3

Image

1953-1959
In de Goelag

Kinderarbeidskolonie Kinesjma

Samen met de andere meisjes uit Kaunas werd ik in een passagierswagon naar Kinesjma gebracht. In de Sovjet-Unie werden na Stalins dood de wagons met de gevangenen altijd aan gewone passagierstreinen gekoppeld. De ramen, gangen en elke afdeling waren voorzien van tralies en deze bijzondere transporten werden bewaakt door gewapende soldaten. In Kinesjma stopte de trein op een apart perron. De reis van Kaunas via Moskou naar Kinesjma had maar anderhalve dag geduurd.

Kinesjma is een stadje aan de Wolga, het is in de dertiende eeuw gesticht en ligt 400 kilometer noordoostelijk van Moskou. Ook tegenwoordig nog leven de ongeveer 90.000 inwoners van de textielindustrie, de houtverwerking en de chemische industrie; takken van industrie die profiteren van de grote rivierhaven en de gunstige transportverbindingen. Net als de stad lag ook het strafkamp op de steile oevers van de Wolga; vanuit vele ramen kon je de Wolga zien. Bij Kinesjma is de Wolga, Moedertje Wolga zoals de Russen de rivier noemen, al een sterke stroom. Niet zo smal als de Nemoenas, de Memel, die ik uit Litouwen kende.

Na onze aankomst ondergingen we de gebruikelijke procedure: de Raben, voor gevangenentransport omgebouwde vrachtwagens, kwamen naar de trein gereden. We stapten vanuit de wagon meteen in de vrachtwagens. Bij de deuren stonden maar een paar soldaten die de gevangenen hun naam, geboortedatum en de strafmaat vroegen en hun lijsten afvinkten. Daarna moesten alle meisjes in de kleine kooien in de Raben stappen. Deze aparte afdelingen waren zo klein en smal dat zelfs wij op onze hurken moesten zitten. De van tralies voorziene ramen zaten zo hoog dat niemand naar buiten kon kijken. Zonder te stoppen reden we naar de zogenaamde Zone, het met verschillende rijen prikkeldraad, een muur, wachttorens en waakse honden beveiligde kinderstrafkamp. Pas daar, op de binnenplaats van de gevangenis, gingen de deuren van de vrachtwagen open.

De jongeren werden niet slecht behandeld in het kinderstrafkamp. Drie keer per dag kregen we iets te eten en ieder meisje had een eigen bed met matras en schoon beddengoed. Eén keer per dag mochten we naar buiten, in de frisse lucht op de binnenplaats. Ik vond het niet erg dat ik daar zat, voor mij was het een opluchting. In het begin wist ik immers nog niet welke gevolgen deze veroordeling voor mijn leven zou hebben. Dat kwam pas later. Voorlopig ging het dus echt goed met me. Ik had mijn plaats in het kamp en ik was sterk genoeg om me met mijn vuisten te handhaven. Ik heb de andere meisjes meteen laten zien dat ze me niet hoefden te slaan, dat ik me kon verdedigen en dat ik mijn pajka, mijn eten, door niemand zou laten afpakken. We maakten altijd ruzie om het eten, want we kregen niet genoeg, we hadden nooit een volle maag. Iedereen had respect voor me, hoewel ik helemaal geen Russisch kende. In de loop der jaren was Litouws mijn moedertaal geworden en Duits kende ik al heel lang niet meer.

Alleen roken was een probleem, omdat wij jongeren geen Machorka, een Russische tabakssoort, kregen. Alleen volwassenen kregen tabak. Als ik wilde roken, en dat wilde ik vaak, moest ik ergens sigarettenpeuken zoeken of bij een gevangenismedewerker bedelen. Meestal hadden de mannen medelijden met me en lieten me een trekje nemen, en heel af en toe gaven ze me zelfs een halve sigaret.

Het duurde niet lang of ik verlangde weer naar mijn vrijheid. De vijf jaar achter de tralies die me te wachten stonden, waren een lange tijd zonder veel afwisseling; dat begreep ik al snel. Gelukkig was er werk in de naaibarak en vooral de school: elke avond was er school. Voor iedereen. Ook wie niet wilde, moest ernaartoe. Je kon er zitten en nietsdoen, en wie dat wilde deed dat ook. Maar ik was altijd vlijtig en leerde langzaam maar zeker Russisch. Ik moest vooral de Russische letters oefenen, omdat ik alleen Latijnse letters kende. We leerden de Russische taal alsof we heel kleine kinderen waren, omdat de meeste meisjes nog nooit naar school waren geweest, zelfs de Russische meisjes niet. Anderen hadden één of twee klassen afgemaakt, en een enkeling keer vier. Eerst had ik grote problemen met die nieuwe taal, maar nadat ik een paar weken en maanden had gezwegen, ging ik steeds beter Russisch praten; ik moest wel. Alleen met de meisjes uit Litouwen praatte ik een beetje in hun eigen taal. Ik kon heel goed met de meisjes uit Litouwen opschieten, omdat ze dachten dat ik, Maritje, een van hen was.

In het kamp wisten alleen de ambtenaren dat er ‘Nationaliteit: Duitse’ in mijn papieren stond. Dat vertelden ze niet aan de kinderen en de jongeren, anders zou ik zo kort na de oorlog zeker problemen hebben gekregen. Vooral met de verchoesjka, zoals de bovenlaag van de kleine strafkampmaffia die het voor het zeggen had zichzelf noemde. Die bestond uit meisjes die ouder waren dan ik en al vaker waren veroordeeld. Zij probeerden de andere kinderen te onderdrukken, zodat die de toiletten schoonmaakten, de was deden, in de naaiafdeling de helft van de arbeidsnorm voor hen verrichtten en hun een deel gaven van de pakjes die ze van thuis hadden gekregen.

Ook tegenwoordig bestaat in de Russische gevangenissen en strafkampen, zelfs in de kinderstrafkampen, dit inofficiële kastenstelsel, met de borsyje, de vurigen, die aan de top van de hiërarchie staan; gevolgd door de blatnyje, de vagebonden; de activisten die organisatietaken op zich nemen; de obisjenije, de gekrenkten; en de opoesjtsjenye, de paria’s, meisjes of vrouwen die al eens verkracht waren en daarom ook in de gevangenis blootstonden aan seksueel geweld. De meisjes uit de verchoesjka, de borsyje en blatnyje in mijn kamp waren al echte kleine misdadigsters en bijzonder bevoorrecht. Zij waren de enigen die altijd iets te roken hadden, hoewel roken in het kinderstrafkamp streng verboden was.

De medewerkers en de bewakers hielden ons in de gaten en wisten precies wat er speelde in de verschillende woon- en werkbarakken. Zelfs als een meisje bijna werd doodgeslagen keken ze een andere kant op. Ze hadden de borsyje en blatnyje nodig, die het commando overnamen. In plaats van meteen in te grijpen en de meisjes te bestraffen, maakten de bewakers gebruik van deze vorm van ‘zelfbestuur’. Tegenwoordig maken ze daar nog altijd gebruik van, in alle voormalige sovjetgevangenissen en sovjetkazernes. Degene die de baas is van een groep – een moordenares en verkrachtster – krijgt ook in het officiële gevangenissysteem een leidende functie. In Kinesjma werden de oudere meisjes uit de verchoesjka dan ook brigadierin – leidster van een arbeidsbrigade – of barakoudste.

Er was altijd wel een reden om te vechten, want we hadden problemen genoeg. Degenen die familie hadden, kregen peredatsja, pakjes van thuis met levensmiddelen of kleren. We droegen allemaal zwartbruine kleren. Als een meisje zwakker was en in een barak woonde met meisjes die sterker waren, dan ging ze niet alleen naar het kantoor om haar pakje af te halen. Want ze wist dat ze met haar pakje niet eens tot de barak zou komen, omdat het onderweg al van haar zou zijn afgepakt. Zo’n meisje vroeg mij dan of ik haar wilde helpen. Vaak ging er nog iemand mee en met z’n drieën konden we de peredatsja naar de barak brengen. Wij kregen er dan ook iets van, maar vrijwillig, als beloning.

Als ik samen met zo’n meisje naar het kantoor ging en op haar pakje wachtte, kwamen de andere meisjes die voor de verchoesjka werkten al dichterbij. Ze waren gemakkelijk te herkennen, de meesten hadden tatoeages. Die had je begin jaren vijftig al in de sovjetkampen. Wij vochten niet altijd open en bloot, dat kwam pas later. Mijn kameradinnen en ik konden ‘ons meisje’ meestal nog een tijdje beschermen en het stuk spek of brood dat wij voor onze beschermingsdienst hadden gekregen in alle rust opeten. In onze ‘vrije tijd’, het enige uur per dag tussen ons werk en de avondschool dat we voor onszelf hadden, begon het pas echt. Achter de barakken. Als een groep niets uit het pakje had gekregen, kon het gevecht beginnen. Dan gooiden ze een deken over het hoofd van een meisje en begon iedereen haar te slaan, te stompen of te trappen. Later, bij de volwassenen, was dat net zo. Maar bij de jongeren was het nog niet zo gruwelijk, daar gingen ze niet door tot iemand dood was.

Als je door de poort of door de personensluis het kinderstrafkamp binnen kwam, waren rechts de administratiegebouwen, de ziekenboeg en de isoleercel. De isoleercel was een kleine eenpersoonscel waarin gevangenen kwamen die zich bijzonder slecht hadden gedragen en hard bestraft moesten worden. Erachter stonden het clubgebouw en de school. Links van de poort stonden de naaibarak en daarachter de eetbarak. Als je nog verder liep, kwam je bij de twee verdiepingen hoge woonbarakken. Ik weet niet meer hoeveel barakken er waren, maar één barak, de eerste, was voor de maloletki, de heel kleine meisjes van een jaar of twaalf. De oudsten waren achttien en meisjes die nog ouder waren, gingen naar het strafkamp voor volwassenen.

In mijn kamp zaten alleen meisjes. Maar het bewakingspersoneel bestond vooral uit mannen, soldaten. Op elke hoek van het enorme kampterrein stond een wachttoren en eromheen stond een heel hoge, dichte houten omheining met prikkeldraad die ’s nachts altijd was verlicht. In het kinderstrafkamp Kinesjma zaten ongeveer tweeduizend meisjes. In de tijd dat ik daar was, heeft niemand geprobeerd te vluchten. Dat leek zinloos.

’s Ochtends moesten we altijd in een rij naar de proverka: dan werd geteld of we er allemaal waren. Ook werd dan bekendgemaakt welke bijzonderheden die dag zou brengen. Daarna was er ochtendgymnastiek op militaire muziek. Daarna hadden we een halfuur de tijd om ons te wassen en naar de tonnetjesplee aan de andere kant van de barak te gaan. Er was een groot waslokaal met een lange wasbak die eruitzag als een trog. Daar werd water ingegoten waarin we ons moesten wassen. We poetsten zelfs onze tanden, maar kregen geen tandpasta, maar het een of andere poeder. Een tandenborstel hadden we ook niet, we deden het altijd met onze vingers. Daarna vlug je mond uitspoelen en dan aantreden voor het ontbijt. Daar marcheerden we in formatie naartoe, ieder had haar eigen vaste plek. Hoewel ik niet een van de oudsten was, liep ik bijna altijd vooraan bij de lange meisjes, en achter ons liepen de kleineren. De kleinste meisjes moesten altijd helemaal achteraan marcheren.

Het ontbijt bestond elke dag uit hetzelfde: brij, een beker thee en een stuk brood. De kampbedienden, dat waren vooral vrouwen, die toezicht hielden tijdens het ontbijt droegen een uniform, en het ging er dan ook heel militair aan toe. We moesten altijd opschieten, want opeens werd er dan geroepen: ‘gatovo – attentie!’, ‘kontsjili – klaar!’, ‘padjom – opstaan!’, ‘stroitsa – appél!’ Aantreden voor het werk in de enorme fabriekshal. ‘Mars, mars!’ werd er steeds geroepen. Soms werd er gezongen, maar soms ook niet. Dan was het middagpauze, één uur. En altijd aantreden, altijd stroitsa! Daarna weer werken en vervolgens een uur rust, maar soms ook twee.

De meisjes hoefden pas vanaf een bepaalde leeftijd te werken, in Kinesjma vanaf zestien. Ik moest, mocht in de naaibarak werken. Die bevond zich in een grote hal. Opdat we niets konden stelen, moesten we ons voor het werk helemaal uitkleden om vervolgens in een andere ruimte onze werkkleren aan te trekken. Daarna gingen we pas naar de barak met naaimachines op kleine tafeltjes. Op andere, enorm grote tafels werd de stof geknipt. We naaiden zware, gewatteerde kleding, jassen en broeken voor volwassenen, waarschijnlijk voor bewoners van andere strafkampen. Mijn kameradinnen en ik droegen diezelfde gewatteerde kleren. Daarin leken we wel jongens, met ons korte haar, onze veel te grote vilten laarzen, broeken en foufajki’s, de gewatteerde jassen. In deze kleren hadden we het zelfs in de ijskoude winter tijdens het appél buiten op de binnenplaats van de gevangenis bijna nooit koud. Binnen, in de woonbarakken, was het meestal heel warm. Daar zaten we dan in ons ondergoed. We hadden niets anders om aan te trekken.

De barakken werden verwarmd met hout, want er was geen verwarming. Alleen midden in de ruimte stonden grote kachelovens, waar een paar meisjes verantwoordelijk voor waren. Meestal waren dat de brigadierinnen of hun helpsters. Het hing dus van onszelf af of we het koud hadden, want alleen als we voldoende hout voor de nacht hadden gehaald was het op strenge winterdagen echt warm.

Op school en op het werk was ik bijzonder ijverig, en daarom werd ik vaak ten voorbeeld gesteld. Ik haalde altijd de norm en de naam Klemajte stond vaak helemaal bovenaan op de doska potsjota, de lijst waarop de namen van de beste arbeidsters waren geschreven. Daarnaast werd het aantal procenten genoteerd dat ze hadden gehaald. Ik had nooit minder dan honderdtien procent van de arbeidsnorm. Er was echter geen aantekening voor bijzonder goed werk; vreemd genoeg was het voldoende beloning als je eigen naam helemaal bovenaan op de lijst stond.

Ik had in een paar dagen leren naaien. En ik kon het goed en snel. Omdat ik me met mijn vuisten tegenover de verchoesjka kon handhaven, hoefde ik nooit voor andere meisjes te werken. Ik heb me nooit laten onderdrukken, maar ook zelf heb ik nooit iemand onderdrukt. Ik heb anderen wel geholpen, maar alleen als ik dat zelf wilde, als ik zag dat een kameradin de norm niet haalde. Voor de gewatteerde kleding heb je dubbele stof nodig en je moet de watten er snel en gelijkmatig tussen schuiven. Dat kon ik echt heel goed. We zaten allemaal aan een ontzettend lange tafel en overal stonden kisten waar je het kledingstuk dat af was in moest gooien. Als een ander meisje te traag was en ik al klaar was met mijn stuk, nam ik vaak snel haar werk over.

Tweemaal per maand zeiden ze ’s ochtends tijdens het appél: ‘Vandaag komt de filmoperateur.’ Die man kwam uit Moskou. Hij reed het hele land door met zijn projector en oude sovjetfilms. Voor de korte muur van de grote verzamelzaal spande hij dan een heel groot doek en daartegenover zette hij zijn projector. Voor alle meisjes waren de filmdagen feestdagen. Daarvóór had ik nog nooit een film gezien. Wij waren altijd muisstil als het licht uitging en de film begon. Eerst was er altijd het bioscoopjournaal met berichtjes uit de hele Sovjet-Unie, vaak ook uit vreemde landen. En daarna kwam een speelfilm: Wolga, Wolga of Voorjaar of Zirkus; allemaal vrolijke films met veel muziek.

De liedjes die in die films werden gezongen, leerden wij ’s avonds in de barakken. We hadden allemaal wel een paar woorden of regels onthouden, en veel van die liedjes ken ik nu nog. Af en toe waren er ook oorlogsfilms en films waar Stalin in voorkwam – meestal was het dezelfde acteur; hij leek precies op de foto’s van Stalin die ik in Litouwen vaak had gezien. Ook later, in Poekso-Osero, hadden ze ons films laten zien. Ik was altijd onrustig nadat we oorlogsfilms hadden gezien, omdat de Duitsers daarin altijd de slechteriken waren. En ik was heel bang dat iemand hoorde dat ik Duitse was en dat mijn vader in de oorlog was geweest. Ik was vooral voorzichtig op 9 mei, de dag van de overwinning van de Sovjet-Unie op Hitler-Duitsland. De Russen vierden deze dag altijd met grote parades, veel toespraken en demonstraties. Mij zei die dag niet zoveel.

