1

Image

1945
Laatste maanden in Oost-Pruisen

Mijn fijnste leven

Vrijwillig zou ik nooit zover zijn teruggegaan in het verleden, zou ik ook nooit zijn teruggekeerd naar de plaatsen waar ik slechte herinneringen aan heb. Jarenlang heb ik gedacht dat het beter zou zijn om al dat erge te vergeten. Maar toen ben ik op reis gegaan, soms met woorden en soms in gedachten, maar een paar keer heb ik inderdaad mijn tas gepakt en ben samen met de beide journalisten op verkenning gegaan. Ik vertrouwde hen, anders zou ik niet hebben meegewerkt aan die film. Maar niemand van ons kon vermoeden hoe pijnlijk het voor mij zou zijn. Ik had slechts één voorwaarde gesteld: ik wilde alle beelden hebben die ze opnamen. Als herinnering, voor mij en voor mijn kleinkinderen.

De nacht voordat we met de filmopnamen begonnen, heb ik amper geslapen. Ik heb ontzettend naar gedroomd, over de oorlog en over alles wat daarna is gebeurd. Dat was me al heel lang niet meer overkomen en had me dus eigenlijk moeten waarschuwen.

Onze eerste rit – maar één dag nadat ik Ingeborg Jacobs en Hartmut Seifert had leren kennen – ging door Königsberg, langs de haven waar ik samen met mijn moeder en zus en broer op de kleine kolenschuit ben gestapt die ons naar Danzig bracht. Dat was toen we in januari 1945 op de vlucht waren. Toen ik in de jaren zeventig in Duitsland was, heeft mijn broer Manfred me daar veel over verteld. Later heb ik alle boeken over Königsberg en Oost-Pruisen gelezen die ik maar te pakken kon krijgen en elke kans gegrepen die ik kreeg om met oude Oost-Pruisen te praten, omdat ik zo veel mogelijk over mijn oude geboorteland wilde weten.

Aan weerszijden van de straat die al in de Duitse tijd Königsberg en Vilnius, dat in die tijd Wilna heette, met elkaar verbond, zagen we heel veel oude Duitse huizen. De Russen kennen die bouw met rode baksteen niet. Ook die gewelfde daken zijn typisch Duits. In de verte ontdekten we steeds weer eeuwenoude hoge spitse kerktorens. Dat was ooit allemaal voor de eeuwigheid gebouwd. Inmiddels weet ik dat er in Rusland maar weinig van die heel oude gebouwen zijn.

De kerktoren van mijn geboortestad Wehlau zagen we zodra we over de ijzeren brug, de ‘lange brug’, over de oevers van de Alle reden. De toren en het schip van de kerk hebben geen dak meer, hoewel dat gebouw net als de hele stad na de inname door de Russen op 24 januari 1945 bijna onbeschadigd was gebleven. Later is het godshuis gebruikt als pakhuis, tot men in de jaren zestig probeerde het op te blazen. Maar dat mislukte, net zoals het opblazen van het kasteel van Königsberg in diezelfde tijd. Het zes eeuwen oude kerkgebouw in Wehlau bleef tijdens de explosie intact. Alleen het dakgewelf stortte in, en daarmee het dak.

Van het Wehlau dat ik ken van vele oude foto’s en ansichtkaarten, een typisch Oost-Pruisisch stadje met zijn middeleeuwse stadstoren, kerken, overheidsgebouwen en winkels, is tegenwoordig bijna niets meer over. In 1939 had Wehlau ruim achtduizend inwoners die vrijwel nooit naar de ongeveer vijftig kilometer verderop gelegen hoofdstad Königsberg hoefden.

