LI
L ANGS de ramen van het groote huis op de Keizersgracht, wuifden licht groenende takken. Een houtduif roekoede, zette zich plomp en breed naast zijn nieuw begonnen nest. Frederik en Annette, afgedaald met de lente naar hun oude huiskamer, keken er zwijgend naar. Het was zoo iets vredigs om naar te zien, nu in de stad weer alle gemoederen waren opgewonden om het gerucht, dat Duitschland met een ultimatum dreigde, als niet Holland zich openstelde voor het verkeer tusschen Duitschland en bezet België.
Plotseling waren alle verloven ingetrokken;
Fred Melgers die een paar dagen thuis was, kwam gepakt en gezakt op
de Keizersgracht. Hij moest onmiddellijk terug.
Hij vond er zijn beide grootouders, die met den ouden heer
Leedebour den toestand bespraken.
‘Ik heb een brief van Stance Bremer,’ zei Annette, ‘wat die
schrijft over den hongertoestand in Duitschland is
ontzettend.’
Zij zaten er een poos stil. Leedebour overlegde. Niemand wist dat
behalve Annettes pakketten, ook telkens een van hem naar Stance
ging, met slechts het bijschrift: van een ouden vriend.
Eindelijk zei hij: ‘Ja, nu dat werkelijk een feit schijnt te zijn,
kan Duitschland het onmogelijk nog lang volhouden. Dan is het einde
te zien, en heeft de honger-blokkade gewrocht waar het militairisme
ontoereikend was. Het is als we in het begin zeiden: in een
economischen oorlog trekken de Geallieerden aan het langste
eind.’
‘Arm Duitschland,’ zei Frederik Craets. ‘Ik kan dat schelden op al
wat Duitsch is niet verdragen. Wàt hebben wij niet aan de Duitsche
cultuur te danken. Denk aan de vele heerlijke muziek - alle grooten
ware Duitschers. Het is een kundig volk, een warm volk. Maar dat
alles, die nonsens in de kranten van ‘de God die met Duitschland
strijdt,’ dat is het Duitsche volk niet.
Dat is niet de geest waaruit de grooten zijn gesproten. Dat is
alleen de Junkerstand, de kliek van den kroonprins - dat is de
heele ongezonde geestestoestand van de laatste voor-oorlogsche
jaren.’
De jonge Fred stond erbij en luisterde. Het kon hem niet veel
schelen wat zij zeiden, de oude menschen. Zij spraken, dachten en
voelden anders dan hij. Maar hij was hier graag, waarom wist hij
zelf niet - je zat er zoo gezellig altijd.
De grootouders keken naar hem en dachten: hij was veranderd. Hij
had het fatterige, maar ook veel van het nerveuse verloren. En hij
ging schijnbaar kalm terug, niet als vroeger zoo met looden
schoenen. Den ouden Frederik verheugde dit. Het had hem altijd
gehinderd dat zijn naamgenoot niet een ferme kerel was. Zoo zag je,
alles kwam nog terecht.
Zij gaven hem nog gauw sigaretten, chocola, lectuur mee - wat zij
zelf te missen hadden.
Toen hij de stoep afging, keek hij tweemaal om - zag hij hen naast
elkaar, teer en oud - en twee zwakke blanke handen
wuifden.
De jongen wuifde terug. Hij dacht: als het waar was....
De angst, dien hij nooit geheel was te boven gekomen, die alleen
hem niet meer zoo worgde dat zijn heele leven ermee naar den kelder
ging, deed zijn hart even opbonzen. Maar in den trein, eenmaal
achterlatend waaraan hij als echt kind van zijn moeder met
familiezwak hing, begon hij zich weer vast te grijpen aan wat
daarginds op hem wachtte: zag hij een forsche jonge vrouwenfiguur,
een gezond blozend gezicht met felle donkere oogen onder sluik
donker haar, die zijn zwak verwend jongensleven in haar beide
sterke handen gegrepen had, en met een overmacht van kracht en
gezondheid overeind gezet.
De laatste anderhalf jaar had zijn leven gedobberd tusschen deze
twee invloeden: thuis - en Ans. Hij had haar voor 't eerst ontmoet
op een wandeling buiten, waar zij beiden stonden te wachten voor
een overweg - waarna zij samen waren opgeloopen en aan 't praten
geraakt. Zij vertelde hem, dat zij hier alleen op kamers woonde en
boekhoudster was aan een fabriek sinds vijf jaar.
Hij luisterde naar haar; het was de soort vrouw, waarmee hij
eigenlijk nooit in aanraking was geweest - een werkende vrouw dus,
waarover hij met zijn kameraden een sneer gehad had, die hij
geminacht had als uit een kring die de zijne niet was.
Maar hij was sinds hij zoo lang lag aan de grens, uit zijn vroeger
leven los geraakt
- en met zijn slechte zenuwen, zijn slappen aard, voelde hij zich
jammerlijk verlaten hier en eenzaam. Praten over
wat hem benarde - zijn angst te moeten vechten - kon hij thuis niet
en hier niet. Ze zouden op hem gespuwd hebben als op iets
verachtelijks, en toch wist niemand die het niet kende, hoe
ontzettend die angst was. Een ziekte, maar tegelijk een schande,
zoodat ook nooit een mensch ter wereld je helpen kon.
Wonderlijk! Met deze vrouw kon hij praten. Niet over zijn....
schande, dàt niet maar wel over den diepen walgenden afkeer van dit
heele leven, die zijn grond vond in dien angst. Hij kon praten,
zooals hij zich niet herinnerde ooit te hebben kunnen doen. En de
vrouw aan zijn zij, met haar oplettende, donkere, nieuwsgierige
oogen, speurde wat hij verzweeg. Peilde in een uiterst nauw
verweven combinatie van vrouwelijk en moederlijk gevoel, de
zwakheid van dezen knappen grooten blonden jongen - zag de
weifeling diep in zijn blauwe oogen.
Zij was kind uit een Haarlemsch eenvoudig gezin, oudste van vijf
broers en zusters, waarvoor ze na haar moeders vroegen dood gezorgd
had. Een hard leven, haast zonder ontspanning. Toen de kinderen
groot waren, de vader hertrouwd met een jong ding, ging zij het
huis uit in de bittere overtuiging, dat dit haar vader een
opluchting was. Op een zolderkamertje bij een tante waar ze voor
haar kost overdag als dienstbode werkte, had ze 's avonds voor
boekhouden geleerd. Ze zag en taxeerde hoe ze een geldelijk
voordeel was bij haar bloedverwanten, maar ze wrokte niet. Ze nam,
in een zelfverweer, de dingen als zij waren, stuurde strakbesloten
slechts op eigen doel af.
Nadat zij voor haar examen was geslaagd, had ze voor 't eerst van
haar leven geboft: kreeg ze meteen een betrekking als boekhoudster
aan een fabriek.
Ze leefde nu onafhankelijk. Wat ze missen kon, ging naar haar
jongste zusje, die jong getrouwd was in armelijke omstandigheden.
Ze las veel, en haar scherpe heldere geest had zich ontwikkeld met
de fel indringende maar eenzijdige belangstelling, die een gemis
aan cultuur verraadde.
Sinds deze blonde gedistingeerde jongen op haar weg kwam, besefte
zij voor 't eerst pijnlijk haar leemten; maar het deed haar niet
zich terugtrekken, het dreef haar tot een uiterst ontplooien van
haar krachten.
Met al 't geweld van haar machtig temperament trok zij hem tot
zich. Zij was eenzaam; een vrouw alleen. Eenmaal had zij een korte
passie beleefd, die zij, kind van haar tijd, eenvoudig als een
natuurlijk recht, had genomen. Maar die haar even plotseling weer
leeg had gelaten en alleen.
Zij werd forsch en iets te zwaar - een groote vrouw, geen
meisje
meer. En zij ging door de dagen met een onrustig en tegelijk
verwerpend verlangen.
Toen had zij Fred Melgers ontmoet, en van 't eerste moment afkreeg
zij hem lief, om het verschil in alles: zijn blondheid, zijn
beschaving, zijn distinctie, zijn makkelijk air van wereldsch jong
man. Maar ze speurde snel sluw zijn verlatenheid, zijn
hulpeloosheid. En met al den tact van haar echt vrouwelijken aard
had zij hem overrompeld, door hem alles te geven waaraan hij gebrek
leed: verzorging, verkoestering, belangstelling, geestelijk
verkeer. Zij lazen dezelfde boeken, en haar intellect, zuiver
gevoelig, spoorde het zijne, slap en zonder diepte. Zij hield hem
wakker, dreef hem op waar hij afzakte in gemakzuchtige moedelooze
luiheid. En zij deed wat geen mensch had kunnen doen naar hij
meende: zij beredeneerde zijn angst met hem, nadat hij zich eenmaal
aan haar had overgeleverd. Zij ontzenuwde dien, punt voor punt. En
achter dit alles stond de warmte, de bereidheid van haar
gepassionneerde vrouwelijkheid.
In normale tijden zou Frederik Melgers nooit naar dit meisje hebben
gekeken. Hij was zich ook nu zeer wel bewust dat zij niets leek op
de vrouw zooals hij zich had gedroomd; die zijn
jongens-verliefdheden van zijn schooljaren af had gewekt. Maar dit
was de nieuwe vrouw door de tijdsomstandigheden geschapen - en in
deze periode paste alleen zij zich volkomen
bij hem aan.
Hij dacht wel dat zij niet mooi was, niet verzorgd - hij wist ook
dat zij vijf jaar ouder was dan hij. Maar hij onderging verrast en
overweldigd haar vurig temperament
- ondervond dat zij hem de levenskracht, den levensmoed gaf dien
hij eigenlijk nooit bezeten had. Al liet hij zich ook thans weer
drijven door een macht die zijn meester was.
Toen hij uit den trein stapte in het bijna geheel onverlichte
stationnetje, zag hij haar opeens vlak bij zich, en meteen viel
zijn somberheid, zijn wankelmoedigheid, die op de reis alweer
begonnen hem te veroveren, van hem af. Zoo iets sterk levends,
waakzaams, trouws ging uit van deze forsche vrouwenfiguur, die daar
op hem stond te wachten als iets dat vanzelf sprak - zoo stevig ook
op haar voeten geplant of niets haar van haar plaats zou kunnen
dringen.
‘Ans! Wist je dat ik met dezen trein zou komen?’
Hij hield haar hand vast in de zijne geklemd. Ze waren even groot
en hun oogen zochten elkaar begeerig.
‘Ik wist dat je komen moest. En dacht, ik
ga, tòt hij er is.’
‘Beroerd hè de toestand?’
‘Welneè jongen, hoe kom je d'r bij! D'r gebeurt immers
niks!’
Zij glimlachte tegen hem, en hij stak zijn arm door den haren. Het
hinderde haar niet dat hij laf en bang van aard was, zwak van
karakter. Haar heerschzuchtige moederlijkheid greep hem juist
daardoor beschermend in haar macht.
Frederik Craets kwam langzaam de stoep op van zijn huis. Er kwelde hem iets dat hem niet losliet. Dien middag was hij Lily tegengekomen in het Vondelpark, waarheen hij zijn stil genietende lentewandelingen deed.
‘Wat ben jij uit de koers, mijn
kind.’
‘Neen opa, ik ben bezig mijn eigen kamers in orde te
brengen.’
‘Je eigen....’
‘Ja zeker - in de Van Baerlestraat.’
‘Wat is dat Lietje,’ zei de oude man pijnlijk getroffen - ‘laat jij
je vader alleen?’ ‘Wel opa, vader laat òns alleen,’ zei het meisje
koud, en in haar zwak gezicht
stonden de mond, de oogen hard. ‘Heusch, vader
heeft geen kindermeisje meer noodig, tenzij....’
‘Li!!’
Voor zijn ontstelde verwijtende oogen zweeg ze. Beschaamd een
oogenblik. Was met een schier bedeesden groet weggegaan.
Thuis kwam hij bij Annette staan, zijn hoed en jas nog
aan.
‘Annètje - daar ontmoette ik Li. Wist jij dat ze het huis uit
ging?’
Ze schokte op. In 't eerste moment het meest bezeerd door de
gedachte, dat Pieter voor hen verzwegen had wat hem zóó bedroeven
moest.
‘Begrijp je de reden?’
‘Ik geloof wel ja.’
Hun gedachten raakten elkaar. Meestal in de latere jaren van hun
leven wist de een wat de ander dacht. Woorden waren haast niet meer
noodig.
‘Dàt!’ fluisterde de oude Frederik onthutst. En hij dacht
smartelijk ‘Eugénie’. In een trouw kwam hij voor zijn gestorven
schoondochter op. En dan zag hij in een pijn haar kinderen: hun
kleine zwakke cynische gezichten, met de grauwe illusielooze
wetende oogen.
Op een avond met Pieter alleen op kantoor, zei hij
onverhoeds:
‘Pieter, ik ben je biechtvader niet. Maar mijn kleindochters, dat
is een teere plek bij me. Zeg me: gaat je kind met reden je huis
uit?’
Er viel een stilte. Pieter stond op, liep heen en weer, bleef
eindelijk staan. Hij hijgde. Alsof er een antwoord geweest was,
ging Fredeik voort:
‘Lijkt je dit een plausibele oplossing van je leven na je huwelijk
met Eugénie? Met groote dochters?’
‘Ik weet niet of het dat is. Misschien zal het op den duur géén
oplossing blijken. Maar ik weet nù, dat ik het niet anders meer kan
of wil.’
‘Denk eens om je moeder dan, als je aan je kinderen niet denken
wilt.’
‘Ja vader, ik denk aan jullie. Ik hèb om jullie gedacht, jarenlang.
Toen ik wist dat ik verkeerd gegrepen had. Maar nu denk ik
eindelijk om mezelf en.... haar. Nu wil ik eindelijk mijn leven
hebben - wat voor mij leven betéékent: wat ik stom niet in mezelf
gekend heb. Dan toen het te laat was. Mijn moeder heeft haar leven
gehad. Mijn kind kan haar leven nog krijgen. Dit.... overschot
eisch ik voor mezelf op.’
Hij stond stil als in aandacht te staren naar den muur, alsof daar
zich tooneelen op afspeelden. Hij zag thans in een diepe
vermoeidheid nog slechts dat eene verschiet: een klein huis,
heelemaal buiten. En Rosa die hem volkomen toebehoorde. Daar leefde
hij naar toe.
‘Ik.... heb nog gewacht.... Maar als ik haar niet trouw, gaat ze
weg. Dat eischt ze.’
Frederik zag opeens de donkere vastberaden oogen die over Eugénies
sterfbed hem hadden aangezien.
‘Ik hóóp altijd nog.... ik had nooit verwacht de muizen te
verliezen. Ik had gedacht dat ze redelijk zouden zijn. Met hun
vrije opvattingen in eigen leven.... Maar als 't niet kan, van Rosa
scheid ik niet meer.’
‘Dan scheidt je van je kind.’
‘Dan scheid ik van mijn kind.’
Hij stond lang, onbewegelijk, doorgezakt op een been - als een
jongen.
Eindelijk stak hij zijn hand uit, er was iets armelijks in zijn
gebaar.
‘Nacht vader.’
De oude Frederik greep die hand.
‘Goedenacht,’ zei hij heesch, ‘goedenacht.’
Hij zat er lang alleen. De jaren wentelden voor zijn herinnering.
Hij zag Pieter, kleine ziekelijke jongen, gesloten en stil. Hij zag
hem in zijn mooi huis - hij zag Eugénie en het Feest. Hoe lang was
er dat andere geweest? Misschien sinds de kinderen klein
waren....
Het was als een bittere smaak in zijn mond: Rosa. Hij had zich
dergelijke affecties nooit kunnen verklaren. Het stond hem in
Pieter tegen. En hij moest aldoor opnieuw denken, hoe deze zoon die
hem in zaken zoo na stond, naast een uiterlijk leven van gezien
Amsterdammer met een elegante verfijnde vrouw, een heel ander
innerlijk bestaan tegelijk geleefd had - dieper, sterker, dat hem
tenslotte neertrok. Hij wilde het Annette nog besparen, zweeg
erover. Je kòn nooit weten....
Maar na een paar dagen wist hij het weer anders: hij leefde niet
lang meer.... als het eens plotseling gebeurde, zij alléén voor den
schok stond. Hij wilde nog voor haar effenen wàt hij kon.
Zij luisterde zonder een woord, toen hij het zoo kiesch mogelijk
vertelde.
‘Onze kinderen,’ poogde hij zwak, wat onrustig om haar zwijgen,
‘gaan wegen die wij niet begrijpen - nièt kennen.’
Zij keek hem aan uit de diepte van dezen grijzen zwaren winter -
van dezen gezamenlijken laten stillen tocht.
‘Ze zijn altijd wegen gegaan die wij niet gekend hebben. We hebben
onzen Pieter nooit gekend. Wàt deed hem Eugénie trouwen tegen zijn
aard in - die nù blijkt. Wat deed hem, die altijd zoo koel en
onverschillig scheen, komen zitten op zijn oude kamertje boven? Wat
doet hem zijn muizen waar hij zoo dol op is, opgeven voor die
vrouw....?’
‘Ik ben zoo bang geweest dat je je dit erg zoudt aantrekken,’ zei
hij half verlicht, half in de oude teleurstelling als zij iets
totaal anders bleek te voelen dan hij.
‘Dit? Neen. Ik heb te lang geweten dat het leven met Eugénie voor
hem de waarheid niet was.’
‘Het ware bedoel je?’
‘Neen. De waarheid. De waarheid van zijn wezen niet. Pieter, heb ik
soms gedacht, is in zijn eigenlijken aard misschien ook een
boerenjongen, meer dan een Craets. Ik heb
hem dat allicht in zijn bloed gebracht.’
Hij zat stil. Zijn hoofd zakte terug, en op een oogenblik zag zij
dat hij doodmoe was ingeslapen.
Zij bleef onbewegelijk zitten om hem niet te storen. Maar terwijl
zij pijnlijk gespannen keek naar zijn vermagerd gelaat, wist zij
het plotseling:
Hoe hij bezig was van haar heen te gaan. Hoe er iets nieuws over
hem was gekomen, dat het hem moeielijk maakte zich nog in al die
wereldsche zaken te mengen en te verdiepen.
Langzaam ging de middag voorbij. Buiten was de jonge lente, en in
de kamer achter de paarse ruiten zaten twee oude menschen in een
diepe stilte.
Hij ontwaakte eindelijk toen zij voorzichtig langs hem ging, en
greep in 't voorbijgaan met een glimlach naar haar hand. Zij boog
zich over hem heen, en hij voelde haar zachte vingers bevend aaien
over zijn hoofd.
Zijn oogen werden vochtig.
‘Ja, ja, mijn liefste,’ haperde hij ontroerd.
Dat was alles wat zij erover zeiden.
Een paar dagen later zei Annette:
‘Frederik, met deze moeielijke tijdsomstandigheden zie ik er tegen
op om van den
zomer naar Mon Désir te gaan.’
‘Je koepeltje? Je dwalen door de laantjes?’
‘Ach neen. Al die moeite met bonnen en kaartjes. En de kinderen zoo
ver. Ik heb
er niets geen lust in.’
‘Mijn kind, dan blijven we samen thuis.’
Ze zag zijn vreugde. Het was hem een ontzaggelijke verlichting. Als
een berg had
hij er tegen op gezien zijn huis te moeten verlaten, Annette een
deel van den dag te
missen. Nu lag daar de zomer zoo veilig, rustig en koel op zijn
groene heerlijke
Keizersgracht als een gelukkig verschiet.
LII
D AARGINDS aan het front is de laatste reuzenworsteling in de razende hel. Daar hebben de Duitschers alles heroverd in een wanhopige krachtsinspanning wat ze ontruimd hadden, en in het bosch van Gobain stellen ze hun geweldige kanonnen op, die Parijs beginnen te beschieten.
Maar nog eenmaal is Parijs het oude Parijs - niet te fnuiken, niet te ontmoedigen. Daar is de stem van den ouden Clemenceau, den Tijger, die geeselend en van geen genade wetend, den moed der twijfelaars opzweept, het moreel van het gansche Fransche leger wonderdadig weet te prikkelen. En wat de Duitschers hoopten, gebeurt niet. Parijs is niet angstig geworden. Parijs hondermaal kwellender, nijpender beschoten dan in zeventig; Parijs dat met verscheurde zenuwen luistert 's nachts naar de vliegtuigen, het gillen der sirenen - overdag naar de Bertha - maar kalm blijft. En aan het front staat Foch, die de legers der Geallieerden aanvoert sinds midden April.
Na weken van spanning dan, begint het duidelijk
te worden in Europa - en in het uitgehongerde uitgeputte land
druppelt het door:
Er is niets bereikt. De Kanaalhavens niet en zelfs Amiens
niet.
In Duitschland zelf echter, daar wekt geen enkel bericht van
overwinning meer eenig enthousiasme. Daar heeft de oorlog aan het
front schier geen belang meer daar heeft alles moeten wijken voor
de brandende vraag: hoe den honger te stillen. Het is April
geworden, lente, maar in de harten blijft alles star in een
langzaam bevriezende wanhoop. Er is geen aandacht meer voor het
front. Niet voor den tweeden stoot van het offensief op negen April
in Vlaanderen. Ook dáár - in het troosteloos verdronken land van
Vlaanderen hebben de Duitschers niet kunnen doorbreken, zij hebben
Yperen niet kunnen doen ontruimen.
Dan kromt op zeven-en-twintig Mei zich de Duitsche legermacht voor
een derden geweldigen wanhopigen sprong: een offensief tusschen
Soissons en Rheims. En weer houdt Europa den adem in. Bij een
doorbraak zou thans Parijs werkelijk niet veilig zijn. En een kreet
gaat op: de Duitschers die Foch verrasten, voortrukken tot de
Marne!
Maar bij Soissons worden ze tot staan gebracht.
In Amsterdam waar dezen zomer het leven moeielijk gaat als nog geen winter en geen zomer, schokt de oorlog het bestaan in alle standen.
Leentje Vinks dochter, al lang in de jaren een berustende slovende vrouw geworden als eenmaal haar moeder - blij met een werkhuis - vertelde Annette hoe twee van haar getrouwde kinderen bij haar inwoonden; de kamer waar zij met haar man alleen had gewoond was nu in drieën gedeeld met behulp van wat gordijnen en latwerk, voor de jonge huishoudens. Er waren geen woningen. Bijgebouwd werd er niets en wachten met trouwen ging niet....
‘Er is niets te huren,’ zei een kleindochter van Bergema bedrukt, pas getrouwd met een ingenieur. ‘Er is alleen maar te koopen. En wie kan dat in dezen tijd. Zeker geen ambtenaar met beperkt inkomen.’
Frederik Craets hoorde al de bezwaren aan. In de zomermaanden die vergleden, gleed hij langzaam mee, overgegeven en kalm als op een laatste vaart in rustig water. Hij die zich doodongelukkig gevoeld had bij zijn erge verkoudheden, hij sprak nooit over den boozen metgezel, de kwaal die zich in hem genesteld had, en zijn nooit aflatende overheerscher was geworden.