In de schoolklas waar ik elke avond naartoe ging, begonnen we Russisch te leren met de letters M, A, M, A, mama. Dat was belachelijk, maar de meisjes uit Litouwen, Estland en Letland die naast me zaten, kenden net zomin Russisch als ik en daarom moesten we helemaal bij het begin beginnen. De meisjes die al goed Russisch kenden, zaten in een andere klas. Ik zei ‘mama, rama, papa’ en vond het leuk.

Onze lerares heette Anna Ivanovna. Die naam ben ik nog altijd niet vergeten. Anna Ivanovna was een bijzonder knappe vrouw. En ik vond haar oud. Ze had dikke vlechten die ze als een krans om haar hoofd had vastgemaakt, zoals de Oekraïense politica Joelija Tymosjenko tegenwoordig. Haar gezicht kan ik me niet meer herinneren, alleen haar vriendelijke blauwe ogen en zelfs de krans van mooie haren, die altijd heel netjes zat. Ze was een kleine, slanke vrouw. Anna Ivanovna was een bijzonder goede lerares, een vrije burgerarbeidster. Ze had heel veel geduld met ons, ook al waren we grote meisjes. Wij mochten haar graag en hadden respect voor haar, pestten haar nooit en gingen nooit tegen haar in.

Om de luizen niet de kans te geven zich op ons hoofd te nestelen, hadden we allemaal heel kort haar. Eén keer per week werden alle meisjes naar een enorme hal met felblauwe en felgroene tegels gebracht waar op houten banken grote tinnen schalen stonden. Voordat we ons mochten wassen, kwam er altijd een dame in een witte stofjas naar ons toe, waarschijnlijk een verpleegster of een dokter. Dan moesten we ons allemaal vooroverbuigen – er was licht genoeg – en dan werd gekeken of iemand luizen had. Maar dat kwam bijna niet voor. Ook wantsen en kakkerlakken of ander ongedierte was er niet. De kampleiding lette pijnlijk nauwkeurig op reinheid. We moesten de barakken zelf schoonhouden, elke ochtend moesten we de vloer vegen en daarna op onze knieën dweilen tot de houten vloer glansde. Elke tiende dag werd het beddengoed verschoond en moesten we alles er snel aftrekken. Daarna kwamen vrije burgerarbeidsters binnen die voor ieder meisje een laken, een kussensloop en een handdoek neerlegden. Zeep kregen we alleen als we naar het badhuis werden gestuurd en die moesten we daarna weer inleveren.

Alles ging altijd in colonnes. ‘Ras, dva, ras, dva, links, rechts, links, rechts...’ Naar het toilet, naar het bad, naar het werk, naar het eten, naar de binnenplaats – altijd ‘Ras, dva, ras, dva.’ Dat was echt onzinnig, we waren toch geen soldaten, maar ik vond het altijd leuk. En zingen moesten we ook. ‘Door de bergen, door de steppen’ bijvoorbeeld. Helaas waren het meestal stomme liedjes die ze tijdens de oorlog en na de revolutie hadden gezongen.

Maar vaak zongen we ook iets moois. Er was een heel droevig lied, geen kamplied, en dat gaat over een moeder en een dochter zonder vader. Als de dochter jarig is, vertelt de moeder: ‘We hebben een pakje gekregen, een pakje van je vader, er zit een trui voor je in.’ Later hoorde de dochter van de buren dat de moeder nachtenlang heeft zitten breien om de dochter op haar verjaardag een trui te geven, een trui die de vader heeft gestuurd, een heel bijzondere trui dus.

Dat lied vond ik altijd heel mooi. In die tijd had ik een mooie stem, in elk geval voor de liedjes in het strafkamp. Een paar meisjes wilden niet meezingen, die hielden gewoon hun mond dicht, maar ik vond het altijd leuk. Natuurlijk moest ik eerst de teksten van de Russische liedjes nog leren. Omdat ik een goed geheugen had, was dat geen enkel probleem voor me. Als ik een paar keer goed had geluisterd, kende ik de tekst.

Twee keer per week was er ’s avonds club. Dan werden op het podium toneelstukjes opgevoerd, er werd gezongen. Ook daarvoor moesten we teksten leren. ‘Mnje charasjo... Het gaat goed met mij...’ zongen we altijd in koor. Dankzij die liedjes en die toneelstukjes begreep iedereen de Russische taal al heel snel.

In het strafkamp had ik voor het eerst sinds jaren weer een geregeld leven. Vaak had ik ook tijd om terug te denken aan mijn jeugd in Wehlau. In de weinige vrije tijd die we hadden of ’s avonds op onze britsen vertelden de meeste meisjes over thuis. Het waren meisjes uit de stad en van het platteland, en ik luisterde altijd geinteresseerd. Het deed me wel pijn als de andere meisjes over hun moeder en hun zussen en broers vertelden, over hoe fijn het thuis was geweest en welke liedjes ze daar hadden gezongen. Ergens heel diep in me had ik dan zielenpijn. Dan voelde ik dat het leven aan me voorbij was gegaan, omdat mijn jeugd geen echte jeugd was geweest en ik helemaal niets had waarover ik had kunnen vertellen.

’s Nachts, als het otboj, bedtijd, was, en alleen het controlelampje nog brandde, lag ik vaak aan mijn zus en broer te denken, maar ik wist dat ik niets kon doen. Ik kon niet naar mijn familie en het had geen enkele zin me daar druk over te maken. Mutti kon ik me nog heel goed herinneren, dat ze overleed toen ik er niet was omdat de vrouwen me hadden weggestuurd om lindebladeren te halen. Als ik aan haar dacht, moest ik stiekem wel eens een beetje huilen.

Ik kon de andere meisjes niets over mezelf vertellen, want dan hadden ze misschien ontdekt dat ik een Duitse was. Als ze naar mijn ouders vroegen, zei ik: ‘Mijn moeder is overleden en ik weet niet waar mijn vader is...’ ‘En waar zijn je zussen en broers?’ ‘Dat weet ik ook niet. Door de oorlog zijn we elkaar kwijtgeraakt.’ Meer heb ik nooit verteld, want ik was erg voorzichtig. En het was ook niet gelogen.

In het strafkamp was niemand die ons een keer in de armen nam, niemand die met ons praatte over hoe het nu verder moest. Hoe onze toekomst eruit zou zien, dat wisten we geen van allen. Misschien praatten we er daarom bijna nooit over. Maar één ding wisten we allemaal heel goed, dat had de kampleiding ons al op de eerste dag gezegd: Zodra we achttien werden, zouden we ‘op etappe gaan’, dan kwamen we in het strafkamp voor volwassenen. Ze maakten ons duidelijk dat degenen die zich goed gedroegen, vlijtig werkten, goed waren op school en in de club ijverig meezongen en meedansten, naar een goed strafkamp werden gebracht en de anderen naar een hard strafkamp ver weg. Ook ik deed mijn best, maar niet alleen met het doel op mijn achttiende niet naar Siberië te worden gestuurd. Ik deed mijn uiterste best omdat ik de school en het werk zo leuk vond. Bovendien was ik ambitieus, ik wilde altijd een beetje beter zijn dan de kameradinnen. En ik was trots op mijn prestaties en ik kon werkelijk veel dingen beter dan de anderen!

Ook al was ik heel ijverig, toch betekende dit niet dat ik een braaf meisje was geworden. Ik wilde complimentjes krijgen, dáárom deed ik mijn best. Maar verder was ik behoorlijk agressief, zelfs in aanwezigheid van de kampmedewerkers. Die zagen dat wel, maar ze waren niet bang voor me omdat ik hen nooit heb aangevallen.

Als er een vechtpartij was, was ik vaak degene die begon. Dat kwam weliswaar altijd uit, maar ik ben nooit streng bestraft, omdat ik het goed deed op school en bij het werk. Ik heb maar één keer in de isoleercel gezeten. Toen hadden we een heel sterk, stevig meisje geslagen. Een stoekatsjka, een meisje dat de anderen bij de kampleiding verklikte. En de gevangenen hielden niet van verklikkers, verraders. Niet in het kinderstrafkamp en niet in het strafkamp voor volwassenen, daar niet en nergens. We hadden iets ergs gedaan, ik kan me niet meer herinneren wat het was. En een meisje had ons verraden. Die avond hebben we die stoekatsjka meegenomen naar het toilet en tjomnoejoe, de donkere, gespeeld: met een deken over haar hoofd werd ze van alle kanten geslagen. Daarna hebben we haar bij haar handen gepakt en tegen de muur geslingerd. Dan kan je gezicht kapotgaan of je nieren, dat is gevaarlijk. We hebben dat meisje behoorlijk mishandeld.

Behalve ik moesten nog vijf andere meisjes voor straf en ter afschrikking van de andere meisjes naar de isoleercel, een heel kleine eenpersoonscel in de kelder. Vijf dagen en nachten lang. Die kleine ruimte was leeg, er stond alleen een emmer en er was een bed zonder matras dat overdag omhoog geklapt moest worden. Er zat geen raam in. Drie keer per dag kreeg je iets te eten. Maar dat eten was nog slechter dan normaal. Daar werden we niet vol van. Maar ook nadat we in de isoleercel hadden gezeten, hadden we er geen spijt van dat we die stoekatsjka zo hadden mishandeld. Het was immers haar schuld dat een van onze kameradinnen in een kamp kwam met strogi regim, zwaar regiem. Ons kamp was immers een normaal kamp met obschi regim.

In de zomer en in de herfst mochten we vaak het kamp uit. Dan brachten vrachtwagens ons naar de akkers van de kolchozen en sovchozen. Tijdens het werk op de akkers werden we ook bewaakt, alleen hadden deze bewakers geen honden. In de zomer hielpen we met onkruid wieden op de groentevelden en in de herfst met oogsten. ’s Middags kregen we regelmatig te eten, dan kwam een grote paard-en-wagen met goed eten en brood de akker op gereden. Er was altijd genoeg voor iedereen. Daar, buiten het kamp, konden we ons eindelijk in alle rust vol eten, niemand jutte ons op, er waren geen militaire commando’s... een feest. We moesten weliswaar keihard werken, maar we mochten zelfs wat groente meenemen naar het kamp. Wortels of witte kool, vitamines die we anders nooit kregen.

Twee keer per week had mijn brigade, de krasni oegolok oftewel de rode hoek, les in het lokaal voor communistische opvoeding. Tegenwoordig zouden ze dat waarschijnlijk politieke vorming noemen. Het lokaal was gewijd aan Lenin en aan het communisme, en versierd met allemaal rode vlaggen waarop in gouden letters bijvoorbeeld ‘De moraalcodex voor de stichters van het communisme’ stond. Er waren posters van Lenin, zijn verzamelde werken en natuurlijk heel veel boeken over het communisme. Onder toezicht van een onderwijzer mochten we ook sjasjki spelen, zo heet het damspel in het Russisch. Wie wilde mocht een brief naar huis schrijven of een boek of krant lezen. De man vertelde de strafgevangenen over de verworvenheden van het communisme, dat hoorde bij zijn opdracht, maar niemand interesseerde zich daarvoor.

Op een dag, volgens mij was het in de voorzomer van 1955, deed een kameradin een voorstel. Ze vroeg de onderwijzer of we een gratieverzoek naar Moskou mochten sturen. Pomilovanije heet dat in het Russisch. ‘Ja hoor, als jullie dat willen, dan mag dat. Daar hebben jullie recht op,’ antwoordde de onderwijzer. Daarna gaf hij al zijn pupillen een vel papier en een potlood en dicteerde de tekst langzaam in het Russisch. En ik had nog maar een jaar Russische les! Ik keek naar wat de anderen schreven en probeerde de tekst zo mooi en correct mogelijk te schrijven. Ik had een verschrikkelijk handschrift, maar ik schreef: ‘Ik verzoek om gratie. Ik beloof dat ik een voorbeeldige staatsburger zal zijn en dat ik zal leren en werken.’ Meer niet. Daarna nog mijn handtekening en de datum. De volgende dag waren we alweer vergeten wat we geschreven hadden. Niemand van ons dacht dat onze brieven echt naar Moskou zouden worden gestuurd.

Twee, drie maanden later kwam de onderwijzer echter met de antwoorden uit de hoofdstad. Wij waren nieuwsgierig, zaten daar met open mond en hoopten dat we snel konden terugkeren naar onze familie of in elk geval een paar jaar korter in het strafkamp hoefden te blijven. De man las heel lang de namen voor en de besluiten uit Moskou. Steeds was het antwoord negatief. Opeens zei hij: ‘Klemajte pomilovatj! Klemajte zal gratie worden verleend!’ Dat was ik met mijn Litouwse naam. Ik was de enige die men gratie had verleend! De anderen begonnen van teleurstelling te huilen en enkelen omhelsden me. Maar ik was verbijsterd, ik moest immers nog drie jaar zitten en opeens was mijn toekomst dichtbij! Dat was een vreemd gevoel. Geen vreugde. Ergens voelde ik al dat de vrijheid mij niets goeds zou brengen. Ik was nog niet vergeten wat ik had meegemaakt. Maar ik kon moeilijk zeggen: ‘Ach, weet u, ik wil eigenlijk liever hier blijven...’ Waarom uitgerekend ik gratie heb gekregen, daar kun je alleen maar naar gissen. Misschien omdat ik Duitse ben? De politieke situatie was natuurlijk wel veranderd: Stalin was dood en de oorlog was al meer dan tien jaar geleden afgelopen, ook al was hij nog lang niet vergeten.

Het duurde nog een paar dagen voor mijn vrijlatingspapieren klaar waren. Ze drukten me een ontvangstbewijs in de hand waarop ik moest laten aftekenen dat ik alle boeken, het beddengoed en de kampkleding had teruggegeven. Toen de ambtenaar me die vrijlatingspapieren overhandigde, zei hij niets tegen me, maar stak een papirossi aan. Pas toen ik hem vroeg of hij mij de peuk wilde geven, keek hij me aan en gaf me een hele sigaret van het merk Belomorkanal, Wittezeekanaal. Ik mocht roken terwijl ik schreef dat ik was vrijgelaten uit het kamp. Hij moest uit mijn dossier mijn naam, geboorteplaats en geboortedatum overschrijven en toen hij erin bladerde, zag ik dat op de voorkant met rode hoofdletters stond bjes grasjdanstva, zonder staatsburgerschap. Normaal gesproken mochten gevangenen hun dossier niet inzien. Wat staatsburgerschap betekende wist ik niet. Ik heb niets gevraagd; het verbaasde me alleen dat daar niet stond dat ik Duitse ben. Nu pas weet ik dat nationaliteit en staatsburgerschap niet hetzelfde zijn. Ik weet niet meer of ik alleen een verklaring of ook al mijn eerste paspoort kreeg; dat weet ik gewoon niet meer. Ook dat had voor mij geen enkele betekenis.

Daarna moest ik naar de boekhouding om mijn reisgeld te incasseren. Ze vroegen me waar ik naartoe wilde. Ik dacht even na, waar moest ik naartoe? Ik kon alleen maar terug naar Litouwen, een ander doel had ik niet. Het ging allemaal heel snel; voorbij de poort had men mij verteld hoe ik met de bus naar het station kwam en wanneer ik in de trein moest stappen. Daarna drukten ze me de vervoersbewijzen in de hand en feliciteerden me met mijn vrijlating: ‘Posdravljajem s svobody!

Ik vraag me nog altijd af waarom ze me toen, de dag van mijn vrijlating was 14 november 1955, niet naar Duitsland hebben gestuurd. Begin september 1955 had bondskanselier Adenauer voor het eerst een bezoek gebracht aan Moskou. Daar ondertekende hij samen met de Russische minister-president Boelganin een overeenkomst over de start van diplomatieke betrekkingen tussen beide landen. De laatste Duitse krijgsgevangenen en burgergevangenen verlieten de Sovjet-Unie in 1955-1956, ook het werk van het Rode Kruis werd niet meer bemoeilijkt. In mei 1957 kwam men zelfs overeen het werk van de Zoekdienst van het Rode Kruis te ondersteunen. Toch kwam niemand van de kampleiding op het idee dat ook ik, dat kleine Duitse meisje, nu ik gratie had gekregen, teruggestuurd zou moeten worden naar mijn heimat. Ik had als reisdoel Kalvarija opgegeven en alleen een kaartje daar naartoe gekregen. Ik was helemaal in de war. Maar ik weet nog dat op mijn kaartje stond Bjes prava prodatj. Ik mocht het kaartje niet doorverkopen of teruggeven. En zodoende stond ik op het station van Kinesjma, met een jurk aan, logge laarzen, dikke kousen en een grijze jas. De jas was een beetje gewatteerd, maar het was geen foufajka, geen dikke gewatteerde jas. De meisjes hadden er een klein binnenzakje in genaaid en daarin stopte ik mijn vrijlatingsdocument en het beetje geld dat de gevangenisbeambte me had gegeven. En ik had een grijze doek om mijn hoofd.