Mijn ouderlijk huis konden we heel gemakkelijk vinden. Het staat in de Pflegerkolonie die in de jaren dertig voor de arbeiders van de Heil- und Pflegeanstalt Allenberg was gebouwd. Toen heette het al niet meer het Provinzial-Irrenanstalt. Met bijna vijfhonderd medewerkers was de kliniek voor ongeveer veertienhonderd patiënten een van de grootste werkgevers van de stad. Mijn vader heeft jarenlang als ziekenverzorger in het gekkenhuis gewerkt en daarom had hij deze woning gekregen.

In de jaren dertig was de kolonie erg modern: behalve vier grote Zweifamilienhäusern waarin vooral jonge artsen woonden, hoorden er tien rijtjeshuizen bij met elk vier wooneenheden op twee verdiepingen. Ze hadden allemaal een eigen ingang, een kippenhok en een tonnetjesplee, en stonden in een driehoek rondom een met bomen beplante binnenplaats. Aan één punt van de driehoek stond een centraal gebouw met waskeuken, droogruimtes en een mangel voor iedereen. Op de speelplaats ertegenover konden de kinderen onder het toeziend oog van hun moeders spelen. Wij Otto’s woonden in een hoekhuis aan de straat die naar het buurdorp Paterswalde leidt.

Toen ik er in 1994 samen met de journalisten kwam, was het huis sterk verwaarloosd. Ik vond het moeilijk om hun de woning te laten zien. Heel langzaam liep ik ernaartoe. Ergens speelde een radio Russische muziek, liedjes uit de tijd van de Tweede Wereldoorlog die in Rusland tot op heden de ‘Grote Vaderlandse Oorlog’ heet. Niemand lette op ons. ‘Daar rechts van de blauwe deur was onze woonkamer en aan de andere kant was de keuken,’ vertelde ik zacht, misschien omdat ik een beetje bang was dat de Russen me zouden kunnen horen en verstaan, ook al sprak ik Duits. Ik streek met beide handen over de muur bij de voordeur en ging op het bankje zitten dat voor het huis stond. ‘Nu kan ik hier in elk geval komen en de muur aanraken. Ik weet niet of je het begrijpt,’ zei ik tegen Ingeborg, ‘maar hier heb ik mijn eerste stapjes gezet, hier was immers mijn Mutti. Dat was mijn fijnste leven!’ Hoewel ik al zesenvijftig was, moest ik huilen en dat vond ik niet prettig.

Ik zou heel graag naar binnen zijn gegaan, maar de Russen die daar sinds 1947 woonden waren niet thuis. Ze waren als kind uit de oblast Leningrad naar Wehlau gekomen, vertelde een Oekraïense uit het buurhuis ons. We besloten een andere keer terug te komen en reden weer naar Izjevskoje, in het oude Widitten.

Toen we bij ons in de keuken thee zaten te drinken, pakte ik de doos met oude foto’s die ik aan de journalisten liet zien: de trouwfoto van mijn ouders, een foto met mij op ongeveer vierjarige leeftijd staand voor het tuinhek van mijn grootouders in het Oost-Pruisische Friedland: een vastberaden, zelfs een beetje stug kijkend meisje met gebalde vuisten en een grote strik in haar haren. Op een andere foto sta ik samen met mijn zus Christel en mijn broer Manfred; ik ben de kleinste van ons drieën en amper een jaar oud. ‘Christel en Manfred zijn mijn halfzus en halfbroer,’ vertelde ik. ‘De eerste vrouw van mijn vader is overleden. Vader zocht een moeder voor zijn kinderen en daarom is hij met mijn moeder getrouwd. Mij wilde hij niet.’ Oude kleurenfoto’s met mijn dochter Elena, mijn vader en mijn broer eind jaren zeventig in Duitsland: geen gelukkige gezichten. Op een grote foto staat Elena glimlachend met haar schoolklas. Op de achterkant heeft ze met een pen in haar meisjeshandschrift Celle 1976 geschreven. Er waren nog een paar foto’s van mij: rokend en lachend met collegaatjes, een andere met de kleine Elena op de arm. En de foto van mijn kleine dode meisje in het open kistje. Nonna had ik voor Elena’s geboorte gekregen, maar ze had een hartkwaal en is overleden vóór de operatie die misschien haar leven had kunnen redden.

