6
In het Westen
Weerzien na meer dan dertig jaar
Tijdens de lange treinreis vroeg ik me af of mijn telegram wel zou zijn aangekomen en of iemand ons van het station zou halen. In mijn coupé zat een ouder echtpaar dat vrijwel nooit een gesprek voerde, maar zich liever in hun boeken begroef. En ik had niets te lezen bij me! Daarom en omdat ik Elena niet bang wilde maken, praatte ik alleen met de conducteur over mijn zorg dat ik moederziel alleen op het station van Braunschweig zou staan. De conducteur was een Pool en reed al jarenlang op het traject Moskou-Parijs, het eindstation van deze trein in het Westen. Die man zei tegen me: ‘Als niemand je afhaalt, zal het een probleem zijn om verder te reizen, zo laat en met zo weinig mensen op het station. Dan kun je maar beter in de grote hal wachten. Daar is het warm’ – het was immers al 23 september – ‘en daar kun je dan tot morgen blijven. Maar als je een politieagent ziet, ga dan naar hem toe en laat hem het adres zien. Hij zal je zeker helpen.’
Toen we in Berlijn waren, stopten we meteen twee keer. De eerste keer kwamen verschillende soldaten met honden onze coupé binnen. Ik had mijn hele leven onder toezicht van militairen geleefd en daarom was ik altijd een beetje bang voor ze; nu ook. Het liefst was ik in een hoekje weggekropen en ik maakte me dan ook heel klein. Ik verstond niets, maar de conducteur vertelde ons dat we al onze bezittingen moesten laten controleren. Inwendig zat ik te zweten, niet vanbuiten. De honden kwamen binnen en snuffelden overal aan. We zaten heel stil en probeerden die beesten niet in de ogen te kijken. Maar het waren prachtige herdershonden, ze glansden en hun vacht was zo mooi dat ik ze het liefst had geaaid. Daarna reed de trein een stukje verder en werd er omgeroepen: ‘Paspoortcontrole!’ Maar deze keer kwamen er geen honden en ook niet zo veel mannen binnen; het waren er maar twee en die zeiden zelfs ‘Bedankt’ en gaven me onze paspoorten terug. Dat zou in de DDR niet zijn gebeurd, daar zouden ze alleen wat hebben gesnauwd.
Toen de trein midden in de nacht op het station van Braunschweig stopte, was mijn voornaamste zorg samen met mijn kind en onze bagage – ik had alleen een koffer en een emmer met bessen – op het perron te komen. Wij waren de enigen die uitstapten en toen stond ik daar, hield de hand van mijn dochter vast – het was heel stil en koud – en opeens hoorde ik alleen maar: ‘Liesabeth!’ en ik dacht dat ik zou vallen. Dat was mijn echte naam, die ik al zo lang niet meer had gehoord. Ik draaide me om en zag een stevige, grote man. Ik wist meteen dat het Manfred was. Ik vergat mijn kind, ik vergat mijn bagage, ik rende naar hem toe, ik omhelsde hem, maar ik kon niet met hem praten. Ik was mijn hele moedertaal immers vergeten. Ik omhelsde hem alleen maar en we stonden allebei te trillen. Ik trilde ontzettend, van de kou en van opwinding.
Manfred kocht twee kartonnen bekers met chocolademelk. Eentje voor mij en eentje voor Elena. Voor het eerst in ons leven dronken we warme chocolademelk. Mijn vader was niet meegekomen naar Braunschweig, wel twee andere mensen, maar die kan ik me niet herinneren. Daarna stapten we allemaal in de auto en reden naar een hotelletje in de buurt. We kregen nog een paar belegde broodjes en thee uit de thermosfles.
De volgende ochtend reden we naar het doorgangskamp Friedland. Midden jaren zeventig kwamen daar vooral migranten uit Polen en Roemenië; uit de Sovjet-Unie kwamen af en toe een paar Rusland-Duitsers. Elena en ik werden medisch onderzocht en er werden röntgenfoto’s van onze longen gemaakt, want in die tijd heerste er tuberculose in de Oostbloklanden, vooral onder arme mensen. Tegenwoordig is dat helaas weer zo. Manfred gaf me bepaalde papieren, maar ik begreep niet waar het om ging.
Ten slotte bracht mijn broer ons naar Wehnen, een dorpje in de buurt van Oldenburg. Manfred belde aan bij een klein huis en toen een man de deur opendeed, wist ik meteen dat dit mijn vader was. In de hal kreeg ik een heel vreemd gevoel. Elena vertelde me later dat ik op mijn knieën was gevallen en mijn armen om de benen van mijn vader had geslagen. Nu denk ik daar niet graag aan terug, maar ik weet nog wel dat ik alleen maar heb gehuild. We huilden allemaal, Manfred, vader, Elena en ik. Manfred is nog een tijdje gebleven, maar later ging hij naar huis. Hij woonde aan de andere kant van het perceel.
Ik kon natuurlijk ook niet met mijn vader praten. Albert Otto, een goed uitziende, magere, lange man met grijs haar, had een maaltijd klaargemaakt, dat was alles. Er was geen feest, niets bijzonders. Alleen ’s avonds kwam een buurvrouw met een boeket bloemen. Margret Otto, Manfreds vrouw en dus mijn schoonzus, lag in die tijd in het ziekenhuis van Oldenburg. Ze had iets aan de lever en ze vertelden me dat dit kwam door alle opwinding om mij. De volgende dag of de dag daarna reed Manfred met mij en Elena naar haar toe. Dat was voor mij een totaal nieuwe wereld, alles was zo schoon en zo mooi. In het ziekenhuis was een verpleegster die Russisch sprak en we hebben even met elkaar gepraat.
Een paar dagen later vertelden ze me met behulp van een tolk, dat ik naar school moest om Duits te leren. Elena moest naar een kostschool, een internaat. In Rusland had ik gehoord dat een internaat voor zieke of domme kinderen was. Ik begreep niet waarom Elena daar naartoe moest, ze was toch heel normaal? Waarom kon ze niet bij mij blijven? ‘De stad Oldenburg zal het internaat betalen,’ zeiden ze. En daarna werd Elena naar Celle gebracht. Dat was op zich al erg, maar het ergste was dat ik niet kon uitleggen, niet kon zeggen dat ik haar bij me wilde houden. Ze was immers nog zo klein. En ik wist niet wat een kostschool of een internaat was. Ook niet waar Celle lag. Ze hielden me een landkaart onder de neus, maar daar begreep ik niets van; daar begrijp ik nog altijd niets van. Ze zeiden gewoon dat het zo moest. Elena moest Duits leren. En ook ik moest naar school. Maar voor mij ging het allemaal veel te snel.
Familiebanden
Toen ik in die nieuwe wereld van Duitsland terechtkwam, was het feit dat ik de taal niet sprak denk ik mijn grootste probleem. De tolk was maar een paar uur aanwezig en onze pogingen om met handen en voeten te communiceren leidden maar zelden tot een goed resultaat. Maar zonder taal kon ik de mensen in mijn omgeving niet duidelijk maken dat ik mijn kind bij me wilde houden. Ik vond dat Elena eerst maar eens rustig aan alles moest wennen, het liefst in het huis van haar grootvader. Dat was haar opa, daar moest ze blijven. Negen jaar lang had ik alles voor Elena beslist en opeens telde mijn mening helemaal niet meer. Elena huilde, ik huilde, maar ze klopten me alleen maar goedbedoelend op mijn schouder, alsof ze wilden zeggen dat alles goed was en goed zou komen.
Voordat Elena begin november 1967 naar het internaat in Celle werd gebracht, kwam er nog een televisieploeg uit Hamburg. De opnamen werden gemaakt in Manfreds huis, want dat was veel groter dan het huis van onze vader. Maar ik vond het heel vreemd dat mijn vader, die me zo lang had gezocht en nu eindelijk had gevonden, er niet bij mocht zijn. Later vroeg ik Manfred waarom. Ik deed erg mijn best de taal te leren en mijn moedertaal kwam algauw weer terug, sneller dan ik had verwacht. Maar op die vraag kreeg ik geen antwoord. Het gebeurde zelfs regelmatig als ik bij Manfred thuis was dat Margret de deur op slot deed als ze zag dat mijn vader eraan kwam, hoewel hij haar allang door het raam had gezien.
Een paar maanden later moest ik het huis van mijn vader al uit, een beslissing die Manfred en Margret alleen hadden genomen. Manfred had gezien dat ik vaak huilde. Ik kon hem niet vertellen dat ik psychische problemen had en dat ik daar met niemand over kon praten. Manfred en Margret hebben in de buurt een woning voor me gevonden en me ernaartoe gebracht. Er stonden twee bedden en een kast die ik nog altijd heb. Die heb ik overal mee naartoe gesleept. Manfred zei tegen me: ‘Hier ga je wonen en Elena zal hier in de vakanties ook naartoe komen. Maar je mag vader niet vertellen dat je hier bent.’ Tegen vader zeiden ze: ‘Liesabeth gaat weg. Ze neemt niets mee, alleen haar kleren en dat wat men haar heeft gegeven.’ Kennissen van Manfred en Margret hadden me heel veel kleren gegeven. Ze waren niet nieuw, maar voor mij betekenden ze rijkdom.
Nadat ze mij naar dat huis hadden gebracht, zeiden Manfred en Margret nog dat het beter voor me was als ik daar alleen woonde. Toch was het huis van vader groot genoeg voor ons allemaal. Het had drie kamers, een voorkamer en een keuken. De kleine woning waar ik nu woonde was na het overlijden van de vorige huurster beschikbaar gekomen. Manfred en Margret hadden de meubels gekocht.
In die tijd praatte ik met niemand. Een paar jaar geleden, toen we de reportage maakten, ben ik samen met de journalisten nog een keer in het huis geweest. Ik heb met de buren gepraat die er al woonden toen Elena en ik daar waren. Niemand kon zich een vrouw met kind herinneren die vanuit de Sovjet-Unie was gekomen. Terwijl we naast elkaar woonden en het huis echt niet groot was!
Toen had Elena voor het eerst vakantie. Vanuit Celle kwam ze met een ander meisje mee naar Oldenburg en daar werd ze door Manfred en Margret opgehaald van het station. Later zeiden ze: ‘We hebben alles voor je gedaan en je hebt ons allerlei verwijten gemaakt.’ Dat klopt, ze hebben alles voor me gedaan, ook al was ik het er niet mee eens. Niemand vroeg naar mijn mening. Manfred en Margret brachten Elena naar onze nieuwe woning. Nu was mijn dochter eindelijk weer bij mij. Vader wist nog steeds niet waar ik woonde. Het was niet ver naar zijn huis, het huis van Elena’s opa. Aan de overkant stond het grote verpleegtehuis voor invaliden, waar mijn vader na de oorlog lang heeft gewerkt. Als je door het park van het tehuis liep, was je al bijna bij zijn huis.
Ik was blij dat het schoolvakantie was en ik Elena weer bij me had. Ik bakte meteen Mehlflinsen, een soort pannenkoeken, terwijl Elena het nieuwe huis bekeek. De volgende dag riep ze al: ‘Ik wil naar opa, ik wil naar opa!’ Ze was nog maar tien, maar ze wist al precies wat ze wilde. Mijn vader had Elena in die korte tijd erg verwend. Eerst liep hij met bananen achter haar aan; Elena wist niet eens wat bananen waren, ze proefde ze wel, maar spuugde ze meteen weer uit. Daarna probeerde hij het met sinaasappels en allerlei snoep, hij had altijd wel iets waarmee hij Elena een plezier wilde doen. Elena was heel mager en haar opa vond dat ze moest aankomen. De oude man dacht altijd dat het kind te lang honger had geleden, hoewel dat nooit het geval was geweest. Als we een keer weinig te eten hadden, had ik zelf niet gegeten.
Na twee of drie dagen was Elena al een beetje bevriend geraakt met de buurkinderen en ze speelden met elkaar tussen de huizen. Opeens zei Elena: ‘Ik ga een stukje lopen.’ Dat vond ik goed, maar ik zei dat ze niet te ver mocht. Op een bepaald moment werd er aangebeld. Ik deed de deur open en Elena kwam binnen met een zakje in haar hand. ‘Waar heb je dat vandaan?’ vroeg ik haar. ‘Mutti, weet je, iemand bij opa heeft me een fiets gegeven. Die heb ik opgehaald.’ Dat vertelde ze me in het Russisch. Ik vroeg: ‘Hoe gaat het met opa?’ Ik dacht er niet aan dat hij niet mocht weten waar we woonden. Daarna werd er weer aangebeld en stond mijn vader voor de deur, met twee zakken. Hij vroeg: ‘Liesabeth, kind, mag ik binnenkomen?’ Dat vond ik verschrikkelijk. Ik had altijd iets anders geleerd: als ouders bij hun kinderen op bezoek komen, ook als ze in verschillende huizen wonen, dan hoeft de vader geen toestemming te vragen om binnen te komen. Ik vroeg mijn vader: ‘Hoe weet je waar we wonen?’ en toen vertelde Elena in het Russisch: ‘Ik had zo’n medelijden met opa, hij wilde weten of we wel een goed huis hadden...’ Hij was gewoon achter haar aan gelopen. Ze wist dat en had hem naar ons huis gebracht. Ik weet niet waarom Manfred en Margret niet wilden dat vader ons opzocht, waarom hij niet mocht weten waar ik met Elena woonde. Ik vermoed alleen – maar misschien vergis ik me wel – dat ze dachten dat vader een slecht mens was en niets met mij te maken wilde hebben.