Van het geld kocht ik meteen een paar papirossi. En dus zat ik daar en rookte en rookte en rookte. Ik keek om me heen en had het gevoel dat iedereen wist dat ik uit het kinderstrafkamp kwam. Ik kan me niets van die treinreis herinneren, alleen dat ik me schaamde voor hoe ik eruitzag. De mensen in de trein – ouderen, jongemannen, vrouwen met kinderen – keken me vreemd aan. Het was al herfst en ik droeg lichte kleren. Ik voelde me niet goed, ik had het koud en ik was maar een klein beetje blij omdat ik vrij was. En ook alleen maar tot ik me afvroeg hoe het in Litouwen verder zou moeten. Ik was immers al bijna volwassen en er was niemand die op me wachtte. Geen moeder of vader, geen zus of broer. Niemand. Ik weet nog heel goed hoe ik me voelde. Ik weet ook nog dat ik vaak aan mijn moeder dacht, aan hoe ze was gestorven. Dat gebeurde altijd als ik vrouwen zag met kinderen die ongeveer even oud waren als ik toen was.

De dood van mijn moeder

Als ik aan de dood van mijn moeder denk, heb ik nog altijd een bepaald beeld voor ogen: mijn moeder ligt in een hoek op de grond, ze schreeuwt steeds en huilt en kreunt. Ik begreep niet wat er aan de hand was. Ik wist alleen dat Mutti honger had, net als de kinderen.

Ik was zevenenhalf, eind april 1945, toen Danzig al een maand in handen was van de Sovjet-Unie. Mijn moeder, Martha Otto, en wij, de kinderen, waren ruim twee weken na de eindstrijd om de oude Hanzestad vanuit het totaal verwoeste stadscentrum naar een van de westelijke voorsteden gevlucht, waarschijnlijk Bischofshügel. Daar hadden we in een leegstaand huis onderdak gevonden en woonden daar samen met andere vrouwen en kinderen.

Deze vreemde vrouwen zorgden zo goed mogelijk voor mijn moeder. Een keer stuurden ze me naar buiten met de woorden: ‘Je moeder moet iets eten, ga naar het weiland en haal schapenzuring. Van de lindebomen kun je de eerste knoppen af trekken. Dat zal je moeder weer op de been helpen.’ Die woorden kan ik me nu nog herinneren en ook dat ik een schort droeg met een grote zak erop. Ik liep zo snel mogelijk naar buiten naar de linden, waar andere kinderen de eerste bladeren aan het verzamelen waren. De knoppen waren nog heel klein en daarom duurde het een tijdje tot ik genoeg geplukt had en terugliep naar huis. Toen ik eindelijk weer het huis waar mijn moeder lag binnenkwam, mocht ik haar kamer niet in. Mijn zus Christel stond bij de deur te huilen. De vrouwen wilden me niet binnenlaten, maar ik was een eigenwijs kind. Ik wilde per se naar mijn moeder die de afgelopen dagen steeds om mij had geroepen: ‘Liesabeth! Liesabeth! Waar is mijn kind Liesabeth?’ Maar ze gaven niet toe. Ik keek naar de volwassenen en naar mijn zus en broer, begreep dat onze moeder was overleden en begon ook te huilen. Toen ik later in de kamer mocht, lag mijn moeder op de grond. Ze was al koud. Op dat moment begreep ik dat we geen moeder meer hadden. Ze was nog jong, ze was net zevenendertig jaar geworden.

Nu waren wij drieën alleen. Christel was dertien, de oudste. Ze vroeg de andere vrouwen om raad. Wat moest ze doen, waar moest ze met ons naartoe? En toen iedereen zei: ‘Ga terug naar jullie heimat, naar Wehlau. Hier kunnen jullie niet blijven en naar het westen kunnen jullie ook niet!’ pakte Christel de spullen die we nog hadden nadat de Russen mijn moeder bijna alles hadden afgepakt. We hadden alle drie nog maar een kleine tas. Christel had geen idee hoe we naar Wehlau moesten komen. Ze informeerde overal, lange tijd, tot ze eindelijk een groep vrouwen vond die daar ook naartoe wilden. Daar waren ook een paar buurvrouwen uit de Pflegerkolonie bij en we konden ons bij hen aansluiten. En dus gingen Christel, Manfred en ik terug naar de plek die we nog maar een paar maanden eerder, midden in de koude Oost-Pruisische winter, hadden verlaten. We konden een stuk meerijden met een open goederenwagon, maar het grootste deel moesten we lopen. Hoelang we onderweg waren en met wie kan ik me niet herinneren, dat vond ik niet belangrijk; ik was immers nog klein en hobbelde gewoon mee.

Maar ik kan me nog wel goed herinneren dat we in Wehlau kwamen en de brug over de Alle op liepen, daar waar elk jaar de grote Wehlauer paardenmarkt plaatsvond. Vaak waren daar tot wel twintigduizend paarden te zien geweest: werkpaarden, koets- en rijpaarden, maar vooral trakehners uit de Oost-Pruisische stoeterijen. En natuurlijk koudbloedige paarden, de dikke sterke werkpaarden. Op elke honderd inwoners van Oost-Pruisen waren er twintig paarden, vier keer zoveel als in de rest van Duitsland. In 1940 was die paardenmarkt voor de laatste keer gehouden. Mijn broer Manfred vertelde me later dat hij er met zijn vrienden was geweest. Onze moeder interesseerde zich niet voor paarden en vader was hospik ergens aan de westelijke frontlinie. Hij had tot het begin van de oorlog als ziekenverpleger gewerkt, eerst in de Heil- und Pflegeanstalt Allenberg en daarna in Saksen. Moeder werkte niet, zij zorgde voor de drie kinderen.

Zodra we in Wehlau waren, bracht Christel ons naar de woning in de Pflegerkolonie waar ons gezin jarenlang had gewoond, maar daar wemelde het nu van de Russische soldaten. Toen we er aankwamen bracht een soldaat net een stoel naar buiten. Dat was onze stoel en ik schreeuwde: ‘Christel, hij steelt onze stoel!’ Maar ze deed niets, ze hield alleen haar hand voor mijn mond. Al snel werd duidelijk dat we niet meer in ons eigen huis konden wonen; dat was bezet door Russische soldaten. Ze zeiden dat we naar Klein-Weissensee moesten, omdat daar een grote boerderij was waar we werk en leegstaande huizen konden vinden. En zo was het ook. Een van de arbeidershuisjes was helemaal onbeschadigd en in één kamertje gingen wij met z’n drieën wonen. De Russen hadden de meeste meubels al weggehaald, er stonden alleen nog een oud bed en een oud kacheltje waarop we konden koken als er iets te koken was. De Russische soldaten waren in het grote, twee verdiepingen hoge huis getrokken en probeerden nu de boerderij draaiende te houden met hulp van de Duitse arbeiders. Maar daar waren maar heel weinig mensen die iets van landbouw wisten, er waren bijna alleen maar oude mensen en kinderen zoals wij.

Twintig dagen vrijheid

Toen ik na mijn gratie eind 1955 terugkwam in Kalvarija, was daar bijna niets veranderd. Het was al meer dan twee jaar geleden dat ik voor het laatst in dat Litouwse stadje was geweest. En nu stond ik daar en wist niet waar ik naartoe moest. Omdat ik niet op straat wilde slapen, ging ik naar de families die ik van vroeger kende. Als ik ergens aanklopte en de mensen de deur opendeden, vroegen ze meestal: ‘O, Maritje, waar ben je al die tijd geweest?’ En dan antwoordde ik eerlijk: ‘In het kinderstrafkamp.’ ‘Waarom dan?’ ‘Omdat ik iets gestolen had.’ Als ze dat hoorden, schrokken de mensen. Vaak waren ze zelfs ontzet en sloegen de deur voor mijn neus dicht. Liegen kon ik niet, want het zou al snel bekend zijn dat ik me in Kalvarija bij de militie moest melden. Ik had nog geen paspoort. Ze hadden tegen me gezegd: ‘Ga met het papier dat we je bij je vrijlating zullen geven naar de militie. Daar krijg je dan een paspoort.’ En zo heb ik dat dus ook gedaan. Maar pas toen ik zonder vreemde hulp niet meer wist wat ik moest doen. Het was immers al heel koud.

Het had de hele dag geregend en het was al vroeg donker geworden, maar ik had die avond van mijn eerste dag in Kalvarija nog geen onderdak voor de nacht gevonden. Ik wilde niet teruggaan naar de brug over de ŠešupImage, want daar lagen geen bladeren, geen lompen, niets. Om niet te bevriezen liep ik de straat op en neer, en keek af en toe door de verlichte ramen naar binnen. Ik wist alleen: hier kan ik niet naar binnen en daar ook niet. Ik heb nog één keer ergens aangeklopt, maar daar zeiden ze alleen maar: ‘Ga weg!’ Uiteindelijk ging ik toch maar naar de militie en liet daar mijn spravka, mijn vrijlatingsverklaring, zien. Dat was het papier waarop stond dat ik uit het kinderstrafkamp Kinesjma kwam. Ik vroeg of ik misschien bij hen mocht slapen. Niet alle functionarissen waren er, alleen diegenen die dienst hadden. Ze hadden een beetje medelijden met me en zagen dat ik echt heel moe was. Daarom mocht ik van hen op de bank naast de kachel slapen. Ze wisten immers dat ik de volgende dag naar de kolonel moest om in ruil voor dat papier een paspoort te krijgen. Voordat ik in slaap viel, zei iemand nog tegen me dat hij me wakker zou maken voordat de anderen kwamen.

De volgende ochtend liep ik naar het riviertje om me een beetje te wassen, in elk geval mijn handen en mijn gezicht. Daarna kocht ik van de paar kopeken die ik nog overhad een brood dat ik langzaam opat. Daarna rookte ik nog een sigaret en liep weer naar de militie. Daar werkten Russen en Litouwers, met wie ik Litouws praatte. Die taal beheerste ik nog altijd beter dan Russisch.

Even later had ik mijn sovjetpaspoort in de hand. Maar daar had ik niet veel aan. Want daar stond in: ‘Vydan na assnovanije nomer takojto – opgesteld op basis van document nummer zoveel.’ Dat betekende dat ik in een kamp had gezeten en was veroordeeld. Iedereen in de Sovjet-Unie begreep dat altijd meteen. Verder stond mijn naam erin, Klemajte Maria Alberto; de familienaam Alberto, omdat mijn vader Albert heette. Verder nog mijn echte geboortedatum 6 oktober 1937 en ook mijn echte geboorteplaats, Paterswalde bij Wehlau. Bovendien stond erin dat ik de Duitse nationaliteit had. Weer had niemand gevraagd waarom ik nog in Litouwen was; ze hadden toch moeten weten dat alle Duitsers naar Duitsland waren gestuurd? En ik wist niet dat ook ik het recht had gehad om naar Duitsland te reizen.

Toen de ambtenaren me mijn paspoort gaven, zeiden ze: ‘Nu moet je een woning of een kamer zoeken en dan melden wij je aan. En daarna kun je werk zoeken.’ Dat was gemakkelijk gezegd, maar waar moest ik een woning vinden? En zonder woning was er geen werk. Dat was een samknoetni kroeg, een gesloten cirkel, zoals de Russen zeggen. Een vicieuze cirkel.

De tweede, derde en vierde nacht sliep ik op het station. Na die paar dagen had ik al begrepen dat ik weer naar de boeren op het platteland moest, want in het stadje Kalvarija vond ik niets, geen woning en geen werk, hoewel ik alles had geprobeerd. Als ik iemand mijn hulp aanbood om iets te eten te krijgen, hoorde ik steeds ‘nee’. Ik was immers niet langer dat kleine magere meisje, ik was immers al bijna achttien en heel sterk. Ik heb bij heel veel mensen aangeklopt die me nog uit mijn jeugd kenden. Eerst ben ik naar de ouders van Biroetje gegaan, haar vader, de communist met dat litteken, deed de deur voor me open en stuurde me meteen weer weg. Ik ben alleen niet naar tante Joesje gegaan. Ik schaamde me omdat deze vrouw en haar gezin in mijn herinnering veel te goed waren en daar had ik mijn paspoort moeten laten zien en de waarheid moeten vertellen. Misschien was het ook een beetje trots, hoogmoed zelfs. Ik heb echt werk gezocht, ik ben zelfs bij de klebonas, de pastoor, geweest, maar hij zei alleen maar: ‘Ik begrijp je, maar we hebben echt geen werk voor je. Ga verder, wij kunnen je ook niet helpen.’

Op het platteland was ik wel zo slim om niet meteen te vertellen waar ik de jaren daarvoor was geweest. Ik vertelde de boeren zomaar iets en zij geloofden me. De ene nacht sliep ik bij de een, de andere nacht bij een ander. Maar ik werd al snel moe van het rondzwerven, omdat alles nu veel moeilijker was dan in mijn jeugd. Het was geen zomer, het was ook geen lente of herfst, het was winter; een winter waarin het alleen nog niet erg had gesneeuwd. In dat seizoen was er niet veel werk en de vrouwen waren meestal erg op hun hoede als ze de deur voor me opendeden. Meestal stelden ze allerlei vragen en daarna zeiden ze: ‘Ajk, ajk, ajk tolau – ga verder.’ Daarna ging ik naar de Kerschoeljes. En Pietras zei tegen zijn vrouw: ‘Ach, laat haar hier toch slapen.’ En die nacht heb ik...

Bij de militie had ik al gezegd: ‘Als jullie me niet helpen, stuur me dan alsjeblieft weer terug naar het kinderkamp. Daar heb ik tenminste een bed, iets te eten en werk, en daar is niemand die iets van me wil.’ Maar zij zeiden alleen maar: ‘We hebben helemaal geen reden je terug te sturen.’ ‘Moet ik dan iets stelen?’ vroeg ik. ‘Doe dat maar, als je echt weer naar het kamp wilt,’ zei de kolonel. ‘Maar dan ga je niet terug naar Kinesjma, omdat je al bijna achttien bent.’

Ze stuurden me gewoon weg, volgens mij wisten ze niet hoe ze me moesten helpen. Waarschijnlijk konden ze me ook niet helpen, want in die tijd was er amper werk in Kalvarija. De halve stad lag nog in puin, de weinige tehuizen waren overvol, er waren gewoon veel te veel mensen. Er was alleen een kleine steenfabriek, die werd midden jaren vijftig net gebouwd, en een grote schuur waar de boeren hun schapen naartoe brachten als ze geschoren moesten worden. De schapenwol werd heel fijn gekamd en daarna opgerold. Daar hadden ze wel arbeiders voor nodig, maar niet veel. Dan was er nog het ziekenhuis, maar zelfs daar waren alle arbeidsplaatsen bezet; ze konden me niet eens een baan als schoonmaakster aanbieden. Daar, in het ziekenhuis, vertelden ze me ook dat de Duitsers allang weg waren en ze vroegen zich af waarom ik nog altijd in Litouwen rondzwierf.

Ik was een groot meisje, in de ogen van de mannen al een jonge vrouw. En ik was bang voor mannen. Die keken naar me alsof ik een straatmadelief was. Ze probeerden allemaal me hier aan te raken en me daar te knijpen, afschuwelijk gewoon! Ik vroeg me vaak af of ik weer iets moest stelen, dan had ik eindelijk weer rust. Daarom ging ik naar het platteland, naar de Kerschoeljes, en vroeg of ik die winter bij hen mocht blijven, ik zou alles doen wat ik vroeger ook had gedaan. Maar zij zeiden meteen nee. En opeens werd ik weer kwaad. Vroeger, toen ik nog een kind was en ze me nodig hadden, kon ik daar de hele zomer blijven. Nu had ik hun toch verteld dat ik in nood verkeerde, help me alsjeblieft, jullie kennen me toch? Alsjeblieft, alleen maar tot de lente, het wordt binnenkort heel koud, ik weet niet waar ik anders naartoe moet? Ona had altijd nog zo’n rood hoofd, ze was heel opgewonden. En haar man, Pietras, zei: ‘Laat haar hier slapen.’ Maar diezelfde avond zei Ona al: ‘Maritje, morgen moet je weer weg!’