Frederik Craets' gezicht werd zeer smal en perkamentig geel. Het vel glanzend gespannen over de jukbeenderen, het gevoelig voorhoofd. Als hij liep ging hij iets gebogen, alsof een zware hand zijn smallen zoolang veerkrachtigen rechten rug neerdrukte. Hij verzette zich niet tegen dit alles: hij zou het op zijn best volbrengen, wilde vóór alles niet een lastige onsmakelijke zieke oude kerel wezen voor zijn omgeving. En de woorden uit Gysbregt waren in zijn hart:
‘Hij is met krijgsmanseer in 't harrenas gestorven.’
Neen, eenige illusie maakte hij zich niet meer, nadat hij met Bergema alleen, twee eerlijke oude mannen, oog in oog den toestand erkend had. Maar hij wilde nog meenemen aan gezelligheid, aan kleine vreugden, wat er te garen viel.
‘Het was wonderlijk,’ dacht hij soms, ‘hoe zoo
na aan den dood alles van het leven hem nog zoo sterk trok. Hoe hij
het liefhad met, alles, zelfs met dezen zwaren
oorlogsdruk.
‘Zoolang hij Annette bezat kon het hem nooit onverschillig worden.’
En dit was het eenige wat hem kwelde: ‘Wie zou als hij weg was, zóó
voor haar denken en zorgen als hij had gedaan?’ En dan zag hij
Philips angstige oogen en hoorde zijn stem: ‘Vader, belóóf - laat
mijn Betsje nooit los.’
In de stille uren dat hij werkeloos tevreden
zat - zonder woord liet hij eindelijk aan Pieter het meeste over,
en zonder woord had deze dit zoo aanvaard; hoe goed begrijpend, hoe
flink en betrouwbaar was Pieter altijd in al die soort dingen
geweest
- in die uren dacht hij aan al zijn kinderen toen ze klein waren.
Aan den tijd dat hij met het jonge Annètje in dit huis kwam. En hij
dacht plotseling op een dag aan zijn schoonmoeder. Hij zag haar en
zij was hem wonderlijk nabij. Hij zag haar gestalte,
eigenaardigheden, hoorde haar stem. Hij zag haar: altijd dankbaar
voor een vriendelijkheid van zijn kant, en in haar ongeluk dapper,
sterk, eerbiedwekkend. En hij dacht op eenmaal:
‘Wat 'n tiran ben ik geweest - ik die jong, gezond, rijk was, en die arme stakker haar vrijheid niet liet; niet gewoon haar schulden betaalde, haar beetje levensvreugd. Waarom zag je dat alles eerst als je zelf op het punt was heen te gaan?’
Tegen Leedebour en Cloese die hem trouw bezochten, zei hij eens:
‘Er blijft niet veel over om trotsch op te
zijn, als je zoo aan het eind van den weg nog eens naar jezelf
omkijkt.’
En Leedebour dacht hoe hij dat lange jaren geleden aan een sterfbed
had beseft.
Frederik zag ook Jetje dikwijls, wonderlijk helder, met haar nog
onverwelkten glimlach. Hij zag Philip.... En hij begreep: de
herinnering aan de dooden, dat is het staan met hen in de
eeuwigheid.
Hij was blij als zijn kleinkinderen kwamen, en zij kwamen trouw.
Hij ontving hen allen zonder onderscheid met vreugde. Hij had ook
graag dat ‘heer Bos’ kwam, die goedig beladen in de deur stond, wat
verlegen blozend maar triomfantelijk met een buit van eetwaren, en
in een groote genegenheid voor den ouden man.
Ook Karel De Roos kwam eenmaal, en gaf twee pakjes thee af voor
meneer en mevrouw. Hij wilde niet binnenkomen, maar door het raam
keken zij naar elkaar: de verzwakte, nog altijd in de puntjes
verzorgde oude Frederik, en de vergrijsde kleine De Roos met de
donkere sterke oogen. Craets wuifde met een smalle hand hoffelijk
en vriendelijk, en Karel De Roos nam zijn hoed af met een
onbewusten zwier.
Bos zat er en vertelde van de kinderen. Hij deed het met een
warmte, een argeloos vaderlijk meesterschap dat den grootouders in
't hart
trof. Eén ding bleef Bos hinderen: hij had zoo graag den vadernaam
ook gehad, maar Bets wenschte het niet en hij roerde het nooit aan.
Toch had het hem gestoken als een smaad en een nederlaag, toen hij
eens den directeur weer spreken kwam over Seb, en de leeraar in de
gang den jongen temidden van zijn klas aanstootte: ‘Je vader,
Craets.’
En Seb hartelijk: ‘Dag Koks!’
Maar er kwam een dag, dat Annètje zat te vertellen hoe Seb voor 't
eerst een aanmerkelijk beter rapport had thuis gebracht, en hoe de
jongen, altijd zoo weerbarstig, uit zich zelf gezegd had:
‘Dat is alleen Koks zijn schuld.’
‘En dat vond vader toen wel echt leuk,’ zei Annètje.
De grootouders keken op, onbeheerscht. Zij hadden het altijd als
een trouw beschouwd aan Philip, dat de kinderen Bos den vadernaam
niet gaven. Het meisje merkte het op - ja 't was haar ontvallen.
Altijd had zij nog opgepast. Maar op straat dacht zij: waarom ook
niet. Hun eigen vader werd er toch niets minder om voor hen. En 't
was zoo vanzelf gekomen.
Op een avond toen zij uit was geweest, had zij Bos gevonden met een
kleur van inspanning teekenend aan een patroon voor haar
borduurwerk. En ineens had ze haar arm om zijn hals geslagen en hem
een zoen gegeven.
‘Je bent m'n lieve vader hoor.’
En zelfs voor haar onervaren oogen was de onthutsing, de blijheid
in Bos' gezicht ontroerend geweest.
Betsy zat erbij. Haar naald prikte verkeerd, haar gezicht zag rood
gevlamd.
‘Dit - dit.... zonder dat zij er iets tegen kon doen! En.... wou
zij het werkelijk niet?’ Een verwarring beklemde haar, zóó dat
kleine parels op haar voorhoofd stonden.
‘Neen, neen!’ Al haar liefde voor Philip, haar jaloezie, het
beroofd gevoel de kinderen niet meer alléén te bezitten - en aan
den anderen kant haar warme genegenheid voor Bos, haar dankbaarheid
- het vocht en worstelde in Betsy zoo heftig als alles in deze
natuur.
Zij had er niets van gezegd tegen Annètje, en 't meisje was vader
blijven zeggen. Op een dag in 't vuur van een gesprek zei Seb het
haar na. En toen bleef het zoo.
Betsy vreesde Lou op dit punt. Zij dacht eraan het hem te
schrijven, uit te leggen, maar zij durfde niet. Zij wist dat deze
jongen, die zoo op Philip geleek en zoo trouw naast haar gestaan
had, haar tweede huwelijk niet verdroeg. En haar hart bonsde op,
toen zij op Lou's gezicht de pijn en de ergernis las om het
geval.
‘Zijn we al zoo ver?’ mompelde hij met een grimmig lachje toen Bos
de kamer uit was.
Na dien tijd vermeed Lou Craets elken naam. Hij zei: ‘Hoe gaat het
u?’ en formeerde angstig precies zijn zinnen zoo, dat hij den naam
nooit hoefde te zeggen.
Mies' liefdevolle aandacht ging onverdroten naar grootvader. Zij kende sinds lang de kwaal die hem van hen allen wegnam. Met Bergema sprak zij, en die vond daar een heimelijk genoegen in. Hij was door de jaren een teruggetrokken oud man geworden, die alleen zich nog klampte aan zijn, tot zijn oude vrienden ingekrompen praktijk.
Als zij met Bergema praatte over opa, over medische onderwerpen, werden Mies' oogen weer helder, en de rust die soms weg was uit haar gezicht, kwam terug. Dan wist zij weer wat zij van kind af geweten had: haar werk haar levensdoel.
Maar op een avond toen Jenny bij opa en oma de Ernste Gesänge
zong: ‘Dasz der Mensch frölich sei in
seiner Arbeit
Denn das ist sein Teil.’
en grootvader tegen haar knikte, verzette zich plotseling en
onverhoeds iets in Mies. Riep uit ongeweten diepten een stem in
haar, om nog een gansch ander deel.
Het wierp haar overstag. Zij wist, achter haar werk had zij kalm beschouwend gezien het andere, dat eenmaal komen zou misschien - misschien niet. Maar den laatsten tijd begon deze kant van het leven, dien zij altijd voorbijgezien had, sterker voor haar op te staan. Een moeheid ook was haar gaan bekruipen, en wat erger was: twijfel aan zichzelf.
Zij dacht aan haar vader. Zij wist meer van hem dan hij vermoedde. Zij dacht dat zij dezen ellendigen twijfel geërfd had van hem - een zwakheid die ook Fred neertrok. Alleen Jenny, die zich hard tegen alle sentiment inzette, scheen vrij te loopen.
Hoe kwam opeens haar zekerheid, haar geloof in haar werk ondergraven? Een angst ook kon haar soms plotseling grijpen sinds zij co-assistent was bij professor Speider, den driftigen ouden man, die met harde woorden zijn assistenten, zijn studenten hun verantwoordelijkheid voor een menschenleven kon insnerpen.
Er was iets in Mies aan stukken gevallen: haar
eigen braaf geloofje in zorg, toewijding, liefde voor je patienten.
Ja ja - dat allemaal zou ze wel hebben, maar ineens was dat niet
genoeg meer, begreep ze den onverbiddelijken anderen hoogeren
eisch:
Was zij knap genoeg....
Had zij, als zij niet knap genoeg was, het
recht het leven van anderen in handen te nemen....
En dezen avond weer opnieuw wist ze: wat haar soms plotseling het
andere deel deed zien als een veilige haven, en zichzelf op een
wrak scheepje dobberend door ongewisse zeeën - het was deze
ellendige moordende twijfel.
Eenmaal ontmoette zij op straat Truida Leedebour. De oude feministe
vroeg altijd belangstellend naar haar werk, en plotseling had Mies
gezegd:
‘Tante Truida, er is iets waar ik tegenwoordig over denk. U hebt
zoo hard gevochten om het mannenwerk voor meisjes. Maar hebt u wel
eens ooit gedacht, dat er in veel vrouwen die wèl zouden willen,
toch iets is waarom zij niet kùnnen. Zoo min als een man
vrouwenwerk verstaat....?’
‘Denk jij dat Mies?’ vroeg Truida geschokt. ‘Maar hoe dan kind? Jij
hebt al je examens vlot gedaan....’
‘Ja. Maar er is iets anders dan examens. Het leven dat er nà komt.
Een heel leven
- van groote verantwoordelijkheid.’
‘Ik geloof dat je moe bent, Mies.’
‘Ja, misschien wel.’ En zij dacht toen zij weer alleen liep:
‘waarom ben ik dan moe. Zoo moe.’
Op een dag dien zomer ging zij naar Arnhem, naar Hester die een
baby verwachtte. Hesje bleek, wat lijdend, wonder haar moeder
gelijkend, had Mies ongewoon hartelijk verwelkomd; en gaandeweg was
van het hooghartig gesloten gezichtje de lusteloosheid weggevallen,
de oude lach teruggekeerd om Mies, die zoo gezellig, zoo
ververtrouwd hier zat en honderduit babbelde - die ook vertelde hoe
opa verminderde....
‘Opa,’ schrikte Hester. Geen enkelen keer had zij eraan gedacht den
ouden man te gaan opzoeken; nù wist ze plotseling, dat hij altijd
in haar geleefd had met zijn zachte liefde.
‘Wat zou oma dan moeten?’
‘Ja oma....’
De jonge vrouwen zochten hun herinnering af tot in hun kinderjaren:
het huis, dat hun een gezinsverhouding toonde als zij geen van
allen in eigen jeugd beleefd hadden.
Hesje, opgevroolijkt door het bezoek, hield met aandrang Mies te
eten. Zij had familiebezoek eer tegengehouden dan aangemoedigd in
haar huwelijk, in een zichzelf niet bekende vrees te veel over haar
vader te hooren.
Maar Mies sprak niet over oom Pieter. Zij praatte
makkelijk
en gezellig met den jongen echtgenoot, die - hij mocht niet zeer
intelligent zijn - toch een natuurlijke goedheid toonde in zijn
liefde voor zijn jonge vrouw, voor planten, voor dieren.... Een
goede jongen, dacht Mies, niet opgewassen tegen den scherp
vernuftigen critischen geest van Hes.
‘Het doet Hes goed dat je er bent,’ zei hij met een dankbaren blik
langs zijn vrouw naar Mies. ‘Jullie moet eens meer komen. Ze moet
meer afleiding hebben. Als onze dochter er is, kunnen we weer samen
in de auto uit.’
‘Mag 't geen jongen zijn?’ lachte Mies.
‘Neen, ik moet een meisje hebben dat op Hes lijkt toen ze klein was
- daar wil ik mee uit wandelen.’
Nu lachten ze alle drie. Maar er was iets in Mies' gezicht, dat den
scherpen blik van Hester niet ontging. Het argeloos blije, kalme,
was weg - het teekende soms in een onbewaakt oogenblik een
afgetrokkenheid - een pijn zelfs.
Toen Mies al aangekleed stond, zei Hester:
‘Zie je vader wel eens?’
‘Ja dikwijls.’
‘Hoe ziet hij eruit?’
‘Zooals altijd.’
‘Zwak. Benauwd. Moe....’ dacht Hester. En ze vroeg niet
meer.
De week daarop was zij met Robert bij opa en oma gekomen - bij haar
vader, en ook bij de oude tante Louise. Het had Frederik en Annette
verheugd, want naar Pieters meisjes gingen hun gedachten
veel.
Li, die zoo'n overdreven modem type was geworden sinds zij alleen
woonde. Zoo ruw in haar mond, dat Annette zei:
‘Li, wil je ons het genoegen doen hier nog te spreken zooals je dat
thuis gewend was.’
Zij nam zangles, en op een avond had zij Schubert voor hen
gezongen.
De oude Frederik steunde bijna hardop.
‘Zou je niet liever wat anders zingen?’ zei hij.
‘O best. Houdt u niet van Schubert?’
‘Ik hou er te veel van.’
Ze begreep hem niet.
‘Zal ik Wolff zingen.’
‘Neen, zing liever een paar Speenhoffjes.’
‘Goed.’ Zonder eenig vermoeden van tekortkoming, zelfovertuigd,
zong ze met haar ruwe dunne stem als van een jongen. De inhoud van
de woorden ging verloren. Toen ze klaar was ging ze haar neus
zitten poederen, werkte haar lippen bij. Het doodsbleeke gezichtje
leek een masker.
De oude Frederik trok een beetje benauwd zijn hoofd terug toen ze
hem een zoen wou geven.
Ze lachte.
‘Neen opa, ik ben kiss proof.’
Eens, alleen met haar en Jenny zei Annette:
‘Li, ik vind dat je je onsmakelijk verft en blanket.’ Li lachte bij
het ouderwetsche ‘blanket’. ‘Dat deed in mijn tijd geen fatsoenlijk
meisje.’
‘Ach omaatje, ik zie er niets verdienstelijks in om met een
glimmenden neus en een grauw teint te loopen. Doe je daar één
mensch plezier of goed mee? Integendeel. Natuur? Dàt's pure
nonsens. Iedereen neemt wel een valsch gebit, en die oude dames
droegen allemaal ponden valsche vlechten op hun bol, en ze vulden
zich op als ze te mager waren - dat was ook geen natuur. De mannen
zijn ook wijzer geworden. Robert zegt wel degelijk tegen Hes, dat
ze zich wat opmaken moet als ze uitgaan. En als ze rouge oplegt is
hij eens zoo verliefd.’
‘Ja,’ zei Jenny, ‘het is absurd niet van jezelf te maken wat er van
te maken is. Ik gebruik geen rouge, omdat
alleen bleek mijn type staat....’
Maar de oude vrouw zei, en haar oogen critiseerden haar
kleindochters onbarmhartig:
‘Jullie vrouwen van dezen tijd zijn dom geworden. Het is niet
alleen slecht gemanierd en onbeschaafd je in gezelschap te poederen
en te verven, het is vooral zoo onnoozel. Jullie denken dat het
gedurfd en interessant is; maar als je niet alle vrouwelijke
fijnere intuïtie verloren hadt, zou je weten dat wat een man
openlijk ziet gebeuren geen attractie meer voor hem heeft. Dat
alleen het nooit precies weten de groote charme is voor den
man.’
‘Ach ja,’ zei Jenny, ‘dat zal wel zoo geweest zijn bij die oude
heeren....’
LIII
A AN het front is het volle zomer geworden. Is het zomer? De lucht is warm en blauw, maar wie ziet het? Vliegtuigen ziet men, waaruit de bommen, de granaten ploffen. Vermoeide, verschroeide oogen kijken niet meer naar zomerlucht. Ze weten alleen nog maar van den verwoesten, met trechters doorwoelden grond - weten nog alleen maar van: je bergen bij een waarschuwing. Ze weten niet meer van leven - ze weten alleen nog maar van sterven - en soms door een wonder ontsnappen. Er is geen vechten - er is geen dapperheid - er is alleen maar het Toeval nog.
Eenmaal hadden ze een thuis - vrouw - kinderen - ouders. Er is nu niets dan deze hel. Thuis - dat is iets waarmee ze niet meer te maken hebben. Vreemd geworden. Waar ze bazelen van volhouden - van honger - van een vijand....
Vijand.... hun kapotte verwezen hersenen weten
niet meer van vijand. Ze zien alleen slachtoffers, gedoemd als
zijzelf in deze hel. Er is geen plaats meer in hun afgematte
harten, noch voor liefde noch voor haat. Er wàs eens - onmetelijk
lang terug een.... vaderland, waar je je warm voor maakte, voor
optrok, zingend, denkend dat het iets moois was. Meisjes kusten je
aan stations, waren trotsch als je ze kuste
- groen en bloemenslingers sierden de wagons.... 't Is wel eenmaal
misschien zoo geweest, maar 't is een deel geworden van een
vreemden half uitgewischten droom, onmetelijk lang geleden. Wat
hebben ze nog te maken met droomen! Er zijn de granaten - de
trechters - de kameraden. Er is nog maar alleen de kameraad, die
bij je hoort.
Is het zomer? Wat doet het ertoe. De grond
wordt niet anders. Het is niet meer de gewillige vruchtbare goede
aarde waar je op liggen
ging languit; die rook naar sappig groen, dat zacht wuifde om je
hoofd. Het zijn scherven en punten en een harde gebarsten grond. Is
er zon, wat doet het er toe! Onder die zon zijn de vliegtuigen, die
gierend dood en verminking slingeren uit de lucht, de
zomerlucht....
In het oude Rusland daar is de burgeroorlog. Daar is de revolutie. Eindelijk de vlam opgelaaid. Eindelijk de ineenstorting van een vermolmden troon, met de zachte weerlooze menschen die er onbewust een schimmenspel hebben opgevoerd van schijnbare macht en heerlijkheid.
Hoeveel dagen en nachten - de bleeke Tsaar en zijn gezin - de bigotte keizerin en de zwakke knaap, de prinsessen - hoeveel dagen en nachten daar in Jekaterinenburg, in doodsangst. Hun starre oogen, die elkaar ontwijken, gericht naar een vreeselijk voorbeeld in Frankrijk. Ze zijn hulpeloos. Ze zijn diep in Rusland. De wereld die in brand staat, weet niet van hen, hun angst en nood - en geen hand wordt uitgestoken.
De Tsaar, hij heeft geabdiqueerd, maar hij weet
- diep in zijn Russische ziel weet hij - het is vergeefs. Het is
het einde.
Een nacht. Een voertuig jaagt van Jekaterinenburg door de
duisternis voort. Daarbinnen zeven weerloozen in de macht van
barbaarsch geweld. Dat de buit dien ze in handen hebben, niet
ontsnapt! Een dronkenschap van machtbesef: te kunnen doen met de
Keizersfamilie wàt ze willen!
Een nacht - niemand zal 't ooit precies weten. Een gewelf - en
tegen den muur de Tsaar en zijn gezin.
Ze hebben alleen hun waardigheid, hun stillen moed om te kunnen
sterven.
Een salvo - bloedig neergestorte lichamen.
Een Julinacht.
Duitschland, het verhongerde wanhopige Duitschland, luistert op naar de stem - de geluiden uit Rusland. Het fluistert, het sluipt binnen, in het gedisciplineerde Duitschland. Langzaam roert zich iets; wordt wakker in het geknechte verstompte land het besef dat daar aan het front reeds leeft:
De absolute onzinnigheid van dezen moord. Er is
geen woede meer om Duitschland dat aangevallen werd - gedreven tot
een oorlog.
Er is geen schoonheid meer in den trots: volhouden.
Er is geen geloof meer in den God van Duitschland die met hen
strijdt. Er is niets meer, dan de klop, die niet tot zwijgen te
brengen klop aan hun harten:
Vrede. Vrede. Uit met geweld, met macht, met roem, met kracht!
Vrede.
Vrede! Eten voor onze kinderen - voor onze zieken - voor onze
ouden. Weg met het vervloekte régime dat ons in die hel gedreven
heeft. Wèg met dat alles!
Vrede!
Wat gebeurt aan 't front? 't Gaat ons niet meer aan. Geef ons onze
mannen terug! Onze zonen! We hebben geen mannen meer, wij vrouwen!
Ons leven gaat voorbij
- geef ons ons leven terug! We zijn jong - vier jaar zijn gegaan,
we worden oud - er zijn dorpen waar geen man meer is, waar vrouwen
krankzinnig worden. Onze jongens uit de steden gaan in hun
vacanties werken op het land. Zij worden gekocht voor ham, kaas en
brood door de boerenvrouwen. We hebben onze mannen, onze jongens in
den oorlog gestuurd, bekransd als offerdieren. God straft ons. Die
terugkwamen zijn verminkt, versuft, verwilderd. Het zijn onze
mannen niet meer die heengingen. Het zijn vreemden waar we bang van
zijn - we kennen ze niet meer.
Vrede!!
De klop - de klop.
De klop aan het hoofdkwartier in Doornik. Gekomen tot den keizer,
door vier eindelooze jaren, verbijsterend-afmattende jaren van
groeienden tegenspoed heen;
- de keizer die in een voozen moed nog de verflensde versleten
phrasen stamelt - die nog een Wonder wacht van den Alt-Deutschen
Mut. Aan Ludendorff hangt zijn hoop....
In den dag rijdt hij uit. ‘Der Kaiser!’
De geestdrift verjaard, vaal en oud, klinkt niet meer op uit
groetende stemmen. Onverschillig staren vermoeide oogen langs hem
heen.
In den nacht is er de bleeke schim van ‘Nicki.’
En de klop dien hij niet hooren wil.