Manfred heeft me twee keer met de auto naar Celle gebracht, naar Elena. Ik had geen idee hoever het was vanaf Oldenburg, maar de derde keer kon ik niet langer wachten. Ik wilde naar mijn dochter en ik vertrouwde erop dat iedereen mij, een vrouw die heel weinig Duits sprak, zou helpen. Ik was erg opgewonden, maar ik ben in mijn eentje naar Celle gegaan. Gewoon met de bus naar het station, dat was lijn 10 van Wehnen naar Oldenburg, die moest ik altijd nemen als ik naar school ging, want die stopte tegenover het station. Vader had me net geld gegeven, vijftig D-mark, en daarmee ben ik weggegaan. Ik had het geld gespaard, ik wist immers wat het buskaartje kostte, een retourtje.
Vanuit Celle heb ik allereerst Manfred opgebeld, want vader had geen telefoon. Mijn neefje nam op en ik kon alleen maar tegen hem zeggen: ‘Liesabeth, Celle.’ Daarna brak de hel los. Later zei Manfred: ‘Toen ik dat hoorde, dacht ik dat ik een trap van een paard had gekregen.’
Elena’s internaat vond ik al snel. Ik had het adres in mijn zak en bovendien was ik er al twee keer geweest. Toen ik mijn dochter in de armen sloot, begon Elena te huilen. In die tijd was ze de jongste op het internaat, verder waren daar heel veel oudere jongens en meisjes. Ze waren zestien, zeventien en kwamen vooral uit Polen. Er waren maar weinig mensen zoals wij vanuit de Sovjet-Unie naar het Westen gekomen. De jongeren plaagden de kleinsten, ze pestten hen en eisten geld van ze als de kleintjes bezoek hadden gehad. Bijna net zoals in de kindergevangenis Kinesjma regeerde een kleine kindermaffia het internaat. Elena was het liefst met me meegegaan naar Wehnen, maar dat kon niet. Ik had de woorden van Manfred en Margret nog in mijn hoofd: ‘Het heeft ons heel veel tijd gekost om dit internaat te vinden en de stad Oldenburg betaalt alle kosten. Je wilt ons toch niet te schande maken en Elena daar weghalen?’ Ik deed nog steeds wat men van mij verwachtte.
Toen ik alleen in dat kleine huis woonde, begonnen de ruzies tussen mij en Manfred en Margret. Zodra ik een beetje Duits verstond, probeerden mijn broer en zijn vrouw me duidelijk te maken dat mijn vader de schuld had van alle erge dingen die in de familie waren gebeurd. Ik vind dat niet terecht. Eerst lieten ze me weten dat het mijn vaders schuld was dat Manfreds moeder was overleden. Manfred en Christel waren de kinderen van de eerste vrouw van mijn vader. Hij zou hun moeder hebben kunnen redden, maar in plaats van haar naar het ziekenhuis te brengen, had hij haar injecties gegeven met een slaapmiddel en daardoor waren haar eierstokken geknapt. Ze zeiden ook nog dat de dood van mijn moeder mijn vaders schuld was.
Vader was aan het einde van de Tweede Wereldoorlog hospik. Al tijdens de Eerste Wereldoorlog was hij gewond geraakt aan zijn linkerhand en sindsdien trilde die altijd. Daarom hoefde hij in de Tweede Wereldoorlog niet naar het front en omdat hij verpleegkundige was werkte hij in het lazaret. Het einde van de oorlog beleefde hij in Frankrijk, maar hij was niet lang aan het westelijke front, niet langer dan zes maanden. Toen het Russische leger steeds dichter bij Oost-Pruisen kwam, kreeg hij eind 1944 tien dagen verlof om zijn vrouw en kinderen naar het Westen te brengen, maar dat deed hij niet. Daarom zijn mijn moeder en Christel doodgegaan, en ging het heel slecht met mij en Manfred. Dat verweet mijn broer Manfred onze vader.
Ik hoorde steeds weer: ‘Het is vaders schuld dat dit, en het is vaders schuld dat dat...’ Toen ik naar mijn vader toe ging en hem in mijn slechte Duits vroeg: ‘Tien dagen verlof, moeder en Christel, Manfred en Liesabeth... Waarom kwam je niet eerder?’ antwoordde mijn vader: ‘Kind, ik geloofde immers niet dat die Russen echt zouden komen en we hadden zo veel werk. Ja, ik had tien dagen de tijd, maar ik had veel te doen en ik geloofde echt niet dat jullie iets zou overkomen.’ Onze vader had al opdracht gekregen mee te helpen met de evacuatie van de Heil- und Pflegeanstalt Allenberg, waarin inmiddels een lazaret was ondergebracht. Begin januari begeleidde hij een van de ziekentransporten naar het Westen. Ons, zijn gezin, nam hij niet mee. Of dat wel mogelijk was geweest? Dat denk ik niet; hij was immers maar een eenvoudige verpleegkundige?
Veel Oost-Pruisen konden zich, net als mijn vader, niet voorstellen dat de Russen binnen zouden dringen. Daarom waren er eind januari 1945 niet alleen mijn moeder en de drie kinderen, maar nóg honderden en honderden vrouwen, kinderen en oude mensen in Wehlau die ten slotte allemaal wanhopig probeerden te vluchten. Tot dan toe was er geen enkele bom op de stad gevallen. Wat oorlog was, hadden de meeste inwoners van Wehlau pas gehoord uit de verhalen van de mensen die al in de zomer van 1944 na de bombardementen uit Königsberg moesten vluchten. Later vertelden tientallen vluchtelingen over de dingen die ze hadden meegemaakt, maar ik was toen nog zo klein dat ik daar niets van heb meegekregen.
Sinds ik in de Bondsrepubliek woonde, was ik altijd heel nerveus. Elena was niet bij me, ik moest Duits leren en heel veel oefenen. Vervolgens werd me ook nog eens verteld dat dit allemaal mijn vaders schuld was. Ik heb veel gerookt en gehuild, dat merkte vaders buurvrouw, de oude mevrouw Schröder. Ze vond het heel erg, maar ze kon me niet helpen. Dat heeft ze me een paar jaar geleden verteld. Ze kon zich die toestand nog goed herinneren en ze dacht dat als mevrouw Otto, vaders derde vrouw, nog geleefd zou hebben dat allemaal niet was gebeurd. Dat zou een vriendelijke en goedige vrouw zijn geweest, maar helaas heb ik haar niet meer leren kennen.
Jeugdherinneringen
Ik heb dikwijls met mijn broer over onze gezamenlijke jeugd in Wehlau gesproken. Dan zei Manfred vaak: ‘Heel veel dingen die Liesabeth zich nog kan herinneren ben ik allang vergeten.’ Onze vader zat dan altijd geïnteresseerd te luisteren, omdat hij al die verhalen niet kende, doordat hij zijn vrouw en ons, de drie kinderen, al een paar jaar na mijn geboorte had verlaten om in een psychiatrische inrichting in de buurt van Leipzig te gaan werken.
Als Manfred over de tijd in Wehlau vertelde, zei hij altijd meteen dat ik, zijn kleine zusje, erg ondeugend was. En dat ik mijn oudere zus en broer bijna altijd als ze iets deden wat onze moeder verboden had, verklikte. Ik was een jaar of vier, vijf en altijd samen met de oudere kinderen op stap. In het voorjaar had mijn moeder ons een keer verboden het ijs van de Alle op te gaan, omdat dat te gevaarlijk was. Dat weet ik nog goed. Manfred was op het ijs gestapt hoewel er al water op stond en het langs de randen was afgebrokkeld, zodat hij er overheen moest springen. Toen ben ik naar mijn moeder gelopen en zei: ‘Mutti, Manfred is het ijs op gegaan en springt op en neer. Er zijn nog andere jongens bij.’ Mijn Mutti ging er meteen met de riem in haar hand naartoe en heeft Manfred zo hard geslagen dat hij het uitschreeuwde. Daarna hebben Manfred en de andere jongens me overal geknepen, ik moest het ook maar eens uitschreeuwen.
Ik geloof niet dat mijn moeder mij voortrok omdat ik haar kind was. Christel en Manfred waren alleen maar vaders kinderen, zei ze vaak. Mij heeft ze ook behoorlijk geslagen als ik brutaal was. Achter ons huis stonden de tonnetjeplees, twee aan de ene en twee aan de andere kant. Elke huurder had zijn eigen plee en een eigen sleutel. Onze buurman, een jongeman, was blind. Toen ik een jaar of vijf, zes was heb ik een erge streek met hem uitgehaald. Terwijl ik mijn behoefte deed, heb ik er een beetje van opgevangen. Ik wist dat de buurman alleen maar wist waar het hek en het huisje waren. Elke ochtend ging hij om dezelfde tijd naar de plee en op een dag heb ik het slot, vlak voordat hij kwam, helemaal dichtgesmeerd met poep. Daarna heb ik zitten kijken hoe die arme blinde man de sleutel erin wilde steken en opeens ontzettend vieze handen had. Hij begon te schelden: ‘Wie heeft dat gedaan? Verdomme nog aan toe! Wie was dat?’ Ik was de enige die het had kunnen doen en toen heeft mijn moeder me over een stoel gelegd en me keihard met de riem geslagen. Ik heb het nooit meer gedaan, maar misschien wel iets anders ondeugends. Ik kan me niet herinneren dat die arme blinde jongeman me iets had aangedaan. Waarom ik het dan deed? Omdat ik ondeugend was. Gewoon voor de lol. Ik wilde plezier maken, net zoals later met de paarden in Litouwen.
Het was niet gemakkelijk voor mijn moeder om ons, de drie kinderen, zonder de vader op te voeden. Het geld dat hij naar huis stuurde, het grootste deel van zijn loon, was amper genoeg om van te leven. Daarom was ze ontzettend blij dat we in ons huis mochten blijven, hoewel de woningen in de Pflegerkolonie alleen voor de medewerkers van Heilanstalt Allenberg bestemd waren.
In elk huis woonden vier gezinnen en elk gezin had zijn eigen ingang. Als je ons huis binnen kwam, was links de trap naar boven. Daar was een kleine kamer waarin een bed stond en misschien nog een kast, maar verder niets. Dat was de kamer waarin mijn moeder zichzelf samen met mij wilde ophangen. Waarom ze dat van plan was, weet ik niet, maar ik kan het me nog heel goed herinneren. Ik zie de strop nog voor me, en een haak waar een lamp aan hing. Ik weet niet of het een elektrische lamp was. Maar de manier waarop mijn moeder toen met mij naar boven ging, de deur achter ons op slot deed en op het bed ging staan en probeerde de strop aan de haak te hangen, kan ik me nog heel goed herinneren. Ik weet ook nog dat ze me optilde, de strop hing al aan de haak. Verder weet ik alleen nog dat ik me uit alle macht heb verzet. Ik gilde, ik huilde, en ook mijn moeder huilde. Doordat ik me verzette, zaten we opeens samen op het bed. Mutti had me in haar armen en toen was ik niet meer bang. Dat was in die kamer boven, als je de trap op kwam. Wat we verder in die kamer deden, dat kan ik me niet herinneren.
Ik was meestal op de benedenverdieping, in de keuken bij mijn moeder of in de kamer achter het keukentje en de kacheloven. Daar stond, als je rechts door de deur ging, links tegen de muur het bed waar Manfred in sliep. Voor je stonden dan nog twee bedden en daar sliepen mijn moeder, Christel en ik. Omdat ik de jongste was lag ik in het midden.
Onze vader was er bijna nooit. Ik kan me alleen nog herinneren dat hij ons een keer met Kerstmis kwam opzoeken. Hij droeg toen al een uniform. Dat moet de laatste kerst zijn geweest die we thuis hebben gevierd, in 1944. Mijn vader kwam ’s avonds laat lopend van het station. Hij zette zijn koffer in het kamertje waar rechts van de deur de opgetuigde kerstboom stond en tilde me op, tot aan het plafond. Ik schrok een beetje, tot iemand zei dat die man onze vader was. Daarna deed hij de koffer open en daar zaten heel grote, dikke rode appels in. Dat vonden wij kinderen prachtig, want zulke appels hadden we al heel lang niet meer gegeten. Ze roken verrukkelijk. Dat weet ik nog heel goed, die prachtige rode appels en vaders geweer in de hoek naast de kerstboom. In de koffer zaten nog meer levensmiddelen waar we erg blij mee waren. Mijn moeder was ook nog jarig op tweede kerstdag. Volgens mij hebben we toen niet goed gegeten. Ik was heel mager en Manfred en Christel waren ook niet dik. Ik weet dat we vaak in de schil gekookte aardappels aten waar mijn moeder volgens mij een meelsausje bij maakte. Manfred vertelde me later een keer dat de levensmiddelen sinds het begin van de oorlog op rantsoen waren. ‘Normaalverbruikers’ hadden recht op vijfhonderd gram vlees, drie kilo brood, tweehonderd gram boter, tweehonderdvijftig gram margarine en tweehonderdvijftig gram suiker per week, maar tegen het einde van de oorlog waren veel levensmiddelen niet meer verkrijgbaar. Hoe groot was misschien het rantsoen voor kinderen?
Wat ik me nog wel heel goed kan herinneren, is dat er achter het huis een schuur stond. Die staat er nog altijd. Daar hadden we kippen, vijf kippen. Dat weet ik omdat elk gezinslid zijn eigen kip had – misschien mocht je niet meer kippen hebben – en elke kip was met een gekleurde draad gemerkt. Aan zijn vleugel. Zodoende wisten we precies van wie welke kip was. En elke keer als de kippen lawaai maakten omdat ze een ei hadden gelegd, liepen wij kinderen er vlug naartoe om te zien wiens kip dat ei had gelegd, dus van wie dat ei was. Hoe goed mijn kip legde, weet ik niet meer. Ik weet zelfs niet meer welke kleur zijn bandje had.