’s Nachts lag ik op de strozak en wist niet meer wat ik moest doen. Ik was al bij iedereen geweest die me had kunnen helpen. Daarom besloot ik iets te stelen. Ik heb met het duiveltje gepraat en dat zei: ‘Verdomme, je hebt hier als kind zo veel gewerkt en kijk nu eens, nu mag je maar één nacht blijven; daarom gaan we iets van ze stelen!’ En dat heb ik dus gedaan. Ik pakte zelfgeweven dekens en tafelkleden en bovendien nog de rubberlaarzen van Ona, want mijn eigen schoenen waren al stuk: één schoen had geen zool meer en een teen stak naar buiten. Dat waren nog de schoenen uit het kamp. Die liet ik staan en ik glipte snel in Ona’s laarzen. De andere dingen die ik van de Kerschoeljes heb gestolen, had ik niet nodig.

Met deze buit ging ik terug naar Kalvarija, waar ik rustig wachtte tot ze me kwamen arresteren. Ik heb me niet verstopt. Toen Pietras Kerschoeljes met de paard-en-wagen kwam, zag hij me meteen en reed naar de militie. Ik had kunnen weglopen, maar heb dat niet gedaan. Pietras heeft me niet geslagen, hij vroeg alleen maar: ‘Maritje, waarom heb je dat gedaan?’ Hij had medelijden met me en ik begon te huilen. Misschien had ik ook alleen maar medelijden met mezelf.

Terwijl we bij de militie zaten te wachten, at hij een stuk brood en ik keek naar hem, want ik had natuurlijk alweer honger. Ik had mijn hele leven honger geleden. Hij begreep meteen wat ik wilde, brak het brood doormidden en ook iets van de zelfgemaakte kaas en gaf me die beide stukken. Ik zei alleen maar zachtjes dankjewel.

Het rechtbankgebouw van Kalvarija stond vlak bij de kerk, het stond een beetje laag, aan de steile oever van de ŠešupImage. Daar brachten ze me naartoe en stopten me in een cel voor verdachten in voorarrest. Dat was op 18 december 1955, een kleine week voor kerst. Het duurde bijna zes weken tot ik op 31 januari 1956 werd veroordeeld. De rechtszitting was na bijna vijf minuten al afgelopen, men stelde me maar een paar korte vragen. ‘Heb je gestolen?’ ‘Ja.’ ‘Wat heb je gestolen?’ ‘Rubberlaarzen en dekens.’ ‘Waarom heb je gestolen?’ Ik vertelde dat ik liever in het kamp wilde zijn waar ik werk en een dak boven mijn hoofd zou hebben dan rond te zwerven. Ze vroegen me ook nog: ‘Ben je bij de autoriteiten geweest?’ ‘Ja, daar ben ik geweest.’ En toen ik vertelde dat ik daar had gevraagd of ik weer moest stelen om weer in het kamp te komen en dat de kolonel ja had gezegd, wilde de rechter me niet geloven. Geen ambtenaar van de militie zou zo’n raad geven. En daarna volgde het vonnis: zes jaar voor diefstal en sa brodasjnitsjestva, landloperij.

Op etappe

In februari 1956 werd ik van Kalvarija naar Kaunas gebracht en kwam weer in de grote hoofdgevangenis. Dit keer bleef ik daar een paar weken tot er genoeg vrouwen waren voor de etappe, zo heet dat in het Russisch als gevangenen ergens naartoe worden gebracht. Eerst gingen we met de tsjorni voron, de zwarte Raben, naar het station. Daarna werden de gevangenen in de wagons opgesloten. Dat kende ik allemaal al. De reis ging eerst niet verder dan Orsja, daar stond de peresilka, een enorme verzamelgevangenis, waar elke dag nieuwe gevangenen werden afgeleverd. Daar hoefden we maar een paar dagen te blijven, tot er genoeg vrouwen waren voor een transporttrein naar de Goelag. In de jaren vijftig bracht men vanuit Litouwen, Estland, Letland, Oekraïne en Wit-Rusland gevangenen naar Orsja, dat aan een centraal spoorwegknooppunt ligt. Van hieruit gaat het in westelijke richting naar Minsk, Vilnius en Kaliningrad, in oostelijke richting naar Moskou en Vladivostok, maar ook naar Riga en Sint-Petersburg, Kiev en Rostov aan de Don.

We werden uitgeladen op de centrale binnenplaats van de gevangenis en even later moesten we aantreden, in de houding gaan staan en onze naam en strafmaat opnoemen. Daarna moesten we een lange steile trap op, want de cellen bevonden zich op de tweede en derde verdieping. Voor me liep een oude vrouw met haar spullen in een groot geruit laken, maar het lukte haar niet die zware bundel naar boven te slepen. De gevangenisbewaarder duwde de vrouw keihard in de rug zodat ze op de trap viel en hij brulde tegen haar: ‘Noe, staroetsjka, sjvelis! Schiet op, oudje, kom eindelijk eens in beweging!’ Ik liep achter deze vrouw en toen ik dat zag, werd ik woedend en begon tegen die man te schreeuwen, in het Russisch. Daarna draaide hij zich om en begon tegen mij te schreeuwen. Ik wilde opkomen voor die oude vrouw en zei: ‘Waarom duw je haar, ze heeft toch geen kracht meer? Stelt u zich eens voor dat iemand uw eigen moeder zo omver zou duwen. U hebt zeker het recht om te doen wat u wilt.’ Hij schreeuwde terug: ‘Saknis soeka! Hou je bek, straathond die je bent!’ Toen werd ik nog kwader. Het was niet mijn bedoeling zijn epaulet los te trekken, maar ik wilde hem in zijn gezicht slaan, voor die ‘straathond’. De man had dat in de gaten, pakte mijn hand en draaide me opzij zodat ik struikelde. Om niet van de trap te vallen, hield ik me aan hem vast en daardoor scheurde zijn epaulet los. Hij gaf me meteen een paar oorvijgen, maar toen werden de gevangenen snel in de cellen opgesloten. Terwijl hij wegliep zei hij tegen me: ‘Zo, schurftige straathond, daarvoor zul je nog wat beleven!’

In de cel werd een proces-verbaal opgemaakt waarin stond dat ik de ambtenaar op de trap had aangevallen. Dat ik voor die oude vrouw was opgekomen, was niet belangrijk. Ze huilde en smeekte, maar het hielp niets. Ook de andere vrouwen kwamen voor me op, maar zonder succes. Het proces-verbaal werd zo opgemaakt als zij wilden en ik moest tot het volgende transport naar de kelder, in de isoleercel.

Het was er koud, er was geen verwarming, geen matras, alleen een kale houten plank voor de nacht. Ik ben meteen gaan liggen en opeens kwamen er drie bewakers binnen die mijn mond dicht hielden en me om beurten verkrachtten.

In de cel ernaast zat een gevangene die alles hoorde, hoewel ik niet kon gillen. Die man klopte op de deur en ze deden open en vroegen wat hij wilde. ‘Geef mij dat meisje,’ zei hij en die drie mannen lachten. ‘Wat wil je dan met haar? Die is nu toch helemaal kapot!’ zeiden ze. Een van hen pakte me toch bij de schouder en sleepte me naar de gang. ‘Wat krijgen we daarvoor?’ vroegen ze aan de gevangene. Ik zag dat hij uit de zijkant van zijn mond twee kiezen haalde, twee gouden kiezen, en daarna duwden ze me zijn cel in. Ik ging in een hoekje zitten, ik dacht dat het nu door zou gaan en zat daar in elkaar gehurkt als een bang hondje.

Nadat ze de deur op slot hadden gedaan en lachend waren weggelopen, ze waren stomdronken, begon de man heel rustig tegen me te praten. Hij was jong, maar een paar jaar ouder dan ik, en hij had overal tatoeages, dat weet ik nog. Hij zei: ‘Rustig maar, je hoeft niet bang te zijn, want ik doe je niets.’ Van de bewakers had hij nog een zak tabak gekregen, volgens mij was het merk Belomorkanal, Wittezeekanaal. ‘Rook je?’ vroeg hij en ik knikte. Daarop stak hij een sigaret voor me aan en stopte hem in mijn mond. ‘Hoe heet je? Hoe oud ben je? Waar kom je vandaan?’ vroeg hij en ik antwoordde in mijn slechte Russisch. Hij merkte meteen dat ik geen Russin was en ik vertelde dat ik uit Litouwen kwam. ‘Ik heb je niet nodig, ga maar op bed liggen, ik doe je niks,’ zei hij nog en gaf me zijn jas als deken.

Ik lag te rillen, van angst en de kou, ik was helemaal kapot. Mijn mond bloedde, omdat ze me hadden geslagen nadat ik een van hen had gebeten. De gevangene had me nog een doek gegeven en mijn mond afgeveegd. Ik lag daar onder zijn jas en keek naar hem; hij liep heen en weer in zijn cel en maakte sportbewegingen met zijn armen. Ik dacht steeds: het is toch niet waar, het is toch niet mogelijk dat hij me met rust laat... En toen ben ik in slaap gevallen.

De volgende ochtend maakte de man me heel vroeg wakker. Hij wist dat de bewakers algauw zouden komen en me naar mijn eigen cel zouden brengen. Het gerinkel van de vele sleutels kon je al van verre horen. Het was een vreemd gevoel, ik had die man het liefst omhelsd, voor zijn menselijkheid. Hij zat immers zelf in de isoleercel en hij had me niets aangedaan, me zelfs zijn jas gegeven. En iets te roken. Toen ik wegging gaf hij me nog een paar sigaretten en een mapje lucifers, een voorraadje voor de volgende dagen.

De man was een Rus, dat had ik tijdens het gesprek gemerkt, en een echte vor v sakonje, een beroepsmisdadiger. Voor een eenvoudige dief had echt niemand aan een touwtje briefjes en sigaretten laten zakken. Dat heb ik later gezien; ik zat daar immers nog een paar dagen, en hij vroeg me steeds of de bewakers me met rust lieten. Dat had hij vast met hen afgesproken. De man had bepaalde vrienden in die gevangenis en stond veel hoger in de hiërarchie dan de andere dieven. Hij was een slimme dief en echt geen slecht mens. Een slecht mens zou me nooit zo behandeld hebben.

Vrouwenstrafkamp Poekso-Osero

We werden in getraliede passagierstreinen naar Orsja gebracht. Daarna ging het verder in gigantische Pullmanwagons. De Sovjets hadden deze goederenwagons tijdens de oorlog uit de vs gekregen. Op de drie verdiepingen hoge naren, houten britsen, moesten een paar duizend vrouwen een plekje vinden. Niemand wist waar we naartoe gingen. Sommige vrouwen huilden, andere zongen, er werd niet veel gepraat. Tja, waarover hadden we in deze situatie ook moeten praten? Veel vrouwen hebben tijdens de hele reis geen woord gezegd.

Eerst vochten een paar vrouwen om de beste plaatsen, dat waren de plaatsen op de onderste britsen, de plaatsen bij de deur en de vier raampjes. Boven was er vrijwel geen lucht om te ademen. In de wagon stond een ketel met water en eentje voor je behoefte, en de stank was verschrikkelijk. Wij jongeren konden het nog wel volhouden, maar de oudere vrouwen vielen flauw. En toen was er weer sprake van een beetje medemenselijkheid: we hebben de vrouwen die flauwgevallen waren naar de raampjes gesleept zodat ze lucht kregen. Een paar ervaren vrouwen vermoedden dat het transport naar de oblast Archangelsk ging, en misschien zelfs naar Workoeta, want de trein reed door de eindeloze taiga steeds maar in noordelijke richting.

Toen we in kamp Poekso-Osero aankwamen, was de winter bijna afgelopen, maar het duurde nog een paar weken voordat de sneeuw echt begon te smelten. De reis van Orsja naar het kamp had vijf of zes dagen geduurd, want de wagons met de gevangenen waren steeds weer losgekoppeld van de treinen die volgens de gewone dienstregeling reden. Dan stonden ze urenlang op een zijspoor tot ze aan de volgende trein werden gekoppeld. Op een bepaald moment bleef de trein staan en hoorden we honden blaffen, waarna de deur werd geopend. Het was vroeg in de ochtend, bij zonsopkomst, en er stroomde frisse lucht naar binnen. Wat er daarna gebeurde zal ik nooit vergeten, want iedereen wilde als eerste die stinkende wagon uit. We werden meteen omringd door soldaten met honden en naar het kamp gebracht. De ingang lag vlak bij een meertje.

Poekso-Osero was een groot dorp aan het eindpunt van een zijspoor dat honderdtachtig kilometer ten zuiden van Archangelsk van de lijn Moskou-Kotlas-Archangelsk in oostelijke richting afbuigt, de taiga in. Deze Mechreng’skaja Lijn met zijn vele aftakkingen was eind jaren dertig aangelegd door gevangenen en werd nu alleen nog gebruikt voor het transport van gevangenen en goederen naar en van de strafkampen. Toen ik daar zat, was Poekso-Osero – met zijn kampen waarin midden tot eind jaren vijftig steeds tussen de tien- en veertienduizend gevangenen woonden – het beroemd-beruchte kampsysteem van Kargopol. Nu zijn de meeste strafkampen verdwenen, alleen in een straal van een paar kilometer rondom de Russische raketbasis Plesetsk zijn nog kampen met verzwaard regiem. Het Kosmodrom en de kosmonautenstad Mirnij waren in mijn tijd, eind jaren vijftig, nog maar in de planningsfase.

Toen wij daar in maart 1956 arriveerden, werd iedereen meteen over het kamp verspreid. Behalve ik. Omdat ik nog maar net achttien was geworden, wilde de kampleider mij niet in dit ‘verbeterings- en werkkamp’ opnemen. Hij zei: ‘Ik heb hier een veel te zwaar contingent, en dit meisje is te jong, zij hoort hier nog niet.’ Vervolgens ontstond er een enorme ruzie tussen de leider van het konvooi die ons hiernaartoe had gebracht en de kampleider, Aleksej Vassiljevitsj Pavlenko. Voor ons was hij altijd grasjdanin natsjalnik, burger kampleider. Niet tovarisjtsj, kameraad, nee, we noemden hem burger.

Pavlenko en de officier van het transport maakten zo luidruchtig ruzie, dat ik alles kon horen. ‘De trein is al weg,’ zei de officier, ‘we kunnen dat meisje toch niet zomaar onder de arm nemen en ergens anders naartoe brengen.’ Ik zat in de prochodnaja, de doorgangssluis van de gevangenis. Ze hebben me daar zelfs eten gebracht, zo lang heeft het geduurd voor er een beslissing was genomen. Toen kwam er een vrouw in uniform naar me toe die me naar een barak bracht.

Op het kampterrein stonden tientallen van die barakken, allemaal van dikke houten boomstammen die door gevangenen waren omgehakt. Ook ik werkte drie dagen later bij de houtkap. De woonbarakken, elk voor tachtig tot honderd vrouwen, bestonden uit één enkele grote ruimte met steeds twee britsen boven elkaar en in het midden een grote kacheloven. In mijn barak woonde bijna niemand van de vrouwen met wie ik in de wagon had gezeten, maar er werd Litouws gesproken. Ze wezen mij mijn slaapplaats, ik kreeg een matras, een deken en een hoofdkussen gevuld met watten, zoals in die tijd gebruikelijk was.

Het duurde niet lang tot weer een vrouwelijke soldaat ons nieuwelingen naar de banja, het badhuis, bracht waar we ons moesten wassen. Daar keek een gevangene, een soort verpleegster, meteen of we luizen hadden. We moesten onze handen in de lucht steken en dan werden we grondig bekeken. Ons hoofd werd behandeld met een poeder, vervolgens kwam er een heel grote doek overheen en moesten we nog een tijdje blijven zitten. Daarna kregen we eindelijk een klein stukje grijszwarte zeep en konden we onze onderbroekjes en sokken en wat we verder nog hadden wassen. Daarna kregen we kleren: kousen, broeken tot aan de knieën en hemden zonder knopen die we met een touwtje moesten dichtmaken. Daar overheen droegen we zwarte kleren, een zwarte gewatteerde jas en broek, en grote laarzen. Later kregen we vilten laarzen voor de winter. Twee dagen lang mochten we uitrusten in de barak en pas daarna moesten we in het bos gaan werken.

We moesten heel erg wennen aan de ruwe manier van praten. Je hoorde eigenlijk alleen maar commando’s, ’s ochtends vroeg al schalde het uit de overal op het kampterrein opgehangen luidsprekers: ‘Opstaan! Aantreden voor het aftellen! Barak nummer 1 afmarcheren naar de eetzaal!’ Ik vond dit gedril maar pesterij. Op het omheinde kampterrein, waar op alle wachttorens bewapende soldaten zaten, moesten wij in formatie naar de eetzaal marcheren! Alleen ’s avonds, als we vrij waren, mochten we gewoon over het terrein lopen. Ik kon naar de bibliotheek gaan wanneer ik wilde, maar vóór het eten moesten we gescheiden in formatie en in de maat naar de eetbarak.