Ingeborg en Hartmut vroegen me van alles en daarom was het allang donker toen we afscheid namen. De avond voordat ze teruggingen naar Duitsland kwamen ze nog een keer bij ons eten. Toen we aan tafel zaten, bier dronken en de kip aten die ik had geslacht en met veel knoflook en vet knapperig had gebraden, vertelden ze me van hun plan om een film over mijn leven te maken. Ze wilden proberen om begin oktober, op mijn verjaardag, terug te komen om door te gaan met de opnamen. ‘Met jullie wil ik dat wel doen!’ zei ik meteen. ‘Maar schrijf me eens, zodat ik weet of en wanneer jullie in de herfst komen.’ Niemand in onze buurt had in die tijd telefoon en mobiele telefoons waren er al helemaal niet. Geen telefoon... tegenwoordig kan ik me echt niet meer voorstellen hoe we het destijds hebben gered.

En toen kreeg ik eind september een telegram uit Duitsland: ‘Op 12 oktober komen we om die film over jou te maken...’

Klein-Weissensee

De beide journalisten kwamen echt, zes dagen na mijn verjaardag. Het was prachtig herfstweer, een echte ‘oudewijvenzomer’. Ik was ontzettend opgewonden, want ik was bang voor de ontmoeting met mijn lang verdrongen verleden. Mijn opwinding werd nog groter toen ze me vertelden dat we eerst op zoek zouden gaan naar de plaats waar mijn leven als wolfskind was begonnen.

Klein-Weissensee, zo heette de boerderij waar ik na de oorlog met mijn zus en broer woonde. Hij stond vlakbij Wehlau en hier waren we terechtgekomen toen we probeerden om in ons eentje vanuit Danzig naar huis terug te keren. Of we de boerderij zouden vinden? Ik kon het me amper voorstellen, ondanks de goede plattegronden uit de Duitse tijd die Ingeborg en Hartmut bij zich hadden.

Toen we de volgende ochtend dichterbij kwamen, keek ik als een vogeltje van rechts naar links op zoek naar herkenningspunten. Ingeborg liet me de oude kaart zien waar boven Wehlau de Weissensee was getekend, maar ik moest bekennen dat ik niet kan kaartlezen. Ik wilde naar het eerstvolgende dorp rijden en het de mensen daar vragen. Maar de Russen die daar woonden, konden ons niet verder helpen; hun reactie was steeds gelijk: schouderophalen. Niemand wist waar Klein-Weissensee had gestaan en de huidige Russische naam kenden we niet. We reden terug naar de hoofdweg en ineens zag ik een paar bomen die zo stonden alsof daar na de oorlog een boerderij had kunnen staan.

We stapten uit en ik kreeg een klein microfoontje opgespeld, maar de journalisten namen alleen de camera en een reservebatterij mee. Het ging mij allemaal veel te langzaam, ik was opgewonden en liep vooruit. Als door een onzichtbare kracht werd ik naar de bomen in de verte getrokken. Hartmut probeerde me bij te houden, hij filmde vanaf zijn schouder, niets wiebelde, de camera zweefde... dat zag ik later, toen hij me de opnamen liet zien.

Nadat we al minstens een halve kilometer hadden gelopen, maakte de steenslagweg een eerste bocht. Maar nog steeds was er geen boerderij te zien. Ik merkte dat de journalisten zich afvroegen of we wel op het juiste spoor zaten en daarom vertelde ik dat ik als kind al een weg terug kon vinden ook al was ik er maar één keer eerder overheen gelopen, als een hondje. Ik heb me nog nooit vergist.

Iets verderop moest ik blijven staan, ik sloot mijn ogen, wees naar links, naar rechts, probeerde het me te herinneren: ‘Ik weet het, dáár stond een heel groot huis en dáár lag een heel groot park... Als er nog een paar gebouwen overeind staan, herken ik ze!’