Later, toen ik mijn moedertaal eindelijk weer had geleerd, vertelde mijn vader me eerlijk dat hij in die tijd om financiële redenen niet meer kinderen had willen hebben. ‘Martha, ik ben wel met je getrouwd, maar alsjeblieft geen kind!’ Dat heeft hij tegen mijn moeder gezegd. Ik had niet geboren moeten worden. Misschien was dat ook wel beter geweest.
Wat ik mijn broer Manfred nooit heb gevraagd was of en zo ja hoelang ik in Wehlau naar school ben gegaan. Qua leeftijd had ik in de herfst van 1944 voor het eerst naar school moeten gaan. Dan verzamelden zich, dat hoorde ik later, heel veel kinderen uit Wehlau in de sporthal. Er was geen feest zoals tegenwoordig en al na een paar schooldagen was die ruimte nodig als noodlazaret. Daarna werd er nog een paar dagen lesgegeven in het Gesellschaftshaus Wehlau. Maar ik kan me geen enkele onderwijzeres, geen enkel lesuur en ook geen eerste schooldag herinneren. Alleen dat ze me met een dun stokje op mijn vingers hebben geslagen. Of heb ik dat gedroomd? Toen Sasja, mijn eerste kleinkind, voor het eerst naar school ging, heb ik geprobeerd me dat te herinneren, maar dat is me tot op heden niet gelukt. Ik weet alleen dat ik al een paar Latijnse letters kon lezen toen ik in Litouwen rondzwierf. Maar ik weet niet waar, wanneer en van wie ik die heb geleerd.
Vluchtpoging
Manfred heeft me ook veel verteld over onze vlucht uit Wehlau. Het meeste was ik zelf vergeten, maar de paniek om ons heen, begin 1945, kan ik me nog wel goed herinneren. Bij ons in de gang stonden al heel veel spullen ingepakt en opeens was het: ‘Aankleden! Wij moeten nu ook vluchten!’ Ook wij kinderen kregen allemaal een rugzakje met een paar spullen en een stoffen naambordje erop. Ik weet nog dat ik op het laatste moment een pop in mijn rugzak heb gestopt. Onze moeder had een heel zware rugzak en ook nog een tas en een koffer. Daarna zijn we vertrokken, naar het station. Dat was niet ver; de mensen die uit de stad kwamen moesten veel verder. Toch hadden we er moeite mee alle bagage daar te krijgen.
Er lag veel sneeuw in die januarimaand en het sneeuwde onophoudelijk toen ook ons gezin de Oost-Pruisische heimat moest verlaten. Mijn Mutti liep steeds een paar meter vooruit en zette een deel van de bagage neer. Een van de kinderen moest er dan bij blijven staan, dan liep ze terug, haalde de rest van de bagage op en liep weer een paar meter verder. Tot we eindelijk bij het station kwamen. Daar moesten we samen met heel veel andere mensen op een trein wachten. Hoelang het duurde kon Manfred me ook niet vertellen, maar hij bevestigde dat we vanuit Wehlau met de trein verdergingen. Hij dacht zelfs dat het 21 januari 1945 was en dat dit het laatste vluchtelingentransport vanuit Wehlau was geweest.
Het was een zondag. ’s Ochtends vroeg werd nog via luidsprekers bekendgemaakt dat de stad geen gevaar liep, maar om tien uur – de Russen stonden al aan de rand van de stad – luidden de kerkklokken. Ten slotte gaf de districtsleiding bevel tot ontruiming en toestemming om te vluchten met het advies aan de bevolking van de stad om in zuidelijke richting te vertrekken. Dat het Rode Leger steeds dichterbij kwam en amper nog door de Landstorm kon worden tegengehouden, hadden veel Litouwers al gehoord van de vluchtelingen die al sinds twee dagen in eindeloze rijen door de stad trokken, omdat de Reichsstrasse Nummer 1, die via Königsberg naar Berlijn liep, voorbehouden was aan de transporten van de Wehrmacht. ’s Nachts rustten de mensen uit op de weilanden tussen de Alle en de Pregel, waar anders altijd de paardenmarkt werd gehouden. Vrijwel geen enkele bewoner van de stad had zich aangesloten bij die rijen of was zelfstandig naar het Westen getrokken. De meeste mensen bleven waar ze waren en hoopten er, net als mijn vader en wij, maar het beste van. Misschien zou het wel net zo gaan als tijdens de Eerste Wereldoorlog toen de Russen ook al in Oost-Pruisen stonden. ‘Zo erg was het niet,’ vertelden de oude mensen die dat hadden meegemaakt. ‘De Russen zijn ook maar mensen.’
Ik heb altijd gedacht dat we vanuit Wehlau meteen naar Königsberg waren gegaan. Maar Manfred vertelde me dat de trein ons naar Heiligenbeil had gebracht, daar ging hij echter niet verder en daarom reden we terug naar Königsberg. Daar waren we met z’n vieren opeens bij de haven, waar heel grote schepen lagen, maar ook een paar kleinere. Wij kinderen vonden dat ontzettend interessant, want we hadden nog nooit schepen gezien.
Onze moeder had zich aangesloten bij een groep vrouwen en kinderen uit Wehlau. Iemand bracht ons naar een van die schepen, die ik ontzettend groot vond. De ladder waarover we aan boord moesten klimmen, was steil en hoog. Ik weet nog dat boven jonge soldaten stonden die iedereen die van de ladder kwam iets in de hand drukten, een pakje, in glanzend papier gewikkeld. Daarin zaten vers spek, zout en brood. Daarna moesten we allemaal een trap af, maar daar beneden waren geen banken, geen stoelen, geen kisten, niets; het was allemaal zwart van het kolengruis. We moesten netjes naast elkaar op onze tassen en koffers gaan zitten. Ik had mijn rugzakje nog, dat weet ik heel goed. Of Mutti al haar bagage nog had, weet ik niet. Er kwamen steeds meer vrouwen met kinderen naar beneden, ontzettend veel; het leken wel mieren. Zij werden allemaal net zo neergezet als wij. Het schip had geen overkapping, het was een heel eenvoudig schip, een soort trog en na een tijdje kwam die trog in beweging.
De kolenschuit waarmee we vanuit Königsberg door het Zeekanaal in de richting van Pillau voeren, was een van de vele schepen die de oude Hanzestad in de beschutting van de nacht verlieten. Zoals altijd ging het in konvooi, de ene boot na de andere. Enkele waren bewapend met licht luchtafweergeschut. Vooraan voer een ijsbreker, tot we Pillau achter ons hadden gelaten en op de Oostzee voeren. Daar deinde de kolenaak heftig op en neer. Dat vonden we griezelig. En toen kwamen de vliegtuigen, die vlogen heel laag en begonnen te schieten. Ik kan me niet herinneren of iemand werd geraakt, maar de paniek en het gegil waren heel erg. Ik kan me ook nog iets anders herinneren, ook Manfred had het erover. Achter op het schip stond een geweer dat rond kon draaien; het zal wel een machinegeweer zijn geweest. Daarmee probeerden de soldaten de vliegtuigen neer te halen, maar er kwamen steeds meer. Mutti pakte eerst mij en daarna Manfred en Christel. Toch wilde ik kijken, het was immers ontzettend interessant, wat begrepen wij nou van de oorlog! Mijn moeder moest me met geweld op de smerige bodem drukken, boven op me lagen Manfred en Christel en daarbovenop lag mijn moeder. Volgens mij had Mutti blauwe ogen en ik weet nog goed dat ze niet knipperde, ze keek alleen maar naar beneden. Zij was misschien ook bang.
Vreemd genoeg had ik die pop nog steeds bij me. Toen we opstonden was haar hoofdje ingedrukt. Wat heb ik toen een stennis gemaakt, want dat vond ik namelijk het ergste. Ik riep steeds maar weer: ‘Ik heb mijn pop stukgemaakt! Ik heb mijn pop stukgemaakt!’
De volwassenen hadden heel goed gezien hoeveel vluchtelingenschepen in het konvooi hadden gevaren. Ze hebben er lang over gepraat dat de voorste beide schepen waren gezonken. Lange tijd was ook het geschreeuw te horen van de mensen die in het water zwommen. Op deze schepen zaten alleen vrouwen, kinderen en oude mensen.
Hoelang onze vlucht over de Oostzee heeft geduurd, kunnen Manfred en ik ons niet herinneren. Wij kinderen hadden het gevoel dat de vaart over de woelige zee een eeuwigheid duurde. Toen de schepen eindelijk in Danzig aanmeerden, waren het er niet veel meer.
Toen we in Danzig aankwamen stond de stad al in brand en overal werd geschoten. We werden ondergebracht in een diepe kelder onder een groot huis. Manfred heeft me verteld dat dit het arsenaal was, midden in de stad. Hij heeft me een boek laten zien met foto’s van Danzig, daarin stond ook dat grote, mooie, met beelden versierde oude gebouw. Beneden in de kelder waren heel grote ramen, misschien waren het ook wel zalen, en daar zaten we. Er kwamen mannen in uniform en die hadden bonbons, ronde bonbons. De kinderen stopten steeds weer zo’n bonbon in hun mond. Dat smaakte goed. En als iemand er slecht aan toe was, er waren immers ook gewonden, kreeg hij van hen een slok water.
De mensen schreeuwden uit angst dat ze levend in die kelder begraven zouden worden of zouden stikken. Niemand mocht de deur of de ramen opendoen. Toen hoorden we ineens een luid gebulder, het plafond bewoog en door de zigzagvormige scheuren walmden stof en rook naar binnen. Toen veel later de deur openging, kwamen er Russische soldaten binnen. Ze joegen alle vluchtelingen naar boven en naar buiten, maar niemand wist waar hij naartoe moest omdat alles nog brandde. Op de een of andere manier is mijn moeder erin geslaagd samen met ons naar het niet zo erg vernielde westelijke deel van de stad te vluchten, volgens Manfred heette die wijk Bischofsberg. Russische soldaten hebben ons, de Duitsers, in de kelder van een niet-verwoest huis gestopt en niemand wist hoelang we daar opgesloten zouden blijven.
Toen de deur weer openging, dat is mijn eigen herinnering, dat hoefde ik Manfred niet te vragen, kwamen de Russische soldaten binnen en schenen met zaklampen op ons. Ze schreeuwden steeds: ‘Horloge, horloge!’ Ze wilden alle horloges hebben. Eén man werd beschoten, ik weet niet of dat toevallig gebeurde of expres, maar daarna begonnen de vrouwen weer te gillen. Mutti had gezegd dat wij ook moesten gillen, het was één grote chaos. De Russen trokken zich er niets van aan, van ons gegil. Daarna haalden ze de vrouwen en de meisjes één voor één uit de kelder en brachten ze na een tijdje weer terug. Mijn moeder moest ook. We hebben ons alle drie aan haar vastgehouden, maar die soldaten hadden geweren en daarmee duwden ze ons opzij, bij onze moeder vandaan. Mutti probeerde ons te kalmeren: ‘Rustig maar. Het moet zo zijn. Ik kom wel terug.’ Toen Mutti boven aan de trap stond, zag ik dat ze prachtige kousen droeg. Ik weet niet waarom. En toen liet ze haar kousen zakken. Ze bukte zich en schoof haar kousen naar beneden. Ze wilde er niet zo mooi uitzien, denk ik. Maar ik dacht alleen maar, dat ziet er afschuwelijk uit met die afgezakte kousen.
Het duurde heel lang voordat moeder terugkwam. Ze kwam wel terug, maar ze was helemaal veranderd. Ze leek heel moe en ging naast ons liggen, met haar gezicht naar de grond. Ik heb haar niet horen huilen, maar haar hele lichaam schokte. Eerst had ze nog snel twee vlechtjes in Christels haar gemaakt, ik heb haar daarbij geholpen, daarna duwde ze haar heel ver in een hoek en zei dat Manfred en ik voor Christel moesten gaan zitten. Er liep een straaltje bloed uit moeders mond. Er kwamen steeds weer andere vrouwen en meisjes terug die huilden. Vooral de jonge meisjes lieten zich niet kalmeren. Dat alles ging een hele tijd zo door. Iemand zei: ‘Het zal drie dagen en drie nachten duren en dan zullen de Russen ermee ophouden.’
Toen ons gezin Wehlau met de laatste trein verliet, bleven vooral oude en zieke mensen in de stad achter. Ook zij hebben de Russen meegemaakt, soldaten van het derde Wit-Russische front die Wehlau op 24 januari 1945 bijna zonder strijd innamen. De mensen die waren achtergebleven, werden verhoord en enkele verdachte personen werden meteen doodgeschoten. Woningen en huizen werden geplunderd, de buit op vrachtwagens geladen en naar de Sovjet-Unie gestuurd. Er waren maar weinig huizen door oorlogshandelingen vernield, maar een groot deel van de binnenstad werd door de Russische soldaten in brand gestoken en is helemaal afgebrand. Slechts iets meer dan de helft van alle gebouwen bleef behouden, in het Königin Louise Haus werd een commandopost ingericht en in het sluishuis een klein ziekenhuis voor Duitsers. De Russische stadscommandant benoemde een Duitse communist tot burgemeester en onder hem hebben veel oude inwoners ontzettend geleden. Algauw veranderde het oude marktplein in een Russische bazaar waarop de zwarte handel floreerde. Maar van al die veranderingen hoorden wij drieën pas toen we weer terug waren in onze stad.