‘Verheffing door arbeid!’

Toen wij, de nieuwkomers, na deze twee dagen respijt eindelijk naar de houtkap gingen, moesten we naar buiten door de grote kamppoort waaraan links en rechts grote spandoeken hingen met de leuzen ‘Verheffing door arbeid!’ en ‘Met een zuiver geweten naar de vrijheid!’ We gingen naar een enorm stuk land midden in de taiga. De bomen daar waren door andere strafgevangenen al geveld, op dezelfde lengte gezaagd en weggehaald. Alleen de boomstronken stonden er nog. Al snel kwam een enorme trekker. Wij vrouwen bevestigden kettingen aan de boomstronken en aan de trekker, die de stronken eruit trok en ze allemaal op een grote hoop sleepte. We hoefden alleen nog maar de kleinere stukken hout te verzamelen die overal lagen en een vuur maken. Dat was onze eerste opdracht. Dat lijkt licht werk, maar we moesten de norma, de norm, halen. De norma was heel belangrijk. Eerst werd gezegd welk oppervlak de hele brigade moest afwerken en daarna deelde de brigadierin ons in: ‘Jullie met z’n vijven, tot vanavond doen jullie dit stuk; jullie met z’n vijven op de hoek doen dat stuk en jullie met z’n vijven moeten het vuur aanmaken.’ Alles werd geregeld. Je móést die norm halen, anders kreeg je strafnok pajok, dat was de kleine strafportie eten. Ik heb elke dag mijn uiterste best gedaan, want ik wilde geen honger lijden.

Na een paar dagen probeerden de andere gevangenen de nieuwkomers te onderdrukken. Eerst keken ze hoe we werkten en daarna zeiden ze opeens: ‘Maria! Zo heet je toch? Jij moet vandaag hier helpen!’ ‘Waarom moet ik dat doen? Ik heb hier met mijn vrouwen genoeg te doen.’ ‘Nee, je moet hier helpen!’ Eerst vlogen de woorden heen en weer, daarna volgden oorvijgen en daarna klappen. Tot de brigadierin kwam en brulde: ‘Perestantje, perestantje! Rabotajtje! Hou op, hou op! Jullie moeten werken!’ ‘Als jij de brigadierin bent, leg me dan maar eens uit waarom ik voor hen moet werken!’ schreeuwde ik terug. Ze vertelde me dat ik het toch moest begrijpen, dat er elke dag wel iemand ziek was en dat de obsjaja norma gehaald moest worden, dat was de norm voor de totale brigade. De een moest de ander helpen. Maar dat wilde ik niet, want ik wist dat de vrouwen voor wie ik moest invallen helemaal niet ziek waren, maar volkomen gezond en ook jong genoeg om te werken. Maar ik was vooral boos op de vrouwen die in mijn barak in het kamp bij het vuur zaten en zich vermaakten. De vrouwen die hun werk deden, haalden daardoor hun eigen norm niet en kregen minder te eten. ’s Avonds bij het uitdelen van het brood zaten zij te huilen, omdat ze maar heel kleine porties kregen met een houten prikker erin met een papiertje eraan waar hun naam op stond. Toch hadden ze bijna voor twee gewerkt. Ik kon en ik wilde dat niet begrijpen. Daarom weigerde ik consequent om mee te werken aan dit onrechtvaardige systeem.

Op een dag waren wij een keer allemaal buiten bij de houtkap en weer weigerde ik om het werk te doen van de anderen, van de vijf of zes blatnije die in elke brigade zaten. Dat waren vrouwen die altijd rondliepen alsof ze wilden zeggen: ‘Ach, wat zijn wíj toch leuke vrouwen...’ Dat waren geen kameradinnen. Opeens kwamen de andere vrouwen uit de brigade naast me staan. We hadden een houten knuppel in de hand en er werd gescholden met woorden die in het Duits niet bestaan en die je alleen in een kamp kunt horen. ‘We hebben genoeg voor jullie gewerkt, het is genoeg,’ zeiden ze. En ze wilden niet toelaten dat de wilde, die dikaja, dat was ik, werd mishandeld. Zelfs de oudere vrouwen kwamen in opstand. Wat er daarna gebeurde was een kleine revolutie. Daarop liep de brigadierin naar de kampleider om hem te vertellen wat er aan de hand was, dat de ene groep de andere voor zich wilde laten werken, maar dat ze zich dit niet meer lieten welgevallen. Daarna kwam ik in een andere brigade en heerste er weer vrede, maar er werd nog wel altijd verschrikkelijk gevloekt en gevochten.

Een tijdje heb ik met de paarden gewerkt. Dat had ik geleerd in mijn jeugd in Litouwen. Ik moest de dieren ’s ochtends en ’s avonds voer en drinken geven, en ze daarna voor de kleine wagen spannen waarmee alles op het kampterrein werd vervoerd. We moesten bijvoorbeeld het water naar de barakken brengen en het hout uit het bos halen. Ik bestuurde de wagen zelf, dat was niet moeilijk omdat de paarden naar me luisterden. De leider van de paardenstal en de paardenbrigade heette Bojko. Hij was al behoorlijk oud, maar hij sloeg altijd zijn arm om me heen om me te troosten. Als iemand van de kampleiding erbij was, moest ik hem grasjdanin Bojko, burger Bojko, noemen, maar anders was hij voor mij altijd gewoon djadja Bojko, oom Bojko.

Bojko was een lange, oudere man met een sterk lichaam die, heel ongewoon in Rusland, zelden een muts droeg. Daarom kan ik me zijn al wat dunner wordende spierwitte haar goed herinneren. Hij was een van de vrije burgerarbeiders die met hun gezin in het nabijgelegen dorp woonden of in een van de huizen die in de loop der tijd een paar meter van de kampomheining waren gebouwd. Bojko had nooit achter tralies gezeten, dat heeft hij me tenminste nooit verteld. Maar hoe had hij anders in dit afgelegen, ongastvrije hoekje van de Sovjet-Unie terecht kunnen komen dan als strafgevangene of banneling? Als een van de miljoenen sovjetburgers die vooral in de jaren dertig en veertig waren vervolgd en naar de Goelag gestuurd; heel vaak zonder ergens schuldig aan te zijn. Veel van de mannen en vrouwen die deze hel hadden overleefd, vestigden zich in de buurt van het oude kamp. Maar misschien was Bojko ook wel een van de aanhangers gevolgd die in de ban waren van Stalin? Hij praatte daar nooit over. Daar was de tijd ook nog niet rijp voor.

Bojko liep elke ochtend nog voor de dienstbespreking ‘zijn’ paardenstal binnen, waar hij door enkele van de veertig tot vijftig middelgrote, sterke en robuuste paarden werd begroet. Hij genoot elke keer weer van hun gesnuif en gehinnik. Dat kon ik heel goed begrijpen, dat verging mij net zo. De menselijke leden van de paardenbrigade wachtten ondertussen op onze chef in zijn werkkamer, die meteen rechts voorbij de hoofdingang van de stal lag. De kamer was spartaans ingericht. Bojko had geen bureau, maar zat aan een grote tafel die midden in het vertrek stond. Als je bij hem kwam, ging je op een van de beide stoelen zitten die in een van de mannenkampen was geproduceerd. Als alle ongeveer twintig leden van de paardenbrigade er waren, gingen ze op de banken zitten die langs de muren stonden. Bojko bewaarde al zijn paperassen in een kast die hij uit voorzorg met een groot hangslot afsloot, hoewel hij in het kamp nog nooit bestolen was.

Bojko was een kalme man die nooit tegen de gevangenen schreeuwde en zich hoogstzelden opwond. Hij interesseerde zich alleen voor het welzijn van zijn paarden en daarom lette hij heel goed op de manier waarop de verschillende vrouwen zijn dieren behandelden. Als een van hen niet goed oplette of zelfs hardhandig was, ging hij meteen naar de kampleiding en liet de gevangene uit zijn brigade verwijderen. Maar hij had veel waardering voor de manier waarop ik met de paarden omging.

Mijn eerste paard was Meren, een eigenzinnige bruine wallach met dikke zwarte manen. Hij was ontzettend sterk en had een goede lange pas, maar hij werkte alleen als hij zin had. Meren kon zomaar blijven staan en vertikte het dan, als een koppige ezel, om door te lopen. Maar ik moest de norm halen. Daarom heb ik bij Bojko vaak over dat paard geklaagd, maar dan zei hij alleen maar: ‘Ik weet het, hij blijft net zo lang staan als hij wil. Je moet maar zien hoe je het redt.’ Meren heeft me één keer gebeten; het litteken zit nog steeds op mijn linkerborst; toen wij aardappels moesten aanaarden heeft iemand hem van achteren geslagen. Eén vrouw moest het paard leiden en de andere de ploeg sturen. We wisselden elkaar altijd af bij dit werk. Ik leidde Meren toen hij bleef staan, waarop de andere vrouw hem van achteren een klap met de teugels gaf. Hij protesteerde en steigerde, en toen hij weer beneden kwam, beet hij me. Ik had weliswaar een foufajka aan, maar hij beet zo hard dat ik een open wond had. Zoiets had hij nooit eerder gedaan en daarom begreep ik dat er iets niet klopte. Daarna ontdekte ik dat hij wel vooruit wilde lopen, maar dan meteen weer terugdeinsde en ik zag dat er een draad van het halsstuk van het tuig was losgeraakt. Die prikte steeds in zijn borst; het bloedde zelfs al een beetje. Nadat ik die draad had weggebogen, kalmeerde hij meteen en de rest van de dag heeft hij braaf meegeholpen met het aanaarden van de aardappels.

Als de mooie jonge Gorlinka er niet was geweest, zou ik nog heel lang met dit paard zijn blijven werken. Gorlinka, tortelduifje betekent dat, was een appelschimmel met veel temperament. Dat paard was me al meteen opgevallen. Maar helaas liet Gorlinka zich op driejarige leeftijd nog door niemand berijden en ook niet voor een wagen spannen.

Toen de hoefsmid een keer kwam, had hij ook veel met dit jonge paard te stellen, want ze liet zich niet beslaan. Ik zag dat de mannen de merrie achter de stal kwelden: ze hadden zo’n strakke lus om haar onderlip gebonden dat het bloed eruit spoot, het paard van pijn door de knieën zakte en plaste. Ik had zo’n medelijden met haar, ze kreunde zo hard. Daarna ging ik naar Bojko en zei: ‘Zelfs een paard kan niet zo veel pijn verdragen.’ Hij vroeg: ‘Hoezo, wat bedoel je? Wat moeten we dan doen?’ Ik zei dat de mannen me moest helpen om haar het tuig aan te doen en voor de slee te spannen. Daarna klemde ik me vlug op mijn knieën in de slee vast en zei: ‘Nu loslaten!’ Toen ging de jonge merrie er als een gek in galop vandoor. Het was geen winter, maar ook geen voor- of najaar, de akker achter de stal was pas geploegd en een paar kilometer lang. Daarom was ik niet bang dat ze me ergens om zou gooien. Eerst reageerde ze niet op de teugels, ze merkte me niet eens op omdat ze het bit tussen haar tanden had geklemd en vooruit stormde. Ik had veel respect voor dit paard, want ik had allang gezien dat ze niemand bij zich in de buurt liet komen. Om de merrie en mezelf te kalmeren, praatte ik tegen haar. ‘Toe dan, loop maar, loop maar, rotzak!’ zei ik tegen haar. ‘Als je wilt lopen, loop je maar, dat moet je zelf weten. Er ligt nog een heel grote akker voor ons.’

Na een tijdje merkte ik dat ze het bit niet meer vasthield en ik probeerde voorzichtig om te draaien. Ik had ontzettend veel medelijden met haar, ze zat onder het schuim, van hoofd tot staart. En toen ze niet meer kon, ging ze stapvoets lopen en liet haar hoofd hangen. Ik wist wat dat betekende. In Litouwen had ik namelijk gezien hoe de boeren een paard voor het eerst inspanden, net als ik met Gorlinka had gedaan. Hoe kon ik dat anders weten?

Toen ik met dat uitgeputte paard weer bij de stal kwam, stonden de mannen op ons te wachten. Ze hadden het schouwspel van begin tot eind gevolgd. Ook Bojko was erbij. Gorlinka stond met hangend hoofd te rillen. Zonder enig probleem liet ze zich door mij uitspannen, met stro droogwrijven en een deken over zich heen leggen. Trots als een wereldkampioen bracht ik het paard naar de stal. Ik zei tegen Bojko dat ik die merrie wilde houden. Nog een paar dagen lang moest dat jonge dier de slee over de akker trekken, tot ik het aandurfde om een wagen met wielen te nemen. Zodra ik goed met haar kon rijden, werd de ‘wilde Gorlinka’ mijn werkpaard en was Meren uitgediend.

Volgens mij was de actie met Gorlinka de reden dat Bojko me vroeg hoe het kwam dat ik zo goed met paarden kon omgaan. Hij had lang op me gelet en zich erover verbaasd hoe snel ik ’s ochtends mijn paard kon inspannen en hoe precies ik ermee kon sturen. Hij vroeg me naar zijn kantoor te komen, gaf me wat Machorka om te roken en zette een kop hete thee voor me neer. Hij vroeg wie me had geleerd een wild paard te temmen. Ik vertelde hem dat ik dat als kind in Litouwen had geleerd. Hij vroeg waar mijn ouders waren en ik zei alleen maar dat ik geen ouders had. Later heb ik hem mijn hele verhaal een keer verteld, dat ik mijn ouders in de oorlog was kwijtgeraakt en in mijn eentje door Litouwen had gezworven. Bojko had mijn dossier nooit gezien, alleen ik heb hem verteld dat ik Duitse ben.

Na een tijdje bleek dat de kleine Gorlinka behalve mij niemand bij zich in de buurt liet komen. Dat was niet goed, want ook de paarden moesten een minimumaantal uren per dag werken. Dus als ik een keer om welke reden dan ook niet kon werken, stond Gorlinka op stal. Later kreeg ik de opdracht naar de taiga te rijden, maar dat bleek heel lastig met Gorlinka omdat ze te nerveus was. Ze was niet zo stabiel als Majka, Weterok en de andere paarden. In het bos moesten we de boomstammen naar de plek slepen waar ze werden weggehaald en dan moesten de paarden langzaam en voorzichtig lopen. Dat kon Gorlinka niet, zij moest altijd snel lopen, het liefst draven. Toch zei ik tegen Bojko dat ik zou proberen haar mee te nemen naar het bos, omdat ze verder niemand gehoorzaamde. Hij vond het goed, maar betwijfelde of ik samen met haar de norm wel zou halen. Maar alles ging goed en dus heb ik met dit paard gewerkt tot ik uit het kamp werd vrijgelaten.

Ook in mijn vrije tijd was ik bijna elke dag bij Gorlinka in de stal, omdat ik met íémand moest praten en er altijd wel iets te vertellen was. Vaak heb ik geklaagd over mijn leven, haar verteld dat ik moe was en ook geen moeder meer had. Haar moeder was al naar de slager gegaan. Gorlinka was altijd heel rustig als ik tegen haar praatte. Als ze op stal stond kon ik haar van achteren benaderen, ze heeft nooit geprobeerd me te trappen. Mijn dochter kent het verhaal van Gorlinka, zij is gek op paarden en ze vroeg steeds weer hoe het toen was. Ik heb haar alles verteld en ten slotte zei ze teleurgesteld tegen me: ‘Dan was je een verraadster! Toen je werd vrijgelaten, waarom heb je dat paard dan in de steek gelaten?’ Bojko had namelijk gezegd: ‘Als dit zo doorgaat, als Gorlinka alleen naar jou luistert, dan moet ze naar de slager als jij er niet meer bent.’

Bojko vroeg me vaak wat er van me moest worden als ik mijn straf had uitgezeten, maar daar had ik geen antwoord op. Dan zei hij tegen me: ‘Kun je je voorstellen dat je na dit kamp en na de kampschool ooit dierenarts zult worden?’ ‘Ja, dat kan ik wel,’ zei ik. ‘Maar hoe moet dat dan?’ ‘Wacht maar, ik help je wel,’ beloofde hij. Maar hoe hij dat wilde doen, heeft hij me helaas niet verteld.