Den vijftienden Juli nòg eenmaal een offensief aan weerszijden van Reims - de grijze cathedraal sidderend. Een wanhopige sprong om te doen herleven geloof en moed in den Duitschen soldaat. Want over den oceaan komen twee-honderd-vijftig-duizend Amerikanen - iedere maand een nieuw leger bij dat der Geallieerden. Er moet thans bereikt....
In een uiterste inspanning komen ze de Marne over. Slechts vijf kilometer. En reeds den tweeden dag blijkt de poging mislukt.
Den achttienden Juli komt een wanhopig vastbesloten man in 't hoofdkwartier te Doornik. Ludendorff. Achter hem een muitend opgestaan volk dat zijn afstand eischt. Hij komt het bevel geven tot een groot offensief in Vlaanderen, het eenige wat den geest van het leger, den geest in het verhongerende land kan breidelen - waarvoor thans alle beschikbare krachten moeten gespaard.
Het is te laat.
Hij hoort in zijn duizelend brein, zijn verbeten kop: een groot
offensief van 't Fransch-Amerikaansche leger is begonnen ten
Zuidwesten van Soissons, waarvan
het initiatief berust bij Foch.
De donder die losrolt over de heele lengte van het Duitsche front, van de Noordzee tot Verdun. Een donder waarbij Duitschland den adem verliest, den grond voelt daveren. Geen kanonnade bereidde het voor. Maar duizenden verbrande Duitsche soldatenkoppen staroogen naar dìt ongekende:
De Tanks der Amerikanen. De honderden gepantserde strijdwagens, het nieuwste verdelgingsmiddel van een modernen oorlog; die als voorwereldlijke monsters aanrollen, alles verpletterend, vermorzelend, een vreeselijken open weg banend voor den niet te stuiten opmarsch, die reeds den eersten dag diep in de Duitsche linie dringt.
De nieuwe wereld doet in het oude Europa zijn macht kennen. Wie heeft er Amerika au serieux genomen voorheen? Geen enkele cultuur. Maar uit die wereld is het éérst een stem gekomen, die een gloeiend protest uitte tegen dezen oorlog; zooals uit diezelfde wonderlijke wereld van materialisme, van ten top gedreven mechanisme, als enkelingen opbloeiden de zeldzaam schoone geesten, zacht en teeder en over-verfijnd, van Poe - Longfellow - Walt Witman - Beecher Stowe. En nu Wilson....
Uit diezelfde wereld barst thans de triomf van het mechanisme de oude wereld in. Hier donderen ze aan, verbrijzelen al wat hun in den weg komt, de ijzeren monsters die menschenmoed belachelijk maken.
En niet bekomen nog van den schok, met al hun geweldige macht zich teweer stellend - hoeveel volken zijn in den strijd moeten komen om dat Duitschland eindelijk te fnuiken - treft onverhoeds hen de tweede stoot van het offensief, tusschen Atrecht en Reims.
Ze zijn verrast, overrompeld. Nog berekent men
in het hoofdkwartier snel.... Maar dan is er plotseling aan het
front zelf een nieuwe vijand: het is ingeslopen, heeft ondermijnd -
ieder heeft het gezien, maar niemand het in zijn ware beteekenis
doorkend: de slechte voeding, de eindelooze duur zonder uitzicht -
verloren vertrouwen. Ze hebben
gevochten wat ze konden, hun plicht gedaan - ze zijn verminkt,
gedood, ze liggen in lazaretten hopeloos te sterven. Ze zien
honderden naast zich, om zich, even verminkt en reddeloos verwoest.
En ze krijgen het besef, waarin alle wil, alle kracht wegzinkt: het
is alles om niets.
Gemor gaat op - begrip, verzet. Het is gekomen uit Rusland, uit de verre ongeweten worsteling in het oude Tsarenrijk - het trekt door de landen. Het heeft den oorlog tot een onmogelijkheid gemaakt in Rusland, het besmet het Duitsche front - het moreel der troepen zinkt langzaam - onweerhoudbaar.
Het zinkt. Zinkt. Het zuigt alles in dien kolk
mee: de macht der bevelhebbers, het vertrouwen in het
hoofdkwartier.
Door Europa vliegt een woord:
‘De Duitschers trekken terug.’
De achtste Augustus - der Schwarze Tag.
Het moreel der Fransche, der Engelsche troepen stijgt. In den rug
komt hun de steun, de nog altijd aangroeiende der Unie, die de
massa's zendt, onafgebroken over den oceaan.
De vrouwen zien het machteloos aan.
‘I have not born my son te be a soldier.’
Die stem heeft voor 't oogenblik geen macht. Want nu is er het
eene, dat allerwegen beseft wordt en geweten:
‘Aan den oorlog moet een eind gemaakt. Het
gaat om het behoud van heel de beschaafde wereld. Er is geen andere
weg. Duitschland moèt vermorzeld.’
Weken glijden. Weken in gloeiende Augustusdagen - weken die
langzaam neigen naar den herfst - in den koelen September
geraken.
Nog steeds trekken de Duitschers terug. Als het half September is,
zijn ze teruggedrongen tot op de Hindenburglinie.
LIV
O P de Keizersgracht in Amsterdam daar gleed een oud leven, langzaam afdrijvend, mee. Voorbij het raam trokken de dagen; blauwe luchten, groene boomen, regen of zon....
Als zij kwamen, kinderen, kleinkinderen, vonden
zij den ouden Frederik nog in de puntjes.
‘Ik kan geen jonge vrouwen ontvangen in mijn chambercloak,’ zei
hij, en hij tobde met zijn zwakke vingers den hoogen harden stijven
boord vast.
't Was het behoud van zijn gevoel van eigenwaarde, van zijn
geestkracht. Als hij opgestaan, zichzelf bevend en koud in den
spiegel bezag, bekroop hem een stille jammer om het verval, het
wegebbende leven dat hij nog altijd liefhad. Maar als hij met
oneindig veel moeite zich zorgvuldig had gekleed, en dan opnieuw in
den spiegel keek, en zag: een nog altijd knappen ouden man, uiterst
verzorgd, en ondanks zijn haast doorschijnende teerheid géén zieke,
putte hij daaruit kracht de lichamelijke ellende van een ganschen
nieuwen dag te dragen.
Hij dacht veel aan zijn dood - kalm en beschouwend. Voor zichzelf
vreesde hij dien niet. Hij wist philosofisch te scheiden. Het leven
was met alle groote droefheid erin, schoon geweest; de dood was de
natuurlijke rust, als de avond na een langen zomerdag. En in zijn
hoofd was het vers van De Genestet:
‘Er is een tijd van komen, er is een tijd van gaan.’
dat het jonge Annètje eenmaal zoo argeloos ernstig kon
opzeggen.
Maar om haàr was zijn zorg, zijn droefheid, zijn angst. Dat zij
door zijn dood veel kleinigheden zou moeten missen, waaraan hij
haar levenslang verwend had. Verwend noemde
hij het niet - het kwam haar toe. Nog den
laatsten tijd kon hij met zijn glimlach aanhalen uit
Belladonna:
‘Mylady must have all what she wants.’
Louise kwam geregeld thans naar hem. Louise, groot, zwart. mager,
ongebogen, haar zwaar zijden lange rok sleepend door het stof;
tegen Annette zei zij:
‘'t Werd ook tijd dat je eindelijk het dwaze naar buiten gaan
staakte,’ zonder eenig blijk ooit te geven dat zij de reden
begreep.
Naar Frederiks toestand ook vroeg zij nooit nader. Als een van ‘de
meisjes’, zooals zij Sophie en Francine bleef noemen, voorzichtig
haar trachtte in te lichten, sprak over vaders verminderen,
reageerde zij niet. Haar groot gesloten onbewegelijk gelaat met de
verwoeste donkere schoonheid van oud idool, staarde met de
tragische zwarte oogen over hen heen. En vlak daarop klonk een
vraag over gansch ander onderwerp.
Als zij kwam op de Keizersgracht, groette zij Annette en Frederik
met hetzelfde afwerende, dat elke mededeeling tevoren uitsloot.
Nooit gaf zij blijk Frederiks trouwe bezoeken te missen - zij was
bij hèm gekomen alsof het nooit anders geweest was.
En als Frederik zelf thans - in een poging haar voor te bereiden,
en ook wel in een verlangen naar begrip van zijn oude zuster, die
zijn zorgen altijd op haar heftige zonderlinge wijze gedeeld had -
een toespeling maakte op zijn toestand, zeide zij:
‘Zoo zoo. Maar Frederik, deze zomer in stad, rustig in je eigen
heerlijk huis, dat zal je goed doen.’
Hij zei met zijn berustend spotlachje:
‘Ja Louise.’
Maar eenmaal toen Annette uitgegaan was, en zij samen alleen zaten,
sprak hij ronduit:
‘Louise, luister nu eens naar wat ik zeg. 't Gaat niet goed met me
- dat moet je toch weten. We zijn allebei oude menschen, we moeten
geen verstoppertje spelen met leven en dood.’
Hij zag haar lippen beven, haar oogen een moment hulpeloos snel
rondzoeken als in een vlucht.
Hij legde zijn uitgeteerde hand in haar schoot.
‘Je moet ook niet bedroefd zijn, kind. We zijn allebei zoo oud -
onze tijd is gekomen. Een van ons beiden moet de eerste zijn. Maar
over Caro kan ik me zoo bezorgd maken. Pieter zal haar geld blijven
beheeren, maar ik ging altijd geregeld naar haar toe.’
Zij zat doodstil. Eindelijk zei ze:
‘Het zal niet meer noodig zijn. Door dezen geesel Gods, dezen
oorlog, komt Caroline bij mij terug.’
Hij ontstelde.
‘Reken je daarop?’
‘Ja Frederik. Dit is het eind van een lang verdriet voor
mij.’
‘Maar Lou, als 't niet zoo is - ik gelóóf niet....’
Hij zweeg, om een onbeheerschte beweging van haar zwart
gehandschoende hand. Dan zei hij zacht:
‘Maar als het niet zoo komen mocht, zal jij dan naar haar toegaan
in mijn plaats? Doen wat ik al die jaren
gedaan heb? Zij is onze jongste zuster....’
Ze ontweek zijn dringend kijken.
‘Het zal niet noodig zijn,’ streed ze.
Hij liet het, omdat Els Aden binnenkwam met Frits. Want er was
iets, dat plotseling zijn aandacht trof:
Frits' gezicht waarmee hij naar Els keek. Hij sloot zijn oogen, als
om iets te weren.
Nog weer later op den avond kwam Cloese; hij vertelde dat er een
soort griep heerschte, welke hier en daar verliep met
longontsteking. In Duitschland en Engeland was het opgestoken dezen
zomer - de oorlogstoestand bracht al die dingen mee.
‘De Duitschers trekken nog steeds terug?’
‘Ja. Het is te hopen dat er een eind komt.’
‘Maar zelfs al kòmt er een eind, dan nòg! We hebben dezen winter
geen graan en geen kolen, geen vleesch en geen eieren - geen melk.
In Duitschland is formeele hongersnood.’
Zij zwegen. Vader klaagde nooit, dronk berustend met een lachje
zijn kamillenthee of lindenbloesem. Maar zij vreesden allen één
ding: kou voor den zieke. En eind September richtte Annette zich
weer op de bovenkamer in.
Langzaam in het kortende licht gleed September voorbij. Frederik
Craets zag de boomen, waaraan de bladeren vergeelden - in den
schoonen herfstzonneschijn gouden vruchten geleken. Hij stond voor
het raam en keek naar zijn gracht. In lang was hij niet meer op
straat geweest - maar plotseling, op een mooien morgen, wilde hij
uit. Hij wilde op de brug staan en over het water zien. Hij zei
niemand iets. Alleen wilde hij dezen tocht - een afscheid -
volbrengen. Op zijn zwakke beenen, zich klemmend aan zijn stok,
tobde hij hijgerig tot aan de brug. Daar, zich vasthoudend aan de
leuning, stond hij en keek.
Het was October, en het gedunde gouden loof spiegelde zich in de
donkere gracht
- kleine goudstukjes dreven op het water. Onrustige witte
wolkgevaarten in het blauw over de grauwe oudehuizen.
Hij keek met oogen die een moeielijk afscheid namen, zijn gracht
langs. Hij keerde zich om en zag in de verte de trammen gaan over
de Leidschestraatbrug. Hij dacht hoe dit alles zoo gaan zou dag in
dag uit, en hij er binnen heel kort geen deel meer aan zou
hebben.
En hij kreeg het wonderlijk besef, dàt hij er al geen deel meer aan
had, dat hij hier stond als een die al uitgeschakeld was.
Hij zette eindelijk moeielijk zijn voeten in beweging, en heel
langzaam kwam hij naar huis terug.
Niemand zag hem de stoep opkomen. Hij ging in de leege huiskamer
zitten. Hij vergat dat het er koud was. Hij zat er lang, tot Pieter
hem eindelijk toevallig vond.
Toen stond hij wankelend en stijf op. Pieters vragen hoorde hij
niet. Een harde zware strijd trok een lijn in zijn zacht opgewekt
gezicht, die niemand er nog ooit in gezien had.
Maar dien avond, toen hij opeens niet meer zitten kon, en op de
canapé zich neerleggen liet, kwam er iets hem kwellen dat hem, nu
hij het afscheid zeer dichtbij zag, onverdragelijk was.
‘Lieve liefste - ik kan met àlles vrede hebben, zelfs dat ik van
jou weg moet, want ik kan niet anders denken dan dat we niet voor
lang gescheiden zullen zijn.... Ik zou alleen niet verdragen kunnen
de gedachte, dat jij niet ons heele leven naast mij gegaan bent als
ik naast jou.’
Ze boog zich naar hem toe met een jong hartstochtelijken
haast.
‘Altijd ben ik naast jou gegaan.’
‘Maar.... er zijn zoovéél dingen geweest die jij dacht en waarvan
ik niet wist. Die jij “de waarheid” noemde en waar je altijd op
jaagde.... Aesopus....’
Zij keek hem aan, haar heldere oogen vast in de zijne.
‘Er zijn de gedachten lieve, waarin elk
mensch een eigen weg moet gaan - ieder naar zijn aard. Maar het
andere: de ontelbare dingen die we samen beleefden - je gezicht, je
stem op elk moment van den dag - bij al ons geluk, en al onze
droefheid
- bij dat alles.... naast wien zou ik daàr gegaan zijn anders dan
met jou? Dat alles bindt immers onverbrekelijk.’
Hij sloot zijn oogen, en zei zeer zacht:
‘On-ver-brekelijk.’
Haar hand lag tusschen zijn beide handen. De lamp brandde laag -
zij bleef stil zitten om hem niet te storen.
Tot Hartonius kwam om samen met Frits hem naar bed te brengen - en
zij niet kon opstaan. Geheel verstijfd hielpen zij haar
overeind....
In de gang praatte Hartonius een oogenblik met Pieter.
‘Heb je gelezen, de Duitschers hebben de Hindenburglinie moeten
opgeven.’
‘Ja. Maar wat kan je gelooven. Is het waar dat Oostenrijk,
Bulgarije en Turkije wapenstilstand willen?’
‘Als dat gebeurt.... de geruchten zijn niet bevestigd.’
‘'t Is de besmetting uit Rusland. De schrik om wat daar is gebeurd
slaat over op Europa. In Oostenrijk is honger - er is geen munitie
meer - de keizer wordt blijkbaar bang en wil vrede. Het voorbeeld
van den Tsaar en zijn familie is geen zachte spiegel....’
LV
D E donkere
Octoberdagen luiden den winter in. In heel Holland neemt de griep
toe,
- een griep kwaadaardig met een kort verloop; door het volk,
verbijsterd van angst, pest, longenpest genoemd. Wie zal 't
zeggen....
Langer en breeder worden in avond- en morgenbladen de zwarte kolommen. Amsterdam in zijn volkrijke, met menschen opgepakte buurten, waar nog bovendien door den woningnood de meest onhygiënische toestanden heerschen, beleeft nog eens de vergeten dagen van een tot onwaarschijnlijke legende geworden moordende epidemie. Bij de zeer ouden herleeft een herinnering aan het laatste groote cholerajaar in zes-en-zestig - aan de pokken-epidemie in een-en-zeventig....
Maar daarachter voltrekt zich het lot aan het
westerfront. Gaat de dreunende marsch van het snel en sneller
terugtrekkende reusachtige Duitsche leger.
De Duitschers trekken terug sinds begin October. Ze trekken terug
en verwoesten stelselmatig het gansche arme land; op de hielen
gevolgd door de legers der Geallieerden. Verloren reeds de
Hindenburglinie - terug - terug op de Maaslinie.
En niemand weet - niemand - niet in 't hoofdkwartier waar
Ludendorff is - niet de keizer en zijn zoon - en niemand
daarbuiten, wàt Foch voorbereidt:
Tegen midden November een groot offensief in Lotharingen, dat het
Duitsche leger omsingelen zal en den terugweg afsnijden.
Zij weten niet, de keizer, zijn zoon. Deze oorlog, deze vervloekte
verbijsterende oorlog waarin zij zijn vastgeraakt, waarin zij zich
verward hebben... Nu Oostenrijk is afgevallen als
bondgenoot...
Oostenrijk, waar de jonge keizer door den nieuwen adem is
aangeraakt; die luistert begrijpend naar het nieuw geluid - die den
vrede wil, en zijn rijk behouden.
En dan in October, in de donkere maand die nog een heugenis van
zomer bewaart en schoone zonnige dagen, in het roode sap van rijpe
donkergebrande druiven - maar den ijlen lichten November al in zijn
koude nachten draagt - in dezen wildbewogen October van 't jaar
negentien-achttien gaan de gebeurtenissen overweldigend
snel...
In het groote Duitschland begint een verzwakt verhongerd volk den
opstand tegen den oorlog. Het is thans geen gemor meer van vrouwen,
van enkelen, het is de stem, de niet te verdooven dreigende roep
van een heel volk, dat plotseling aan 't einde van zijn krachten
den oorlog verbiedt. Dat eindelijk murw gebeukt, uit zwakke moede
oogen ziet den samenhang. Dat den afstand van Ludendorff eischt, en
in het nieuwe ministerie dringt de sociaal-democraten Erzberger,
met Scheidemann en Bauer. Prins Max van Baden, den zachten ruimen
mensch eischt als rijkskanselier.
In het hoofdkwartier waarheen hij vier-en-twintig October
plotseling is vertrokken, weet het de keizer: zijn leger breekt,
muitend. Hij weet het, weet dat de nieuwe rijkskanselier
onmiddellijk onderhandelingen zoekt met Wilson, op grondslag van de
veertien punten.
Wilson herinnert eraan dat geen wapenstilstand mogelijk is als niet
de duikbootoorlog wordt stop gezet, de Duitsche legers ophouden het
ontruimde land te verwoesten, en niet de willekeurige macht die tot
dusver Duitschland heeft geregeerd wordt onschadelijk
gemaakt.
Het antwoord van Duitschland luidt ontwijkend op dit laatste punt -
der Kaiser.... de Hohenzollerns....
Foch heeft gezegd: ‘De Duitschers vragen een wapenstilstand; wij
kunnen en moeten hun dien toestaan.’
Maar de Geallieerden talmen met hun antwoord.
Want de Stap die daar ging in Rusland, is gekomen in de Centrale
landen, en heeft ook het front, de legers bereikt....
En op het punt te scheiden keek een bijna
stervende oude man van verre naar de gebeurtenissen, de wilde
schokkende, die op eenmaal een nooit vermoede richting en vaart
hadden genomen. Daar in zijn kamer, waar alles voor den winter door
Annette zoo was ingericht dat hij maar enkele stappen meer hoefde
te gaan naar zijn bed daar waar hij in kalme en blijmoedige
gelatenheid de dagen doorleefde, telkens een achter liet en
aftelde, brachten trouwe vrienden het verbijsterend nieuws binnen,
dat geheel Europa verstomd deed uitzien naar den afloop.
Maar nog eer het daartoe kwam, was Frederik Craets zelf aan het
eind.
Op een morgen toen hij zich nog met zorg gekleed had, kon hij op eenmaal niet meer naar de andere kamer loopen. Willem Hartonius die bij hem was, zag zijn hulpeloos zoekenden blik.
‘Grootvader - wat is er?’
‘Ik heb zoo'n hekel om op een slaapkamer te zitten.’
‘Grootvader wacht, dan zal ik u dragen.’
Hij nam den lichten last in zijn sterke jongensarmen, droeg hem
voorzichtig op
de canapé in de voorkamer.
‘Zoo is 't goed mijn jongen.’
En hij legde met een glimlach zijn smalle hoofd neer.
Langzaam trok de morgen om.
Willem was heengegaan, en slechts Annette zat bij hem, zijn hand
lag in haar
schoot. Hij keek naar de kranten die het
wereldnieuws bevatten, maar dezen ochtend vroeg hij er niet naar.
Hij zocht met zijn oogen de zon.
‘Die heerlijke zon, laat ze niet weggaan....’
Hij zag den morgen zooals hij hem lange jaren geleefd had - in zijn
kantoor - om twaalf uur de kinderen van school - later
kleinkinderen. Hij zag ze allen, en even raakte zijn geest ieder
van hen met zijn groote liefde aan - keerde toen als een moede
vogel die de wieken strijkt, naar de eene.
Er was een verandering in zijn gezicht toen hij zich plotseling
ophief en recht zat
- één moment waarin zijn oogen groot een andere wereld schenen te
zien, voor welks open poorten hij stond - met een zoo hevig
geboeide aandacht in gansch zijn snel vervallend en vervalend
gelaat, dat zij met een zachten kreet beide armen om hem
sloeg.
Langzaam keerden zijn oogen tot haar terug. Hij raadde aan een
beweging van haar dat zij hulp wilde roepen, en zijn hand greep
vast de hare:
‘Neen liefste.... dit is....’
Hij zakte opzij tegen haar aan. Hij was haar te zwaar, en zij zonk
langzaam mee om hem niet los te laten, tot zij op haar knieën naast
hem lag. Zijn oogen hielden de hare vast in een dringenden laatsten
wensch.
Zij boog zich naar hem toe, en in haar kus ving zij een lichte
fluistering van den ouden naam:
‘Ae - so - pus....’
Is het een droom - is Frederik, Frederik gestorven? Gestorven hoe kan dat - hij die altijd naast haar was. En zij nu zoo alleen.... Bloemen. Bloemen. Altijd meer bloemen. Menschen die komen en weer gaan. Die schreien. Haar kinderen, haar zoons, Fransje en Sophie. Zij spreken allemaal veel - maar zij kan 't niet bevatten. Ze kan niet luisteren, want voortdurend is er iets dat haar dwingt om zich heen te kijken en te zoeken naar hèm. Hij heeft haar nooit alleen gelaten. Nu is ze zóó schrikkelijk alleen - hier met die allen. Ook met haar kinderen. Er is slechts de verlossing in de andere kamer naar hem toe te gaan. Daar ligt hij zoo voornaam, zoo rustig, zoo tevreden met zijn lichten glimlach in dat bed, waar hij niet in is willen blijven. Zij zit bij hem en wordt dan kalm. Zij beroert voorzichtig zijn koude trouwe stille hand en zegt: ‘Frederik, lieve....’