Op een bepaald moment hebben Manfred en ik gepraat over de manier waarop onze moeder is gestorven. En over Klein-Weissensee, hoe wij daar met z’n drieën woonden. Eindelijk kon ik Manfred uitleggen dat ik Christels spullen niet had willen stelen maar ruilen en dat mevrouw Schwarz ze van me had afgepakt. Daarna vertelde Manfred een beetje over hoe het hun was vergaan nadat ik was weggelopen. Christel is in 1948 gestorven, verhongerd. Manfred is in datzelfde jaar met een kindertransport in Duitsland terechtgekomen. Ook hij heeft veel erge dingen meegemaakt, misschien was hij daarom wel zo kwaad op mijn vader. En op de Russen, die haatte hij. Ik kon mijn broer niet vertellen dat er ook goede Russen waren. Dat wilde hij niet horen. Of kon hij het zich niet voorstellen? Omdat de Sovjet-Unie in zijn ogen het ‘Rijk van het Kwaad’ was, zoals de Amerikaanse president Ronald Reagan later zei? Ik kwam op het hoogtepunt van de Koude Oorlog naar Duitsland, in een tijd waarin niemand zich kon voorstellen dat het IJzeren Gordijn ooit zou vallen.
Leven in Duitsland
Ik kon redelijk goed opschieten met mijn vader. Als we ruziemaakten, dan ging het over onbelangrijke dingen, zoals wanneer mijn vader ontevreden was over mij, zijn teruggevonden dochter. De oude man lustte mijn eten bijvoorbeeld niet. Hij verbood me het middageten klaar te maken en kookte altijd zelf. In het weekend ben ik een keer begonnen met schoonmaken. Dat was ook zo’n heikel punt. Ik schoof de bank opzij, omdat ik wilde bewijzen dat ik de vloer kon dweilen, en ik heb alles, ook de kachel, goed schoongemaakt, met sop, zoals mijn vader het me had laten zien, en ik was al bijna klaar. Toen kwam mijn vader binnen. Hij schoof de bank van de muur, pakte een witte doek en controleerde of ik het allemaal wel goed had gedaan! Mijn opvliegende karakter heb ik van mijn vader. Op dat moment kwam na lange tijd het Oost-Pruisische duiveltje weer boven en zei tegen mij: ‘Dat hoef je je niet te laten welgevallen!’ Wat ik deed? Met mijn voet duwde ik de emmer om zodat het sop over de vloer stroomde. Daarna ben ik naar buiten gegaan en heb een sigaret aangestoken.
In de tuin was een heel grote schommelbank waar ik op ging zitten. Toen ik daar zo zat te schommelen en de ene sigaret na de andere rookte, hoorde ik mijn vaders voetstappen. Heel zacht zei ik in het Russisch tegen mezelf: ‘Sjejtsjas paloetsjisj. Nu zul je het hebben.’ Ik dacht dat hij naar me toe kwam om me uit te schelden en ik durfde me niet om te draaien. Maar mijn vader bracht me een kop koffie, alsof hij zijn dochter zijn excuses wilde aanbieden. Ik accepteerde de koffie en daarna hebben we een tijdje zwijgend naast elkaar gezeten. Ik huilde. Ook mijn vader moest vechten tegen de tranen.
Om de een of andere reden vertelde ik mijn broer wat er was gebeurd. Daarna hoorde ik alleen de ruzie, dat eeuwige, opgewonden, luidruchtige geruzie tussen die beide mannen. Pas veel later, toen ik meer Duits begreep, wist ik dat vader en Manfred meestal ruziemaakten om mij.
Mijn vader had de hele tijd niet begrepen uit welk land ik kwam. Manfred had hem alleen verteld over honger, viezigheid en ellende. En over domme en gemene Russen die onze zuster steeds weer in een kelder opsloten en haar daar verkrachtten. Misschien dacht onze vader daarom dat de Sovjet-Unie een middeleeuws land was, waar altijd en overal alleen maar kou en wildernis waren. Zo heeft hij bijvoorbeeld heel lang gedacht dat Elena haar op haar rug had, zoals een beer, omdat ze in Siberië geboren was. Dat dacht hij écht. Toen ik Elena een keer in bad deed, kwam hij de badkamer binnen lopen. Ik vroeg hem wat hij wilde. We zijn er niet aan gewend dat er een man binnenkomt als twee vrouwen baden, ook niet als die man je eigen vader is! Toen zei hij: ‘Kijken, alleen maar kijken!’ ‘Waar wil je dan naar kijken?’ ‘Haren, haren! Elena, Siberië!’ Hij dacht dat Elena, als ze in Siberië geboren was, wel berenharen, een berenvacht op haar rug zou hebben. Dat vond ik heel erg. Niet om Elena, nee, ik vond het erg dat die oude man zoiets doms dacht.
Maar alles bij elkaar genomen was de verhouding tussen mij en mijn vader heel goed, zo denk ik er nu in elk geval over. Helaas hebben we niet vaak over de Sovjet-Unie gepraat. Ik had hem heel veel kunnen vertellen, ook veel goeds over Russen. We maakten alleen ruzie over kleinigheden, maar dat werd minder toen ik niet meer bij hem woonde. Op dat punt hebben Manfred en Margret gelijk gekregen.
Vanaf dat ik in Duitsland was, ging ik elke zondag met Elena naar de kerk. De kleine gemeente had een indrukwekkende bakstenen kerk, direct naast de begraafplaats. Ik bleef altijd in het voorportaal staan, waar links in gouden letters honderden namen in de steen zijn gehouwen. Daar stond: ‘Martha Otto, geb. 26.12.1907, gest. 24.04.1045; Christel Otto, geb. 17.10.1931, gest. 04.04.1948; Liesabeth Otto, geb. 06-10-1937, vermist.’ Elke keer als ik dat las, mijn naam tussen al die doden en vermisten, moest ik huilen. Manfred en Margret hebben me nooit gevraagd waarom en ze hebben er nooit moeite voor gedaan om mijn naam van die lijst af te laten halen. Het duurde nog twintig jaar tot mijn Oost-Pruisische kennissen die in Oldenburg woonden erin slaagden mijn naam te laten weghalen. Tegenwoordig staat er een lege regel onder de namen van mijn moeder en mijn zus.
Toen ik samen met Elena in Duitsland aankwam, was ze nog niet gedoopt, hoewel ik regelmatig samen met het kind bad; dat deed ik later ook met mijn kleinkinderen. Ook in die lange jaren in de Sovjet-Unie ben ik in God blijven geloven. Maar ik wilde niet dat Elena Russisch-orthodox gedoopt werd, dat geloof had ik niet overgenomen, maar in de jaren zestig en zeventig was er geen protestantse of katholieke gemeente in Nazarovo.
In 1977 zou Elena eindelijk worden gedoopt. Toen ik daar met haar over praatte, zei ze: ‘Dat is goed, maar ik wil niet dat Manfred en Margret erbij zijn. Als zij komen, ga ik niet naar de kerk.’ Ze was nog maar tien, maar wist al precies wat ze wilde. Mijn vader was een van de peters.
Elena mocht Manfred en Margret niet, dat was vanaf de eerste dag al duidelijk. Ze had in het Russisch tegen me geschreeuwd: ‘Die glimlachen alleen maar!’ En ik zei: ‘Maar ze zijn toch heel aardig voor ons...’ ‘Ze zijn wel aardig, maar ze houden niet van ons!’ antwoordde Elena. Ze had helaas gelijk, maar dat begreep ik pas veel later.
Ik ben heel lang bereid geweest om me aan te passen en me vrijwel alles te laten welgevallen. Want allerlei dingen in Duitsland kende ik niet en veel begreep ik niet, vooral niet de manier waarop de mensen met geld omgingen. We kregen in de maanden daarna steeds vaker ruzie: over het geld dat mijn vader me gaf, over mijn gedrag, over mijn verleden. Tot ik mijn spullen bij elkaar pakte en naar Hamburg vertrok. Ik wilde mezelf en anderen bewijzen dat ik alleen kon wonen en zelfs voor Elena en mezelf kon zorgen. Sinds ik zeven was had nooit iemand anders beslissingen voor me genomen en toch had ik het overleefd en het in mijn eentje gered. En nu, nu ik veertig was, zou ik dat in dat rijke Duitsland opeens niet meer kunnen?
Mijn vader ondersteunde me financieel, ik had alles wat je nodig hebt in het leven: kleren, goed eten, een eigen woning. Ik had nergens gebrek aan. Ik had alles, behalve de warmte en de eerlijkheid waar ik behoefte aan had. Ik huilde vaak, heel vaak. Ze wilden me niet begrijpen. Bovendien kun je, zoals de Russen zeggen, op zo’n leeftijd niet zomaar even ‘je vacht verwisselen’. Ik was immers al veertig. Ik had jarenlang een ander leven geleid, totaal andere dingen meegemaakt dan de mensen in het Westen. Ik wilde niet langer als een klein kind worden verzorgd en bij de hand worden genomen. Ook als ik niet mee wilde lopen, had men me met geweld meegesleurd. Dat was een van de redenen waarom ik uiteindelijk terug ben gegaan. Maar dat vond mijn broer niet belangrijk, net zo min als mijn tweede reden, het feit dat ik Anna in Siberië had achtergelaten. Ik dacht vaak aan mijn oudste dochter en er was niemand met wie ik over dat kind en mijn problemen kon praten. Eerst beheerste ik de taal niet en later, toen ik naar Hamburg ging, had ik de moed al opgegeven. Toen was ik al vast van plan om terug te gaan naar de Sovjet-Unie, maar dat heb ik maandenlang geheimgehouden.
Toch had iedereen kunnen zien dat het niet goed met me ging. Toen ik in Duitsland arriveerde was ik heel stevig en woog ik vijfentachtig of negentig kilo. Maar een halfjaar later woog ik nog maar achtenzestig kilo, hoewel ik niet hoefde te werken en goed te eten kreeg. Er is een foto uit die tijd waarop ik in een gebloemde zomerjurk naast mijn vader in de tuin onder een appelboom sta. Een buurvrouw, mevrouw Schröder, heeft die gemaakt. Ze kan zich mij nog altijd goed herinneren, die verdrietige jonge vrouw die zich vaak in de tuin verstopte en huilde. ‘Ik kon Liesabeth door mijn keukenraam zien, maar ik wist niet hoe ik haar had kunnen helpen,’ zegt ze nu. Mevrouw Schröder kan niet begrijpen dat ik het Westen heb verlaten. Ze weet ook te weinig over mijn gevoelens in die tijd: over mijn teleurstelling, mijn woede en mijn verdriet. Die hoopten zich in me op als een kleine sneeuwbal die, als je hem van een berg laat rollen, steeds meer sneeuw om zich heen verzamelt. Het ging steeds slechter met me. ’s Nachts kon ik niet slapen en ik merkte dat er iets niet in orde was. Het duiveltje wond zich ook weer op, tilde af en toe zijn kopje op en gaf goede adviezen: ‘Ga eerst maar eens naar Hamburg, dan kun je wel verder zien.’
Ik wist immers heel goed waar ik geboren was en dat Wehlau, dat Oost-Pruisen mijn heimat is. Wehnen was voor mij geen heimat en ik voelde me sterk genoeg om terug te gaan naar Oost-Pruisen. De gedachte aan mijn echte heimat was ook nog een beetje sneeuw die de sneeuwbal groter maakte. Ik wist wel dat Kaliningrad een spergebied was, dat had ik immers een paar jaar eerder gehoord, maar misschien kon ik weer naar Siberië gaan en van daaruit voorzichtig informeren hoe ik naar Oost-Pruisen zou kunnen migreren.
Het eerste wat ik na mijn verhuizing naar Hamburg deed was dit: ik reed naar Celle om mijn dochter uit het internaat te halen. Elena schreeuwde: ‘Hoera!’ toen ik kwam. ‘Hoera, we gaan naar huis!’ Na een klein jaar in Duitsland had ik mijn moedertaal teruggevonden en ik had er geen enkel probleem mee om me uit te drukken. Daarom zei ik gewoon tegen de directrice van het internaat: ‘Nu haal ik mijn dochter voor altijd op.’ Op haar verbaasde vragen ‘Hoezo? Waarom dan? Heeft ze het hier dan niet naar de zin? En wat zal meneer Otto zeggen?’ antwoordde ik alleen maar: ‘Meneer Otto is niet de moeder van mijn kind. Dat kind is mijn kind. Dat kind is geen eigendom van meneer Otto.’ Ik pakte Elena’s spullen en daarna gingen we naar Hamburg.
De eerste weken woonden we bij een oude dame, tot ik een woning aan de rand van de stad vond. De huur werd betaald door de sociale dienst, omdat ik nog steeds een werkloosheidsuitkering kreeg. Hamburg-Rahlstedt was in die tijd nog heel provinciaal en niet ver van de woning begonnen de eerste akkers. Ik had niet in de stad zelf kunnen wonen, want al sinds mijn jeugd voel ik me niet op mijn gemak in grote steden. Ik word zenuwachtig van het lawaai, het verkeer en de vele mensen.
Een paar weken werkte ik als paardenverzorgster, maar lang hield ik het niet uit op die nabijgelegen manege met een stuk of tien paarden. Mijn eerste opdracht was het uitmesten van de boxen. Niemand vertelde me hoeveel ik elke werkdag moest schoonmaken en dus ging ik ijverig aan de slag. Ik wilde laten zien hoe snel en hoe hard ik kon aanpakken. Maar paardenmest is erg zwaar als die lang blijft liggen, plat wordt getrapt en er alleen maar vers stro bovenop wordt gelegd. Nadat ik een week lang elke dag tien uur zwaar werk had verricht, stortte ik in. Ik had mezelf en mijn lichaam overschat.