Taiga

Het kamp was bijna zelfvoorzienend en dat moest ook wel. Als het ’s winters hard sneeuwde waren we vaak dagenlang van de buitenwereld afgesneden. Pas als de sneeuw die de wegen en straten dagenlang onbegaanbaar kon maken, was gedooid, was het kamp weer bereikbaar. In Oost-Pruisen, Litouwen en later in Nazarovo duurde de dooiperiode veel langer dan in Poekso-Osero. Zodra de sneeuw hier, in Noord-Rusland, eind mei begon te dooien, ging dat meestal heel vlug. Dan was de sneeuw opeens weg, en was alles van de ene op de andere dag groen. Je kon de planten gewoon zien groeien.

Bouw- en brandhout haalden wij vrouwen uit het bos, en water in grote houten tonnen uit het vlakbij gelegen meer. Dat gebeurde tot het kamp eind 1994 werd gesloten. De gevangenen hielden kippen, eenden en koeien en verbouwden op met veel moeite gerooide delen van de taiga groenten: aardappels, witte kool, rode bieten. Wortels en uien kan ik me niet herinneren. Bijna alles produceerden we zelf, alleen rogge, tarwe en gerst werden met paard-en-wagen uit het dorp gehaald.

Het brood werd in het kamp in een kleine bakkerij gebakken. We kregen ons dagelijks rantsoen – ik weet niet meer hoeveel ons dat was – steeds ’s avonds en dat was vervelend, omdat we het brood meteen moesten opeten – dat deed iedereen – anders werd het ’s nachts gestolen. Je kon het niet in porties verdelen zodat je de volgende ochtend bij het ontbijt nog iets had. Dat was echt een probleem, want verder kregen we niet veel goeds te eten: ’s ochtends thee en brij, ’s middags verdunde brij en ’s avonds brij met brood.

Na de oogst, die als het weer meewerkte meestal zo goed uitpakte dat ons vrouwenkamp ook de nabijgelegen mannenkampen en het dorp Poekso-Osero kon voorzien, moest de groente een beetje worden schoongemaakt en gedroogd voordat het in diepe kuilen in de grond werd opgeslagen. Onder de sneeuwlaag bleef het goed tot de volgende lente, vaak zelfs tot de volgende oogst.

Met mijn paardje ploegde ik de akkers, pootte ik aardappels en plantte ik de groenteplantjes die andere vrouwen, die fysiek niet zo sterk waren als ik, in maart of april in de kas hadden voorgetrokken. Daar mocht ik niet werken, ik reed alleen de mest met de paardenslee of de paard-en-wagen naar binnen, zodat de groente op de warme broeibakken kon worden voorgetrokken. Zo groeide het in Poekso-Osero veel sneller dan elders, want anders zou het ook niet rijp zijn geworden. De groeitijd voor de aardappels was meestal lang genoeg, maar witte kool en rode bieten bleven vaak heel klein. Terwijl wij oogstten, konden onze paarden een beetje uitrusten tot de wagen volgeladen was. Ook voor het vee werd gezorgd. In de zomer werd twee keer op het drassige land hooi gesneden, opgetast om te drogen en vervolgens naar de schuren gebracht.

Hooien was extreem zwaar werk door de myriaden muggen die, zodra het warm werd, boven het water hingen. Daar in het noorden heb je heel kleine mugjes, wij noemden ze moezkitos, maar misschien waren het kriebelmugjes. Ze stortten zich in dikke grijze zwermen op ons, de zwetende arbeidsters, en waren niet onder de indruk van de rook van de Machorka, laat staan dat ze zich hierdoor lieten wegjagen. Vaak konden we amper nog iets zien. Die muggen waren zo agressief dat we de mouwen van onze katoenen jassen om onze polsen moesten binden, omdat die beestjes daar anders naar binnen kropen om ons te prikken. De meeste vrouwen kregen er pijnlijke blauwe plekken van, ik ook. Omdat we geen handschoenen hadden, waren onze handen door die steken steeds dik opgezwollen. Pas in het tweede jaar kregen we muskietennetten die we over ons hoofd konden trekken.

Voordat we begonnen met hooien, werd ons gevraagd wie al eens met de zeis had gewerkt. Dan moest je een stap naar voren doen en laten zien wat je kon. Dat had ik in mijn jeugd geleerd en toen kon ik het ook goed, maar hier moesten we in het water staan en het gras zo laag mogelijk afsnijden, omdat het natte gras het beste was. Naast me werkte een keer een jonge vrouw, een Litouwse of Letse, die per ongeluk de punt van haar zeis onder mijn knie in mijn been sloeg. Dat deed verschrikkelijk veel pijn, maar omdat we in het water stonden zag ik niet meteen dat ik bloedde.

Maar meestal was ik ingedeeld voor het boswerk op de taiga. Zolang er sneeuw lag, dus in de herfst, winter en lente, velden we daar bomen, vooral grote dikke grove dennen die naar de mannenkampen werden gebracht waar een zagerij was. Het enige gereedschap dat wij strafgevangenen hadden, waren een bijl en een bijzonder scherpe zaag die we met z’n tweeën heen en weer trokken. Op veel winterdagen was het erg koud, vaak wees de thermometer tussen de dertig en de veertig graden onder nul aan. Vanaf de boomtoppen viel er sneeuw op onze nek, waar die meteen smolt omdat we door dat zware werk ontzettend zweetten. Daarom was onze groep meestal in een wolk damp gehuld. Nadat we een boom hadden geveld, moesten we eerst met de bijl de zijtakken er afslaan en daarna de stam in stukken zagen. Dat was heel zwaar werk en het was bijna onmogelijk elke dag de norm te halen. Maar dat is mij bijna altijd gelukt. Dankzij mijn sterke vuisten en mijn fysieke kracht noemden de vrouwen me ‘ijzeren Maria’.

Ik ben nog altijd gek op de taiga, ook al is die tegenwoordig anders dan vroeger. In Poekso-Osero groeiden in die tijd prachtige berken en heel hoge, rechte en dikke grove dennen. Die bomen heb je volgens mij niet in Duitsland. Tijdens een perekoer, een rookpauze, wilden we altijd allereerst onze rug strekken. Die deed namelijk altijd pijn door dat zware werk. Dan gooide ik zelfs midden in de winter dennentakken op een hoop en ging daar op mijn rug op liggen. Het was prachtig om naar de toppen van de dennen te kijken die hoog boven je een beetje heen en weer wiegden, alsof je in een wiegje lag. Dan kon je alles vergeten en heel ver weg vliegen, overal en nergens aan denken. Toen dacht ik nog altijd dat mijn moeder op me neer keek. Ik heb vaak met haar gepraat, dan vertelde ik haar dat ik niet wist wat er van me moest worden en dat ik de enige Duitse was in het kamp en heel ver bij mijn zus en broer vandaan was. Dan vroeg ik haar of ze wist waar mijn vader was. En dan zei ik tegen haar dat ik mijn vader en mijn zus en broer ooit nog eens zou gaan zoeken, in Oost-Pruisen.

Een groot wonder was het severnoje sijanije, het noorderlicht. Dat had ik in Litouwen nog nooit gezien, ook later in Nazarovo kwam dat niet voor. Maar in Archangelsk kwam het zelfs heel vaak voor. De eerste keer dat ik het noorderlicht zag, was ik bang; ik weet niet waarom. Dat is heel vreemd: de halve hemel is groen, blauw, donkerblauw, paars. En het beweegt, maar heel langzaam. Je denkt: O god, straks valt de hemel op mijn hoofd! Het is helemaal windstil, zodat je buiten een lucifer kunt aansteken en het vlammetje niet eens flikkert. Tijdens het noorderlicht is het altijd ontzettend koud, ongeveer min veertig graden en bij die temperaturen hoefden we niet te werken. Ik herinner me dat iemand van ons die eerste keer zei: ‘Het begint!’ ‘Wat begint?’ vroeg ik. ‘Nou, het licht!’ De ramen waren vrij klein, maar die vrouw had het noorderlicht toch al gezien. We waren altijd ontzettend lui als we vrij waren: de meeste vrouwen sliepen of kaartten; ik las altijd. Maar die keer heb ik mijn boek snel weggelegd, mijn foufajka aangetrokken en ik ben naar buiten gegaan en toen zag ik het. Het woord ‘mooi’ past hier niet, dat is veel te zwak, want als je het noorderlicht ziet hou je onwillekeurig je adem in. Veel vrouwen ergerden zich, omdat dit betekende dat het nog kouder was geworden. Andere vrouwen stonden net als ik heel lang voor de barak te kijken. Later wachtte ik altijd op het noorderlicht, omdat ik het zo prachtig vond. Vaak duurde het een dik halfuur, het schoof langs de horizon als een gordijn dat heel zachtjes opbolt in de wind. Zelfs in de bioscoop kun je niet zoiets moois zien.

De hele natuur in het noorden was prachtig, van de lente tot de herfst, hoewel de zomer ontzettend kort was. Op de weilanden en in de moerassen stonden wilde bloemen en aan de oever van het meer stonden enorme gele en witgele zwaardlelies die je blik altijd naar zich toe trokken. Maar er waren ook kleine bloemen en er groeide witte vogelkers die later blauwe eetbare bessen kreeg.

In het bos en de moerassen groeide van alles waarmee we ons dieet konden aanvullen. Eerst had je massa’s dikke, rode, zure veenbessen. Een paar weken later zoete vossenbessen; die vonden we zelfs in de winter, als we de bomen zo dicht mogelijk bij de grond moesten afzagen. Zodra we de vaak twee meter hoge sneeuw hadden weggehaald, vonden we onder bij de boomwortels niet zelden bossen bevroren vossenbessen. Daar sabbelden we op alsof het ijs was, veenbessenijs, verrukkelijk was dat! Of er paddenstoelen groeiden weet ik niet meer, in de nazomer en de herfst waren we nooit in het bos, maar aan het oogsten op de akkers. Behalve veenbessen en vossenbessen groeiden er ook morosjka, grote felgele bessen die ik daarna nooit meer heb gezien. Ze waren zoetzuur. Later heb ik het opgezocht in een boek en het waren kruipbramen, gele bosbramen of veenbramen.

Er stonden berken, dennen en grove sparren en ook een paar eiken, maar die waren veel kleiner dan in Oost-Pruisen. Bovendien groeide er heel mooi wild gras en stonden er allerlei bloeiende planten. En monnikskap, dan weet ik nog heel goed, die had prachtige blauwe bloemen, maar was wel giftig. Zo koud als de winters waren, zo heet waren de korte zomers. Vaak was er dan heftig onweer met verschrikkelijke donder en regen, waarbij er gelukkig nooit iets gebeurde.

Kamphiërarchie

Voor mij, als nieuweling in het kamp, was er alleen nog een plekje op de bovenste brits; de beste plaatsen beneden waren natuurlijk allang bezet. Later kreeg ik ook een plekje beneden, dat was gezelliger, en bovendien ging het niet anders. De vrouw onder me was een keer nat geworden en daarna nog een keer. Eerst schold ze me uit en daarna hebben ze me geslagen. In het kinderstrafkamp was het precies zo gegaan: niemand wilde geloven dat ik er niets aan kon doen. Iedereen dacht dat ik op die manier een goede plaats wilde veroveren. En toen ik in Poekso-Osero door acht, negen vrouwen te pakken werd genomen, slaagde ik er niet in ze van me af te schudden. Pas toen ik zei: ‘Echt waar, ik doe het niet expres. Dit doe ik al sinds de oorlog, daar mogen jullie me niet voor slaan!’ begrepen ze dat ik de vrouw onder me niet expres nat had gemaakt en kreeg ik een plekje beneden, midden in de barak, daar waar de grote tegelkachel stond. Deze kachel werd de hele nacht door de barakoudste opgestookt.

Deze vrouw ging nooit uit werken, hoewel ze heel sterk was, maar bleef altijd in het kamp. ’s Ochtends vroeg, als wij nog sliepen, haalde zij onze gewatteerde kleren en vilten laarzen uit de grote droogkamer. Zodra de brigades ’s ochtends naar hun werk waren gegaan, maakte zij schoon, stookte de kachel op en schonk water in de lange wasbak in de wasruimte. Dat water haalde ze altijd met een houten emmer, met een kleine paard-en-wagen, net zo eentje als waar ik mee reed. Het water voor het hele kamp, waarin ongeveer tweeduizend gevangenen woonden, kwam uit het meer. De hele dag reden verschillende paardenspannen heen en weer. ’s Zomers waren het karren met grote wielen en ’s winters sleeën. Op een paar plekken liepen lange, brede vlonders het water in, zodat ze daar met de paarden naartoe konden rijden en de houten tonnen in het schone water konden laten zakken.

Op zomeravonden kwamen daar vaak mannen uit het naburige dorp naartoe; ze rookten, visten en haalden kilo’s vis uit het water. ’s Winters stonden ze urenlang roerloos op hun houten kistjes naast de kleine wakken die ze in het ijs hadden geboord. Dat konden we zien vanuit het kamp dat iets hoger lag. Maar wij kregen niets van die zoetwatervissen. Wij kregen kilka, sprot, kleine gezouten visjes, maar die kwamen niet uit dat meer. Daar heb ik nog altijd de pest aan. Die zijn zo klein, die kun je heel gemakkelijk eten. Ze werden altijd met gerstepap gekookt. Soms kregen we dat wekenlang elke dag, afschuwelijk! Of we kregen sjtsji, koolsoep. Vooral als het lente werd, kregen we dagenlang hetzelfde te eten, omdat de voorraden dan bijna op waren.

De barakoudste, de starosta, was goed voor me, misschien omdat ik de jongste was in het kamp. Uit dankbaarheid voor haar vele vriendelijke woorden hielp ik haar na een tijdje ’s avonds om alle natte kleren naar de droogkamer te brengen. ’s Ochtends stond ik vroeger op om haar te helpen alles weer op te halen, zodat zij niet zo vaak heen en weer hoefde te lopen. En als ik iets te roken had, deelde ik dat met haar. Dan zaten wij, hoe verschillend we ook waren, in de wasruimte onder het lampje en praatten een beetje over ons leven. Deze vrouw, een Russin, vertelde me dat ze al sinds 1953 in de Goelag zat, omdat ze een beetje te blij was geweest toen de grote leider Stalin was gestorven. Haar buurvrouw in de kommoenalka, de gemeenschappelijke woning, had haar aangegeven.

Veel van de vrouwen in mijn barak, de meesten misschien wel, waren echter misdadigsters, meestal zware criminelen. Er waren vaak vechtpartijen, want er was altijd wel eentje die hogerop wilde in de hiërarchie, die de baas over de anderen wilde spelen. Toen ik dat voor het eerst meemaakte, begreep ik waarom de kampleider me niet had willen opnemen. Hier zat echt een stelletje zware misdadigsters, gewelddadige vrouwen. Het waren bijna allemaal blatnije, beroepsmisdadigsters. Steeds weer probeerden ze mij te onderdrukken, maar ik kon goed met mijn vuisten werken en dat hadden ze al snel door. Met mijn vuisten en met mijn voeten. Zelfs met mijn hoofd kon ik klappen uitdelen. Ik was het er niet mee eens dat enkele vrouwen overdag in onze barak zaten te roken en tsjefir dronken, heel sterke zwarte thee, en dat ik dan hun norm moest halen. Toch was ik niet erg driest en ik heb niemand onderdrukt, maar ik wilde gewoon niet voor anderen werken.

Die misdadigsters hadden vaak geen enkele moraal, dat heb ik gezien en vaak genoeg aan den lijve ondervonden. Soms speelden ze kaart met als inzet het leven van een vrouw. Degene die het spel verloor, moest dan een andere vrouw vermoorden. Het klinkt ongelooflijk, maar dat gebeurde toen echt. Op een ochtend stond het hoofd van een jonge vrouw op de trap, de ogen waren open en ze had een speelkaart in de mond. Dat was afschuwelijk, haar lijk hebben we later in de tonnetjesplee gevonden. Twee jaar later werd er eenzelfde soort moord gepleegd en vonden we ’s ochtends in de tonnetjesplee weer een lijk; haar benen staken er bovenuit en ze was al bevroren. Niemand heeft ooit ontdekt wie dat had gedaan. Zulke gruwelijke dingen gebeurden vooral in de vrouwenstrafkampen en werden meestal gepleegd door vrouwen die twintig jaar of langer moesten zitten en niets meer te verliezen hadden.

Maar als de blatnije tóch op de gruwelijkste gewelddadigheden werden betrapt, kwamen ze onder verscherpte bewaking in de bur, de barak oezilenover regima, oftewel de isoleercel. Deze beide barakken stonden in een hoek van het kamp, afgescheiden door een paar rijen prikkeldraad met een strook ertussen waarin herdershonden liepen. Die strook noemden we de ‘dierentuin’; er stonden geen wachttorens op de hoeken. ’s Nachts werden die barakken verlicht door schijnwerpers. Ik heb ook vaak in de isoleercel gezeten voor vechtpartijen, maar gelukkig nooit in de bur, want dan had ik opnieuw voor de rechter moeten verschijnen en was ik zeker veroordeeld tot een gevangenisstraf in een kamp met een strenger regiem.