Daarna liep ik door. Op de journalisten en de camera lette ik allang niet meer. Toen de weg weer een bocht maakte zag ik opeens een paar gebouwen en ik liep naar drie bakstenen huisjes. Pas bij het een na laatste huis bleef ik staan, leunde tegen de muur en wachtte op Ingeborg en Hartmut. Hier moest het zijn, dat wist ik zeker.

Even later kwam er een oude vrouw naar buiten. Ze had naar ons gekeken en ons horen praten. Ze sprak ons in gebroken Duits aan en begon een melancholiek Duits lied te zingen. Dat vond ik niet prettig en bovendien had ik een paar vragen. Daarom onderbrak ik de vrouw in het Russisch: ‘Vertelt u eens, was hier vroeger een deur?’

‘Ja, die hebben we vorig jaar dichtgemetseld...’ antwoordde ze.

‘En was daarachter een keldertrap?’

‘Ja, dat klopt ook.’

Nu wist ik het heel zeker: hier was het, hier moest het geweest zijn! Zelfs de schuur achter het huis zag eruit zoals ik het me herinnerde. Ik wist zeker dat ik indertijd samen met mijn zus en broer in dat huis had gewoond! En boven, op de eerste verdieping, was onze kamer!

‘Hier, dit is de plek waar mijn leven is begonnen, mijn zelfstandige leven...’ Hoewel ik dat niet wilde, stroomden de tranen me over de wangen.

Toen ik samen met mijn zus en broer op Klein-Weissensee kwam, was de zomer nog niet begonnen. In een van de leegstaande huisjes voor de arbeiders van het boerenbedrijf vonden we met z’n drieën een kamer waar we konden wonen. Behalve een tegelkachel en een tafel waren er geen andere meubels. De Russen hadden alles wat mooi was, alles wat maar enigszins bruikbaar was, allang op vrachtwagens geladen en naar de Sovjet-Unie getransporteerd. De rails met het Russische breedspoor waren al verlegd tot aan Königsberg; het spoor liep niet ver van Wehlau en Weissensee. Christel en Manfred vonden werk in de militaire kolchoz die op het boerenbedrijf was ingericht. De Russische soldaten wisten niets van landbouw, het zaaikoren hadden ze naar de Sovjet-Unie gestuurd, zodat in de lente noch de moestuinen noch de akkers bebouwd konden worden. Na de oorlog waren levensmiddelen schaars, vooral wij Duitsers hadden honger. Velen, volwassenen en kinderen, stierven door uitputting en hongertyfus. Onze moeder was in Danzig van de honger gestorven. We waren er niet meer in geslaagd om van daaruit naar het Westen te komen. Waar onze vader was, of hij nog leefde, wisten we niet. Hij was hospik geweest en de laatste keer dat we hem hadden gezien, was met kerst 1944.

Mijn zus en broer en ik verzamelden lindeblad, brandnetel en melde. Tot iemand ons een keer aanraadde een mussenval te maken. We namen een plank, maakten daar vier touwtjes aan vast zodat de plank recht hing en daaraan maakten we een lang touw vast en gooiden die over een dikke tak. Dat trokken we omhoog en lieten het vallen zodra er een mus onder zat. Maar meestal waren de mussen sneller. Een andere keer lokten we een rondzwervende kat de kamer in, speelden eerst met hem en deden daarna een dik touw om zijn nek. Als de kat wegliep, werd de strop dichtgetrokken en konden we twee dagen lang onze buik vol eten.

De Russen zeiden altijd: ‘Wie niet werkt, zal niet eten.’ Een uitspraak waarvan wij, de drie kinderen Otto, de betekenis aan den lijve ondervonden: Christel en Manfred, dertien en elf jaar oud, werkten op de akkers. In ruil daarvoor kregen ze levensmiddelen. Maar ik was nog te klein om te werken, zodat ik ook geen recht had op een etensrantsoen.