Hoewel ik steeds vaker aan mijn oudste dochter Anna dacht, praatte ik maar heel zelden met Elena over haar. Toch kreeg ik talloze brieven van Anna en Valentina. Ik schreef ook vaak en stuurde pakjes naar Nazarovo om hen te steunen. Eerst had Manfred me daarbij geholpen, hij wist hoe je de douaneformulieren moest invullen, maar nu deed ik het zelf. Toen er in een brief stond dat Anna in het ziekenhuis lag en in levensgevaar was, wilde ik terug; ik wilde mijn kind niet een tweede keer in de steek laten.
Elena ging in de herfst van 1977 al in Rahlstedt naar school, naar de derde of vierde klas. De school stond schuin tegenover het huis waar we woonden. Dat was ontzettend praktisch, precies zoals ik had gewild. Elena had er helemaal geen problemen mee om op de normale Duitse basisschool in te stromen, maar met haar klasgenoten had ze wel problemen. Ze kwam een keer thuis, slingerde haar tas in een hoek en schreeuwde in het Russisch tegen me: ‘Verdorie nog aan toe, ik ga nooit meer naar die rotschool van je! Ga er zelf maar naartoe!’ Ze trilde helemaal en het duurde even voordat ze begon te vertellen. ‘De kinderen hebben me geslagen, alleen maar omdat ik zei dat ik Russin ben.’ Ik had mijn dochter niet verboden om te vertellen dat ze uit Rusland was gekomen. Waarom zou ze zich daarvoor moeten schamen? En nu werd Elena om die reden door haar medescholieren gepest. Ze hadden haar met een schooltas op haar hoofd geslagen en zand in haar haar gegooid.
Nadat ze een beetje gekalmeerd was, ging ik naar haar onderwijzeres. Zij bevestigde dat het was gebeurd en bood aan met mijn dochter te komen praten als ze bleef weigeren weer naar school te gaan. Maar zover is het niet meer gekomen, want de volgende dag vond er een bevolkingsonderzoek plaats. Een lichtgrijze röntgenauto reed het schoolplein op, de kinderen gingen in een rij staan en werden een voor een doorgelicht. Elena hoestte heel erg, ze was nog steeds van slag doordat haar medescholieren haar hadden geslagen en de artsen ontdekten een vlekje op haar long, één klein vlekje. Alle andere kinderen waren gezond, maar ze zeiden dat Elena misschien een longziekte had en snel door een specialist onderzocht moest worden. Het adres kreeg ik van haar onderwijzeres. Ook deze arts zag dat vlekje tijdens het onderzoek en hij vroeg wanneer dat hoesten was begonnen. ‘Hier in Hamburg.’ ‘Waar is uw kind geboren?’ ‘In Siberië.’ Dat stond ook in de papieren, in alle dossiers. Ik weet nu echt niet meer of het nog een trap na was of dat ik me dat maar heb ingebeeld, maar die dokter zei: ‘Als u wilt dat uw kind gezond is, moet u haar daarheen brengen waar ze is geboren.’ Elena kan zich die woorden ook nog herinneren. En toen juichte ze: ‘We gaan naar huis! We gaan naar huis!’
Niet lang na dit artsenbezoek ging ik voor het eerst naar het Russische consulaat in Hamburg. Het adres weet ik nog steeds: Am Feenteich. Toen ik daar samen met Elena kwam, hoefde ik niet lang te wachten. Er woonden nog maar weinig Russen in het Westen en de Duitsers die een Russisch visum aanvroegen werden snel geholpen. Bij een van de loketten vroeg ik of het mogelijk was om met mijn kind terug te keren naar Siberië. De ambtenaar antwoordde: ‘Ja, natuurlijk. Schrijf maar een sajavlenije, een aanvraag. Daarna moet u afwachten.’ Wat ik heb geschreven? Ik moest een reden opgeven. Eén reden was Anna, maar over haar wilde ik niets vertellen, en dan had je nog het vlekje op Elena’s long. Dat was de andere kleine reden, maar die was minder belangrijk dan Anna, dat zegt Elena tegenwoordig nog.
Welke reden ik in mijn aanvraag precies heb opgegeven, weet ik niet meer. Maar over dat vlekje op Elena’s long heb ik in elk geval geschreven en ook dat ik terug wilde. Nadat ik de papieren had afgegeven, vroeg ik of ik een positieve beslissing kon verwachten. De medewerker van het consulaat haalde zijn schouders op. ‘Dat beslissen wij niet,’ zei hij. ‘Dat wordt in Moskou besloten en daarom moet u minstens twee tot drie maanden op die beslissing wachten.’ Vreemd genoeg werd mijn aanvraag snel afgehandeld. Al een paar dagen later kreeg ik bericht uit Moskou dat ik samen met Elena de Sovjet-Unie weer in mocht reizen.
Toen ik kort na mijn aankomst in de Bondsrepubliek een klein, grijs Duits persoonsbewijs kreeg, had ik mijn Russische buitenlandse reispas niet afgegeven. Een klein jaar later kreeg ik een brief van de Russische ambassade in Bonn dat ik moest beslissen of ik die Russische pas wilde houden. Ik heb die brief aan Manfred laten zien en hij zei dat ik die Russische pas zelf kapot kon maken of verscheuren. Maar het was een document, en een document is een document, en daarom heb ik die pas niet verscheurd. Ik had hem altijd bij me. In het consulaat in Hamburg heb ik hem meteen laten zien, zij hebben hem gehouden en ik kreeg een andere, ook met de korenaren van de CCCP. Die was bedoeld als een inreisvisum voor Rusland.
Nadat ik officieel toestemming had voor mijn terugkeer naar de Sovjet-Unie en mijn nieuwe paspoort in handen had, ging ik naar mijn vader om afscheid te nemen. Ik zei tegen hem: ‘Ik ben zover, ik ga terug.’ Vader huilde en vroeg: ‘Liesabeth, moet dit echt?’ En ik antwoordde: ‘Vader, ik ben gekomen, met Elena, we willen allebei alleen maar afscheid van je nemen. Misschien zien we elkaar nooit meer. Vergeef me alsjeblieft. Je hebt jarenlang op me gewacht, maar we konden niet met elkaar opschieten en ik wil hier niet blijven, omdat ik merk dat het niet gaat.’ Ik heb hem ook nog gezegd dat ik zou proberen om terug te gaan naar Oost-Pruisen, onze oude heimat. Hij geloofde toen niet dat me dat zou lukken. Ten slotte zei hij: ‘Liesabeth, ik wil niet proberen je over te halen. Kind, je bent een volwassen vrouw en je moet zelf weten wat je doet.’ Die woorden ben ik mijn hele leven niet vergeten. ‘Waar moet je dan wonen, als je terugkomt?’ Dat wist ik immers zelf niet, maar ik was ervan overtuigd dat ik het wel zou redden. Hij gaf me meteen toestemming het geld van Elena’s bankrekening op te nemen, het geld dat hij haar had gegeven toen ze werd gedoopt. ‘Dat geld is van Elena en jij als moeder hebt het recht het mee te nemen.’ Daarna vroeg hij hoelang ik kon blijven. ‘Tot morgen. Morgen moet ik terug om onze spullen in te pakken,’ zei ik.
Vader sprak ook goede woorden, rustige woorden. Ik weet dat hij echt niet rijk was – hij had me een keer zijn spaarbankboekje laten zien – maar toch zei hij na ons gesprek: ‘Ik ga even met de fiets naar de bank om nog wat geld voor je op te halen. Hoeveel heb je nodig om daar een huisje te kopen?’ Ik wist dat niet precies, maar ik dacht zo’n vijf- tot zevenduizend roebel. De wisselkoers was een op drie, dus één roebel voor drie D-mark, zelfs iets meer dan drie D-mark.
Voordat mijn vader naar de bank fietste, ging hij nog even naar Manfred om hem het nieuws te vertellen. Mijn broer kwam meteen door de tuin naar me toe. Daarna brak de hel los. Manfred blies eerst stoom af en besloot met de woorden: ‘Nu begin ik er echt aan te twijfelen of je mijn zus wel bent!’ Dat was de druppel. Toen ik naar mijn vader ging, had ik nog ontzettend getwijfeld, ik zag ertegen op om terug te gaan; ik was immers één en al zenuwen. Maar Manfreds woorden waren te veel. Als hij op dat moment zijn armen om me heen had geslagen en had gezegd: ‘Het is nog niet te laat, denk er nog eens over na, misschien is er nog iets aan te doen...’ Maar nee, hij kwam binnen en heeft me alleen maar verwijten gemaakt. Toen wist ik dat Manfred en Margret me nooit zouden begrijpen.
Toch was Manfred veel belangrijker voor me dan mijn vader. Het stukje gekookte wortel dat hij die nacht met me had gedeeld nadat ik alle boter had opgelikt en daarom door Christel was geslagen, dat stukje wortel dat hij me in die schuur in Klein-Weissensee had gegeven, ben ik nog altijd niet vergeten. Ik hing meer aan mijn broer dan aan mijn vader, want Manfred was de draad naar Oost-Pruisen, naar mijn zus Christel, naar mijn moeder en naar mijn gelukkige jeugd.
Maar toen hij me zo uitschold en zich ten slotte ook nog afvroeg wat de buren en kennissen zouden zeggen en wat de autoriteiten zouden denken, kreeg ik opeens een kil gevoel. Tot dan toe had ik nog een heel klein beetje hoop gehad. Ik had behoefte gehad aan een broer die even rustig bij me kwam zitten en zei: ‘Wacht eens even. We kunnen alles toch nog goedmaken. Je bent nog niet zover. Je hebt je koffers nog niet gepakt.’ Maar zo’n broer had ik niet.
Toen mijn vader terugkwam van de bank was ik lijkbleek en Manfred rood, Elena huilde en Manfred begon zelfs tegen mijn vader te schreeuwen. Maar onze vader, die nooit tegen zijn zoon was ingegaan, zei deze keer heel rustig: ‘Ja, Manfred, ik geef haar geld, zij moet daar een dak boven haar hoofd kunnen krijgen. Ze is nu eenmaal zoals ze is.’ Zijn stem was hard en vastbesloten toen hij dat zei. Manfred vertrok en knalde de deur achter zich dicht. Dat was ons hele afscheid.
Terugkeer
Kort na Kerstmis 1977 ging ik terug naar de Sovjet-Unie. Deze keer niet met de trein, maar met het vliegtuig; dat ging snel en was niet duur. Eén jaar en drie maanden had ik het samen met Elena uitgehouden in de Bondsrepubliek. Na het trieste afscheid van vader en mijn broer had ik haast, ik wilde het nieuwe jaar vieren in Nazarovo, vrolijk en uitgelaten, zoals ik het kende. Het consulaat in Hamburg heeft me geholpen met de verhuizing, daar wist men welke transporten wanneer van oost naar west gingen of andersom. Kort voor kerst zou een vrachtwagen uit de Sovjet-Unie met twee chauffeurs leeg naar Rusland rijden. Een medewerker van het consulaat belde de beide mannen op en vroeg of ze mijn spullen tegen betaling wilden meenemen. Dit extraatje lieten ze zich niet ontgaan en bovendien lag Hamburg bijna op hun route. De chauffeurs, ze kwamen uit Estland en dat vond ik heel prettig, wilden oud en nieuw trouwens ook thuis zijn; zij hadden net zo veel haast als ik.
Op het afgesproken tijdstip stond de vrachtwagen in Rahlstedt voor ons huis. De mannen laadden de weinige meubels die ik bezat in. De twee bedden, waar Elena en mijn kleinkind Sasja tot een paar jaar geleden nog in sliepen, de bank en de kast die nu nog in mijn huisje in Izjevskoje staan. Ik had een paar rollen vloerbedekking en kisten vol serviesgoed gekocht. Zelfs glazen potten met een schroefdeksel pakte ik in, zoiets had je toen niet in Rusland. Ik sprak met de Esten af dat we elkaar zouden ontmoeten op 4 januari aan de westelijke stadsrand van Moskou, bij de douanepost in het Tusjinskij Rayon, om de invoer van mijn huisraad af te wikkelen.
Elena en ik stapten in Hamburg in het vliegtuig, hoewel ik heel bang was om te vliegen. Niemand bracht ons naar het vliegveld, niemand nam afscheid van ons, niemand zwaaide ons uit. De eerste vlucht ging van Hamburg naar Moskou. Daar nam de douane de worst en de sinaasappels in beslag. Ik zie Elena nog staan, sinaasappels etend, maar ze kon ze niet allemaal op. Ik had een hele mand met eten bij me. Wat die douaniers toen allemaal hebben ingepikt! Ik zag er maar van af om aangifte te doen, anders hadden we de volgende vlucht gemist.
De aansluitende vlucht naar Krasnojarsk vertrok ’s avonds laat vanaf vliegveld Domodjedovo. In die tijd waren er lang niet zoveel auto’s als tegenwoordig, zodat Elena en ik in een gemoedelijk tempo met de taxi dwars door het onder een dik pak sneeuw liggende Moskou reden. Langs het Wit-Russische station, langs de Tverskaja-straat die toen nog Gorki’s naam droeg, richting Kremlin. Dat lieten we links liggen en daarna staken we de Moskva over, reden langs het Grijze Huis waarin de vertegenwoordigers van de Moskouse elite woonden en lieten het centrum langzaam achter ons.