In Poekso-Osero zaten vrouwen die hun kinderen hadden vermoord of mannen hun geslacht hadden afgesneden en zelfs vrouwen die meerdere mensen hadden vermoord. Zij moesten twintig jaar of meer zitten. En ik zat daar wegens ‘landloperij’ en omdat ik iets had gestolen! Toen was ik er al woedend over omdat ze me daar naartoe hadden gestuurd, en dat ben ik nu nog. Ik verdiende het niet om in dat erge kamp te zitten en voor mijn leven te moeten vechten.

Net als in het kinderstrafkamp Kinesjma keken de soldaten op de wachttorens ook in Poekso-Osero werkeloos toe als de vrouwen elkaar tot bloedens toe sloegen, hoewel ze de kampleiding hadden moeten roepen of de vrouwen uit elkaar hadden moeten trekken. Wij hadden geen messen of vorken, alleen lepels. Maar die lepels kon je even scherp maken als een mes en daarmee kon je je tegenstander tijdens een vechtpartij in de buik steken. Ik had ook zo’n scherpe lepel, maar die gebruikte ik alleen om mijn brood te snijden. Hoewel ik vaak in de verleiding ben gekomen...

In de jaren negentig zaten in dit kamp nog altijd vrouwen die wegens gewelddaden waren veroordeeld. Dat hoorden we tijdens de filmopnamen. Zij werkten nog altijd in de houtkap. Maar niet lang na ons bezoek werd het kamp gesloten.

Behalve de vele zware misdadigsters en de paar kleine dievegges zat in ons kamp ook nog een grote groep politieke gevangenen. Onze kampleider Pavlenko luisterde naar de mening van deze ‘politieken’ die op basis van paragraaf 58 waren veroordeeld. Als het maar even kon, gaf hij hun zelfs betere werkplekken, in de keuken bijvoorbeeld.

Toen de politieke gevangenen in mijn barak merkten dat ik werd onderdrukt, gingen ze naar hem toe en vroegen hem om ‘de wilde’, zo werd ik in het begin genoemd in het kamp, over te plaatsen naar hun brigade, ‘anders vermoorden ze haar’. Ik zat al onder de blauwe plekken en kon alleen nog onder begeleiding van een stuk of zes of tien vrouwen naar de tonnetjesplee gaan, omdat de anderen uit mijn brigade me wilden mishandelen. Kampleider Pavlenko vond dat goed en zodoende kwam ik in de arbeidsbrigade van de ‘politieken’ en in een andere barak. De paragraaf-58-vrouwen kwamen vooral uit Estland, Litouwen en Letland; er zaten maar heel weinig Russinnen bij.

De vrouwen uit de Baltische staten hielpen me vaak omdat ze medelijden met me hadden. Velen waren vertegenwoordigsters van de intelligentsia. ‘Intelligent’ was in de Sovjet-Unie jarenlang een scheldwoord, en alleen al daarom waren ze verdacht. Je kon al naar de Goelag worden gestuurd als iemand gewoon zei dat je een anticommunistisch lied had gezongen of een antisovjetgrap had verteld. De vrouwen in mijn kamp waren lerares of arts, en er was ook een vrouw van een predikant bij. De Litouwse artsen hadden de Waldbrüder bijvoorbeeld geholpen, maar veel vrouwen hadden geen idee waarom en waarvoor ze veroordeeld waren, waarom ze een gevangenisstraf van tien, vijftien of zelfs vijfentwintig jaar moesten uitzitten.

Toen ik nog maar een paar maanden in het kamp was, sleurden de misdadigsters me een keer mee naar hun barak. Zoals in alle sovjetkampen vonden ook in Poekso-Osero verkrachtingen plaats door vrouwen op medegevangenen – deze vrouwen moesten de man spelen – en er werd zelfs ‘getrouwd’. Ze bonden me vast op een houten brits, hielden mijn mond dicht en hebben me laten zien hoe dat gebeurde, de liefde tussen vrouwen. Het was maar goed dat de vrouwen uit mijn barak, die uit Litouwen en Estland, merkten dat ik niet op het werk was. Zij gingen naar Pavlenko en vertelden hem dat dat jonge wicht verdwenen was. Ze wisten ook dat ze me niet lang daarvoor hadden mishandeld. Daarna werden alle barakken doorzocht en werd ik uiteindelijk gevonden.

Leren, leren, leren

Nadat we de hele dag keihard hadden moeten werken, kwamen we ’s avonds in de barak, lieten ons op onze brits vallen en wilden alleen nog maar slapen, slapen, slapen. Maar op een bepaald moment had ik de bibliotheek ontdekt. Dat was een groot vertrek met veel planken met boeken erop. Er was ook een lijst met namen van auteurs, maar dat wist ik eerst niet. Een gevangene werkte in de bibliotheek. Toen ik daar de eerste keer was en me had aangemeld, vroeg ze wat ik wilde lezen. Ik had geen idee. Het was niet zo dat daar maar tien boeken waren, nee, er was heel veel keus, ook al waren het allemaal oude boeken. Ik heb Mayne Reid gelezen, Cooper en Jack London. Die boeken heb ik verslonden, het ene na het andere, en zo leerde ik langzaam maar zeker ook heel goed Russisch.

Vaak praatte ik met de andere vrouwen over de boeken. In het begin vroeg ik: ‘Wat betekent dit woord?’ en dan vertelden ze in het Litouws wat het was. Algauw had ik geen hulp meer nodig en als de anderen allang sliepen, zat ik nog in de plasruimte. Daar was een klein gloeilampje als nachtverlichting en daar heb ik urenlang zitten lezen. Ik ging bijna elke avond naar de bibliotheek om een nieuw boek te halen. Er waren veel buitenlandse boeken, maar ook Russische, Flaggen auf den Türmen (Vlaggen op de torens) van Makarenko bijvoorbeeld. Makarenko was een pedagoog die zich in de Sovjet-Unie inzette voor weeskinderen. Later hoorde ik dat hij dat continue achterlijke gemarcheer al in de jaren twintig in de ‘kinderkolonies’ had ingevoerd. Hij beschouwde dat als een goede opvoedmethode en aan hem hadden we die schertsvertoning dus te danken.

Toen heb ik natuurlijk ook De moeder van Gorki gelezen, en Aleksej Tolstoi; dat is iemand die altijd met veel fantasie schreef, ook over andere planeten. Dat is niet die man die Oorlog en vrede heeft geschreven, maar dat boek heb ik natuurlijk ook gelezen. Jules Verne las ik ook graag. Twintigduizend mijlen onder zee en andere boeken van hem verslond ik meestal in één nacht. Bovendien las ik alles wat met indianen te maken had. Ik wist wel dat Jules Verne een fantast was en dat de dingen die hij in zijn boeken beschreef niet konden, maar ik was er vast van overtuigd dat indianen wel bestonden en het is altijd mijn droom geweest om ooit eens naar hen toe te kunnen reizen. Ik had het gevoel dat ik in hun land samen met hen in vrede zou kunnen leven.

In dat kleine langwerpige gebouw waar de bibliotheek zich in bevond, was ook de kampschool. Als je wilde kon je daar na het werk naartoe, maar het moest niet. Ik ging regelmatig naar de lessen, ook al vond ik het vaak erg zwaar om me na het vermoeiende werk daarvoor nog op te peppen. Ik wilde altijd goed leren schrijven en lezen en daarom marcheerde ik erheen. Ik had een doel, dat wilde ik bereiken en daarom vond ik het niet zo erg. De leraressen waren ook gevangenen, vooral vrouwen uit mijn barak.

We hebben schrijven geoefend, maar begonnen eerst weer met het abc, om goed en mooi te leren schrijven. Bijna elk lesuur was er dictee en soms moesten we hardop – er werd alleen Russisch gepraat – iets voorlezen uit de boeken. Ten slotte kregen we ‘huiswerk’: iets in het boek doorlezen en dat de volgende avond navertellen. Dan werd zelfs naar onze mening gevraagd. Volgens mij hadden onze leraressen geen vast lesprogramma. De vakken rekenen, aardrijkskunde en geschiedenis bestonden niet. De belangrijkste vakken waren lezen en schrijven. Je kreeg geen getuigschrift, geen attest; ik ben mijn hele leven ongeschoold gebleven en daar schaamde ik me voor. Als me daar later naar gevraagd werd, zei ik altijd zelfverzekerd: ‘Ik heb de Fünfklassenschule afgemaakt.’ Dat kon niemand controleren en het was absoluut geloofwaardig.

Het kamp had natuurlijk ook een eigen ‘club’. Die bevond zich in de eetzaal, waar ook de ‘vrije bezigheden’ plaatsvonden. Hier waren verschillende kunstgroepen, bijvoorbeeld een koor, een dansgroep en een theatergroep. Ik zat alleen op het koor, want ik kon goed zingen. Eerst moest ik zelfs samen met een ander meisje zingen, helemaal alleen en helemaal vooraan op het podium. Maar dat ging niet zo goed, ik was te verlegen.

We zongen allerlei liedjes en die oefenden we net zo lang tot we geen fouten meer maakten. Liedjes uit de films Wolga, Wolga en Zirkus bijvoorbeeld, dat zijn films met Ljubov Orlova, een heel beroemde en geliefde actrice. Er waren ook vrouwen die heel goed konden dansen, de Oekraïense karpak bijvoorbeeld, begeleid door accordeon. Op bepaalde feestdagen moesten we samen optreden, met oudjaar, op 1 mei en op Internationale Vrouwendag, op 8 maart. Bovendien op 9 mei, de Dag van de Overwinning, en op de Dag van de Oktoberrevolutie in november. Dan was er elke keer een echt concertprogramma, waar ook de familieleden van de kampmedewerkers uit het dorp naartoe kwamen omdat daar geen dom koeltoery, cultureel centrum, was.

De kampleiding vond het een goed teken als iemand lid was van zo’n groep. We moesten immers betere mensen worden in het kamp? Na korte tijd vonden ze al dat ik op de goede weg was, dat stond ook in mijn papieren, en dat bleek een groot pluspunt toen de commissie uit Moskou kwam. Het was ook belangrijk dat ik al zonder bewaking met de paarden buiten het kamp mocht werken.

Valentina

Toen ik een paar maanden in het kamp zat, kwam Valentina Aleksejevna Djakova. Ik was al een beetje bevriend geraakt met verschillende vrouwen uit de Baltische staten. Ik had meer vertrouwen in de Litouwse vrouwen dan in de Russische. Met Valentina was dat anders. Ik weet niet meer wanneer het was, maar het moet al winter zijn geweest. Ik weet nog wel heel goed waarvoor ze was veroordeeld. Valentina had als verkoopster gewerkt in Nazarovo, dat niet ver van Krasnojarsk in Centraal-Siberië ligt. Daar kwam ze vandaan en daar woonden ook haar ouders en haar broers en zussen. Ze had niets gestolen, maar bij een kassacontrole werd geconstateerd dat een bepaald bedrag ontbrak en daarvoor had Valentina een paar jaar strafkamp gekregen. Vanuit een ander kamp had ze al een brief naar Moskou geschreven en om gratie verzocht, waarna ze een paar jaar strafvermindering had gekregen. Dat was al bijna een bewijs voor haar onschuld, een bewijs voor het feit dat iemand anders dat geld had gestolen. Terwijl Valentina Aleksejevna wachtte tot ze werd vrijgelaten, stuurde men haar nog een paar maanden naar Poekso-Osero. De administratieve afwikkeling duurde in de jaren vijftig vaak heel lang.

Valentina kreeg in mijn barak de onderste brits, niet ver van mijn nare vandaan. Vreemd genoeg had ze meteen en zonder geruzie zo’n goede plek gekregen. En dat terwijl ze verder zo bang en terughoudend was dat ik haar met mijn vuisten moest verdedigen zodat niemand probeerde haar etensrantsoen of zelfs haar peredatsja, de pakjes van thuis, af te pakken. Na een tijdje wisten de anderen dat ik Valentina beschermde en lieten haar met rust.

Valentina was maar een jaar ouder dan ik, ze was geboren in 1936, en ze rookte. Tijdens het roken hebben we elkaar leren kennen. Dat was in de tijd dat ik altijd verschrikkelijk honger had en steeds moest overgeven. Om de honger te onderdrukken rookte ik ontzettend veel. Ze stond een keer naast me en zei: ‘Eigenlijk zou je niet moeten roken.’ Ik zei: ‘Dat gaat je niets aan, bemoei je er niet mee!’

Ze had een paar keer gezien dat ik moest overgeven. In die tijd werkte ik in het bos. En toen ik ’s nachts steeds heen en weer moest lopen en ontzettende rugpijn kreeg, begreep ik pas wat er met me aan de hand was. Behalve een paar vrouwen uit mijn brigade wist niemand iets, ook de kampleiding en de medewerkers niet. Ik had vroeger al eens gezien dat een vrouw een kind kreeg en toen stond ik op de uitkijk. Of ze het vermoord heeft weet ik niet. Maar tijdens het schoonmaken van de tonnetjesplee heb ik meer dan eens een klein lijkje gevonden. De vrouwen hadden die kinderen waarschijnlijk niet willen hebben en de vrouwen die al langer in het kamp zaten, wisten zeker niet dat ze sinds midden 1954 geen extra gevangenisstraf meer kregen als ze een kindje aborteerden. Tussen 1937 en 1954 zijn om die reden bijna vierhonderdduizend vrouwen in het strafkamp terechtgekomen.

In de kampen werden steeds weer kinderen geboren. Ergens in de buurt, een paar honderd kilometer van Poekso-Osero vandaan, was zelfs een speciaal kamp voor moeders met kinderen. Die vrouwen waren of tijdens hun voorarrest of tijdens het wekenlange transport bevrucht, of ze waren al zwanger van hun man. Maar het kwam ook voor dat vrouwen in het kamp zwanger werden, als van de wind. Daar waren mannen, weliswaar alleen mannen in uniform, maar die waren natuurlijk ook niet heilig. Vooral de jongere vrouwen hadden vaak iets met de leiders van de bewakers en gingen elke avond naar hen toe, naar het wachtlokaal. Ook werden altijd vrijwilligsters gezocht om de kleine kazerne schoon te maken. God mag weten of het daar echt wel vies was. De plaatsvervangende kampleider is zelfs een keer verliefd geworden op een knappe gevangene en is toen al zijn sterren kwijtgeraakt.

Toen mijn kind ’s nachts geboren werd, wist ik niet wat ik ermee moest doen. Ze lag tussen mijn benen en begon opeens zachtjes te huilen. Het was niet echt huilen, eerder een mèh-geluidje, zoals een klein geitje maakt. Ik wilde mijn knieën tegen elkaar drukken om te voorkomen dat iedereen wakker werd. Valentina sprong overeind, kennelijk had ze niet geslapen, en zij voorkwam dat ik dat deed. Ik weet niet waarom, dat heb ik haar nooit gevraagd. Ze zei alleen maar: ‘Niet doen! Dat is een zonde! Doe niet net zo beestachtig als die anderen!’ Ik had haar een keer verteld dat ik geen familie had, dat had ze onthouden en nu zei ze: ‘Deze week kom ik vrij en voor alles wat je voor mij hebt gedaan, je hebt me hier in het kamp altijd beschermd, zal ik je helpen. In Siberië heb ik ouders en broers en zussen, en daarom zal ik je kind meenemen.’

Als ik me bij de kampleiding had gemeld, zou ik geen straf hebben gekregen. Je hoefde niet bang te zijn voor strenge maatregelen als je een kind had gekregen. Toch ging ik akkoord met Valentina’s voorstel. Ik wist waar dit kind vandaan kwam en in de nacht waarin ze geboren werd, vertelde ik Valentina wat er in Orsja was gebeurd. Tot slot zei ik: ‘Verdomme, weet je, ik heb dit kindje te danken aan die drie mannen in Orsja. Maar ik ben al helemaal gewend in dit kamp en daarom wil ik hier graag blijven tot mijn straf erop zit!’ Ik schreeuwde gewoon, zodat de andere vrouwen wakker werden. Maar ze mopperden alleen maar en zeiden dat we stil moesten zijn.