Dan komt er iemand:
‘Moedertje - wil u niet bij ons komen zitten?’
‘Moederlief - tante Louise is gekomen.’
‘Moeder - daar is....’
Dan staat zij weer op, moeielijk stijf. Tranen springen in haar
oogen als zij denkt,
hoe Frederik bezorgd was voor haar rheumatiek. En gaat weer binnen. Zij is zich bewust dat zij heel kalm, waardig doet - dat zij zegt altijd hetzelfde: hoe rustig hij is heengegaan - zittende op de canapé....’
Daar is Louise. Louise die nooit heeft willen
weten. Die daar zit onbewegelijk groot, zwart, de bleeke handen
samengevouwen in den schoot, de zwarte oogen tragisch. Daar zijn
zij allen - zijn vrienden - zijn kinderen.
‘Hoe goed,’ denkt Francine Melgers, ‘hoe weldadig moet de dood
zijn, dat hij alle lijden in een gelaat uitwischt.’ Zij herinnert
zich grootmoeder Goldeweijn, tante Adolphine, en Philip - oom
Pieter en tante Sophie.... Zelfs Jetje droeg de overwinning op het
leven in haar glimlach om den dood mee.’
Maar het is hun allen, of altijd weer vaders glimlach zich wendt
tot de eene, die daar telkens naast hem zitten komt, haar klein
bleek gelaat gebogen als onder een last.
Als de tweede dag haast voorbij is, klinkt een schuchtere bel. Dan
is daar Caroline.
‘Op de begrafenis, neen Annette, daar kom ik niet. Ik wil Frederik
alleen nog eens goedendagzeggen.’
Zij brengt een lucht van dieren aan haar kleeren mee. Zelf een
klein verwaarloosd weggekropen dier, staat zij aan 't voeteneind
van 't bed. en ziet den doode met moeite aan. In haar hand houdt
zij twee slappe, reeds half verlepte rozen - die legt ze schuw bij
hem neer.
Leed is er niet in haar. Alleen een vaag besef: 't verlies van
altijd goede geduldige vriendelijkheid en zorg; maar die, als alles
van haar familie, haar toch ook beklemd heeft.
En voor de rust, de orde, de reinheid die hier heerscht, krimpt ze
terug. Ze hoort hier niet - nauwelijks weet ze meer waarom ze heeft
willen komen. Met een haastigen groet aan Annette, keert ze zich
af, stuntelt de kamer uit.
In de gang staat Mies.
‘Tante Caro, zal ik u thuisbrengen?’
‘O - wat.... ben jij 't.... Mies? Nee - dank je - zie je - ik heb
nog van alles.... te doen....’
Ze struikelt half bij den plotseling grooten stap in haar gevlekten
kalen rok. Een vale schaduw glipt ze de stoep af.
Ontelbaar velen zijn geweest op Zorgvlied, waar nu eindelijk de oude Frederik Craets zelf te ruste gelegd is. Cloese heeft er gestaan, oud en verslagen, maar zijn stem warm, heeft uitgebracht met een uiterste krachtsinspanning woorden van trouwe vriendschap, eerbied, en waardeering - zijn dooden vriend de plaats gevend die hem in zijn stad welke hij zoo liefhad, toekwam. Bergema, somber, hijgend. Hij heeft nu reeds zoo dikwijls aan het sterfbed van een vriend gestaan. Leedebour is daar - en ook Truida.
En dan spreken velen. Vooraanstaanden in de handelswereld van Amsterdam, uit patriciërskringen - ouden, jongen. Ze weten allen. staande hier aan dit graf, hoe zij die bekende figuur, den geestigen kleinen kop, de zacht spottende stem, den fijnen geest en het warme trouwe hart hebben liefgehad. En zij kijken allen naar de zoons, de schoonzoons, de kleinkinderen....
Melgers staat er, rood, bedroefd. Hij heeft heelemaal niets kunnen zeggen. Hij denkt hoe de oude man hem de laatste moeielijke jaren zoo dikwijls een verstandig begrijpend woord heeft meegegeven - en lang nog over 't IJ naar hen toe gekomen is.
Bos is daar, eerbiedig in de achterhoede. Met trots bedenkend dat hij den grootvader van zijn kinderen goed gekend heeft. Hij kijkt naar hen: het jonge Annètje dat zoo geschreid heeft.... Zijn brave Seb. En Lou - wat 'n knappe kerel, zooals hij daar staat. Lou, die zoo pijnlijk mist wat hem zijn heele leven door een glorie was: grootvader. Willem Hartonius, groot en sterk geworden; hij heeft opa nog 't laatst naar de voorkamer gedragen - hij bedenkt het ontroerd; en Fred herinnert zich de aardige brieven die opa hem schreef....
En allen kijken zij naar Frits Craets, den
dichter, die daar zoo grauwbleek in elkaar gezakt staat. Frits die
weet, dat nooit zijn vader
zijn groote vereering en liefde beseft
heeft - en hoe diep hij altijd in zijn jongensjaren en later als
man dien afstand gevoeld heeft.
Pieter bedankt - heesch, benauwd - met alle
inspanning zijn stem verstaanbaar makend.
Zij denken allen, die kijken van 't beeld in hun herinnering naar
de beide zoons:
‘De jonge Craetsen doen het hun vader niet na.’
Terzijde staat een kleine grijze man. Die gekomen is over een lange brug van jaren. Vanaf een middagvisite in de donkere kamer achter een winkel, tot het wuiven van een magere bleeke hand. Twee oude mannen die elkaar door het raam aanzien.
Fred Melgers reed zwijgend en gedrukt met de neven terug van Zorgvlied. Hij was moe, zijn zwakke gevoelige natuur aangegrepen door den dood, door alles van ‘thuis’ dat hem plotseling gerukt had uit zijn leven in Brabant, als een lawine overstroomd en zich van hem bemachtigd.
Neerslachtig was hij, niet alleen om
grootvader. Want niet als bij vroegere terugkomsten wist hij zoo
zeker en veilig te vinden: Ans.
‘Wat was er toch opeens tusschen hen gekomen?’ vroeg zich de
jongeman af. Plotseling had er een dag gestaan in hun verhouding,
dat Ans rondging, teruggetrokken met op elkaar geklemde lippen, die
ternauwernood hem een woord gunden - de donkere oogen stug langs
hem kijkend, bewerend dat zij het druk had, achter was met haar
werk.
Een anderen keer, dat hij tòch kwam op haar kamer ondanks haar
duidelijk verbod, bleef zij zitten naaien aan een jurk, verwoed
doortrappende op haar machine; een schaarsch dor antwoord
uitmikkend boven het geraas naar zijn poging tot scherts en
praat.
Maar den dag daarna toen zij samen wandelden, en hij drong in een
kou van verlatenheid, waarom zij toch zoo opeens veranderd was,
barstte zij uit:
‘Opééns? Opééns?! 't Had haàr anders rijkelijk lang geduurd! Wie
dacht hij eigenlijk dat hij voorhad? Dat zij leefden als zij deden,
dat was hun zaak - maar haàr zaak was het dat hij nooit nog één
woord gezegd had over de toekomst. Zij had gewacht en gewacht omdat
zij hem vertrouwde. Maar zij was geen kind, zij had genoeg van 't
leven gezien, zij kende die manieren van rijkeluiszoontjes.’ - Hij
herinnerde zich hoe het woord hem had geïrriteerd. - ‘Zij bedankte
ervoor om als de oorlog uit was en hij wegging, opzij geschoven te
worden. Als hij géén vast plan voor de toekomst had,
geen huwelijk wilde - best, zij drong zich niet op, dat was haar
aard niet, maar dan was nu ook meteen alles uit.’
Haar vrouwelijke sluwheid, geleid door haar brandende vrees hem te
verliezen, den eenigen dien zij vasthield in haar hart als minnares
en moeder tegelijk - wist het moment te kiezen. Nù nog, terwijl hij
hier zat in het soldatenleven dat hij zoo verafschuwde, moest zij
hem binden. Later in zijn wereld
teruggekeerd, zou hij haar niet meer noodig hebben. Nu moest zijn
vrees, haar in wien hij moreel zijn behoud wist, te verliezen, hem
drijven tot een besluit.
Hij vermoedde niet hoe zij lag in slapelooze nachten, de
mogelijkheid om en omkeerend:
Hoè zou zij ooit weer het leven van alleenstaande vrouw aankunnen,
zonder dezen jongen die haar alles was. Maar de morgen deed haar
weer hem ontmoeten met den harden beslisten trek om haar mond, om
hem in angst en verlatenheid te drijven waarheen zij
wilde.
Nu - in de familiesfeer ondergedoken - onder den indruk van het
verdriet, den rouw, voelde hij zich zoo onzeker, zoo
terneergeslagen; en de gedachte dat alles niet te kunnen uitstorten
aan Ans' altijd begrijpende hartelijkheid, haar krachtgevende
liefde, deed hem ongelukkig naast zijn grootmoeder zitten, haar
hand tusschen zijn bruine jongensvingers. En zij dacht even
vertroost:
‘Het is toch een lieve jongen. Hij mist hem ook erg.’
Nu het eindelijk avond geworden was na dien langen donkeren dag - en zoo stil, nu ook de laatste was heengegaan: de oude Louise door Pieter naar huis gebracht - nu bleven Annette en Frits tezamen.
Zij zaten er, Annette voor de tafel, instinctmatig haar oude plaats zoekend. Haar handen lagen voor haar gevouwen, haar hoofd moe, bleek, verweend, boog onder het flauwe lamplicht.
Zij spraken niet. Soms keek Frits naar de pendule waar de wijzers langzaam de uren verwezen, en dan naar het kleine gezicht dat onbewegelijk voor zich neer starend, scheen te krimpen in den vorderenden avond.
Toen het elf uur was, legde hij zijn hand op de
hare.
‘Zouden we niet slapen gaan?’
Ze rees werktuigelijk op; stond daar naast haar stoel, haar oogen
starend naar den
leegen overkant, zoo hulpeloos en verward, dat
hij zijn arm om haar sloeg. ‘Moedertje, wat is er?’
Zij maakte zich los met een haast, of elke aanraking haar
hinderlijk
was. En haar stem schor, bracht eindelijk
moeielijk de paar woorden uit: ‘Ik weet niet waar ik slapen
zal.’
Hij zweeg, begreep opeens. Hij had haar de vorige nachten heimelijk
hooren
opstaan en naar beneden gaan. Zij had bij zijn
vader gezeten - ook dezen laatsten nacht had hij haar voorzichtigen
stap gehoord.
Zij kon den nacht-alleen niet in.
‘Als u op de logeerkamer ging.... dan zal ik mijn deur
openlaten....’
‘De logeerkamer?’ sidderde in afkeer haar stem.
Maar zij brak van vermoeidheid. Hij bracht haar aan zijn arm naar
boven, haar steunend waar zij kreunde, haar zakdoek tegen haar
lippen geprest.
Boven op zijn kamer wachtte Frits tot hij het kleine stille bewegen
niet meer hoorde. Door de kier van de deur zag hij het haast
onmiddellijk donker worden. Maar hij bleef wakker. Hij hoorde haar
zich wenden en keeren rusteloos in het vreemde bed - en hij keek
naar de deur, verwachtend haar te zien komen.
Maar 't bleef donker. Hij was wachtend en luisterend haast
ingesluimerd, toen plots een voorzichtig tastende stap hem
opschrikken deed en het bed uitglijden. Hij keek de gang af, die
langs de maanbeschenen ramen helder verlicht lag. En zag zijn
moeder, de oude blauwe sjaal over haar nachtkleeren geslagen, zacht
voortloopen snel als naar een doel.
Bij de slaapkamer stond zij stil. Vast, snel en zeker greep haar
hand de kruk, gleed zij binnen. Toen hoorde hij de deur
sluiten.
Tot aan die deur sloop hij, en luisterde lang,
ontrust....
Het kraken van 't groote bed, dat hij gehoord had van klein kind
af.
‘Die twee. Die met z'n beiden,’ dacht Frits Craets.
Hij voelde zichzelf een uitgestootene terwijl hij daar stond. Hij
dacht op zijn vaders begrafenisdag, dat hij nù eerst volkomen het
deficit van zijn eigen leven besefte.
LVI
CAROLINE CRAETS was thuisgekomen, een verwarring in haar brein.
Frederik dien ze gezien had op zijn bed, Frederik die dood was. 't Was niet vader, of moeder, of Phine.... Neen. 't Was.... Frederik. Frederik altijd zoo keurig gekleed daar in den stoel bij de tafel, die zei zóó dat ze niet anders dorst:
‘Caro kind, zet nu dat beest eens even weg en luister naar me. Kom hier bij me zitten - juist. Kijk - hier is je geld en....’ En dan kwam er veel wat ze niet begreep, maar ze luisterde, en blééf gehoorzaam zitten tegenover hem, want hij was goed en lief.
Als hij wegging, had ze hem nagekeken,
opgelucht. En dan wuifde ze als hij omkeek. Ook omdat ze het niet
laten dorst....
Maar nu was Frederik dood. Ja, Teddy, haar mooie setter, ook. Ook
dood. Nù was Louise de baas! Louise die haar zou komen halen naar
huis.
Zij grendelde de deuren, die zij jaren nacht en dag achteloos open
liet. En zij keek uit den ganschen dag, in onrust en vrees -
Frederiks begrafenisdag - of niet groot en zwart daar Louise het
hek inkwam.
Maar er kwam niemand. De dag verschoof naar den avond - het werd
schemer. Om haar heen waren de dieren onrustig. De laatste week had
zij haast niets voor ze kunnen krijgen, en met een ontzetting dacht
ze terug aan een dag - ze wist niet meer wanneer - toen vrouwen uit
de buurt waren samengeschoold voor 't huis, dreigend vuisten hadden
opgestoken, dat zij die vuile beesten het eten gaf wat hun kinderen
toekwam. Een steen was door de bovenruit gevlogen - ze had er een
prop krantenpapier ingestopt.
Trouw bracht Mies wat melk voor Joko; en al de eenheidsworst die
zij machtig kon worden. Maar juist den laatsten tijd had zij
zulke
groote honden gekregen. In dezen tijd, nu er voor de menschen
nauwelijks eten was, joegen velen hun honden en katten de straat
op. Heele nesten verwilderde katten zwierven rond in de tuinen,
werden er tot kwaadaardige dieren. En in erbarmen had zij verleden
week een haast verhongerden grooten herder opgenomen, die valsch
telkens den vrede in het dierengezin verstoorde.
‘Ze hebben honger,’ prevelde ze.
Half struikelend over de klagelijk mauwende katten, zocht zij haar
weg naar den schoorsteenmantel om het lampje aan te steken. Het
knetterde, ging weer uit. Ze had geen olie meer - en verwezen bleef
ze staan, niet wetend hoe nù in den avond nog aan olie te komen.
Hier in de buurt, in de vijandige winkels, waagde zij zich niet
meer.
De kachel ook brandde lauw. Ze zocht in haar mantelzak het
apothekersfleschje met melk, dat Mies erin gestopt had.
De kleine klagelijke apensnoet keek met zieke oogjes uit den deken.
Ze goot met stramme bevende hand wat melk in een kopje, knielde
moeizaam bij hem neer en begon hem te voeren met een
lepeltje.
Hij kreunde als een mensch, slikte onwillig. ‘'t Is te koud,’
murmelde ze. Dan plotseling zich bewust van een stilte, keek ze op
naar den papegaaistandaard boven haar hoofd.
Als een prop ruige veeren zat de groote grijze vogel onbewegelijk
in elkaar gedoken.
‘Klingsor - kom!’
Zij stak de hand uit, beroerde hem. En tegelijk viel hij langs den
stang naar beneden
- lag daar een slappe grijs en rose massa, waaruit eenmaal met al
zijn kracht, de schelle scherpe stem zijn liedjes en scheldwoorden
had gegild.
Haar sidderende handen hieven het doode lichaam teeder op. Even nog
trokken de pooten. Onder de vaal blauwige oogleden bleven de
kraaloogen grijs overvliesd. Zij zat op den grond, streelde de nog
warme veeren in haar schoot.
‘Frederik,’ schreide ze plotseling, en voor 't eerst kwamen haar
tranen. ‘Frederik
- Frederik.... Klingsor....’
Aan de deur van de andere kamer jankten en krabden de groote
honden.
In een plotseling verlangen zich te omringen met al het levende,
kwam ze moeielijk overeind, zette de deur open. Ze stoven binnen:
de groote zwarte Gordonsetter, de Duitsche herder liepen snuivend
rond, en eer ze het voorzien had vochten ze samen verwoed om den
dooden vogel.
Rose en grijze veeren stoven in 't rond. De katten slopen begeerig
aan, likten bloeddruppels....
Dan - plotseling wild geworden door het lauwe bloed, begonnen ze
opnieuw, heftiger nu, den ren rondom de kamer.
De katten waren op de vensterbanken gesprongen, waar de volle maan
voor de ramen verscheen en het vertrek doorlichtte als bij klaren
dag. Eén vloog met uitgeslagen klauwen tegen de ruiten op om een
nachtvlindertje te pakken.
Om haar heen drongen nauwer de honden, en zij stak haar verkleumde
handen naar hen uit, gemeenzaamheid zoekend met hun woeste koppen,
die zij opwierpen, huilend met blikkerende tanden.
Haar beesten - die haar gewarmd hadden en getroost, waar ze geen
eten meer voor had - en Klingsor die dood was.... Ze keerde haar
hoofd naar boven in een onwillekeurige beweging waar zij den vogel
geweten had. Een trage traan gleed langs haar wang.
Voor de gordijnlooze ramen verschoof langzaam de volle maan. Zij
zag in het blauwheldere licht de oogen der dieren glinsterend en
hongerig op zich gericht. De groote herder draafde in een kring
rond, zijn nagels tikten op den houten vloer. Soms wierp hij den
kop op en huilde.
‘Dat's een doode,’ dacht de stille vrouw op den grond. ‘Frederik is
dood. En Klingsor. Daar huilt hij weer. Een doode.’
Ze schrok op. Een groote zwerfkat was op Joko's deken gesprongen,
likte begeerig een paar druppels gemorste melk. De aap jammerde als
een angstig kind.
Zij nam de kat op, wilde haar weg zetten, maar het groote magere
dier haakte zich vast aan den deken; hij klauwde zich in haar
kleeren toen zij hem eindelijk met geweld losmaakte en in de andere
kamer zette. Tegen de gesloten deur hoorde ze hem opvliegen, luid
mauwend, de nagels krassend langs het hout.
De honden, opgewonden, gromden. Buiten voor 't raam was een vreemde
kat verschenen die naar binnen staarde, de oogen groen lichtend. De
rughareri der honden gingen opstaan, hun tanden
blikkerden.
Caroline wilde weer bij Joko gaan zitten. Ze trapte in de schaduw
op den herder, struikelde over hem heen, en in zijn schrik beet het
dier in haar pols.
Ze gaf een kreet. Een luide klagende kreet van beklag, van verwijt
- die de dieren de ooren deed opsteken. Nog nooit had een béést
haar bezeerd of kwaad gedaan. Dat deden beesten niet - alleen
menschen.
Nu - een hond - een hònd....?! Verbijsterd, rampzalig, ver wijtend
keek ze den hond in de oogen; die gromde valsch.
Ze wikkelde haar gebeten bloedende pols in haar rok, strompelde met
moeite op. Er was geen angst in haar; slechts deed een grenzenlooze
smartelijke verlatenheid haar knieën beven.
Maar op 't zelfde moment dat zij weer rechtstond, nam de herder een
sprong, had zich op den aap geworpen, en zette de tanden in zijn
keel.
De vrouw in haar bevlekte gescheurde kleeren, waarover het bloed
uit haar verwonden arm vloeide, viel - zelf als een dier - aan op
den hond. Vocht met hem vertwijfeld, wanhopig, om den sterken nek
klemmend de tengere handen, die in zenuwkracht zich langzaam als
een schroef toesloten om den rochelenden strot, tot deze eindelijk
zijn beet slaakte.
In de maanlichte kamer drongen om haar de opgewonden honden, tong
uit den bek, de tanden glinsterend - de katten mauwend gedoken
langs den wand met bange oogen - terwijl in zijn mandje Joko stierf
in stroomen bloed uit zijn verscheurde keel. Nog steeds klemden de
zenuwpezige handen den hondenstrot - tot eindelijk de tegenstand
verslapte, het dier levenloos aan haar voeten viel.
Het gezicht van de vrouw keek erop neer, veranderd: met een
listigen boozen triomf. Ze greep ruw den dooden hond in zijn vacht,
sleepte hem met moeite naar de andere kamer. Huilend en gillend
vloog de bende wild geworden beesten haar na.
Nog altijd met dien listigen triomf in haar gelaat trad de vrouw
meteen terug, sloot de deur af. Toen plotseling zich herinnerend,
zocht zij met een luiden jammerkreet wat daar nog op den grond lag
- Joko - knelde, neerknielend, het doode lichaampje tegen haar
borst.
Toen Mies den volgenden morgen met een fleschje melk in tante Carolines asyl kwam, vond zij de deur gesloten. Dus was tante Caro uit? Zij liep om naar de achterdeur, maar terwijl zij ook daar vergeefs aan de kruk draaide, drong een helsch kabaal tot haar door, gehuil en gejank....
Mies werd bleek. Zij dacht aan de hongerige groote honden - zij dacht aan tante Carolines vagen verwarden blik, en een oogenblik stond ze angstig te weifelen. Toen liep ze het huis opnieuw om, en keek door het raam.
Het eerste wat zij zag was de kamer in de grootste wanorde: de tafel omver, stoelen onderstboven en door elkaar - katten die tegen den muur gedrukt rondslopen of stil angstig gehurkt zaten.... maar waàr was tante Caro.... Ze ontdekte iets donkers in den hoek bij de kachel, maar kon niet onderscheiden....
Vastbesloten holde Mies terug naar de achterdeur, sloeg met een steen het raampje in, en kon nu den grendel wegschuiven. In de gang deinsde ze even: want de voetstappen hoorend, wierpen de honden zich met een woedend geweld tegen de deur, maar daar tusschen door trok een geluid dat uit de andere kamer doordrong, haar aandacht: het half klagend zingen van een gebroken menschenstem.
Een oogenblik stond Mies te beven op haar voeten, van een afschuw die haar beving in het eenzame huis, met niets dan huivering wekkende geluiden, het gespring der woedende dieren, en de stem achter de gesloten deur. Dan vermande zij zich, draaide de kruk om.
Even zochten haar oogen rond, toen met een kreet van schrik en medelijden vloog ze naar wat daar lag bij den kouden haard: tante Caroline, haar kleeren in flarden, haar haren in losse vlokken over haar gezicht, dat verwezen en onherkenbaar veranderd naar haar opzag - in haar eenen arm, stijf van geronnen bloed, het doode aapje.