De volgende vlucht naar Siberië was weliswaar niet volgeboekt, maar toch zeiden ze ‘Mjest njet! Geen stoelen meer vrij!’ Pas toen ik zijden kousen en een fles wijn uit mijn zak haalde, gaven ze me de tickets naar Krasnojarsk. De resterende uren voordat het vliegtuig kort voor middernacht zou vertrekken, hebben Elena en ik doorgebracht tussen de wachtkamer en het buffet. Daar was hete thee uit de samowar, met kaas en salami belegde broodjes en met kwark gevulde zoete moerbeipasteitjes, tvorosjniki. De vlucht naar de grote stad Krasnojarsk in Midden-Siberië duurde bijna zes uur en Elena en ik hebben bijna de hele tijd geslapen. Het werd nog spannend toen we nog maar een paar honderd kilometer van ons reisdoel Nazarovo waren, want er vloog maar één ‘Anusjka’ naar Atsjinsk, een kleine Antonov 24 met heel weinig stoelen. Maar het is me gelukt ook voor die machine tickets te veroveren. Het was allang donker toen we in Atsjinsk landden en de bus naar Nazarovo was al uren geleden vertrokken. De laatste veertig kilometer tot ‘thuis’ gingen Elena en ik met de taxi, ook dat was toen nog betaalbaar.
Op 31 december 1977 waren mijn dochter en ik ’s avonds laat weer terug in Siberië, in Nazarovo. In Hamburg had ik nog inkopen gedaan voor het feest: goede, sterke wijn en likeur, Schwarzer Kater heette die, en iets te eten. Valentina Djakova en ik hadden elkaar steeds brieven geschreven en ik wist dat er in Nazarovo niet veel levensmiddelen te koop waren. Valentina had naar het consulaat in Hamburg en naar het kantoor in Moskou geschreven dat ze bereid was me in huis te nemen. Deze zekerheid hadden de autoriteiten geëist om te voorkomen dat ik samen met mijn kind op straat zou belanden. Valentina, Valja, had de benodigde papieren ondertekend en daarvoor heb ik haar rijkelijk beloond. Ik was ontzettend dankbaar dat Valentina en Anna zich voor me hadden ingezet toen ik terug wilde. Ik had dat eerst gevraagd aan mijn ex-man, Vladimir, maar die had me teruggeschreven: ‘Nee, dat wil ik niet. Ik ben niet van plan jullie in huis te nemen, ik wil niets te maken hebben met Duitsers.’ Toch was Elena zijn dochter.
Valentina heeft me geholpen, maar ze had niet verwacht dat we al zo snel zouden komen. De tafel was mooi gedekt, alles stond erop en de meeste gasten waren er al. Toen ging de deur open en kwamen wij binnen. Vanaf dat moment was ik niet langer Liesabeth Otto, maar weer Maria, Maria Albertovna Logvinenko.
Iedereen was blij dat ik net op tijd was thuisgekomen, een reden te meer voor een uitgelaten oud-en-nieuwfeest. Het verbaasde hen dat ik zo mager was, ik was in Duitsland bijna twintig kilo afgevallen en ze maakten grapjes over me met de woorden ‘twee erwten op een plankje’. Maar achter mijn rug begonnen ze over ‘die teruggekeerde vrouw uit Duitsland’ te praten. Waarom ik, Liesabeth Otto, die zij alleen maar als Maria kenden, uit het Westen was teruggekomen? Er klopte vast iets niet.
Een paar dagen later nam ik Valentina mee naar Moskou, als dank voor haar steun. Valja was nog nooit in de hoofdstad van Rusland geweest en ze had ook nog nooit gevlogen. Elena bleef in Nazarovo bij kennissen. Anna, mijn verloren kind, lag nog in het ziekenhuis, maar ze verkeerde niet meer in levensgevaar. Zoals afgesproken zou ik bij de douanepost Tusjino de vrachtwagen met mijn bezittingen in ontvangst nemen en dan verder zien. In die tijd was het niet gemakkelijk om een treincontainer te krijgen, daar moest je meestal een hele maand op wachten. Maar ik raapte al mijn moed bij elkaar en ging naar het ministerie van Transport. Daar bleef ik net zo lang doorvragen tot ik bij een ambtenaar kwam die zich verantwoordelijk voelde voor mijn zaak. Ik herhaalde wat ik al zo vaak had gezegd: ‘Ik kom uit Duitsland, mijn kind ligt in het ziekenhuis in Siberië, al mijn bedden, kleding en levensmiddelen zitten in de vrachtwagen, en ik krijg geen container. Hoe zit het, wilt u iets voor me doen?’ Verrassend genoeg had ze meteen begrip voor mijn situatie en hielp ze me: ‘Ga morgen maar meteen naar de douanehal,’ zei ze, ‘dan komt er een trekker met de containers.’
De beide chauffeurs had ik al in Hamburg betaald en nu stonden de mannen helemaal achteraan in een eindeloze rij vrachtwagens. Het was januari, het was koud en het sneeuwde. De douanehal was vol voertuigen en mensen die opgewonden met papieren in de hand door elkaar liepen. Ik hoefde echter alleen maar de transportpapieren in te vullen en op te schrijven wat er in de vrachtwagen zat. Daarna kreeg ik zonder dat ik nog langer hoefde te wachten het nummer van de trekker en de containers die naar binnen zouden worden gebracht. Opgewonden riep ik: ‘Jongens, ga achter die vrachtwagen staan!’ Maar de beide chauffeurs verroerden zich niet; ze konden het niet geloven. ‘Wat? Achter die daar? Maar er staan nog achtendertig andere auto’s voor ons!’ Pas toen ze begrepen dat ik het echt meende, reden ze van het einde van de rij naar voren, alle andere vrachtauto’s voorbij, en gingen stralend vooraan staan. Zo eenvoudig kun je iemand echt blij maken. Daarna hoefde ik alleen nog met de douanebeambten te onderhandelen.
De Moskouse douaniers kregen Nescafé, Nescafé Gold die ik zelf lekker vond, plus chocolade en nog een paar kleinigheden als bedankje. Daarmee waren ze tevreden, ze hebben niet eens alles bekeken, maar gaven meteen de douanepapieren af met talloze doorslagen, waarvan ze de juistheid met hun stempels bevestigden. Mijn containers werden verzegeld, ik betaalde nog een klein bedrag aan invoerbelasting en daarmee was alles afgehandeld. Twee dagen later konden we alweer terugvliegen naar Nazarovo. Mijn vriendin had Moskou gezien en was op het Rode Plein, in het Lenin Mausoleum en in het Revolutiemuseum geweest. Vooral de Tretjakov Galerie vond ze mooi. De containers waren twee weken onderweg en toen ze eindelijk arriveerden, waren ze onbeschadigd en ontbrak er niets. Zo eerlijk waren de mensen toen nog.
In de tussentijd slaagde ik erin om van het geld dat mijn vader me had gegeven een huisje voor Elena en mij te kopen. Bovendien kocht ik een koe, een paar varkens, konijnen en kippen. Zodoende hadden we altijd iets te eten. Ook het geld van Elena’s spaarbankboekje moest ik uitgeven, want in die tijd was de D-mark in Rusland niet veel waard.
Toen we pas in Siberië waren, had ik eerst alleen maar zorgen en helemaal geen gevoelens. Ik had geen tijd voor gevoelens, ik had dingen te doen. Het was helemaal niet zo gemakkelijk om een huis te vinden. Ik zag wel dat dit huis niet echt goed was, maar voor iets beters had ik geen geld. Het huis was niet zo duur omdat het in het oosten van de stad stond, in de Oelitsa Kroepskaja, een gebied waar de oude huizen algauw zouden worden gesloopt om ruimte te maken voor nieuwbouw. Het huis stond maar een paar kilometer van Valentina vandaan. Toen vader me dat geld had gegeven, in Wehnen, zei hij: ‘Je moet me beloven dat je voor dit geld een dak boven jullie hoofd gaat kopen.’ Ook het huis in Oost-Pruisen dat ik later kocht, was nog van vaders geld; ik heb het huis in Siberië voor zevenduizend vijfhonderd roebel verkocht en de rest bijbetaald; van het geld dat ik nog in mijn achterzak had. Voor het huis in Izjevskoje heb ik vijftienduizend betaald. Vijftienduizend roebel was veel geld, maar ik heb niet eens onderhandeld. Dat was in 1980, in juni. In mei was ik voor het eerst in Oost-Pruisen om de situatie te bekijken. Na mijn terugkeer naar de Sovjet-Unie ben ik maar tweeënhalf jaar in Siberië gebleven.
Toen ik in Nazarovo arriveerde, had ik de Russische reispas waar Elena ook in stond en het Duitse identiteitsbewijs dat ik in Bad Zwischenahn had gekregen, het kleine groengrijze identiteitsbewijs van de Bondsrepubliek Duitsland. Elena had in Hamburg een kinderpaspoort gekregen toen haar klas een uitstapje maakte; dat heeft ze nog altijd in haar bezit. Nu had ik nieuwe sovjetpapieren nodig. Daarom ging ik begin januari, meteen na mijn terugkeer uit Moskou, naar de autoriteiten. Ze vroegen naar mijn papieren en ik liet hun de rode Russische reispas en het grijze Duitse identiteitsbewijs zien. ‘Die Duitse heb je hier niet nodig,’ zei de vrouwelijke ambtenaar en pakte hem van me af. De volgende dag kreeg ik mijn nieuwe Russische persoonsbewijs. Vervolgens kon ik me aanmelden, in het huis dat ik kort daarvoor had gekocht. Alles ging heel snel en eenvoudig, ik hoefde geen aanvraag in te dienen en niemand repte met een woord over nationaliteit of staatsburgerschap. Het verschil kende ik nog altijd niet; voor mij was dat allemaal hetzelfde.
Niet lang daarna moest ik weer gaan werken, dat moest iedereen in die tijd in de Sovjet-Unie, tenzij je ziek was. Toen ik werk zocht, had ik voor het eerst spijt dat ik terug was gegaan. Want zodra ik me bij mijn oude baan in de busremise meldde, werd me het ergste verwijt in het gezicht geslingerd dat in die tijd mogelijk was: ‘Je bent teruggekomen als Duitse spion! Je hebt allemaal goede spullen bij je en vroeger had je alleen een gewatteerde jas. Hoeveel verdienen Duitse spionnen eigenlijk?’ Een topspion? Ik? In Nazarovo werd algauw rondverteld dat ik in Duitsland was geweest en met enkele ‘rijkdommen’ was teruggekeerd; want dat waren de dingen die ik had meegenomen in de ogen van de inwoners van Nazarovo. Bij mijn vriendin Valentina was een keer over spionnen gepraat en dat had de fantasie op hol gebracht en jaloezie opgewekt. Ik weet nog goed dat een oude man tegen me zei: ‘De Duitsers hebben in de oorlog tweeëntwintig miljoen mensen vermoord, en die help je nu dus!’ Daarna spuugde hij voor me op de grond, zoals de Russen dat altijd doen, heel minachtend. Op dat moment kwamen mijn gevoelens terug, bijzonder bittere gevoelens, en voor het eerst dacht ik: misschien heb ik een verkeerde beslissing genomen. Ik was helemaal van slag, maar omdat ik me zo vast had voorgenomen om terug te gaan naar Rusland heb ik die gevoelens diep weggestopt. Overdag. Al die gedachten, alle twijfels, kwamen meestal ’s nachts, als het stil was om me heen.
Ik wist dat ik in de gaten werd gehouden, dat had ik meteen al gemerkt. Later, jaren later, kwam zelfs aan het licht dat de vrouw die bij mij in huis woonde elk woord dat ik over Duitsland zei doorgaf aan de KGB. Dat was een bittere pil, want vroeger hadden we altijd samengewerkt. Maar ik begreep het wel, iemand moest immers de vuile was doen. Bijna dertig jaar later hoorde ik dat er ook in Duitsland geruchten rondgingen over de reden waarom ik teruggegaan was naar de Sovjet-Unie. Een van de geruchten was dat ik een KGB-spion was geweest en naar Rusland was teruggeroepen. In die tijd gebeurde dat. De mensen in West-Duitsland waren erg bang voor de communisten en zagen overal Russische spionnen. Maar in Duitsland heb ik me heel vrij kunnen bewegen, ik heb nooit de indruk gehad dat iemand me schaduwde. En misschien was dat ook niet zo.
Maar in Nazarovo zeiden ze na mijn terugkeer heel openlijk: ‘Waarom loopt die spion gewoon rond? En waarom werkt ze ook nog eens voor de post, op de afdeling Telecommunicatie?’ Ik bracht telegrammen rond, nachttelegrammen en spoedtelegrammen, en daarnaast werkte ik als schoonmaakster. Ik had twee banen, want van één salaris konden we niet leven. Ik was heel sterk en heel betrouwbaar. Ik wist zeker dat ik het zou redden, dat ik mijn dochter kon opvoeden en alles kon doen wat daarvoor nodig was. Nu denk ik dat ik het verkeerde heb gedaan. Maar ik kon niet weten dat de Sovjet-Unie een paar jaar later zou verdwijnen, dat alles opeens helemaal anders zou worden.