Valentina zei tegen me dat ik het kind de borst moest geven, maar ik had helemaal geen borsten. De volgende ochtend is zij met het bundeltje naar de dokters gegaan en ging ik aan het werk. Valentina hoefde die week niet meer te werken, omdat haar papieren al klaar waren. Iemand van de brigade zei dat ‘die wilde’ een beetje ontzien moest worden. ‘Zij mag nu nog geen zwaar werk doen,’ zei ze. We waren toen al een paar weken in de taiga bomen aan het kappen. Ze heeft me zelfs lappen gegeven voor tussen mijn benen.

Buiten zeiden een paar vrouwen eerst: ‘Wij hebben er niets mee te maken, jij bent echt niet de eerste die dit overkomt.’ Maar een paar vrouwen hebben die eerste dagen toch wat werk voor mij gedaan. De norm moest in elk geval worden gehaald, maar ik kon niet werken omdat ik nog steeds bloedde. Valentina zei tegen de kampleiding: ‘Dit is het kind van Maritje, maar zij kan het kind niet gebruiken omdat ze geen familie heeft. Ik neem haar wel mee.’ Zonder het mij zelfs maar te vragen, gaf de kampleiding Valentina Djakova toestemming om mijn kind, het kind van ‘die wilde’, mee te nemen toen ze werd vrijgelaten.

Nu denk ik, en dat denk ik al jaren, dat ik het kind onrecht heb aangedaan en iets verkeerds heb gedaan. Ik had naar de autoriteiten moeten gaan en zeggen dat het niet goed met me ging, dat ik steeds moest overgeven. Dan zouden de dokters hebben geconstateerd dat ik zwanger was en dat dit was gebeurd toen ik al in de gevangenis zat, na de rechtszaak. Ze zouden me niets hebben verweten, me alleen naar een ander kamp hebben gestuurd, waar het werk minder zwaar zou zijn geweest. Maar ik heb de hele tijd keihard gewerkt, met zware boomstammen gesleept. Toen mijn zwangerschap zichtbaar was, fluisterden de vrouwen tegen me: ‘Je kunt een kind ook afdrijven door met zware boomstammen te slepen.’ Ik wilde dat kind niet, ik haatte dat kind al voordat het was geboren en ik heb met mijn vuisten op mijn buik gestompt.

Ik heb maar met één vrouw over mijn toestand gepraat. Dat was de vrouw die ik daarvoor had geholpen toen zij haar kind kreeg en voor wie ik bij de tonnetjesplee op de uitkijk heb gestaan. Zij zei tegen me: ‘Ach, je moet er gewoon niet aan denken, er gewoon niet aan denken!’ Ze vertelde me dat het kind er vlug in zou vallen en niet zou lijden. Dat het niet zou weten wat hem overkwam.

Valentina heeft voorkomen dat ik mijn kind in de tonnetjesplee heb gebaard en ze heeft het kind echt meegenomen toen ze werd vrijgelaten. De artsen gaven haar een paar blikken gecondenseerde melk mee voor onderweg, als voeding voor het meisje. Dat hoorde ik pas later. In het kamp probeerde ik het kind zo snel mogelijk te vergeten.

Winter in de taiga

Het hele kamp was tot aan de daken ondergesneeuwd en de noordoostenwind veranderde in een ijskoude sneeuwstorm, de boeran, die steeds ongelooflijke hoeveelheden sneeuw met zich meebracht. Als zo’n storm dreigde – en dat gebeurde elke winter een paar keer – waren in elke barak bewakers die met enorme houten sneeuwschuivers waren uitgerust. Dag en nacht moesten twee vrouwen bij de deur staan en de sneeuw voor de hoofdingang van de barak wegvegen. Iedereen kwam aan de beurt, alleen de blatnije onttrokken zich daaraan. De boeran duurde vaak twee, drie dagen en nachten en huilde zo luid dat je niet kon slapen. Het werk buiten het kamp werd gestopt, de enigen die bleven werken waren degenen die voor de beesten zorgden en de vrouwen in de keuken en de bakkerij.

Iedereen had een halfuur sneeuwdienst en daarna mocht je uitrusten. Ik vond het altijd leuk, want ik kon erbij zingen. Ik heb zelfs sneeuw geschoven voor de vrouwen van wie ik wist dat ze oververmoeid waren. Dan zei ik: ‘Ik doe jouw sneeuwdienst ook wel, ga jij maar liggen.’ Dat paste wel bij mij. Ook in de taiga, bij het houthakken, werkte ik wel voor andere vrouwen. We moesten immers ik weet niet meer hoeveel kubieke meter hout verwerken, maar voor mij was het geen zwaar werk, omdat ik fysiek zo ontzettend sterk was. Daarom hielp ik anderen om de norm te halen, maar daar had ik geen last van, echt niet.

Als de boeran was gaan liggen, lag de sneeuw torenhoog naast de ingang en staken alleen nog het dak en de schoorsteen van de barak erbovenuit. Dat was prachtig. In Nazarovo hadden we later ook een paar keer een stevige boeran, zodat de sneeuw tot aan het dak lag. In Siberië moesten alle deuren altijd naar binnen opengaan, omdat je anders niet naar buiten kunt komen als je ingesneeuwd bent. Maar op die manier kon je zodra de sneeuwstorm voorbij was naar buiten gaan en een gat maken. Dat heb ik vaak meegemaakt. Er was ook een ongeschreven regel: Je moet meteen naar de buren gaan en hen helpen als dat nodig is.

Als de boeran woedde, was er geen enkele verbinding tussen het kamp en het dorp. Maar als het weer rustig was geworden, moesten we meteen het stuk van het spoorbaantje schoonvegen dat het kamp tot op heden met het dorp verbindt. We werkten meestal in het donker, omdat daar in het noorden ’s winters maar weinig uren daglicht is. Het maanlicht was voldoende om in de sneeuw alles te zien. Wij vrouwen groeven probleemloos lange gangen in de sneeuw. Vanuit het dorp kwam ons dan een bulldozer tegemoet die de sneeuwhopen opzijschoof. Dat enorme voertuig kon je al van verre horen, zo’n lawaai maakte dat.

Eén keer hebben we midden in de winter, toen we bij de houtkap waren, een beer gezien. We waren niet bang, want hij was ver weg. Bovendien kon ons weinig gebeuren omdat we werden bewaakt door gewapende soldaten die honden bij zich hadden. Toen we de beer zagen, waren de honden al onrustig. Een beer die in de winter wakker is en rondloopt, vormt een gevaar. Een van de soldaten bleef achter om ons te bewaken en de anderen zijn de beer achternagegaan, maar ze vonden alleen de sporen; hij was de bergen al in. In die omgeving leven ook wolven, maar die heb ik nooit gezien, alleen horen huilen.

In de tijd dat ik in het kamp zat heeft niemand geprobeerd te ontsnappen. Tja, waar hadden ze in de taiga ook naartoe moeten gaan? Toch werd steeds waarschuwend gezegd: ‘Het eerste schot gaat in de lucht, het tweede in de benen!’ Elke ochtend vond hetzelfde ritueel plaats: alle vrouwen marcheerden naar de poort en werden nog een keer geteld; daarna ging de poort open en werd de hele werkbrigade door het zogenaamde konvooi, soldaten met honden, in ontvangst genomen; buiten het kamp werden de gevangenen nog een keer geteld; en ten slotte noteerde de verantwoordelijke bij de sluis hoeveel vrouwen hij voor het werk in ontvangst had genomen. Voordat we mochten weg marcheren, brulde een onderofficier altijd: ‘Eén stap naar links of naar rechts geldt als vluchtpoging. De bewakers hebben het recht zonder waarschuwing te schieten!’ Gelukkig is er nooit iets gebeurd waarvoor de soldaten moesten schieten.

‘Met een zuiver geweten naar de vrijheid!’

In 1959 werden de dossiers van alle gevangenen in de Sovjet-Unie – meer dan één miljoen mensen – gecontroleerd op de vraag of ze inderdaad op basis van de op hun misdrijf betrekking hebbende paragraaf waren veroordeeld en of ze de juiste straf hadden gekregen. Bijna één op de vijf werd na dit onderzoek vrijgelaten, onder wie veel politieke gevangenen, vooral uit de Baltische staten. De meesten konden algauw naar huis; zij hadden zich goed gedragen, goed gewerkt en een goede beoordeling gekregen, zodat ze onder de nieuwe strafwet vielen. Velen hadden al acht of tien jaar gevangenschap achter zich en nog evenveel voor zich, maar kwamen vrij. Ook in ons kampgebied, waar vierduizend gevangenen in verschillende kampen rondom het dorp Poekso-Osero gevangenzaten, werden drieduizend uit de Goelag vrijgelaten.

De Moskouse controlecommissie bekeek letterlijk elk dossier. Dat ging natuurlijk heel langzaam, ook al werkten ze echt van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat. Nadat ze een hele dag dossiers hadden bekeken, praatten ze vaak ook nog met de mensen die bij deze dossiers hoorden. Bovendien moesten de kampautoriteiten voor iedereen een beoordeling schrijven.

Toen de commissie bij ons kwam was het oktober. De winter kondigde zich al aan met nachtvorst en de eerste sneeuw. Op een ochtend kwam de kampleider, Aleksej Vassiljevitsj Pavlenko onze barak binnen. Hij had een brief bij zich en somde iedereen op die deze dag niet naar het werk moest. We wisten wat dat betekende, want de commissie was al een paar dagen in het kamp. De vrouwen die vóór mij aan de beurt waren, kwamen huilend het vertrek uit. Waarschijnlijk hadden zij heel lange straffen. Van een paar werd de straftijd bekort, maar bij de meesten gebeurde niets. Daarom had ik niet veel hoop, maar ik wilde per se uit het kamp; het was immers verschrikkelijk en ik was al over de twintig. Ik zei tegen mezelf dat ik het deze keer als ik vrij was wel zou redden, omdat ik vaak met de andere vrouwen had gepraat over de redenen waarom het de eerste keer niet goed was gegaan.

Het gesprek met de ambtenaren uit Moskou was niet gemakkelijk voor me. Zij hadden van tevoren mijn karakterschets gelezen en daarin stond de waarheid over mij, dat ik vaak had gevochten en heel kwaad kon worden. Maar gelukkig stond er ook dat ik heel goed werkte en heel actief en behulpzaam was. Volgens mij heeft dat geholpen. Ze vroegen me van alles, keken me heel vreemd aan en vroegen: ‘Waarom staat hier bij nationaliteit Duitse, hoewel iedereen zegt dat je een Litouwse bent?’ Ik merkte meteen dat ze alles zagen. Ze fluisterden steeds zachtjes met elkaar, wat ik niet kon verstaan en ik vertelde maar de waarheid. ‘Ja, ik ben Duitse.’ ‘Waarom ben je Duitse? Waarom staat bij jouw nationaliteit Duits?’ Toen zei ik: ‘Omdat mijn ouders Duitsers waren.’ ‘Waar zijn je ouders dan?’ Toen heb ik een beetje gelogen en gezegd: ‘Mijn moeder is verhongerd en mijn vader is gestorven.’

In die tijd hoorde ik vaak dat het slecht was voor kinderen als hun vader in het Duitse leger tegen het Rode Leger had gevochten. De Russen hebben de schuld van de vaders altijd op de kinderen overgedragen, dat hadden de Litouwers al tegen me gezegd en ook de vrouwen uit die andere Baltische staten. Daarom zei ik dat ik wees was. Vader had weliswaar nooit gevochten, maar dat wist ik nog niet, en hier wilde ik neutraal blijven. Daarop fluisterden ze weer met elkaar, ik kon niet verstaan wat ze zeiden, en daarna vroegen ze: ‘Stel dat we u nu uit de gevangenis ontslaan, wat gaat u dan doen?’ Zij hadden vy – u – tegen me gezegd en niet meer ty – jij – zoals in dit kamp gebruikelijk was. Ik antwoordde wat velen geantwoord hebben: ‘Ik ben volwassen, ik ben sterk, ik ben gezond, ik zal werken.’ ‘En u moet naar de avondschool, want u hebt geen opleiding.’ ‘Ja, dat is goed, dan ga ik ook naar de avondschool.’ Dat vond ik prima. Daarna stuurden ze me weg. ‘We zullen nu een beslissing nemen, vanavond maakt de kampleider de uitkomst bekend.’ Dat was bij iedereen zo, niemand kreeg die beslissing meteen te horen.

Zolang die commissie in het kamp was, hing Pavlenko elke avond een lange lijst op. Iedereen die die dag bij de commissie was geweest stond erop. In grote letters stonden in de eerste kolom de namen van de gevangenen en daarnaast waren nog drie kolommen: vrijgesproken, zoveel jaar kwijtgescholden, geen verandering. De vrouwen, honderden, stonden al in de kou te wachten tot hij eraan kwam en dat grote vel papier onder de lamp ophing. Dan brak de hel los: sommigen vloekten, anderen omhelsden elkaar en huilden, iedereen krioelde door elkaar, je hoorde vreugdekreten, gevloek en gesnik.

Die avond stond ook mijn naam, Klemajte, op dat papier met daarachter in vette letters: vrijgesproken. Deze keer was ik blij, want ik was ontzettend moe van het harde werk in het kamp. Pas later, diep in de nacht, kwam de angst terug en daarmee de vraag: wat zal er nu van me worden?

De vrouwen die wisten dat ik geen familie had, vroegen me waar ik nu naartoe wilde. Ik had geen idee. Ze zeiden: ‘Luister eens, Bojko had toch gezegd dat je hier mocht blijven als je vrijkomt?’ Bojko wilde regelen dat ik op een school voor dierenartsen kwam, dat had hij al heel vaak gezegd. Ik weet niet waarom ik niet naar Bojko toe ben gegaan, maar volgens mij wilde ik toen gewoon weg, weg uit dat kamp! Ik had het er met de Litouwse vrouwen over hoeveel pech ik had gehad na dat kinderstrafkamp in Litouwen. Dat ik helemaal niet had wíllen stelen, maar dat de winter voor de deur stond en ik geen onderdak had gevonden. Ze zeiden dat ik maar beter niet naar Litouwen kon gaan: ‘Je spreekt nu zo goed Russisch, je kunt ook naar Rusland gaan.’ Ik heb eens rondgevraagd en kreeg heel veel plaatsnamen en adviezen, maar de meesten zeiden dat ik naar een stad moest gaan waar een groot bedrijf was dat veel arbeiders nodig had.

Eerst wilde ik naar Siberië, naar Valentina en mijn dochter. Maar toen dacht ik eraan hoe ik daar dan zou komen, zonder geld en zonder werk, en dat ik dan tegen mijn dochter zou moeten zeggen: ‘Hallo, hier ben ik, ik ben je mammie!’ Daarom besloot ik om eerst een beetje geld te gaan verdienen en pas later naar Valentina te gaan.

Iedereen verbaasde zich erover dat ik mijn keus liet vallen op een heel bijzondere plaats: Bachtsjisaraj, een stadje op de Krim. Een van de vrouwen had het vaak over dit stadje gehad, als de gevangenen ’s avonds over hun vrijheid droomden; ze was daar opgegroeid, dweepte met haar geboortestad waar Poesjkin vaak had verbleven en die vertaald ‘kasteeltuin’ heet en bekendstaat als Aziatische parel op Europees grondgebied. Bachtsjisaraj klonk ver weg van de beschaving, prachtig en verleidelijk, als een onbekende, kleurrijke, heerlijke wereld, waar overal bloemen bloeiden en waar het altijd warm was. De andere vrouwen droomden misschien over een toekomst in het warme, verre Afrika, maar voor mij was Bachtsjisaraj mijn bereikbare paradijs.

Toen de volgende dag de papieren klaar werden gemaakt en ik zonder nadenken als reisdoel Bachtsjisaraj opgaf, vroeg niemand me waarom ik uitgerekend daar naartoe wilde. De commissie had me vrijgesproken en verder kon het niemand iets schelen wat ik van plan was. Ze hadden het druk, elke dag kregen tientallen vrouwen amnestie. Ze hadden geen tijd om na te denken over het lot van één gevangene.

Toen ik voor de kamppoort stond had ik alleen mijn vrijlatingspapieren en een treinkaartje naar Bachtsjisaraj-oblast Krim-Oekraïne in de hand. Ik keek nog één keer naar de enorme spandoeken ‘Verheffing door arbeid!’ en ‘Met een zuiver geweten naar de vrijheid!’ waar ik al honderden keren langs was gelopen. Weer stond op het treinkaartje Bjes prava prodatj: doorverkopen en teruggave verboden, en weer was het herfst. Maar nu was ik geen kind meer: op 21 oktober 1959, op de dag van mijn vrijlating, was ik tweeëntwintig. Ik had twee derde deel van mijn leven op straat of in een kamp doorgebracht. Nu moest alles anders worden, ik wist dat het moeilijk zou zijn, maar een beetje hoop had ik nog wel.