‘Tante, o arme tante Caro! Wat is er
gebeurd!’
Wat er gebeurd was, de geschiedenis van dien nacht, zou niemand
ooit precies weten. Want Caroline Craets met weggezonken doffe
oogen, keek langs Mies heen zonder haar te herkennen, en begon
opnieuw het half klagende zingen, dat de kaken
van het meisje stram trok van
ontzettting.
‘Ze is krankzinnig,’ dacht ze bevend. ‘Wat moet ik - die beesten
zullen nog
uitbreken en haar verscheuren....’
Ze was duizelig toen ze eindelijk na vergeefsche pogingen Caroline
op te helpen
- weer stond. Ze bedacht dat ze melk had en probeerde haar te doen
drinken. Maar
in een plotselinge woede sloeg de oude vrouw het haar uit de hand.
Mies goot de rest op eenschote-ltje, lokte de katten het kleine
kamertje in, sloot
ook dat af met den roestigen nooit gebruikten sleutel. En sprong
dan op haar fiets,
trapte in razende vaart naar de stad toe.
Oom Pieter. Hulp halen.
Den volgenden morgen hield een rijtuig stil voor Louises huis. Annette, een gebogen rouwfiguur, stapte uit.
Het was door Louises brein geschoten dat het
Caroline kon zijn - tot rede gebracht. In een rijtuig natuurlijk
met al haar bagage.
Maar 't was Annette. Annette die haar zenuwachtig een kus gaf; haar
gewone kalmte verloren, niet goed wist hoe te beginnen.
‘Louise, ik moet je wat vertellen - van Caro.’
‘Komt zij? Wanneer?’
‘Neen.... Ach Louise, ik vind het vreeselijk om het je te
zeggen....’ ‘Is ze weggeloopen?’
‘Neen. Ik zal je vertellen, probeer kalm te blijven, want het
is.... Gisteren is Mies
- Francines Mies - naar haar toegegaan, en heeft haar gevonden,
heelemaal in de war. Zij schijnt geen eten meer gehad te hebben
voor haar dieren, ze zat met een dood aapje.... Ze kende Mies niet,
en ons niet. Ik ben er met Pieter en Hartonius heengegaan, en een
verpleegster - 't kind kwam ons halen....’
‘Waar is ze dan nu? Bij jou?’
‘In 't Wilhelminagasthuis tijdelijk.... daar wordt ze
verpleegd...’
‘In een gasthuis?’
‘Ja Lou.’
‘Dat is dwaasheid. Ze moet natuurlijk dadelijk hier komen. Ik zal
haar verzorgen met Mijntje. Als je een thuis hebt, ga je niet in
een gasthuis.’
‘Neen lieve Lou, 't is hard voor je, maar op het oogenblik gáát dat
niet. Ze is in de war....’
‘Is ze.... is ze.... krankzinnig?’
‘Neen, zóó niet, dat hopen we niet. Maar ze kent ons niet. We
moeten afwachten wat het wordt.’
Louise zweeg. In den grauwen laat-Octoberdag zat zij, op haar oude
plaats aan 't raam. Haar groot donker gelaat in 't grille licht,
leek in te schrompelen, zonk op haar borst.
‘Hier had zij gezeten, waar zij de gracht kon afzien, waar zij
Adolphine en Caroline samen had zien aankomen - en Frederik. Toen
alleen Phine - en later Frederik alleen nog. Nu kwam Frederik ook
niet meer. En Caroline....’ Ze tuurde in 't spion....
Toen Annette weer in 't rijtuig zat en opkeek naar haar
schoonzuster, die voorovergebogen even groette met de hand - een
gebaar als een matte vleugelslag dacht zij:
‘Eenzaam worden wij allen. Maar hoe verschrikkelijk eenzaam is
Louise. Louise die een-en-tachtig wordt.’
LVII
D E Spaansche griep in
Amsterdam greep in dien October al verwoeder om zich heen. De
Craetsen gingen gebukt en stil onder den dood van Frederik, de
geweldige
leegte die zijn heengaan had gelaten - het was soms of zij
plotseling stil moesten
staan in hun leven, om zich vast te houden nog aan die zacht
spottende geduldige
stem, de gulle hand, heel die liefde welke hun kinderjaren van zon
doortrokken, hun
menschenjaren getroost had; om dan beroofd te bekennen, dat niets
dit gemis ooit
meer aanvullen kon....
Temidden van hun treurnis werden zij opgestooten door den inval van
de gevreesde
ziekte in hun familie.
Sophie en Hartonius leefden in doodsangst, want Willem was
plotseling naar huis
gekomen en lag met longontsteking. Pieter had de griep, en bij
Annette kreeg Mies
het, kon plotseling met hooge koorts niet meer vervoerd.
‘Moeder, moeder, dat is toch geen werk voor u,’ zei Frits bezorgd,
als hij Annette
moeizaam de trap zag opsleepen om Mies te verplegen - dan in een
rijtuig stappen
en naar Pieter gaan.
Maar Annette schudde stom het hoofd, met een moeielijken bleeken
glimlach.
Want zij zag Frederiks vermoeide tengere figuur loopen van den een
naar den ander,
en zij deed wat zij wist dat hij gedaan zou hebben.
Om Willem Hartonius gingen de angsten hoog. Sophie klemde moeders
hand vast.
‘Moeder, als ik hem moet verliezen, als mij dàt treft - mijn
jongen.’ ‘Huil niet zoo voor 't noodig is, kind,’ zei de oude
Annette, en haar oogen werden
strak. En Sophie dacht een oogenblik: ‘Ja, Philip - Jetje - maar
moeder hield zooveel
over. Ik....’
Els die was komen helpen, viel op een dag van de been. Hartonius
liep tusschen de twee kamers heen en weer. ‘Wat denkt u, wat denkt
ù?’ vroeg hij twintig keer op
een dag aan zijn schoonmoeder. En zij, zijn angst peilend,
zei:
‘Kalm jongen, er is immers nog niets
verloren.’
Mies die herstelde, liet oma vrij, en Annette gaf nu haar hulp aan
Sophie; maar al
dien tijd stond zij in stilte doodsangst uit om Pieter. Pieter die
haar niet noodig had
- neen. Als zij er kwam vond zij Rosa bij hem, die bij haar komst
niet wegging.... Amsterdam bukte onder den geesel. Jonge sterke
menschen greep de ziekte het
eerst, en de zwarte kolommen in de kranten lengden, vulden een heel
blad. Strakke
oogen keken iederen avond de lange lijsten na, keken over straat
waar zwak en
hoestend de herstelden gingen - menigeen die alles verloren
had.
Door de oorlogslanden woedde de griep. Sloeg en vernielde wat nog
de wapens,
de honger had gespaard.
‘Was dit geen pest?’ vroeg men elkaar. Deze ziekte, die door het
land trok, en
iederen dag bij twintigtallen de jongsten en sterksten
wegmaaide.
Pieter, bleek en zwak, kroop op een dag de stoep op; hij was
doodelijk ongerust
over Li, die in haar pension ziek lag. Dat teere kind. Bitter
overstroomde het hem,
dat hij haar niet thuis had, dat zij ook niet zich door Rosa wilde
laten helpen. Annette klom weer in haar rijtuig en ging naar Li.
Het was wat de kinderen Craets
zich later altijd zouden herinneren: moeder in haar rouw, het
kleine gezicht ivoorwit
boven al het zwart, onverdroten gaande van den een naar den ander.
Zij vond Li vrijwel verlaten. De mevrouw van 't pension kwam nu en
dan eens
kijken, zoo kort mogelijk uit vrees voor de besmetting. Toen bleef
Annette daar. Als
Li de brandende koortsoogen opsloeg, zag zij oma, die daar zat te
borduren of wat
te naaien. Het was zoo iets verwonderlijk rustigs om naar te kijken
- het was iets dat
je nooit gekend hadt. De moeite waard om ziek voor te wezen. Er
waren ook zooveel
gèkke dingen. Bijvoorbeeld als zij vroeg om een camisooltje en dan
oma te zien
staan, tusschen duim en vinger iets ophoudend.
‘Ik zie niets dan dit vodje.’
‘Ja, oma, dat is het.’
‘Maar ik vind niet je hemden, je flanellen.’
‘Oma, die bezit ik niet.’
‘Och zoo'n kind waar niemand ook voor zorgt! dan zal ik ze wel voor
je koopen.’
‘Neen! goeie genade oma! die dragen we niet meer!’
‘Dragen we niet meer? Wat draag je dan? Niets dan dit? Zoo'n zijden
vliesje zonder
schouders? Tering, rheumatiek zullen jullie allemaal hebben over
tien jaar!’ Schattig bepaald, oma daar staand in haar lange stijve
gestreken witte nachtpon
met strookjes. Met haar kleine grijze vlechtje. Oma die zoo'n
jongenspak, zooals ze
een pyama noemde, geen dracht vond voor een meisje en al dat
gekleurde goed niet
helder. Maar 's nachts was 't met oma het gezelligst. Dan kon je
ineens bang worden
- voor alles - om dood te gaan.... en ineens moèst je roepen: ‘Oma!
is u wakker?’
Dan was er wat gegrijp naar de wollen peignoir aan den bedknop, en
wat heen en
weer geschoffel in de groote sloffen die daar den heelen dag
stonden te wachten als
een paar ruige beestjes. En dan kwam er op je toe een kleine beer
op sokken, die
doodbedaard maar weer voor je bed in den harden naren leunstoel
ging zitten, en
een van die vermakelijke verhalen begon uit haar kindsheid, iets of
je een oud boek
las.
O hemel! 't was om alle kinderhuizen en maatschappelijk werk, en
alle gedans
ook, naar de maan te laten vliegen. Het was zalig om zoo moe te
zijn en zoo slap,
dat je niets kon, en hoefde, dan als een klein kind je laten
verwennen en bedillen. Ze
kreeg een wee gevoel in haar maag bij 't idee beter te zijn en
alleen op haar kamers,
en 't oude leven weer te beginnen.
‘Ik neem je mee naar huis,’ zei oma op een avond, nadat Li lang
lusteloos maar
had liggen staren, en toen begon Li te huilen, zooals zij zich niet
herinnerde sinds
haar kinderjaren gehuild te hebben. Een paar dagen later reed zij,
verpakt als een
baaltje wol, met oma naar de Keizersgracht.
Nog eenmaal in dezen tijd stond Annettes oude vriend Bergema naast
haar. Hij
reed soms nog laat in den avond, zelf een moe oud man, naar de
enkele
overgeblevenen in zijn praktijk - zijn kinderen, zijn vrienden. Hij
zag rond zich jonge
menschen sterven, en oude die verlangden heen te gaan zooals hij
zelf, gespaard
blijven. En 't leek hem of hij ging door een betooverde gevloekte
stad. Bij Annette
kwam hij, dik, hijgend:
‘Annette, je doet te veel; als je het ook krijgt....’
‘Oude menschen krijgen het immers niet.’ En wat zou het nòg, dacht
zij. Het was
alles één oogenblik verlossing uit de vreeselijke eenzaamheid: te
kunnen gaan van
den een naar den ander, waar je al je hersenen, je hart noodig
hadt. Te liggen in
afschuwelijke vreemde eenzame bedden, en in den nacht gezellige
verhalen te doen.
Malle oma ja, die zoo genoeglijk bij je zat en je oppaste, vol
grappige bedenksels. O ja, alles met die pijn binnenin je, die àl
erger werd. Oneindig erger dan
ze ooit vermoed had; een groote wond die je uitholde....
Willem Hartonius vond zij een morgen koortsvrij, en Mies was beter.
Francine
kwam hollend even kijken bij moeder, bij Sophie. ‘Jenny scheen niet
vatbaar te zijn,
ging tusschen al die besmetting onaangetast door. Maar Melgers had
den hik. Al vijf
dagen. Dat was een van die afschuwelijke variaties op de griep. Hij
lag niet in bed,
maar hij was doodaf, alles deed hem pijn. Ze waren heel bang voor
longontsteking....’ Zij ging jachtend terug. Maar thuis was er iets
wonderlijks: Jenny zat bij haar
vader, geduldig dagen lang. Zij hielp Francine ook nu niet, voor
alle huishoudelijk
werk stonden haar handen verkeerd; maar zij hield kalm en rustig
Melgers gezelschap,
ook in zijn reconvalescentie; zei haar korte scherpe waarheden, met
een ondergrond
van zacht begrip dat hem raakte in zijn slechten zenuwtoestand. Hij
was nooit ziek
geweest, en de vrees kwelde hem de anderen aan te steken.
‘Verbeeld je dat jij 't ook kreeg.’
‘Jij hebt 't toch ook te lijden.’
‘Ja, maar ik ben nu eenmaal zoo'n ongeluk.’
‘Omdat je met ons drieën opgescheept zit?’
Hij kreeg haast tranen in zijn oogen.
‘Zulke dingen moet je niet zeggen.’
Ze keek hem aan. Zei kalm:
‘Dacht je vader, dat niet iedereen ergens een vooze plek heeft
zitten? En wàt voor
een.’
‘Jij dan ook?’
‘Ik?’ Ze lachte een beetje, keek in de lucht. Hij dacht dat Jenny
eigenlijk nooit
echt lachte. In haar scherp ontledend brein stond de onmacht, van
haar leven te maken
waarvoor het geschapen scheen. Hoevelen hadden het haar gezegd dat
ze een groot
talent mee gekregen had, maar dat ze naar 't buitenland moest, en
werken, wèrken!
Ze kon niet werken. Zij vond het - als een ziekte in haar ziel -
niet de moeite waard,
dat talentje van haar. Als kind had zij wel altijd gestudeerd, maar
dat was geweest
een vlucht, omdat ze andere dingen naar vond, en haar spel een
soort bolwerk, waar
binnen ze zich opborg. Nu speelde ze wel, maar ze wilde niet als ze
lust had te blijven
liggen, 's morgens ervoor opstaan; ze wilde er niets voor doen of
laten. Want ze vond
het de moeite niet waard. Zoo min als iets anders.
Tegenwoordig was ze graag thuis. Ze dacht aan Van Loo
dien
ze niet missen wou en ook niet trouwen. Ze had veel van hem
geleerd, maar och, was dàt de moeite waard om je te laten
belemmeren in je vrijheid....?
Eén was er, wie de griep een winst had gebracht. In de apotheek tegenover Annebet Kooistra, had Etha de Jong lang haar vroolijkheid verloren. De moeder van de kleine Leni schreef: zij verlangde naar haar kind, zij wilde het eindelijk weer thuis hebben. Ze was zoo alleen.... Zóó alleen....
Op een morgen, midden uit haar werk, zat Etha bij de oude vriendin, en schreide in een woede van wanhoop en ellende haar leed uit. Ze had geen moed meer voor haar leege huis, voor de apotheek, waar nu al alles haar aangrijnsde bij de gedachte: het kind weg. Wat moest ze nog met haar leven! Ze wist het niet meer.
De oude hand had stil gelegen op die jonge, warme, nerveuse. Zij had niets gezegd, want zij wist het al lang: Het eindelijk door de vrouwen bereikte, het was geen geneesmiddel voor dat diepste kwaad.
Maar juist veertien dagen later - leven en dood
hielden in dezen tijd een wedloop
- viel in de apotheek, waar een bleeke Etha verbeten hard werkte
tot in den nacht, een tweede brief binnen. Het bericht dat kleine
Leni's moeder aan de griep was gestorven. Naaste familieleden waren
er niet - kon het kind nog een poos blijven tot er raad was
geschaft?
Zij las niet verder. Ze lachte, huilde, holde
naar den overkant, de trap op, de kamer binnen.
Ze hield het kind! Ze hièld het! Het was van háár geworden. Haar
had de oorlog geluk gebracht! Nu eindelijk had haar werk een reden,
een doel. Nu eerst had ze het gevoel deel uit te maken van het
gewone menschenleven....
En Annebet dacht, lang nadat zij weer alleen zat, over wat háár
eenmaal het geluk geschenen had.... Zij was te oud geworden om zich
nog erin te verdiepen. Ze wist alleen dat het leed en de vreugde
aan den overkant, onbemerkt ook háár leed en vreugde waren
geworden.
Annette Craets was weer beneden gaan huizen.
Hier zag zij de gracht. Hier zag zij de kinderen komen, leek zij
dichter bij al wat van Frederik en haar was. Wat geen griep had,
kwam bij haar. Zij verlangde over Frederik te praten, maar het ging
nooit zooals zij het verwachtte of begeerde. Haar zoons wilden haar
afleiden, spraken over andere dingen, de kleinkinderen gleden er
langs. Sophie in haar eenzaamheid, die zelfs dezen teederen vader
nooit had toegestaan
haar leven te deelen, beweende hem hartstochtelijk en diep verwond,
als een die minder dan de anderen van hem had kunnen genieten, Zij
verloor, dacht zij bitter, met zijn dood méér dan een der
anderen.
Alleen met Francine kon Annette praten over vader. Francine, in wie alles zoo trouw, zoo natuurlijk leefde. En toch bevredigde ook dit de moeder niet. Want nooit raakten Francines woorden precies aan wat haar zoo deed lijden: de vereenzaming die hij van te voren voor haar geraden en geleden had.
Op Pieter wachtte zij, berustend. Iederen dag als hij binnenkwam - bleeker, teerder na zijn herstel - om haar goedenmorgen te Zeggen voor hij naar kantoor ging, wachtte zij; iederen avond als hij heenging, dacht zij: ‘wéér niet.’
Maar in Pieter, als hij zat op zijn kantoor, was slechts een overheerschend verlangen naar rust. Alsof de fijne, vroolijke, oude man die zoo lang naast hem geleefd had, zijn werkkracht en werklust had meegenomen.
Hij dacht: waarom dit nog voortzetten. De zaak, waar hij op eenmaal niet meer voor voelde - die hem een bezwaar was geworden. Zij hadden groote verliezen geleden, maar hij kon nog met Rosa eenvoudig stil leven gaan buiten. En moeder haar aandeel geven, dat zij zich niet hoefde te verminderen.
Dàt was de toekomst die hij zag als de oorlog voorbij was.
Maar op een avond toen hij haar goedennacht
kwam zeggen en wilde weggaan, hield zij hem tegen:
‘Ga zitten,’ zei ze. ‘Ik weet waar je mee rondloopt. Rosa. Maar
práát erover tegen me. Loop niet zoo hard te zwijgen.’
Hij liet zich plotseling vallen in Frederiks stoel. Er was nog
nooit een ander in dien stoel gaan zitten, en haar mond sprong open
voor een kreet. Maar zij bedwong zich, en hij merkte niet eens waar
hij zat.
‘Er valt niet te praten. U zult evenals vader zeggen, dat ik u en
mijn kinderen dat niet moet aandoen. Hester schrijft me erover,
hard, koud. Li heeft tegen me opgespeeld als een vijand. Die kleine
Li van vroeger, waar ik nog zoo'n angst om had toen ze ziek was.
Dat ze zóó doen. Kinderen zijn hard.’
Annette boog zich voorover.
‘Ik,’ zei ze warm, ‘ik vind dat het je recht is.’
Hij vloog bijna op. Toen liet hij zijn hoofd in zijn handen vallen,
snikte onbeheerscht als een jongen.
‘Het eerste redelijke begrijpende woord! Zelfs van haar, van Rosa
krijg ik geen begrip in dit. Zij vecht zoo goed als de anderen. Ze
is vinnig tegen me, ze drijft me. En ik kàn niet tegen ruzie, tegen
die venijnigheid van vrouwen. Ik heb het nooit gekend met
Eugénie,
ik heb met Eugénie altijd vriendelijkheid en vrede gehad in huis.
Ja. Maar dit.... dit is mijn leven - ik moèt het hebben.’
‘Ja,’ zei ze, en dacht: het is de Tijd. Pieter die een jonge vrouw
wilde, en Frits die mondain was geworden, najoeg te elfder ure wat
hij thans nog maar alleen het leven noemde.
‘Dus u froisseer ik niet?’
‘Neen. Als dit de weg is, dien jij voelt te moeten gaan.... Zooals
ook Willy Hartonius een afwijkenden weg is gegaan en daar nu
gelukkig in is.’
‘U bedoelt: als we zoo afzakken willen.’
‘Als je het zoo noemen wilt....’
‘U is geen Craets,’ zei hij met den eersten glimlach door zijn
moeiten heen.
‘Neen, ik ben 't kind van mijn ouders.’
En vanuit de ellende, de vrees, de verslagenheid om ziekte en dood in eigen land, over die epidemie welke nog altijd niet mindert, zijn hoogtepunt nog steeds niet schijnt te hebben bereikt, zien angstige oogen naar wat daar over de grens zich afspeelt.
Nog altijd trekken de Duitschers terug. Het is een spookachtig onweerhoudbaar terugtrekken van het groote leger. Sneller en sneller, vervolgd door de Geällieerden. De eindelooze terugtocht van een vernietigd leger door het verwoeste land.
En achter het front....
Daar dringt in ijle lichte Novemberdagen uit Rusland besmettend de
revolutie-geest Duitschland en de centrale landen binnen. In de
oorlogshaven Kiel is reeds einde October de marine aan het muiten
geslagen - een vlam die overvliegt naar Lübeck, naar Hamburg, naar
Bremen.
Naar Berlijn. De industriestreken....
Naar Oostenrijk waar de jonge keizer overrompeld, geprest door den
eisch van zijn volk, den troonafstand teekent.... Naar tallooze
groote en kleine Duitsche Staten, waar in een wereldstorm kronen
worden weggeblazen, tronen omgestooten. Waar door eeuwen heen
gevestigde traditie, verstard ceremonieel van luisterrijk hofleven,
ineenstort. En overblijft, geworpen in een wereld die zij niet
kennen, die vijandig om hen hoog rijst waarheen zij zien: een
troepje verbijsterde hulpelooze menschen, angstig en op lijfsbehoud
bedacht.
Maar in Berlijn, daar is de eisch der sociaal-democraten, één klank
die zich voortplant door het gansche groote rijk: ‘Troonafstand van
keizer en kroonprins!’ Het Duitsche volk is opgestaan. Uit
waan,
uit leugens, uit valschen schijn, is eindelijk waarheid omhoog
geworsteld. Heeft Begrip het Woord gevangen als voorwaarde voor den
eindelijken vrede.
---------------
De keizer in het hoofdkwartier weet het. Ook dat de officieele
regeering zijn abdicatie wenscht. Hij weet het - en weifelt. Klampt
zich nog aan ongeweten mogelijkheden....
In den morgen van den vier-en-twintigsten October is hij plotseling vertrokken. En hij vermoedt niet hoe zijn volk heeft verwacht dat hij doen zou wat eenmaal Napoleon III deed in zijn wanhoop: zich stellen aan 't hoofd der troepen en de kans zoeken - de ééne....
Het is wonderlijk, dat de keizer, zóó meester
steeds van het theatraal effect, thans niet ziet....
