.’

De afgelopen maanden had Elena steeds weer ongevraagd aan iedereen verteld dat ik dronk, of ze het wilden horen of niet. Ze had het ook verteld aan de Duitse pastoor in Kaliningrad, via hem hadden mijn vrienden in Duitsland dat ook gehoord. Ik vond dat verraad. Verschillende mensen hadden zelfs vol ontzetting Ingeborg en mijn vriendin Britta opgebeld om met hen over ‘mijn drankprobleem’ te praten. ‘En wat zei jij toen?’ vroeg ik haar. ‘Ik heb die mensen steeds gerustgesteld en gezegd dat jij maar heel af en toe drinkt en je huis, binnenplaats en tuin altijd tiptop in orde hebt,’ antwoordde ze. ‘Je stond elke ochtend, ook al had je er moeite mee, voor zonsopgang op om de nieuwe dag met tsjefir te begroeten.’ Tsjefir is heel sterke, zwarte thee, zoals je in het strafkamp krijgt. ‘Mijn laatste argument was altijd dat ik niet zou weten wat er van mij zou zijn geworden als ik zelfs maar een fractie had meegemaakt van alles wat jij hebt beleefd. Zou ik het gewoon maar hebben opgegeven? Zou ik mezelf en mijn dochter hebben gedood? Zou ik knettergek zijn geworden of een crimineel?’

Toen we uit het ziekenhuis kwamen, zaten Sasja en Karolinchen al op ons te wachten. ‘Nu gaan we naar het bos om een vuurtje te stoken!’ riepen ze vrolijk. Dat avontuurtje had ik hun die ochtend beloofd en dus laadde ik de slee met brandhout. Sasja en Karolina gingen op weg naar de vuurplaats, daar waar ze altijd met mij naartoe gingen. Ook Ingeborg en Hartmut kwamen mee. Het begon langzaam donker te worden, de laatste zonnestralen schenen op het berkenbos. Snel stapelde ik het hout op en stak het aan. Het droge berkenhout brandde goed. De kinderen genoten van de felle vlammen en dansten uitgelaten om het warme vuur heen. Terwijl ik naar de beide kinderen zat te kijken dacht ik aan hoe het was met Elena op die leeftijd. ‘Vroeger, toen mijn dochter klein was,’ zei ik tegen de journalisten, ‘wist ik alleen dat ik voor haar moest zorgen, dat ik ons er doorheen moest slepen. Dat was niet gemakkelijk in mijn eentje, maar ik heb gevochten en ik heb het gered. Nu verwacht ik alleen maar van haar dat zij haar kinderen rechtvaardig en goed opvoedt. Ze moet hun iets goeds bijbrengen, ze moet voor haar kinderen zorgen. En, wat ik voor mezelf verwacht, ergens zou ik ook graag een beetje door haar verzorgd willen worden. Daar heb ik de laatste tijd behoefte aan.’

Ik liep een flauwe helling op en leunde tegen een van de berken; bomen geven me altijd kracht. Opeens vroeg Ingeborg me of ik er spijt van had dat ik samen met hen mijn verleden had opgezocht. Dat had er immers toe geleid dat ik over allang verdrongen gebeurtenissen had moeten praten, omdat zij ‘mij op het spoor’ was geweest. Over de verkrachting aan de Nemoenas, het gruwelijke Hitler-spel van die Litouwse kinderen, de bedelarij, het jarenlange rondzwerven en de tijd in de Goelag, over Orsja en mijn eerste kind, over dat ik misschien een grote fout had gemaakt om ter wille van Anna terug te keren naar de Sovjet-Unie.

Daar had ik het al heel vaak met Elena over gehad en die vraag had ik mezelf ook al gesteld. Mijn hele leven heb ik al een zwaar gevoel. Dat kan ik niet beschrijven. Waarschijnlijk moet je zelf iets dergelijks hebben meegemaakt om dat te kunnen begrijpen. ‘Nadat ik samen met jullie op weg ben gegaan,’ antwoordde ik langzaam op Ingeborgs vraag, ‘was ik eerst heel ziek, mijn ogen wilden niet meer zien; dat heb ik jullie ook zo gezegd. Maar een paar jaar later was het net alsof ik, ja, alsof er een grote steen van mijn borst was gevallen. Ik kon bij wijze van spreken weer lichter, ik kon eindelijk weer lichter ademen.’

Langzaam doofde het vuur. Ik liet de kinderen zien hoe ze de laatste gloed moesten doven. ‘Dat moeten jullie altijd zo doen, beloof me dat, anders brandt het hele bos af.’ Zwijgend liepen we naar huis. Loeda had aardappelpuree gemaakt en er waren gekookte worstjes. De kinderen hadden honger en stortten zich op het eten. Zonder veel protesten poetsten ze daarna hun tanden; het was bedtijd. Maar eerst werd gebeden, zoals elke avond als ik thuis was: met hun knuffels op de arm stonden Sasja en Karolina voor het raam. ‘En nu kijken we naar de hemel, ook al kunnen wij God niet zien; Hij ziet ons wel.’ Ik begon te bidden: ‘Onze Vader die in de hemelen zijt...’ Met een kleine vertraging baden de kinderen hardop in het Duits met me mee: ‘...want van U is het koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid, tot in eeuwigheid. Amen. Goedenacht!’ ‘Goedenacht,’ herhaalden de kinderen. Toen stuurde Karolinchen er nog haar eigen, tedere ‘Amen!’ achteraan.