Zo kort na de oorlog waren er nog geen Russische burgers naar het veroverde gebied gekomen, ze waren nog maar net begonnen om Sovjetburgers te werven. Er was een groot tekort aan arbeidskrachten. Iedereen – vrouwen, oude mannen en kinderen – moest voor het Russische leger werken. Mijn zus en broer gaven me verschillende taken: zolang het nog niet echt warm was, moest ik hout verzamelen en naast de kachel opstapelen. Bovendien haalde ik zo veel water uit de bron dat alle schalen en emmers vol waren als Christel en Manfred thuiskwamen. Maar mijn belangrijkste taak was de zoektocht naar levensmiddelen. Met mijn zeven jaar wist ik precies wanneer de soldaten het keukenafval naar buiten gooiden en dan was het belangrijk de eerste te zijn, want alleen dan kreeg je de beste stukken, aardappelschillen of het afval van wortel, kool en rode biet. Ik was immers niet het enige kleine kind. We speelden nooit in die tijd, daar waren we veel te moe voor. Wij kinderen liepen altijd alleen maar rond op zoek naar iets eetbaars.

Eten was in die tijd het enige wat belangrijk was. Mijn zus en broer hadden het zwaar, ze moesten van vroeg tot laat voor de Russische soldaten werken. Als ze ’s avonds terugkwamen in het kleine kamertje konden ze amper nog op hun benen staan en liepen heel langzaam. Christel huilde heel vaak. Eén keer per week kregen ze het loon voor hun werk: een heel brood en een stukje boter of margarine. Op een avond was het weer zover, maar Christel was te zwak om de levensmiddelen te halen. Daarom zei ze tegen mij: ‘Ga naar het huis waar de Russen wonen en zeg dat Christel Otto je stuurt. Dan krijg jij het brood en de boter waar ik recht op heb en dan breng je het naar huis.’

Dat liet ik me geen twee keer zeggen. Ik vertrok meteen om het etensrantsoen te halen. Op de terugweg begon de boter in het schaaltje te smelten en ik likte steeds een beetje van mijn vinger en dacht het niet zou opvallen. Maar het huis waar wij woonden was het een na laatste van de rij en bij thuiskomst was het schaaltje leeg. En toen stond ik voor Christel, met het brood en het lege schaaltje in de hand. Ik bekende meteen dat ik onderweg alle boter had opgelikt. Christel was woedend en schreeuwde tegen me: ‘Waarom heb je ons dat aangedaan? Waarom heb je dat allemaal alleen opgegeten?’ Ze werd hysterisch en begon me te slaan. Manfred stond erbij en keek zwijgend toe. Nadat ik me had losgerukt en wegliep, hoorde ik Christel nog roepen: ‘Maak dat je wegkomt! Ik wil je niet meer zien!’

Ik verstopte me in het schuurtje achter het huis, want ik was er vast van overtuigd dat Christel het had gemeend. Midden in de nacht kwam Manfred naar me toe, hij had een stukje wortel bij zich en dat hebben we gedeeld. Christel wist er niets van. Dat ben ik nooit vergeten en daarvoor ben ik Manfred nog altijd dankbaar.

De volgende ochtend gingen mijn zus en broer weer aan het werk. Toen ik mijn verstopplekje eindelijk durfde te verlaten, zat ik een tijdje huilend voor het huis tot mevrouw Schwarz, een buurvrouw, naar me toe kwam. Ik vertelde haar wat er was gebeurd. Mevrouw Schwarz dacht even na en zei ten slotte tegen me: ‘Je zus heeft toch een schaar en een mantel? Ga naar boven en haal ze op. Dan rijden we naar Litouwen en ruilen die tegen levensmiddelen. Die brengen we naar Christel en zo kun je je schuld weer goedmaken.’