Achter het front is hij gebleven. Dàt weet zijn volk, verachtend,
spottend, verwerpend. Hij heeft er gesproken tot de troepen, en 't
is geweest jammerlijk van volslagen, onnoozele onbekendheid met den
bestaanden toestand.
Der Kaiser....
Zijn woorden, machteloos, zijn teruggevallen op hemzelf als een
zware koude vracht - hebben vermorzeld zijn moeielijk opgevijzeld
enthousiasme.
---------------
Den negenden November eindelijk een uur in het hoofdkwartier te
Spa. De Keizer weifelend, niet geloovend steeds, hopend, aarzelend:
‘Wat? Wat te doen?’
Tot het bericht, plotseling afsnijdend verleden
en toekomst: Prins Max van Baden heeft te Berlijn meegedeeld dat de
keizer de kroon heeft neergelegd.
De kroon. Neergelegd.
Een lang leven krimpt tot dit eene oogenblik. Golven slaan hem over
het hoofd. Voor hem staat Hindenburg die reeds weet: hij stelt zich
met het leger ter beschikking der nieuwe regeering. Die zelf
geschokt door den storm, ontroerd den keizer smeekt te vluchten: et
leger muit - de soldaten....
Vlucht.... afstand....
---------------
Er rijdt door het verwoeste land een auto - tien uren lang gevoerd door de verwoeste provincies, tot waar eindelijk midden in het bosch van Compiègne twee stilstaande treinen wachten.
In de eene Foch en de zijnen; in de andere de Duitsche wapenstilstandcommissie onder Erzberger, die trachten wil verzacht te krijgen de niet te volbrengen harde voorwaarden.
Maar onverzoenlijk, ontoegankelijk de
Geallieerden - niet wijkend. Drie lange dagen....
Op Zondagmorgen eindelijk den Duitschers in hun trein overhandigd
de bladen,
waarin vermeld staat de afstand van den Keizer.
Hoofden, die moeielijk gebogen, teekenen. Oogen die hard, zonder
triomf, uitdrukkingsloos toezien.
---------------
In Holland een regendoorweekte Novemberdag. Een klein stationnetje
waar een troepje autoriteiten, journalisten, rillend wachten.
Natgeregende marechauseés houden een kleine nieuwsgierige menigte
terug.
Een traag, als met tegenzin aanschuivende trein. Aan de lange
zwarte D-wagens de gordijntjes neergelaten.
Een man die uitstijgt. Vaal, vermoeid, in veldgrijze
generaals-uniform. Ver achter hem staat een dag dat hij op zijn
jacht, machtig, vroolijk, in dit land te gast was. Hij loopt
somber, maar méér nog wat niet bij hem hoort: verlegen. Moe. Langs
de rijen zwijgend groetende journalisten. Ergens uit het publiek
wordt zwak gejuicht. Hij staat onder macht der gewoonte op 't punt
te bedanken - houdt halverwege in, als schril gefluit
protesteert.
In de wachtende auto stapt hij - vlug. Naast den vriend die hem
zijn huis biedt. Zit er voor de oogen der menigte, die gaapt stom,
stil....
En de regen - de regen....
---------------
Over de wereld staat de elfde November. In Parijs, dat gek van
vreugde is, heeft om half twaalf het eerste kanonschot het
verkondigd:
Duitschland heeft de voorwaarden aanvaard. In de Fransche harten
zijn ze gedrongen, in de Kamer door den ouden Tijger voorgelezen...
Vóór alles ontruiming van den Elzas.... uitlevering van de Duitsche
vloot....
Deschanel zegt: ‘Dit is het gezegende tijdstip, waarvoor wij sedert
zeven-en-veertig jaar hebben geleefd.’
LVIII
VOOR al wat in deze tijden ook in Holland de harten beroerde, leefden er twee Craetsen in een absolute afgetrokkenheid hun eigen leven.
De eene was Frits, die ging in een wonderlijk gespannen verwachting over zijn nieuwen pas verschenen verzenbundel. Felle heftige verzen, die in de tijdschriften der jongeren ook, hadden uitgeroepen een hevige levensbegeerte - met een jonge onstuimige onevenwichtigheid, welke aan de verzen van den werkelijk jeugdigen Craets vreemd was geweest.
Zonderling rijp stond zijn oudere werk tegen dit nieuwe. Hijzelf dacht dit 't beste wat hij ooit geschreven had, omdat erin brandden zijn eigen levensvragen, zijn eigen strijd. En zijn hart bonsde als hij ze Els Aden voorlas.
Hij wist nu, hij had dezen schroom nooit gekend. Zijn eerste werk had hij uitgegeven, stug, ontoegankelijk, geen begrip verlangend of verwachtend - die eerste zuivere verzen geboren uit dat wonderlijk fantasieleven van een abnormaal lang durenden kindertijd.
Voor Els waren deze verzen iets kostbaars, ze stonden in haar kamer zóó dat zij er altijd naar kon grijpen. Zeldzaam gaaf en zuiver van vrouwelijk gevoel wist zij ze, deze verzen van een jongen nog. En als zij luisterde naar deze nieuwe, dan wachtte gespannen haar hart op wat haar in die eerste zoo had ontroerd; maar het kwam uit deze niet tot haar.
Zij zei het hem niet, want op zichzelf beschouwd waren ook deze schoon. Maar zij waren zoo fel, zoo onrustig, zij misten de bezonken wetende rust die juist een vrouw bekoorde.
Frits zelf leek het, of nooit tevoren nog het echte leven had
getrild in zijn werk of nu voor 't eerst geboren uit eigen
ontwaken, het
den toon van echtheid verkreeg, die er altijd aan moest hebben
ontbroken.
Bij De Roos had hij niet weer gesproken over
zichzelf na zijn uitbarsting - in 't gevoel dat zijn oude vriend
hem voor het eerst niet meer begreep.
Maar De Roos volgde Frits' verzen met aandacht en belangstelling in
de tijdschriften. En hij miste erin, wat Els miste. Hij haalde het
roode bandje, Een Roos van Saäron, te voorschijn en herlas op een
avond al de verzen, waarmee Annette eenmaal onthutst bij hem
gekomen was. En hij stelde scherpziend en juist vast: dit nieuwe
werk was gesproten uit een eindelijk volgroeiden, losgeworstelden
geest; maar er bleek met dien strijd iets verloren gegaan, een
klanknuance, die van dat uiterst gevoelige instrument de bekoring
was.
Toen het bundeltje ‘Ontwaking’ uitkwam, was er meteen de teleurstelling. Frits die vroeger zoo koel langs de winkels geloopen was, keek nu in alle etalages of het er lag. Hijzelf had zijn exemplaar aan Els gebracht denzelfden avond nog, dat hij het stapeltje van zijn uitgever kreeg. En er was geweest wat hem slingerde van de diepste ellende naar de hoogste verrukking:
Ze was naar hem toegekomen en had hem een zoen
gegeven.
Hij stond duizelig, verwezen een moment. Hij onderscheidde zoo
scherp dat het hem haast een kreet ontwrong: de volkomen rustige
natuurlijkheid waarmee ze het deed. En het liet hem geen moment
meer los.
Hij had er zich dikwijls ingedacht, hoe het zijn zou als hij haar
ooit kuste. Hij was bang, hij durfde niet. Hij was oud in
vergelijking met haar. Maar aan den anderen kant: zijn geest boeide
haar als geen andere.
En nu was er dit onverwachte: zij gaf hèm
een zoen. Een bedankzoen.
Aan een oom.... oh!
Hij kreunde, afgemarteld. Wàt was het. Vond zij hem zich zoo na,
dat haar dit iets volkomen natuurlijks leek - hèt eenige wat te
doen stond voor haar gevoel.... Dàn, maar dàn opende dit
perspectieven die hij niet aankon....
Maàr 't andere: oom Frits. Oom Frits. Zoo
lief om haar die verzen te geven. Een bedankzoen, vanzelfsprekend
als een kind aan Sinterklaas.
In deze dagen dacht hij plotseling aan Jetje. Deze soort kwellingen
moest zijn zusje hebben doorgemaakt, die haar eindelijk te zwaar
waren geworden. Temidden van dat alles was er de teleurstelling om
de critiek. Voor 't eerst waren resencies hem een punt; leed hij
bezeerd, gekrenkt onder afbrekende opinie.
Hij was verwend en dat wist hij niet. Hij had er zich nooit in
gedacht, hoe anderen van den beginne af te lijden hadden onder
schimp van de critiek. Hij kende ook niet het gevoel dat een boek
niet ging. Naar de jeugdverzen van hem - zoo'n jongen
nog!
- was gegrepen, zijn latere werk was telkens een gebeurtenis
geweest. Nu, voor 't eerst ondervond hij koelheid - een
gereserveerde critiek die bedenkingen zocht, een publiek dat koud
bleef - in de winkels bleven de deeltjes liggen,
onverkocht.
Het was hem een slag. Het was hem een beleediging, dat hij dit als
een slag voelde. Hij wist het wel: het was alles zijn diepe
eenzaamheid in 't leven; hij wilde zich warmen aan bewondering,
hulde, hij hunkerde nù naar de vereering die hem vroeger
onverschillig liet; naar de bewondering van de jeugd die hij in Els
verpersoonlijkt zag.
Frits Craets ging de winterdagen in, gepijnigd verslagen. Wat hij
eigenlijk bij Els van zijn bundeltje gehoopt had, zou hij niet
kunnen zeggen. Maar deze zoen had alles in hem losgemaakt, en zijn
onderdrukte verlangens in wilde vaart opgejaagd.
Nu, bij dit weinig succes van zijn werk, stond hij plots hulpeloos,
alsof hem een kleed van de schouders gerukt was. Hij keerde het om
en om. Waarom vonden ze het niet mooi, de menschen? Wat mankeerde
eraan? Was de smaak veranderd? Waren menschen, die de
verschrikkingen van een jarenlange hel van verre hadden meegeleefd
niet meer toegankelijk, niet meer ontroerbaar door den kreet van
een enkeling - een uitzonderlijken nog wel? Verzette zich een
geest, die gewaad had vier lange jaren door zooveel gruwbare
werkelijkheid, tegen gedroom dat buiten die werkelijkheid lag? Werd
alles wat alleen zielestrijd was, onbelangrijk tegenover dien
duivelschen strijd, waarin millioenen jonge lichamen vernietigd
werden - en wekte zieleleed daàrmee verbonden alleen nog maar
belangstelling?
Liepen we terug? Dreven we af van een tijd, die als vernieuwing de
uiterste zielerafeling gezocht en bevolen had als de eenig
belangrijke kunst - en zochten opnieuw de gebeurtenis, de
daad?
Hij moest het wel aannemen. Naar degenen onder de socialisten die
dichtten van den wereldoorlog, vernietiging van oude macht, en het
volk verheerlijkten, die de toekomst eischten met vlammend rood
betoog, naar diè werd geluisterd.
Maar hoè kon de droomer Frits Craets, die al wat herinnering,
traditie was, krampachtig in zijn hart knelde, hoe kon hij in die
da verende nieuwe wereld ooit een stern hebben waar naar geluisterd
werd.
Behalve degenen die het nieuwe geluid in litteratuur zochten, bleef
er nog een groot deel lezers dat het oude liefhad, dat dieper juist
zich ingroef in het oude naarmate het nieuwe - hùn niets biedend -
veld won. Dat waren de beminnaars van tachtig en zijn
nabloei.
Maar ook zij bleven koel. Zij misten erin wat De Roos, wat Els
misten. Een enkele maal vond hij het uitgezegd in een fijner
gesponnen critiek; zei ook een enkele hem verschoonend: ‘O
natuurlijk vind ik ze mooi, je verzen. Altijd. Maar Een Roos van
Saäron, dàt blijft toch voor mij, zie je....’
Het kwetste hem diep. Hij nam de verzen en las ze over - hij had ze
in geen jaren ingezien. Hij deed het een Zondagmiddag op zijn oude
jongenskamer. Las, gepijnigd, met kloppend hart, onwillig en
gedwongen. En toen zag hij het zelf: hier was iets wat zijn nieuwe
verzen misten.
Hoe kòn dat, kwelde hij zich, dat een jongen van het leven niets
wetend, dit had geschreven, zoo gaaf en zuiver als kunstwerk, maar
ook zoo gaaf en zuiver van gevoel. Gesproten uit een volkomen
juiste intuïtie.
En hij begreep eindelijk dit: een kunstenaar behoefde de dingen
niet zelf te beleven. Het was zelfs niet gewenscht. De uiterste,
zuivere intuïtie, dàt beteekende kunstenaarschap. Door de eigen
hevige beleving werd het teere instrument te veel geschokt. Er was
een nuance in zijn stern verloren gegaan, degene juist die recht in
de harten gedrongen was. Nu het leven hem eindelijk bereikt had,
hem geschud en geslagen, nu had zijn kunst een barst
opgeloopen.
En nu pas ook wist hij hoe dierbaar zijn werk hem was. Had hij
verloren de macht schoonheid te geven? Neen, hij was slechts niet
zorgvuldig genoeg geweest - niet rustig, niet critisch.... Hij had
maar in blijden overmoed neergeschreven. Maar misschien was juist
in dezen tijd het beste nog niet goed genoeg.
Hij zat er, boven alleen, in 't stille huis. Beneden wist hij zijn
moeder. Naast haar of in haar sleutelmandje lag zijn nieuwe boekje.
Telkens zat zij erin te lezen.
‘Mooi,’ had zij gezegd, ‘'t is heel mooi.’
Maar op een dag had hij haar verrast met Een Roos van
Saäron.
‘Ik wou dit toch ook nog eens lezen,’ zei ze met een lachje als van
verontschuldiging.
‘Waarom zou u niet,’ weerde hij houterig.
Maar als haar een slechte recensie in handen viel dacht
zij:
‘Goed dat Frederik dit niet weet.’
Er was meer waarbij zij dit dacht. Daar was Caroline; overgebracht
nu naar een inrichting, waar zij onbewust kalm heele dagen op
den
grond zat met een speelgoedhondje in haar arm, dat zij - tegen zich
aangedrukt overal meenam. Soms even bezinnend keek zij ernaar,
streelde het stilletjes mompelend.
In haar huis wachtte Louise niet meer. Op een dag was zij in een rijtuig gestapt en naar het ziekenhuis gereden. Zij had den dokter te spreken gevraagd, en gezegd dat zij kwam om haar zuster mee te nemen. En tegen den raad van den directeur, den dokter in, had zij Caroline willen zien.
En toen had zij versteend gestaan tegenover het onherkenbare wezen dat Caroline heette te zijn; dat, op eenmaal de groote zwarte figuur ziend, opgevlogen was, uitbarstend in een vloed van scheldwoorden, lachend, tierend, schuimbekkend van woede.
De zusters, de dokter, hadden haastig Louise
meegenomen. Zij hadden haar willen steunen, haar willen laten
uitrusten, thee geven...
Maar de groote oude vrouw scheen hen niet op te merken zelfs.
Langzaam, haar tred onvast, was zij de lange gangen doorgegaan,
terug naar het wachtend rijtuig.
Zij had niemand ervan verteld. Alleen een trek van afgrijzen was
dagenlang in haar gelaat versteend gebleven. Van al degenen die
haar bezochten - haar familie een enkele van haar dominees nog,
haar deftige vriendinnen - wist geen dat zij onder het gesprek met
hen slechts twee beelden zag: het onherkenbaar veranderd gezicht
dat haar aangegrijnsd had - en het jonge Carolientje dat eenmaal
hier aan de tafel gezeten had.
Men merkte alleen op, zij had van plaats gewisseld. In het spion
keek zij niet meer.
Maar 's avonds in bed verdedigde zij zich uit haar diepe
eenzaamheid tegen een eisch, dien zij niet kon
volbrengen.
‘Frederik - ik kan niet nòg eens naar haar toe gaan. Ik wou alles
doen zooals jij het gezegd hebt. Maar dit,
dit heb jij zelf niet geweten....’
Als zij na maanden hoorde dat Caroline kalm geworden was, luisterde
zij stil zonder antwoord. In haar ouderdom had Caroline schande
over haar gebracht, haar besmeurd tegenover die vreemden met haar
scheldwoorden.
Dat Caroline ziek was, erkende zij niet. Zoo min als zij ooit had
willen erkennen, dat Adolphine, dat Frederik ziek was. Ziekte
schoof zij nog altijd in een halsstarrigheid buiten haar
gezichtsveld. Het blad van de krant met de zwarte kolommen sloeg
zij 's avonds over; en Mijntje behoefde niet te spreken over de
griep. Dan keek de juffrouw het raam uit en zei iets over het
weer.
LIX
V OOR het raam waar hij op een ligstoel zijn dagen doorbracht, sinds een nieuwe lichte beroerte hem getroffen had, keek Leedebour met al zijn vroegere vurige belangstelling nog ongebluscht, naar het wereldleven uit. De oude vrienden kwamen bij hem, Cloese, De Roos - en zij spraken tezamen, uit hun langgeleden herinnering, hoe sinds het jaar een-en-zeventig de lange ketting van haat gevoerd had tot den ondergang van bijna geheel Europa. En hun oude oogen zagen de beide eindpunten:
De kroning van den Duitscher te Versailles. De
wapenstilstand die den toenmaligen overwinnaar thans in de knieën
deed knakken.
‘De voorwaarden van de Geallieerden zijn wel meedoogenloos - denk
hoe uitgemergeld Duitschland is.’
‘Maar ongeloofelijk energiek en knap. En ongetwijfeld zijn ze nu
hard behandeld; maar de Duitsche houding bij de capitulatie van
een-en-zeventig was ook niet zoo charmant. In elke Duitsche school
hing een plaat van den vernederden Favre en den siegesbewussten
ijzeren kanselier....’
‘Het is zoo. But still....’
Ze werden zwijgzaam; zagen, wat de berichten kort, sober slechts
overbrachten: het drama dat zich bij de Engelsche kust had
voltrokken, de overgave van het eerste deel der Duitsche
vloot.
Een mistige morgen. De Engelsche vloot, vergezeld van Amerikaansche
slagschepen, een Franschen kruiser, een torpedojager, in twee rijen
opgesteld. Als de mist optrekt is de Duitsche vloot in zicht - de
vlag van het admiraalschip. En dan komen zij, de een na den ander:
vijf groote slagkruisers vooraan, negen slagschepen, zeven lichte
kruisers, vijftig torpedojagers.... Langzaam, een lange
twee-en-een-half uur, glijden zij langs. Zij dragen oude beroemde
namen
Friedrich der Grosze, Derfflinger, Moltke, Grosze
Kurfürst....
Het duurt lang, deze vaart van een vloot die zich komt overgeven -
zonder gevecht. Geen saluut wordt gebracht. In die ononderbroken
strakke stilte varen beide vloten naar de aangewezen stelling,
wenden eindelijk den steven naar het westen.
Twee-en-een-half uur vernedering. Zwijgend, verbeten gedragen. Dan
laat de heele Duitsche vloot, schip na schip het anker vallen in
den vreemden grond; onmiddellijk omringd door het eerste Britsche
slageskader....
Langzaam verglijdt de lange smadelijke dag. Als de zon zinkt in den
nevel, zweven Britsche vliegtuigen als een laatste oordeel over de
Duitsche vloot. Dan worden daar de adelaars ingehaald, om nooit
meer te worden geheschen.
Dit alles zagen zij, met oude oogen, waaraan haat en vergelding nutteloos en verwonderlijk waren gaan schijnen.
En toen was er nog die andere beroering, in het
eigen land: de voorgenomen staatsgreep van Troelstra, om de
revolutie uit Duitschland in Holland over te planten.
Het deed hen verbluft te zamen zitten - met Truida erbij. Zij die
haar broer verpleegde met de grootste zorg thans. En Jacob
Leedebour, die altijd honger had geleden en armoede bij gebrek aan
vrouwenzorg, was zacht en dankbaar gestemd nu deze eindelijk hem
toeviel in zijn hulpeloosheid. Truida liet haar werk varen om bij
hem te kunnen zijn, hem voor te lezen. En in het middaguur hield
soms een rijtuig stil - kwam langzaam Annette Craets naar boven
geklommen en zei haar rustige kleine waarheden.
De gebeurtenissen van elf tot achttien November - een revolutie in
de kiem gesmoord - spande bij beiden de belangstelling hoog. Truida
schudde verbluft het hoofd.
‘Waàr was geweest Troelstra's heldere bezinning? Hij moest toch
weten dat hij nooit de Christelijken en de Katholieken meekreeg? En
de jonge Kornelis kwam en vertelde hoe Rotterdam, waar de revolutie
zou zijn begonnen, in een soort roes van feestvreugde
verkeerde.
De heele zaak was grondig verloopen, en Troelstra zelf scheen
ziek....
‘We zijn een merkwaardig volk,’ lachte Leedebour, ‘wie heeft er
ooit zoo'n revolutie gezien, met als apotheose de proclamatie der
Koningin.’
Annette Craets stond drie-en-twintig November met Mies Melgers op
den Dam bij de Nationale betooging. Zij zag de paarden van het
koninklijk rijtuig gespannen, en dit door militairen van land- en
zeemacht naar het station getrokken. Ze stond er, een oude vrouw,
zich klampend aan den trouwen arm van Mies om op de been te
blijven, temidden van het gedrang, en zag nog eenmaal een
Oranjefeest aan.
Over de grenzen van Holland kwam thans opnieuw een invasie, die de dagen van Antwerpens val terug scheen te brengen: het overschot van het verstrooide Duitsche leger, dat door Limburg naar die Heimat zocht te komen; verwilderde, half verhongerde kerels, die hun geweren, hun ransels, hun wapenrusting in slooten en greppels gooiden. Denkend niets dan: naar huis - naar huis! Schaduw van het kranig gedisciplineerde leger, dat voor vier jaren optrok, zeker van de overwinning.
Fred Melgers schreef, hij kwam naar huis. Ja, zij kwamen eindelijk naar huis de jongens. Eindelijk de verlossing van het doodende soldatenleven, de moordende dagen in ledigheid en luiheid gesleten. Maar Francine zat met de twee laatste zijdjes van een dichtbeschreven brief voor zich - verbluft en nadenkend.
‘Maar vader en moeder, nu moet ik u nog wat vertellen. Ik breng mijn aanstaande vrouw Ans Roonaard mee. Later zal ik u alles nog wel beter uitleggen - nu wil ik u alleen dit zeggen: zij heeft me daar boven water gehouden. Wàt ze voor me geweest is, dat kunnen jullie nooit begrijpen. Maar loslaten doe ik haar nooit meer.
Zij komt alleen nu mee kennismaken, dan gaat
zij terug naar haar werk - ze is boekhoudster aan een fabriek daar
- tot we trouwen kunnen.’
Francine keek naar het portretje dat uit den brief viel: een gewoon
gezicht, niet jong meer - een naam die haar niets zei. Ze keek naar
de donkere oogen, den beslisten mond. Haar vrouwelijk instinct zei
haar, hoe deze vrouw den zwakken jongen overheerscht had en nog
vasthield.