Viktor Vassiljevitsj Plyssov, de Eerste Partijsecretaris van Nazarovo, die me zo vaak had geholpen, maar me ook had gewaarschuwd, was een paar maanden voordat ik de Bondsrepubliek had verlaten, overgeplaatst naar Krasnojarsk waar hij een veel hogere functie had gekregen. Dat had ik nog voor mijn vertrek in de krant gelezen. Toen ik terugkwam had ik hem graag willen vertellen: ‘U had gelijk, Viktor Vassiljevitsj, ik heb het daar niet gered, ik had al te lang een ander leven geleid.’
In tegenstelling tot mij had Elena na onze terugkeer helemaal geen problemen. Ze ging weer naar dezelfde school, zelfs naar dezelfde klas, en het was net alsof ze helemaal niet was weggeweest. Haar afwezigheid had maar één klein nadeel: ze kon niet meer in de jeugdorganisatie worden opgenomen waar de meesten van haar klasgenootjes in de vierde klas lid van waren geworden.
Elena had het niet alleen druk met school, maar ook met onze dieren. We waren helemaal zelfvoorzienend en hadden vaak zelfs nog iets over om te verkopen: melk, kwark of room bijvoorbeeld, want onze koe gaf veel melk. We hadden ook een zeug met biggetjes en een tuin. Elena heeft altijd goed meegeholpen, ze moest voor de konijntjes zorgen en elke ochtend de koe naar de herder brengen. Het ging heel goed met Elena, afgezien van het feit dat ze altijd een beetje jaloers was op Anna. Ze vond dat ik Anna te veel cadeautjes gaf en ze wist niet waarom. Ze was jaloers omdat ik vooral om Anna was teruggegaan naar de Sovjet-Unie.
Toen wij in Siberië aankwamen, lag Anna nog wel in het ziekenhuis, maar ze verkeerde niet langer in levensgevaar. Ze had maandenlang op de intensive care gelegen. Ze was er heel slecht aan toe geweest, dat hebben de artsen me bevestigd. Ik had cadeaus meegenomen. Voor Anna met bont gevoerde warme winterlaarzen en mohair; zachte angorawol voor Valentina, die veel en graag breide; zulke fijne wol had ze nog nooit gezien.
Toen ik terugkwam in Nazarovo had Valentina schulden. Haar jongste dochter Loeda was getrouwd en daarvoor had Valentina vierhonderd roebel van vrienden geleend. Valja verdiende heel weinig, dus zou ze heel lang rente hebben moeten betalen. Maar ik had nog wat D-marken meegenomen en ook nog roebels gekocht bij de bank op het station van Hamburg, hoewel dat niet toegestaan was. Je mocht geen roebels meenemen de Sovjet-Unie in, dat stond in de brief die ze me samen met het sovjetgeld hadden gegeven. Ik vroeg nog waarom ze me in Duitsland dan wel roebels verkochten. Maar de man achter het loket kon me dat ook niet vertellen, hij glimlachte alleen maar. Die roebels heb ik daarom verstopt en ze de hele tijd bewaard. Maar in Nazarovo heb ik meteen Valentina’s schulden afbetaald en haar een bontkraag en een muts cadeau gegeven. Die had ik voor haar gekocht in Moskou in een Berioska-winkel, waar je alleen met harde valuta kon betalen. Dat kon ik doen en ik wilde iets goeds doen voor Valentina omdat zij voor mijn kind zorgde. Ik had al wel wat twijfels, maar ik wilde daar niet verder over nadenken.
Of ik mijn vader voor of na de brand nog een keer heb opgezocht? Dat kan ik me niet herinneren. In de nacht van 22 juni 1978 of 1979 werd ons huis in brand gestoken. 22 juni is de Dag van de Jeugd en ook de dag waarop Hitler de Sovjet-Unie binnen viel; daarom ben ik die datum nog altijd niet vergeten. Elena en ik sliepen al, maar gelukkig hadden we een hond, die als een gek begon te blaffen en daardoor werd ik wakker. Ik keek om me heen en zag dat het onnatuurlijk licht was. Ik ben in mijn nachtkleding naar buiten gerend, ik ben gaan schreeuwen en begon meteen de dieren te redden. De buren kwamen allemaal meteen helpen en de bewaker in de winkel verderop in de straat heeft de brandweer geroepen. Die was er snel, maar zoals altijd kwam er... een auto zonder water. Gelukkig had ik het huis verzekerd, want alles is verbrand, de stal, de banja, het bakhuisje, de houtopslag en het woonhuis.
In die tijd ben ik nog één keer bij mijn vader in Duitsland geweest. Weer met de trein, maar deze keer alleen, zonder Elena. In Siberië was ik doorgegaan met Duits oefenen. Steeds weer draaide ik de platen van Heino en Peter Alexander die ik had meegenomen, en ik zong mee. Zij hadden een goede uitspraak. Met Elena heb ik altijd Duits gepraat, dat kon ze immers heel goed. En ik schreef elke week een brief aan mijn vader, dat was ook een goede oefening. Je zou kunnen zeggen dat ik mijn moedertaal opnieuw had ontdekt en dat ik de Duitse taal bijna perfect beheerste toen ik die keer bij hem was.
Eindelijk praatten we echt met elkaar. Vader zei dat ik nooit weg had moeten gaan, dat alles geregeld had kunnen worden, dat met Anna, en op de een of andere manier heeft hij me zover gekregen dat ik ging huilen. Ik heb hem nog een keer gevraagd waarom hij mijn Mutti, mijn zus en broer en mij niet uit Wehlau had gered, eind 1944, toen de Russen al heel dichtbij waren. Opeens sloeg hij zijn arm om me heen, pakte mijn hand en bracht die naar zijn lippen. ‘Kind, ik weet dat jouw verleden mijn schuld is,’ zei mijn vader. ‘Als je kunt, vergeef het me dan alsjeblieft.’ Op dat moment heb ik hem alles vergeven, ook al was ik even daarvoor nog een beetje boos op hem omdat hij ons toen in de steek had gelaten; hij had ons toch kunnen redden! Maar dat was het lot, hij kon ook niet weten wat er zou gebeuren. Ik vergaf hem alles, en dat doe ik nog steeds.
Anna
Bijna twee jaar na onze terugkeer uit de Bondsrepubliek trouwde Anna. Ze studeerde al een tijdje in Krasnojarsk, ze skiede in haar vrije tijd en was een bijzonder succesvolle langlaufer. In Krasnojarsk leerde ze een oud-leerling van de Officiersschool kennen en het duurde niet lang voordat ze trouwden. In de Sovjet-Unie trouwde men jong. Het grote feest vond plaats bij Valentina in Nazarovo. Ik hielp bij de voorbereidingen, daarvoor had ik D-marken apart gelegd. Ik ben naar Moskou gevlogen – in Nazarovo was niets te krijgen – om mooie cadeaus te kopen als bruidsschat, zoals ouders een meisje bij haar bruiloft meegeven: dekens, lakens, mooie nachthemden en gouden oorbellen. Net op tijd, één dag voor de bruiloft, kwam ik tevreden terug van mijn inkoopreis naar Moskou.
Bij het bureau van de burgerlijke stand lagen alle papieren van het bruidspaar op tafel. Ik weet niet waarom het me opeens interesseerde. Maar ik kon niet anders en toen ik eindelijk naar de papieren keek, had ik het gevoel dat iemand me een klap op het hoofd had gegeven, want Anna’s geboortejaar was niet 1956 – toen ik in het kamp was bevallen van mijn dochter – maar 1959. De Anna die nu trouwde was dus Valentina’s dochter en niet de mijne, en voor dit koekoekskind was ik dus uit Duitsland teruggekomen! Toen heb ik voor het eerst in mijn leven iemand gehaat, ik heb al mijn haat uitgespuugd toen ik Valentina met één vraag ter verantwoording riep: ‘Waar is het kind? Waar is mijn kind?’
Ik smeekte Valja me de waarheid te vertellen, om me na alle leugens eindelijk de waarheid te vertellen. ‘Alsjeblieft, je moet zweren dat het de waarheid is!’ schreeuwde ik, en Valentina antwoordde heel kalm: ‘Die baby, dat kleine meisje, is al heel snel gestorven. We waren net twee dagen onderweg. Ze heeft niet gehuild. Ik druppelde het kleintje met een stukje stof de gecondenseerde melk in haar mondje en opeens was ze dood. Ik had geen keus en op het eerstvolgende station heb ik haar in een stuk stof gewikkeld en op het perron in de afvalbak gestopt.’ Ze zwoer dat dit de waarheid was. Waar precies, op welk station Valentina mijn baby had achtergelaten, wilde ik niet meer weten.
Het was me al eerder opgevallen dat Anna en Valentina veel op elkaar leken, maar daar wilde ik me niet druk over maken. Valentina had me gezegd dat dit meisje mijn dochter was, dat wilde ik geloven en dus geloofde ik dat ook. Dat is me heel vaak in mijn leven overkomen: ik zag wel dat iemand me voor de gek hield, maar omdat ik niet helemaal zeker was van mijn zaak wachtte ik nog een tijdje af. Zo lang tot ik eindelijk wel moest inzien dat ik was bestolen, voorgelogen of bedrogen.
Het was een prachtige bruiloft. Ik heb niets laten merken, ik had mijn cadeaus meegenomen en Anna en haar bruidegom waren heel blij met die mooie spullen. Er werd gedanst, gezongen en lekker gegeten, alsof alles prima in orde was. Eerst zaten Elena en ik ook mee aan tafel. Ik at bijna niets en ik dronk maar een klein beetje champagne. Nadat de eerste heildronken waren uitgebracht, ‘Op de jongelui!’ en ten slotte ‘Op de ouders!’, ben ik samen met mijn dochter weggegaan. Er was niemand die dat merkte, alleen Valentina.
Thuiskomst
Een paar maanden later ging ik, zoals ik ook van plan was geweest, terug naar Oost-Pruisen. Voordat ik Nazarovo definitief verliet, ben ik nog één keer naar Valentina gegaan. ‘Je hebt me voorgelogen over Anna. Je hebt zeker de hele tijd gedacht dat ik stom was?’ vroeg ik. Haar antwoord verbijsterde me: ‘Ja, je bent een verdomd stom stuk vreten, en van stomkoppen zoals jij móét je wel misbruik maken!’ Valentina had jarenlang misbruik van me gemaakt, me voorgelogen en – nadat ik uit Duitsland was gekomen – ook steeds weer bestolen. Een buurvrouw heeft haar daar zelfs een keer op betrapt. Ik had niet alleen voor Anna mohairwol meegenomen, maar ook voor Elena, en die bijzonder lichte wol lag in onze kledingkast. Op een dag kwam Nina mijn huis binnen, waar ze Valentina aantrof die net haar mantel dichtknoopte om te vertrekken. Nina was verbaasd en wilde haar overhalen om te blijven: ‘Ik kom binnen en dan ga jij meteen weg. Maria heeft de samowar immers al klaargezet, laten we samen theedrinken en een sigaret roken!’ Ze trok even aan Valentina’s mantel, waarna de knopen opengingen en de bollen mohairwol eruit vielen.
Nina was veel ouder dan ik. Helaas weet ik niet of ze nog leeft, er is een einde gekomen aan onze briefwisseling. Altijd als ze zich echt opwond, kreeg ze diarree; in het Russisch heet dat ‘berenziekte’. Ik was inmiddels weer vanuit de tuin binnengekomen. Nina keek me aan, ze keek Valentina aan en toen zei ze opeens ‘o jee!’, waarna ze snel wegrende. Valentina had de wol op de grond gegooid en stond verschrikkelijk te vloeken. In het Russisch was het heel grof, onvertaalbaar gewoon. Valentina vloekte nog toen ze vertrok. Toen ze even later terugkwam, liep ze zwijgend mijn huis weer in.
Valentina wist maar al te goed dat ik het haar ter wille van Anna zou vergeven en haar altijd alles zou geven wat ik overhad. Dat was zo geweest na het eerste weerzien in Nazarovo en dat was zo toen ik in Duitsland was, en ook na onze terugkeer was daar tot de dag waarop Anna trouwde niets aan veranderd.
Pas nadat ik had gehoord dat Anna mijn dochter niet was, heb ik het contact met Anna verbroken. Nu was er niets meer wat me in Siberië hield. Zoals ik had gezegd toen ik afscheid van mijn vader nam, probeerde ik zo snel mogelijk weer naar de provincie Kaliningrad te verhuizen, naar mijn oude Oost-Pruisische heimat.
In de lente van 1980 ging ik daar voor het eerst sinds bijna twintig jaar weer naartoe. Net als toen ik vanuit Taganrog naar Kaliningrad was gekomen om mijn zus en broer te zoeken, kocht ik gewoon één treinkaartje. Ook deze keer stelden ze me bij het loket geen vragen en werd ik tijdens de hele reis niet gecontroleerd, hoewel de provincie Kaliningrad nog altijd militair spergebied was. Zo was dat in die tijd overal in de Sovjet-Unie en zo is het ook nog in het huidige Rusland: je kunt ergens naartoe reizen zonder dat je een bord of controlepost tegenkomt, niets en niemand houdt je tegen. Tot de een of andere kleine soldaat of geheim agent eraan komt en zegt: ‘Hier mag u niet naar binnen!’ Hij pakt je papieren af, neemt je mee en maakt dan pas een proces-verbaal op.
Toen ik in Kaliningrad arriveerde, ging ik meteen op zoek naar een betaalbaar huis en keek in alle kranten. Ik vond onderdak bij Pavel en Svetlana Chrabrovo. Ik was heel voorzichtig toen ik informatie inwon, want ik had al snel ontdekt dat Duitsers nog altijd niet gewenst waren. Er was niet veel veranderd sinds 1960, dat gebeurde pas een paar jaar later, met Gorbatsjov. Ik was zelfs zo voorzichtig dat het een tijd duurde voordat ik hoorde dat ze me het land niet meer uit kónden sturen als ik erin was geslaagd om een huis te kopen. Dat lukte in elk geval niet zonder trucjes uit te halen.