Ik was nog heel jong, maar ik had toch gehoord dat je in Litouwen om eten kon bedelen. Daarom liep ik naar boven en pakte Christels schaar en winterjas. Daarmee vertrokken we, langs de boerderij, over de braakliggende akkers tot aan de laan die naar het station van Wehlau leidde. En daar pakte mevrouw Schwarz die waardevolle spullen van me af en verdween.

Als ik er nu aan terugdenk dan was Klein-Weissensee, dan waren de woorden van mijn zus het punt waarop mijn zelfstandige leven is begonnen. Want daarna was ik op mezelf aangewezen. Ik wilde weliswaar alleen maar om levensmiddelen bedelen en dan teruggaan naar mijn zus en broer, zoals veel kinderen en jongeren en volwassenen deden, maar ik kwam niet meer terug in Oost-Pruisen waar Christel en Manfred waren.

Toen ik dit verhaal aan de televisiemensen vertelde, zaten we onder een oude eik op het voormalige boerenbedrijf Klein-Weissensee. We waren gevolgd door twee kleine, smerige kinderen die nu in dat huis woonden waarin mijn zus en broer en ik bijna vijftig jaar eerder onderdak hadden gevonden. Een paar meter voor ons speelden ze in het gras. Ze waren een jaar of vier, vijf, dus maar iets jonger dan ik toen was. Een jongen en een blond meisje dat me deed denken aan het zieke meisje dat indertijd in Litouwen naast me is gestorven.

Ons volgende reisdoel was het voormalige station van Wehlau. Het stationsgebouw stond er nog en in de wachtkamer lagen de oude Duitse tegels. Veel was er niet veranderd in de laatste vijftig jaar, afgezien van de naam. Znamensk, vlaggenstad, heet station Wehlau tegenwoordig.

Nadat Erna Schwarz met Christels schaar en mantel was verdwenen, liep ik alleen op het perron rond. Overal waren Russische soldaten aan het werk. Steeds als ze een Duits kind zagen, riepen ze: ‘Oebirajsja! Verdwijn!’ De woorden verstond ik niet, maar de bedoeling begreep ik wel. Hun toon maakte me bang. Ik wist niet wat ik moest doen, klauterde in een goederenwagon die op het zijspoor stond en verstopte me in een donker hoekje.

Daarna werden de deuren opeens met veel lawaai dichtgetrokken en vergrendeld, en begon de trein te rijden. Hoelang ik onderweg was, weet ik niet, maar het voelde als een eeuwigheid. Ik had zo’n honger dat ik de graankorrels die op de vloer lagen heb opgegeten, ze smaakten zout maar gaven me geen vol gevoel. Na een tijdje viel ik in mijn hoekje in slaap en werd pas wakker doordat er mannen in de wagon stapten. Jonge mannen met scheppen en bezems. Ze vroegen me iets, maar in een vreemde taal. Geen Russisch, dat kende ik al een beetje. Toen ik niet meteen antwoordde, tilden de mannen me op en smeten me naar buiten; ik was immers heel erg vermagerd en woog vrijwel niets. Maar ik had opeens heel dikke benen gekregen en ik kon niet meer lopen. Daarom heb ik me als een balletje van de spoordijk laten rollen en bleef vervolgens in het gras liggen. Gelukkig was daar beneden water, een beek of een sloot, en daar heb ik gedronken, gedronken en gedronken... ik dacht dat ik er nooit mee kon stoppen. Alles brandde, in mijn mond en in mijn buik. Waarschijnlijk, maar dat denk ik nu, waren de zoute graankorrels mestkorrels. Ik kon niet meer opstaan en alleen maar op mijn knieën naar een struik kruipen. Mijn benen konden me niet meer dragen, ze voelden aan als gelei, en mijn knieën waren onzichtbaar. Ik weet nog dat ik onder een struik ging liggen en al heel snel in slaap ben gevallen.