Zij zat stil. Het was niet wat zij voor haar eenigen zoon gehoopt
had - haar vaders naamgenoot! Maar zij zag alles nu anders dan vijf
jaar geleden. Er was zooveel gebeurd. Er was zooveel verloren. Zij
klampte zich aan wat daar jong bij haar hoorde. Er was hier nòg de
vreeselijke ziekte in het dorp, die zooveel jongens had
weggemaaid
- die je had doen beseffen hoe broos het bezit was van al wat je
liefhadt. Ze was gaan denken als zij iederen dag de begrafenissen
trekken zag langs haar huis, van een dochter - een zoon:
‘Wàt
klaagde en zorgde je ooit zoolang je het leven, het kostbare nog
hadt!’
Melgers zakte ervan weg in melancholie. Hij was mager en bleek na
zijn ziekte, die zijn toch al geschokt zenuwgestel had
uitgeput.
Net begon er wat lucht te komen na den wapenstilstand, griep die
eindelijk minderde. Doodsangst had hij uitgestaan om Frans.... en
de meisjes. En nu was er dit. Hoe had hij zich op de thuiskomst van
den jongen verheugd. Hield het nooit op!
Hij hield niet van werkende vrouwen. Hij had ze leeren kennen in de
oorlogsjaren, er waren zaken waar haast geen mannelijk personeel
meer was; overal dezelfde juffertjes die allen op elkaar leken,
allemaal dezelfde gezichten, dezelfde uitdrukking, en een accent
dat je voelde in je kiezen. Hij dacht aan Hartonius die zoo tobben
kon over zijn jongen. Daar ging de zijne!
‘Zoo raak je je kinderen kwijt,’ zei hij somber. ‘Wat merk je nog
van ze - je ziet ze haast niet meer, je kent ze niet meer. Ze
vragen je niets, ze hebben je niet noodig.’
‘Ik ben ze niet kwijt. Ik wil ze niet
kwijt,’ zei Francine.
‘Ze laten je wel los.’
‘Dat zal wel. Er is een tijd geweest, dat wij ook onze ouders
loslieten. Maar zij ons niet. Daar komt het op aan.’
‘Dat was toch anders, het ging allemaal toch anders,’ tobde
hij.
Maar Francine schreef met haar groote onvaste letters een brief aan
Fred. Dat hij welkom was met Ans.
Op den eersten Zondag kwamen zij.
Francine had, zoover de voedselnood het toeliet, een klein
feestmaal aangericht. Zij had er moeder bij willen hebben, maar die
zag op tegen de reis.
Ans Roonaard zat tusschen haar aanstaande familie, innerlijk
verlegen, hetgeen zich uitte in een wat verscherpten bazigen toon
tegenover Fred, en een telkens uitschietenden korten lach. Er was
iets onbeschaafds in haar, dat Fred hier voor 't eerst opmerkte
tusschen zijn moeder en zusters; en wat geagiteerd zat hij op te
letten, terwijl zij eenvoudig en onopgesmukt vertelde van haar werk
op de fabriek, en ook met een enkel woord van haar thuis, waar zij
voor haar broertjes en zusjes gezorgd had....
Zijzelf vond het niet prettig hier. De aanstaande schoonouders
waren wel vriendelijk
- die zusters wist ze nog niet goed, de oudste leek haar wel - maar
zij kon niet op haar gemak komen in dit familieleven, waar - dat
zag zij onmiddellijk - Fred zich behagelijk in koesterde als in
iets lang ontbeerds - en waarvan zij den gesprektoon, het
ongedwongene niet kende. En haar intuïtie zei haar, dat zij hier
tegenover Fred niet op haar voordeeligst uitkwam.
Later met haar schoonmoeder alleen gebleven, praatte zij over Fred;
en Francines scherp helder inzicht had onmiddellijk geraden een
wanhopige liefde van dit oudere meisje voor den beminnelijken
zwakken jongen, die zich hier verstopte onder een gewilde
kameraad-schappelijkheid.
Fred was zóó gelukkig weer thuis te zijn, dat hij telkens moest
opstaan, de kamer doorloopen, den tuin in, het huis door; en dan
weer teruggekomen zeggen:
‘En dat 't nu uit is. Dat ik niet meer
terug hoef, in die smerige verveling en zwijnerij. Kind, Ans, dat
we als fatsoenlijke menschen ons leven zullen hebben samen, in een
behoorlijk huis hè?’
Dan keek hij naar buiten, waar de dorpelingen slenterden in de
straat, de verlaten weiden zich groen en wazig strekten in den
November-dag; en hij omhelsde opeens zijn moeder in een kinderlijke
blijdschap.
Later op den middag praatten ze over boeken. Vertelden ze samen wat
ze gelezen hadden, hun oordeel, hun strijd. Zij hield veel van
levensbeschrijvingen van groote mannen - hoe die gezwoegd en
geleden en getobd hadden, dat trok haar.
‘Als we getrouwd zijn, zullen we véél lezen,’ zei Fred. ‘Zoodra ik
maar afgestudeerd ben en een baan heb.’
‘Den eersten tijd kan ik ook nog werken blijven - ik vind wel wat,’
zei Ans.
‘En wie zal 't huishouden doen?’ vroeg Melgers. Hij had er stil en
somber bij gezeten.
‘O dat doen we zoo beknopt mogelijk. We gaan niet in een huis met
veel kamers wonen, en allerlei dingen die nutteloos werk geven.
Maar we zullen het goèd hebben, Fred hè?’
Voor 't eerst zagen ze de weerhouden warmte doorbreken in haar
gezicht.
Zij was het die op den tijd lette.
‘Jongen, we moeten weg.’
Toen zij vlak naast elkaar stonden, moest Francine denken hoe
wonderwel hun lange ranke gestalten te zamen pasten, ondanks alle
verschil van afkomst en aard.
Aarzelend bukte Ans zich naar haar schoonmoeders kleine sierlijke
figuur.
‘Ik zal u maar een zoen geven, dat mag zeker wel,’ zei ze met een
poging tot scherts. Maar haar oogen zochten snel en gretig de
gelijkenis af in dat gelaat met Fred.
Samen stonden Melgers en Francine hen na te kijken, zooals zij
altijd de kinderen hadden nagezien bij het hek. Toen ze den hoek om
waren, zei hij:
‘Ze is hem volkomen de baas.’
Ze zag Ans' oogen voor zich, en zei:
‘Geloof jij, dat....’
‘Ze man en vrouw zijn? Geen twijfel aan. Dat soort meisjes zorgt
wel het tot 't uiterste te drijven.’
‘Maar hij is gezond geworden, en flink en vroolijk,’ zei zij, en ze
dacht aan den nerveusen jongen die hier op den mobilisatiedag
gestaan had.
Hij vond dat zij dit alles licht telde, kreeg het vereenzaamd
gevoel terug van lange jaren, dat hij haar niet kon volgen in haar
gedachtengang - en hij piekerde over zijn verloren illusie: een
elegant, snoezig schoondochtertje.
LX
M IES was vroeg naar bed gegaan: zij moest weer vroeg op, den volgenden morgen. Zonderling vermoeid had haar deze dag. Zij lag op haar oude meisjeskamer te staren naar het behang, en dacht aan die twee: Fred en Ans.
Het was misschien het eenige toch ten slotte in het leven van een vrouw, zóó voor een man te kunnen voelen.... Als je je daar aan vast kon houden.... hoe veilig, hoe zorgeloos leek dat - zoo maar rustig wat ploeteren in eigen huis.... Maar zij voelde voor geen een man iets. Zij kon ook niet als Jen leven - ze had niets dan haar werk, en dat verloor ze.
Er sprong iets in haar terug. Oh! dàt niet denken! Haar werk, was haar heilig geweest. Maar de aardbeving in haar denken en voelen, het woord, waar zij niet meer van los kon komen, dat in een twijfel aan zichzelf alle vreugde, alle zekerheid ook in haar had ondermijnd.
Verantwoordelijkheid - ja, wat Speider, die het recht had zoo te spreken: de knapste internist en tegelijk van een uiterste nauwgezetheid - zei, het was waar - waarom had zij dat alles niet eerder ingezien? Waarom was zij, die toch altijd niet makkelijk geleerd had, en ook wist dat zij niet vlug dacht, wel zuiver en aandachtig speurend, maar altijd wat langzaam, moeielijk - waarom was zij altijd maar zoo zeker geweest dat zij die moeielijke loopbaan wel machtig zou zijn. Of.... zij hàd niet gedacht - zij had het altijd maar voor zich gezien als iets dat vanzelf sprak, maar niet - zich zèlf gezien!
En nu ineens zag zij zich - en zoo stumperig, zoo'n middelmatige tobber, en het maakte, dat op eenmaal haar verstand scheen stil te staan. Niets kon ze meer denken nu zonder te twijfelen....
Mies duwde haar hoofd in 't kussen, schreide wanhopig haar angst. haar ellende uit. Opeens gaf ze bijna een kreet: een zachte wang kwam tegen de hare, een arm werd om haar heengeslagen.
‘Mies wat is er? Huil zoo niet....’
Mies overeind, schreide als een ongelukkig kind
tegen Jenny aan; de oude Mies uit hun kinderjaren met haar zware
donkere vlechten.
‘Ik kan niets meer - ik heb geen moed meer - ik zal 't nooit
kunnen!’
‘Jij niet? Stil, laat vader en moeder niet hooren - wat is er
dan?’
‘Ineens - de prof met zijn gehamer op de verantwoordelijkheid van
den medicus. Ik heb een gevoel gekregen, of ieder woord op mij
toepasselijk was. En nu kan ik niets meer - walg ik
ervan.’
‘Dan schei je toch uit....’
‘Neen o, je kunt niet begrijpen - als ik het opgeef.... ben ik
alles kwijt.... Ik kan er niet van slapen, daar word ik ook zoo
akelig van, ik heb altijd goed kunnen slapen....’
Jenny staarde in 't donker. ‘Mies ook? Vergiftigd zijn we,’ dacht
ze, ‘met de zenuwen van onzen vader, met de onrust van moeder. Fred
en ik. Maar Mies? Die hàd iets wat haar de moeite waard was, die
zwoegde voor iets. Mies mocht niet haar werk verliezen! Dat je
geloofde wat zoo'n prof zei! Dat het indruk op je maakte! Je hadt
toch je eigen overtuiging....’
Ze streelde over het donkere haar.
‘Slaap nu maar, lieverd,’ zei ze met de teederheid die ze diep
verborgen voor Mies had. ‘Houd het vast. Dit gaat wel voorbij.’
Den volgenden dag zat Jenny Melgers tegenover professor Speider. Ze keek hem oplettend aan met haar vorschende wijde oogen toen ze uitgesproken had, en hij nog steeds zweeg.
Komiek: een jaloezietje van rimpels van zijn kruin af tot zijn kin, dat telkens werd opgerold en weer neerzakte. Onder de witte wimpers keken twee grijze oogen vinnig naar haar.
‘De zaak is dus als ik 't goed begrijp, dat ik
een misdaad op mijn geweten heb. U zegt, uw zuster....’
‘Ja professor, ze is een ernstige werkster - 't is bij haar maar
niet zoo'n bevlieging. Van klein kind af is haar ideaal geweest
dokter worden. Ze is ook aldoor gelukkig in haar studie geweest -
tòt u dat nu in haar kapot hebt gemaakt.’
‘Dat geluk? Tragisch.’
Wat 'n kerel! ‘Neen, niet tragisch maar wel miserabel. Ze is door
uw woorden opeens gaan twijfelen aan zichzelf.’
‘Dan stond ze op slappe schragen.’
‘Dat is misschien beter dan op zulke olifantspooten die door geen
twijfel te schokken zijn.’
‘Hm.’ Het jaloezietje vloog in de hoogte en weer neer. Nogal een
vermakelijk wicht. Een hagedisje, zoo glad, zoo vlug.
Jenny keek hem koud aan. Ze wist dat zijn dochters bekend waren om
hun ontzettende bijdehandheid, doordat voortdurend hun geest zich
had moeten scherpen in verweer tegen den zijnen.
‘Ik kwam u vragen professor, wilt u nu niet probeeren haar
zelfvertrouwen weer opnieuw te wekken? Met haar praten?’
‘Ik ben geen dominee.’
‘Neen, dan zat ik hier niet. Ze heeft ook geen dominee maar een
professor noodig. Speciaal u. Daarvoor kwam ik hier.’
‘Roerend.’
‘Mijn onnoozelheid?’
Op de rimpels - heel hoog. Twee vinnige kleine oogen starend
onbewegelijk onder de roode oogleden. Een roofvisch vóór hij op
zijn prooi losschiet. Dan ineens een grijs geruite smalle rug - een
ruk om - een lang lichaam vlak vóór haar.
‘Studeert u ook?’
‘Ik? Neen professor, gelukkig niet.’
‘O. Ben ik ééns.’
‘Dank u.’
‘Ja ik bedoel geen hatelijkheid....’
‘Dat is toch niet waàr??’
Een pretgrinnik diep uit een slechtgeschoren keel. Jaloezietje op
en neer.
‘Nou vooruit! Ik zal zielverzorgertje spelen.’
‘Niet spelen. Zijn.’
Oogen, onbewegelijk nieuwsgierig spiedend.
‘Wàt doet u dan nu eigenlijk?’
‘Ik? O - ik speel een beetje piano.’
‘Een beetje? Een béétje? Je speelt of je speelt niet. Maar een
beetje!’
‘Dan speel ik niet.’
‘Dat geloof ik niet.’
‘Nu - dan speel ik.’
‘Ja dat zal wel zoo zijn. Wel waarschijnlijk.’
Het jaloezietje hoog, taxeerde waardeerend.
Zij merkte het. Haar groenbruine oogen koel verachtten.
Dat al die kinderen erover in zaten wat zoo'n man zei of
decreteerde. De onzinnige macht in zulke verhoudingen. Mies met
haar ernst, haar warmte - absurd.... Voor Mies gingen de dagen
voorbij onder den druk waaraan zij zich niet ontworstelen kon. Oma
keek haar soms aan, en vertelde dan wat uit over grootvaders
praktijk, uit den choleratijd....En Mies luisterde, zei met een
moeielijk lachje: ‘O ja oma? Wat waren die dingen toen erg - maar
eigenlijk nu die griep....’ en dan zweeg ze weer, en Annette dacht
een beetje verdrietig: ‘Och, ik ook met mijn goedige verhaaltjes
uit den ouden tijd - ik moest me maar stil houden.’
En Mies ging door op haar gepieker. ‘Wat beteekenden goede examens,
als je wist, dat je gelukkig was geweest - dat er honderd kansen
tegenover stonden waarbij je hadt kunnen kelderen. Ze keek er den
anderen op aan. Hoe kwamen die allemaal zoo vroolijk, zoo
onbezorgd. Was ze maar nooit bij Speider gekomen.... Och dat was
uitstel van executie geweest. Misschien maar goed nog bijtijds.
Maar wat moest ze nu....
Ze smeet op een dag haar boeken neer, trok nonchalant een ouden
mantel aan, ging de stad in naar het Vondelpark.
In den vijver was een hond aan 't zwemmen. Ze stond te kijken naar
't gespartel en dacht: Ik wou dat ik een hond was. Tot 't beest op
een schel gefluit plotseling den kant opkrabbelde, zich haast tegen
haar aan begon uit te schudden.
Mies' goed humeur schoot in een lach.
‘Ben je mal! Is er geen andere plek om je uit te
schudden!’
Toen was er achter haar een stem die haar bijna op deed springen,
zoo raakte hij haar zenuwen.
‘Pardon! Der schwarze Teja kent nog niet de hedendaagsche goede
manieren. O nu zie ik 't, neemt u mijn hond niet kwalijk -
ik ben er niet debet aan!’
Zij lachte moeielijk. Zijn gevatheid maakte haar ziek.
Hij stond te knipperen in de zon. Het jaloezietje ging op en weer
neer. Zakte laag.
Daar hadt je nu waarachtig dat kind waar hij mee praten moest. Net
als je eens voor je plezier gezellig met je hond uit was! Maar het
hagedisje wou het.
‘Hm. Wandelt u veel?’
‘Ik fiets meestal professor.’
Leek niets op 't hagedisje. 't Goedhollandsche slag waar perfecte
vrouwen en moeders van groeiden. Wat deed dat kind in zijn
vaarwater.
‘Fietsen is ook een gezegende tegenbeweging voor de studie. Hoofd -
beenen. Waarom kijkt u ineens zoo donker?’
‘Ik weet niet dat ik dat doe professor.’
‘Als een mensch zoo iets niet bekennen wil, zit er wat.’
Blauwe oogen smartelijk bezeerd. Lippen op elkaar.
‘Ja, dat moet u toch weten - medicus in den dop.’
‘Ik weet niets professor.’
‘Ho. Dan zit er dàt.’
‘Neen - ik-e - neen 't is....’
‘Nou - nou - noù!!’
‘Ik kan beter verpleegster worden!’
Bijna had hij gezegd: ‘Natuurlijk, daar ben je geknipt voor.’ Maar
't hagedisje zou hem villen.
‘Zoo. Dus je wou de boel overboord gooien.’
Ze probeerde te kijken in de rimpels - schaamde zich opeens
onbestemd.
‘Overboord. Eerst met alle geweld willen - en nu het
tegen-slaat....’
‘O nietwaar!’
‘- wat zwaar valt - uit ineens!’
‘Neèn - neen u -’
‘Weg ermee!’
‘Professor, dat moet u niet zeggen, want u weet niet....’
‘Neen, dat ik een ezel ben vertelden mijn vrouw en mijn dochters me
al....’
‘Ik.... 't is: ik ben bang geworden. Ja, dàt is het. Ik weet ineens
dat ik niet knap genoeg ben.’
Nu kijkt hij me aan als grootvader soms kon doen. Nu denkt hij:
schaap, liep je maar liever met een kind in je armen dan met al die
boeken.
Zij merkte niet, dat de tranen van woede, onmacht en bezeerdheid
langs haar gezicht liepen. Hij vond haar ineens zoo jong. Een baby.
Veel jonger dan 't hagedisje. En wàt 'n verdriet! Heelemaal
onnoodig! Ze zou de wereld niet verbijsteren met het licht van haar
geest, maar waarom zou dit kind niet evengoed haar kans hebben,
neen eerder, dan de hoopen middelmatige of stomme jongens, die toch
ook over een poos een bord met arts erop aan hun deur
zetten.
‘'t Is weer niets dan vrouwelijke ijdelheid,’ viel hij
aan.
‘Wat?’ riep ze driftig.
‘Ja. Je hebt je altijd voorgesteld dat je een knappert zou zijn,
een kraan, redster van menschenlevens en zoo meer van die koeken
romantiek. Maar nooit de werkelijkheid gezocht. Nooit dat je zou
hebben te ploeteren dag aan dag door de modder van je twijfel, van
je angst. Telkens weer. Is 't soms niet waar?’
Ze keek op; getroffen.
‘Ja.’
‘O. Het was nog nooit in dat breintje van je gedaagd hoe we
allemaal - als je een kerel bent met een hart en geweten tenminste!
- dag aan dag vechten met ons béétje kennis in benauwenis en
twijfel, omdat er zoo ontzettend veel van afhangt. Nooit aan
gedacht hè? Welnee - nu het jou eindelijk bereikt, val je om
-’
‘O maar, ik....’
‘- denk je dat je de eenige bent....’
‘Maar ik was....’
‘- maak je er een drama van....’
‘Ik hèb heusch nooit gedacht dat....’
‘anderen óók wat voelen. Neen.’
‘Och professor, maar ik voelde me de stomste van
allemaal.’
‘Ja, de waanzin van het uitverkoren martelaarschap.’
Hij stak zijn sproetenhand uit.
‘Jongejuffrouw! Als u nòg eens iets hebt....’
‘O professor - ik geloof....’
‘Ja ik ook. Teja! Teja! Waar zit dat beest, we krijgen allebei op
onze huid als we te laat aan 't eten komen....’
Toen Francine, verwonderd dat Mies nog niet op was, een paar dagen later 's morgens boven kwam, vond zij haar liggen zooals zij als kind lag: met haar wang op haar hand in een gezonden diepen slaap.
LXI
C LOESE zat bij Annette Craets. Hij bezocht haar geregeld een keer in de week, bracht haar de vruchten uit zijn kassen op Amstelzicht - een bloeiende zeldzame plant - een late roos. En zij zag hem gaarne komen. Hij toch was met Bergema en Truida - Leedebour ging niet meer uit - de eenige overgeblevene uit den jongen tijd die nog kwamen hier; zij verlangde naar hun bijzijn, want met hen kwam altijd veel van Frederik mee. En zij luisterde. De nieuwtjes van de stad vertelde hij haar. Van den grooten uitleg naar het zuiden, die nu na den oorlog zijn beslag kreeg. Als je daar liep, voelde je niet meer dat je in Amsterdam was. En dan gingen zij samen op een zonnigen dag den tuin door, langzaam; zaten een oogenblik onder de beuk, en keken naar de grijze gevels van de Kerkstraat. Dan ging daar Frederik die zei: ‘Kàn je je iets mooiers bedenken dan zoo'n oude stadstuin.’ En Annettes oogen werden groot; haar vriend bukte zich, raapte haar zakdoek op die van haar schoot was komen glijden....
Maar in den avond soms ook kwam hij, en sprak over den tijd die nog donker en zwaar was over de landen. Wilsons woord, waarnaar hij gestreden had door zware oorlogsjaren heen, dat hij in een hooge roeping meende te zullen vervullen: a peace without victory - had zich in gruizels verpletterd tegen den haat van Lloyd George en Clemenceau.
De droomer, die zoo juist en schoon de dingen
gezien had in den eigen verheven geest, die gekomen was naar de
vredesconferentie, gedragen door 't besef van een heilige roeping -
hij stond, een hulpe-looze, die het woord niet vond op het dwingend
moment zelf tegenover vlijmscherp gewette geesten, snelle
polemieken der Europeesche diplomaten.
Het was niet Wilson geweest die den stempel drukte op het verdrag
van Versailles. Clemenceau's geest: het vredesverdrag moet
bevestigen de blijvende machteloosheid van Duitschland, had het
algeheel doordrenkt. En onder dien ijzeren vuist stierf een groot
land langzaam weg. Van Stance De Block kwamen brieven, en Annette
las aan Cloese eruit voor:
‘Annètje, we hebben onze jongens thuis
gekregen, maar hoe. Hun vader is in een gevangenkamp in Frankrijk
gestorven. Ach, ik kan er haast niet over schrijven. Wilhelm heeft
een arm verloren, en zijn gezicht is door een kaakfractuur geheel
verminkt aan één kant. Karl is nog steeds niet hersteld van een
gasvergiftiging - hij heeft weken in een lazaret gelegen. Hij is
als een versufte zenuwzieke teruggekomen
- herinner je je nog den vroolijken knappen jongen?