Veel huizen stonden er niet te koop. De meeste waren te groot of te duur. Alleen in Izjevskoje, een kilometer of twintig ten westen van Kaliningrad in een dorp dat in de Duitse tijd Widitten heette, vond ik iets geschikts. Meteen al tijdens de bezichtiging zei ik tegen de eigenaren dat ik het huis wilde kopen. Ik heb niet eens de moeite genomen over de koopprijs te onderhandelen, omdat ik bang was dat de autoriteiten me zouden ontdekken voordat de papieren in orde waren. We spraken af dat de huiseigenaren de helft van het geld zouden krijgen zodra ik terug was in Nazarovo en de andere helft zou ik zelf meenemen. En dat heb ik ook gedaan. In Nazarovo verkocht ik de radio, een groot deel van onze kleren, het servies en het beddengoed, eigenlijk alles wat ik vanuit Duitsland had meegenomen. Toch moest ik nog geld lenen. Elena en ik waren al op 17 juni 1980 in Izjevskoje. De mensen keken heel verbaasd, zo snel hadden ze ons nog niet verwacht. Maar ze konden niets doen, het contract was geldig, ze hadden de helft van de koopsom al ontvangen en kregen nu de rest.
Deze mensen waren na de oorlog vanuit Wit-Rusland naar Kaliningrad gekomen, net als de meeste nieuwe immigranten in 1947. Nu wilden ze terug naar hun oude Wit-Russische heimat, want ze hadden zich nooit echt thuis gevoeld in het onbekende land. Ik drong eropaan om de koop zo snel mogelijk formeel af te wikkelen en inderdaad, al na een paar dagen had ik het contract in handen. Ondanks dat duurde het nog een hele tijd voordat we in ons nieuwe huis konden trekken, omdat de oude eigenaren wekenlang op de verhuiscontainers moesten wachten.
Toen ze eindelijk waren verhuisd, moest ik ons aanmelden. Op het kantoor brak de hel los. Gelukkig was het huis al meer dan een maand van mij, want anders hadden ze Elena en mij het land weer uit kunnen sturen. Dat ik geen Russin, maar een Duitse vrouw met een Oekraïense naam was, merkten ze pas toen ik me bij de militie meldde. De baas tierde: ‘Hoezo is dit hier een Duitse, en dan ook nog eens eentje die hier geboren is! Dat kan niet! Wie heeft dit laten gebeuren?’ Maar hij kon me niet uitwijzen omdat ik hem de juiste documenten over de aankoop van het huis liet zien. Hij belde naar Volotsjajevskaja, het dichtstbijzijnde dorp, vroeger heette het Marschenen, naar de ambtenaren die het koopcontract hadden opgesteld: ‘Hebben jullie geen ogen in je hoofd? Aan wie hebben jullie dat huis verkocht?’ Tegen mij zei hij nog: ‘Maak dat je wegkomt!’ Dat was behoorlijk grof, zoals hij mij tutoyeerde. Zo’n hoge ambtenaar had eigenlijk niet het recht zo tegen me te praten, maar de meeste mensen beschouwden mij als Duitse, die daar ook nog eens geboren was; geen echt mens. Ze zeiden dat ik moest wachten en terug moest komen. Het duurde tien lange dagen tot ik de oproep kreeg om weer bij de militie te verschijnen. Weer nam ik al mijn papieren mee. Deze werden vervolgens gecontroleerd, of ze niet vervalst waren. Maar nee, die documenten waren allemaal echt.
De secretaresse had me toen ze de kooppapieren klaarmaakte niet gevraagd of ik Duitse of Russin was. Ze had mijn pas wel in handen gehad, maar niet gelet op mijn nationaliteit of mijn geboorteplaats ‘Provincie Kaliningrad’. Wegens deze onachtzaamheid is die vrouw haar baan kwijtgeraakt. Sina heette ze, Sinaida. Later zei ze met tranen in haar ogen tegen me: ‘Weet je dat ze me om jou hebben ontslagen?’ Dat speet me, maar ik wilde absoluut terug naar Oost-Pruisen, dat was mijn heimat! Sina heeft daarna geen werk meer gevonden, maar ze was al vijfenvijftig, in de Sovjet-Unie de hoogste tijd om met pensioen te gaan.
Tegenwoordig kan ik erom lachen, maar ik ben een paar dagen doodsbang geweest nadat de militie het koopcontract ter controle had ingenomen. Ik was op van de zenuwen. Ik was ervan overtuigd geweest dat ik alles heel slim had aangepakt: ik had namelijk gewacht tot de vorige huiseigenaren waren vertrokken, en nu was ik gek van angst. Ik had alles wat ik bezat in dat huisje gestopt en in Siberië zelfs nog grote schulden gemaakt omdat ik niet genoeg geld had. Daarom ging ik weer naar de militie en daar zeiden ze: ‘Alles klopt. Maar wist je dan niet dat het hier een spergebied is?’ ‘Hoe had ik dat moeten weten? In de trein heeft niemand me gecontroleerd,’ antwoordde ik. En dat was ook zo.
Dat ik het huis kocht was niet gewoon moedig, het was overmoedig. Ik zou de gevolgen ook algauw ondervinden, want wat ze me bij de militie al hadden voorspeld gebeurde: ‘Elke stap die je zet, wordt door je buurvrouw gecontroleerd. Wie komt, wie weggaat...’ In de eerste weken verliet ik het huis dan ook alleen om boodschappen te doen en werk te zoeken. Ik vond een baan als bewaakster op het terrein waar Lukoil tegenwoordig een gigantische raffinaderij heeft. Mijn werk was niet ver van mijn huisje vandaan, iedereen kon zien met wie ik te maken had en met wie ik praatte. Een paar maanden later vond ik nog een tweede baan, als stoker in het badhuis van het dorp. Ook daar konden ze me goed in de gaten houden. De militieambtenaar vroeg me een keer wie er uit Litouwen bij me op bezoek was geweest. Ik antwoordde alleen maar: ‘Dat zijn toch sovjetburgers, zij hebben toch het recht hier naartoe te komen!’ Daarop zei hij dat ik er niet over mocht praten, maar dat mijn buurvrouw – vreemd genoeg heette zij ook Valentina, ik kom altijd vrouwen tegen die Valentina heten – de opdracht had gekregen om die mensen ook in de gaten te houden.
Deze buurvrouw schreef precies op wat ik had gezegd en wat ik had gedaan. Die informatie bracht ze regelmatig naar de militie. Of die dossiers er nog zijn en of je die KGB-dossiers nog kunt opvragen, weet ik niet. Vaak had ik graag willen weten wat die Valentina allemaal had doorgebriefd. Ze wist bijvoorbeeld dat ik, als ik het badhuis verwarmde, in het donker altijd een paar kolen mee naar huis nam. Het was niet ver en ik verdiende te weinig om ons fornuis thuis met zelfbetaalde kolen te verwarmen. Ik handelde volgens het Russische spreekwoord: ‘Als je naast een bron staat, waarom zou je dan je dorst niet lessen?’
Valentina had gezien dat ik kolen pikte en had dat netjes aan de KGB doorgegeven. ‘O jee, die Duitse, zij steelt onze kolen!’ had ze gezegd. Toen ik bij de directeur van het badhuis moest komen, was Valentina er ook om dit te bevestigen. Ik zei alleen maar: ‘Af en toe neem ik een emmer kolen mee naar huis om mijn huis te verwarmen, want ik heb een kind. Ik kan er niet met een trekker met aanhanger naartoe rijden om kolen te stelen zoals jouw man dat doet, Valentina!’ Dat was zo, maar omdat ze dat niet wilden controleren, ben ik niet gestraft voor die diefstal. Die stalinistische tijden waren allang voorbij. Wat ik had gedaan was maar een kleine overtreding, omdat in die tijd van Brezjnev iedereen wel iets pikte. Ze zeiden alleen maar: ‘Nou ja, je verdient weliswaar niet veel, maar koop je kolen in de toekomst van je eigen geld.’ Waarom een kleine arbeidster zoals ik, die niet eens vijf jaar op school had gezeten, interessant was voor de KGB? Omdat ik in Duitsland was geweest, omdat ik Duitse ben? Daar kun je nu alleen maar naar gissen.
De buurvrouw bleef me bespioneren tot Gorbatsjov in 1985 aan de macht kwam. Hij zei: ‘We moeten ophouden de Duitse nationaliteit te achtervolgen.’ Daarna was ik gelukkig niet langer interessant voor de KGB.
Met Anna heb ik nog jarenlang af en toe briefcontact gehad. Het meisje was altijd heel lief tegen me geweest en ik kon het niet over mijn hart verkrijgen om haar zomaar van me af te duwen alleen omdat Valentina me had bedrogen. In 1982 kwam Anna me zelfs nog een keer met haar zoontje Viktor in Widitten opzoeken. Maar dat was de laatste keer dat we elkaar zagen, want Anna had de kast doorzocht waar ik het geld in bewaarde om een koe te kopen. Ze had de vrouwelijke officieren beloofd kleren uit Kaliningrad mee te brengen. ‘Mama Masja,’ had ze tegen me gezegd, ‘kun je me wat geld geven, ik heb het vreemde geld dat ik had meegenomen uitgegeven.’ ‘Nee,’ zei ik, ‘ik heb mijn schuld aan Nina in Nazarovo voor het huis nog niet terugbetaald en ik moet een koe kopen, anders redden we het niet.’ Met een glimlach zei ze: ‘Dat geloof ik niet, mama Masja, denk toch eens even na...’ En toen ik er niet was, heeft ze dus echt tussen mijn lakens gezocht. Elena verraste Anna toen ze de helft van het geld voor de koe had gevonden. Anna was zelfs zo koelbloedig dat ze tegen Elena zei: ‘Mama Masja heeft me verteld dat jullie geen geld hebben, maar hier ligt heel veel!’ Elena was bang dat ze het geld zou wegpakken en schreeuwde: ‘Anna, laat dat liggen, Mutti wil een koe kopen en wij hebben onze schulden nog niet terugbetaald.’ Daarna legde Anna het geld gelukkig weer in de kast.
Anna noemde me altijd mama Masja of mama Maria, maar ze wist niets van mijn kind uit het kamp, niets van het bedrog van haar moeder en ook niet dat ik haar jarenlang had verwend alsof ze mijn eigen dochter was.
Elena is nog altijd kwaad op me omdat ik Anna zo vaak zo veel cadeaus heb gegeven. De vraag ‘Is Anna je dochter of niet?’ heeft jarenlang onbeantwoord tussen ons in gehangen, tot ik eerlijk kon antwoorden: ‘Nee, dat is ze niet! Ze kan het niet zijn, want ze is drie jaar jonger dan het kind dat ik in het kamp heb gekregen.’ ‘Weet Anna daar iets van?’ vroeg Elena. ‘Mama, vertel me alsjeblieft de waarheid.’ ‘Nee, dat was mijn afspraak met Valentina, dat Anna er nooit iets over zou horen.’
Na mijn terugkeer in de Sovjet-Unie tot de dood van mijn vader heb ik talloze brieven naar Wehnen gestuurd. Ik schreef minstens één keer per week en bijna elke week kreeg ik een brief uit Duitsland. Meestal van mijn vader. Manfred en Margret schreven zelden. Vaak stopte vader er zelfs bankbiljetten in, tot er twee brieven zoekraakten en ik hem vroeg om er geen geld meer in te stoppen.
Toen ik vaste voet in Izjevskoje had gekregen, stuurde ik mijn broer een keer een kaart waarop onze nieuwe woonplaats was aangegeven. Ik vroeg hem of hij op die kaart wilde aangeven waar Christel begraven was en of hij hem dan terug wilde sturen, want ik wilde het kerkhof zoeken en bloemen op haar graf plaatsen. Manfreds antwoord was ontnuchterend: Christel had helemaal geen graf op het kerkhof gekregen. Ze was uitgeput blijven liggen in een greppel naast een landweg aan de zuidelijke rand van Königsberg. Daar heeft Manfred haar met zijn blote handen begraven. Op de kaart heeft hij een pijl getekend die ongeveer de plek moest aangeven waar hij onze oudere zus met aarde had bedekt.
Ik wilde die plek vinden. Ik reed met de bus naar het Zuid-Station van Kaliningrad, het voormalige hoofdstation van Königsberg. Ik sprak een jongeman aan, liet hem de kaart zien en vroeg waar het was; ik kan immers nog altijd niet kaartlezen. Hij vertelde me dat ik de weg naar Nivenskoje moest nemen. Dat is ergens langs de spoorlijn naar Bagrationovsk, het voormalige Pruisisch-Eylau. Maar opeens was ik te bang om daar naartoe te gaan, ik was bang omwille van Elena, misschien deed ik immers iets wat verboden was en zou zij daaronder lijden. Bovendien kon je aan de hand van deze kaart niet vaststellen waar Manfred onze zus precies had achtergelaten. Daarom heb ik Christels botten niet naar een kerkhof kunnen brengen zoals ik van plan was geweest.
Het fotootje van Christel dat ik bezit, moet kort voor haar dood in 1948 in de provincie Kaliningrad zijn gemaakt. Manfred heeft me die foto al in 1976 met een van zijn eerste brieven naar Siberië gestuurd. Ik heb hem altijd bewaard, bij alle andere foto’s in Elena’s familiealbum.