Ze hebben me nu meer dan ooit noodig - en in al deze ellende heb ik dikwijls gedacht: ik heb veel verloren maar ik heb ook veel teruggekregen. Een heel gezin dat mijn hulp nog kan gebruiken - is dat geen zegen?
Jij en ik zien elkaar niet meer, maar we zullen
aan elkaar denken; we hebben zoovéél samen te denken, en dat is als
je oud bent het beste.’
Annette liet den brief in haar schoot vallen. Cloese en zij zagen
de mooie groote Stance met haar zonnigheid, haar liefde, haar moed.
Zoo was zij gebleven.
‘Per slot,’ zei Cloese, ‘veranderen we eigenlijk niet. Ik heb
iemand gekend die zei: niemand wordt ouder dan achttien jaar. Dat
is waarschijnlijk waar. Het kind in ons groeit uit, maar de eerst
aanwezige eigenschappen blijven in ons onveranderd. En op onzen
ouden dag zijn we met al onze veroverde ontwikkeling, ons leven en
streven en lijden, nog het kind dat we eens waren.’
Hij dwaalde af, merkte niet dat hij zweeg. Hij keek naar Jetjes
portret, dacht in een groote vermoeidheid:
‘Hoe lang nog....’
Annette kende dit van hem. Na een poos ging hij door of er geen
pauze geweest was. Hij dacht in een bezorgdheid: de Craetsen hadden
veel verloren. Als het waar was wat hij had hooren verluiden, dat
Pieter uit zaken ging, wat moest Annette dan....
Zij zelf zweeg wat zij naderen zag alsof het haar reeds gezegd was.
Als Pieter trouwde, dan zou hij ook alles van dit oude leven willen
afschudden. Zij had den tegenzin in het werk iederen morgen iederen
avond in zijn oogen gelezen - hij zou uit de zaak gaan.
Toen de gedachte voor het eerst bewust in haar was geworden, had
haar hoofd in eenzaamheid zich gebukt als onder een slag.
Dan kon zij niet meer alleen in dit groote huis blijven. Te
goed
wist zij, dat ook Frits een eigen weg zou gaan. Het huis waar zij
met Frederik geleefd had zou zij verlaten - ergens klein gaan wonen
- met een dienstbode. Of op kamers.... Ze proefde het als een
bitteren smaak op haar tong, het was of haar heele huid oprimpelde
in een afschuw voor zoo'n toekomst. Voor 't eerst wist zij dat
voort leven in dit huis waar Frederik geleefd had, nog de eenige
troost was geweest.
Toen Pieter er eindelijk toe kwam het tegen
haar uit te spreken, kon zij kalm zijn. ‘Ik begrijp het allemaal
wel,’ zei zij.
Zijn gezicht zonk in. Zij had hem alles zoo
licht gemaakt; hij dacht voor het eerst
in deze moeielijke maanden, waarin hij
hardnekkig naar het eene doel toe worstelde
- dat van iedereen zijn moeder hem ten slotte het naast gestaan
had. En hij wist wat hij haar aandeed.
‘U kunt blijven leven als u deedt,’ zei hij en
schaamde zich.
‘Ja, ja,’ zei ze haastig heesch. Ze wenschte niet over zichzelf te
spreken. Ze luisterde naar zijn plannen. Hij wilde een klein huis
koopen dat hij in Soest had
gezien - heelemaal buiten stond het. Daar wilde
hij tegen den zomer met Rosa in trekken.’
Hij waagde te zeggen:
‘Zoudt u niet buiten willen gaan wonen op Mon Désir?’
Ze trok in afkeer terug.
‘Ik zal Mon Désir verkoopen,’ zei ze.
Ze verwonderden zich allen. Moeder had zóó gehouden van het buiten,
was er alle jaren zoo verlangend heengetrokken. Zij wisten niet,
dat het zich thans voor haar verbond met de gedachte hoe Frederik
altijd met tegenzin daarheen gereisd was. Zij wist, dat zij er niet
meer zitten kòn en uitzien in 't laantje, met de niet af te
schudden herinnering hoe moe en warm, hoe geduldig hij daar
aangekomen was. Er zouden er ook te veel zijn die niet meer kwamen
- Frederik - Jetje - Philip....
Van dit alles sprak zij niet tegen haar kinderen. En ook niet tegen
haar vrienden. Eén miste zij onder hen: den oudsten, vertrouwdsten
aan haar ziel. Naar hem keek zij uit als om hulp.
En op een dag stapte zij in een auto, reed naar den boekwinkel van
Karel de Roos.
Hij kwam aanloopen, en een diepe ontroering schokte hem toen hij
haar zag uitstijgen, heel bleek, de heldere bruine oogen groot als
in pijn. Gesteund door hem kwam zij binnen.
‘Waar wil je zitten?’
Ze aarzelde even. ‘In de kamer.’
Zij zaten tegenover elkaar en zagen elkaar aan. Het leek gisteren
dat zij hier zaten als kinderen. En zij zei, wat zij tegen niemand
gezegd had:
‘Karel, ik zal mijn huis uit moeten.’ Ze vertelde hem van Pieters
huwelijk. Zij klaagde niet, maar hij tastte geroerd en verblijd dat
ze hierheen gedreven was door haar leed. Dan sprak ze over
Frits.
‘Vindt jij dezen bundel ook minder goed?’
‘Ik vind ze onbezonken, onrustig. Wonderlijk op zijn leeftijd, nà
wat hij eenmaal gemaakt heeft. Maar ik kan het niet anders zien dan
als een schakel in zijn gansche wordingsproces. De tijdgeest heeft
hem te pakken gekregen.’
‘Cloese gooit steenen op den geest door den oorlog
ontstaan.’
‘Ach voor 't oogenblik kan ik hem geen ongelijk geven. Maar wat is
het oogenblik? Dat gaat voorbij. Ik gelóóf niet aan een slechten
tijd, ik geloof alleen maar aan noodwendige phasen in den grooten
keten, die daarin passen zooals de nacht in het etmaal. Er is geen
reden om te vertwijfelen. En het nieuwe dat geboren is, waarvan de
eerste verschijnselen er ontwijfelbaar zijn, heeft alles al aangeraakt - ook de
miserabelste elementen. En ze misschien al zoo verteerd, dat ze nù
pas zich in al hun vermolmdheid toonen.
‘Jij bent een onverwoestbaar optimist,’ zei ze zacht.
‘Ik ben een onverwoestbaar geloover, dat is nog wat
anders.’
Hij zweeg en dacht, waaraan hij uur na uur dacht, sinds Kornelis
was thuisgekomen als een, hem thans totaal ontgroeid. Die al wat
hijzelf totnogtoe krampachtig had weten hoog te houden, als
waardeloos verwierp; slechts uit een restje dankbaarheid hem
spaarde nog, maar zweeg tegenover zijn beweren met een
laatdunkendheid, erger dan woorden.
En ook hij begon te spreken tegen haar, de eenige tegen wie hij
altijd alles had willen zeggen:
‘Als ik niet geloofde in een toekomst, zou ik haast niet kunnen
volbrengen wat aanstaande is. Kornelis is nu thuis....’
Ze viel hem heftig in de rede:
‘Is die jongen ondankbaar? Is alles wat je hem gegeven hebt voor
niets geweest?’
‘Ik wil dat niet zoo noemen. Onze kinderen hebben onze idealen niet
meer, maar zij hebben andere. En ik vraag: zijn de onze nog van
zooveel kracht, dat we de hunne daardoor niet zouden
dulden?’
Hij wachtte een poos. Om hen viel het donker. Toen hij eindelijk
doorging, was zijn stem kort van adem.
‘Toen ik in de oorlogsjaren correspondeerde met al die jongens, heb
ik zooveel ik maar kon overgestort in hen wat ik voor
mezelf
als het hoogste beschouwde - wat me altijd heilig is geweest. Maar
sinds Kornelis is thuisgekomen - als hij hier weer zit met al zijn
vrinden, dan merk ik dat ze een weg gaan waar ik niet meer kan
volgen. Ook omdat ik niet wil. Ik krijg het gevoel dat ik sta te
roepen al wat ik kan, en ze luisteren niet, ze loopen me
omver.
Kornelis komt bij me en zegt: ‘Oom, die oude dingen wil niemand
meer lezen. Er is vraag naar amusementslectuur - dàt moeten we
hebben.’
Zeg ik dan: ‘Zulke dingen heb ik in mijn
zaak nooit gehad,’ dan haalt hij zijn schouders op. ‘Nu ja - u. U
hebt den oorlog niet meegemaakt, u begrijpt die behoefte niet.
Overal - in 't buitenland ook, wordt verlangd naar een heel ander
soort litteratuur. Het is uit met de belangstelling voor dat
uitrafelen, die tamme psychologische kunst. We willen sterke
effecten, we willen in de litteratuur het spannende boeiende leven
van den tijd.
Nu weet je Annètje, de psychologische kunst is mijn liefde geweest.
Het was me eenmaal een openbaring. Ik heb ervoor gevochten. Ik heb
't nòg lief. Ik kàn dat andere in mijn winkel niet verdragen. De
nieuwe litteratuur geeft maar den eenen kant van 't leven - den
sexueelen. Het is of er niets meer naast bestaat. Ik heb eens een
schrijver hooren zeggen: na het vijftigste jaar begint iemand pas
te leven. Dan laat de passie af en begint het menschheidsleven.
Maar van een leven als mènsch is nergens sprake in de litteratuur
die de jongen hier wil.’
‘Dat hoef je toch niet in te willigen, het is toch joùw
zaak!’
Hij glimlachte stil.
‘Jij hebt eigen kinderen. Zeg jij tegen hen: Je hebt geen recht zoo
te leven, te denken, te voelen als je doet? En ik dan? Kornelis is
mijn zoon. Ja. Ik heb van hem als kind alle vreugden gehad, die een
vader van een jongen hebben kan. Zijn vroolijke jeugd, zijn
aanhankelijkheid heeft me bewaard voor vereenzaming en verdorring.
Ik ben hem veel schuldig, meer dan hij mij.
Vroeger had ik me dat altijd zoo voorgesteld: ik zou tot het eind
van mijn dagen in de zaak blijven - naast den jongen; ik zou hem
tot steun zijn met mijn ervaring enfin, de zaak zou mijn zaak blijven met hèm erin, begrijp je. En nu
ben ik sinds zijn terugkomst gaan inzien: de zaak die van hem
wordt, moet dan ook alleen van hem zijn.’
Ze sprong bijna op.
‘Karel! Onze eigen oude winkel! Wil je daaruit??’
Haar stem sloeg over, haar handen beefden toen ze den rouwsluier
neerstreek. Hij keek haar niet aan. Hij was een oud man - maar die
kreet uit haar trouw hart sloeg een brug naar de jongere
jaren.
‘En wat moet jij dan?’ vroeg ze langzaam met een lage
stem.
Hij keek op.
‘Wat doe jij Annètje?’
‘Ach ja,’ zei ze, ‘ach ja....’
Om hen vulde de schemering de kamer. Ze waren oud, zij traden terug
voor het jonge geslacht. Vrijwillig - een eervolle terugtocht, met
veldheerstalent gekozen op het juiste moment.
Uit de Warmoesstraat drong flauw het straatrumoer door.
Ze luisterden er beiden naar.
Toen zij opstond was het bijna donker. In den winkel hielp Kornelis
een klant.
De oude deftige vrouw in haar rouwgewaad keek hem nauwelijks aan,
groette zeer uit de hoogte.
Moeielijk, gesteund door De Roos en den chauffeur, steeg ze in.
Door het raampje zagen haar oplettende heldere oogen sterk en
onafgewend naar den kleinen ouden man, die blootshoofds op de
ingezakte stoep stond.
Hij stond er nog toen de auto al verdwenen was. In een afkeer om
naar binnen te gaan.
LXII
H OLLAND kreeg als altijd den golfslag van den grooten springvloed in het vier jaar lang wild bewogen Europa. In Amsterdam brak de geest van den tijd zich baan in alle standen; alles luisterde op bij den klop en deed open. Er was na den oorlog een gulzig begeeren naar vermaak - er was een ongebondenheid in kleeding en mode er was de reactie van een ontbering die de fijnere lijnen uitwischte, den smaak had vergrofd.
In het smalle huis op de Heerengracht keek Louise Craets star en roerloos de veranderde wereld aan. Een wereld waartoe zij niet meer behoorde. Recht en statig zat haar zeer mager geworden lichaam in den hooggerugden stoel; staarden uit haar gelaat van oud idool, vervallend onder de steeds gitzwarte pruik, de tragische groote zwarte oogen naar wie daar eenige oogenblikken tegenover haar kwamen zitten, en spraken van dingen die zij niet meer kende, niet meer begreep.
Zij had begeerd dat háár persoonlijk alle rekeningen van Carolines verpleging toegezonden kwamen. En iedere maand zat zij op haar slaapkamer voor haar toilet, en keek zorgvuldig de lange eentonige lijst na. Haalde uit haar geldkistje de bankjes, verzegelde en lakte den brief...
Dan de oogen opslaand naar den spiegel, zat zij soms lang te staren in haar eigen beeld. Vreemde gedachten speelden door haar hoofd, verleden en heden smolten ineen.
Zijzelf een kind in 't huis te Utrecht - met de zusjes, het broertje. Een mooi kind hoorde zij zich noemen. Phientje die zoo leelijk was - Caro lag nog in de wieg. In een wonderzalig licht stond het alles - licht dat uit een lentetuin naar binnen viel, zon door vuurrood jong beukenblad....
Dan keek zij rond, zag haar eigen slaapkamer
met de fletse ver
schoten meubelen - zag haar eigen versteend gelaat in den
verweerden toiletspiegel, waar uit ontelbare rimpels en vouwen de
zwarte oogen smartelijk staarden. En haar bevende hand doofde
plotseling het licht.
Maar uit het groote bed met de damasten gordijnen stegen soms zuchten op - zoo diep en klagend dat Mijntje het hoorde. En op kousenvoeten binnensloop, de kaars schuttend met haar hand:
‘Scheelt de juffrouw wat?’
Doch als zij bij het bed stond, sliep Louise vast. De mond stond open, de onderkaak verzakte. En nu de gitzwarte pruik over het standaardje hing, gaven de totaal witte haren haar een plotseling vreemd eerwaardig aanzien.
Het bleek moeielijk voor het groote huis een kooper te vinden. Niemand wenschte meer een zoo groot huis in de binnenstad te bewonen, dat een talrijk en goed personeel eischte. Het zou wel het lot gaan deelen met zoovele der oude grachtenhuizen: verkocht worden voor bank of kantoor. Maar in Annette was een wonderlijke zorgeloosheid gekomen wat haar verhuizing betrof; een gevoel ook, of dit afscheid eigenlijk niet zóó ingrijpend meer kon zijn, nu Frederik haar reeds was voorgegaan. Naar haar kinderen keerde zich in dezen zomer waarin zij langzaam scheen op te teren, al haar aandacht en liefde; en in de oude huiskamer leefde zij in volle aandacht de vele levens mee.
Lou Craets had er gezeten. Nu de N.O.T. werd opgeheven verloor hij zijn baan, maar door invloed van een der directeuren zou hij geplaatst worden in Den Haag bij een bank. Hij was een keurig Haagsch jong heer geworden - een echte Craets met zijn mooi besneden fijn gezicht, en zijn nog altijd aanhalige liefde voor zijn grootmoeder.
Een totaal ander type dan Willem Hartonius, die tot een grooten kerel was uitgegroeid, in een sportpak met lagen boord; met zijn heldere blauwe oogen stralend van plezier in zijn verbrand gezicht was hij haar komen vertellen dat hij naar Indië ging, in de koffiecultuur.
‘Ik vind 't fijn oma, het werken daar op zoo'n onderneming! Vader is er nu ook mee verzoend. Alleen moeder vindt het wel erg. Maar jà - ik kan 't er toch niet om laten. 't Zal wel wennen.’
Hartonius kwam soms oploopen na het eten. Zij vond hem oud geworden. Met Sophie stond hij een maand later aan de IJkade, en zag zijn jongen, zijn eenigen waar hij nooit iets aan gehad had, die nu goddank wel terechtkwam, maar wat wist hij eigenlijk van hem - wegtrekken. Blij, verlangend, zonder eenigen spijt. Voor 't eerst sinds hun huwelijk keek hij naar Sophie, in een verkleumd zoeken naar de eenige die hetzelfde ondervond als hij. Ontmoette hij haar verwijten, die ze nu eenmaal nooit inhouden kon, met iets van begrijpend geduld.
‘We zullen voortaan in de verte met hem moeten meeleven.’
Voor 't eerst zei hij: wij. Altijd had hij ik
gezegd, en zij greep in de eigen vereenzaming den mageren trait
d'union dien hij haar bood.
Bij haar moeder zat ze en klaagde:
‘Waarom moet ik, die maar één kind heb, hem verliezen! Frans die er
drie heeft, houdt ze allemaal in de buurt. Waarom ik, waarom
ik nu juist weer!’ En ze schreide met haar
bevende kin zooals ze als kind geschreid had.
Maar Lou Craets in zijn vacantie ging naar Els. Hij dacht aan zijn goede vooruitzichten, monter en vol zelfvertrouwen. Over een jaar konden ze trouwen misschien. Zuinigjes aan op een half bovenhuis. Knus, zoo'n vrouwtje die daar rondhummelde en 't huishouden deed - mooi vrouwtje als Els. Zijn Els.
Eigenlijk, nu de vooruitzichten zoo waren, moest zij dat dansen nu maar al laten. Ze kon dan weer bij oom en tante Hartonius thuis komen zoo lang, dat was toch veel beter - hun engagement zouden ze nu publiek maken meteen.
Hij vond Els alleen. Zij was gewend den laatsten tijd met ongeregelde tusschenpoozen, aangevuld door zijn trouwhartige langdradige brieven, plotseling hem te zien binnenkomen. En zij ontving hem uiterlijk nog dezelfde, innerlijk steeds meer bezwaard door de al dieper gapende klove.
Zij was zacht van aard en zij was laks. Zij zag
er tegen op een band te verbreken, gewelddadig, die haar toch
altijd nog lief was, en sinds haar kindertijd duurde.
Nu, bezig een dans in te studeeren, voelde zij zich gestoord door
het argeloos vroolijk binnenvallen van Lou; geprikkeld ook door de
overtuigde verwachting van haàr blijdschap om zijn komst. Haar kus
was mat en vluchtig.
Het gesprek vlotte niet. Hij bleef bevroren en geërgerd haar
aankijken, waar zij, een kleurige sjaal nauw om zich heen getrokken
op de bank zat.
‘Als een zigeunerin,’ dacht hij misnoegd.
‘Heb je 't koud, dat je in huis met zoo'n ding om zit?’ vroeg hij
geprikkeld.
‘Ik vind hem mooi,’ zei ze uit de hoogte.
‘Absurd,’ zei hij nog kribbiger. ‘Dacht je later soms je huishouden
ook te doen met zoo'n doek om?’
‘Dat wil ik ook volstrekt niet.’
‘Wàt niet?’
‘Huishouden.’
‘Wat wil je dan?’ vroeg hij naïef.
Zij voelde als een pijn zijn vast vertrouwen in den waan: haar
leven met het zijne verbonden. En ze wist in diezelfde pijn, dat ze
nu uit barmhartigheid die illusie voorgoed moest vernietigen, dat
elk uitstel wreedheid was.
Voor ze had kunnen antwoorden, ging hij door:
‘Mijn grootmoeder, mijn moeder, tante Sophie, die zitten toch niet
met zulke dingen om. Die dragen een gewone japon.’
‘Ik bèn geen vrouw als oma Craets en jouw moeder en als moeder
Hartonius. Dat is het verschil.’
‘Maar dat ben je toch altijd wel geweest....’
‘Dat geloof ik niet. Neen. In elk geval is mijn leven nu een totaal
andere richting gegaan.’
‘Dat dansen bedoel je....’
‘Dat dansen - ja. Dàt is mijn leven.’
Hij keek dof, ongelukkig; streek opgewonden telkens door zijn
haar.
‘Jij,’ kwam eindelijk heesch zijn stem, ‘jij wilt toch niet zeggen,
dat je als mijn vrouw zoudt willen dansen? Je wil toch wat ik wil,
Els? In een gezellig knus huisje op me zitten wachten - zoo dat ik
daaraan denken kan op mijn kantoor....’
Ze had haar gezicht in haar handen laten vallen en schreide.
Misschien ging het door haar heen - was dit de beste, de
eerlijkste, trouwste liefde die haar ooit geboden zou worden; het
was de eenvoudige gezonde diepe liefde die Philip Craets, die de
oude Frederik Craets en oom Pieter voor hun vrouwen gehad hadden.
En 't was verbonden met zooveel lieve herinneringen uit hun
schooljaren. Maar evenals vader, vergaf ook deze jongen haar niet
den eigen weg.
‘Ik kàn niet Lou,’ zei ze dof, ‘ik zou alleen je vrouw kunnen
worden als je me dáárin vrij liet; en dan nog zou het voor ons
beiden een teleurstelling worden.’
‘Ik zou je daarin niet vrij kùnnen laten!’ riep hij, woedend alleen
al bij de gedachte.
Ze keek hem lang peilend aan.
‘Neen - jij moet een ander soort vrouw dan ik.’
‘Wat ben jij daar makkelijk en vlug mee klaar!’ wierp hij
verbitterd, radeloos tegen. ‘Al die jaren heb ik me bij alle
beroerdigheid
vastgehouden aan jou, en jij zegt kalmweg: jij moet een andere
vrouw.’
Het ging door haar heen, dàt ze geen man wilde die zich aan haàr
vasthield. En dan begon ze weer te schreien om zijn
verdriet.
Hij keek op haar neer.
‘Ik begrijp je niet - nu huil je. Waarom doe je dat als je niets
meer om me geeft.’
‘Dacht je dat ik het niet ellendig vind....’
‘Komedie,’ zei hij hard. ‘Wie is de smeerlap die me je ontfutseld
heeft?’
‘Niemand. 't Is alleen, dat dit, mijn
kunst, me zoo sterk opeischt dat er niets anders naast
kan.’
Hij greep zijn hoed. In een wanhoop keek hij een moment rond - naar
haar - er trilde iets boven in zijn hersenen. Toen zonder een woord
meer of groet, stormde hij heen.
Els bleef ineengedoken lang zitten. Een vreemde stilte was met
Lou's heengaan om haar gevallen, de leegte van 't weten dat hij
niet terugkwam. Maar tegelijk een verlichting. Een gevoel van
vrijheid.
Een ander gezicht kwam voor haar geest: oom Frits. Hij die alles
altijd van haar gedachten begreep - die met zijn gedachten haar zoo nabij was, dat het soms
scheen of het haar eigene waren. Zij bezon, dat hij er in geen vier
of vijf dagen geweest was
- zoo lang bleef hij nooit weg. Vandaag.... als hij vandaag niet
kwam, ze verlangde naar hem, ze was zoo alleen.
Toen het vijf uur werd, en zij dacht dat hij ook nu niet komen zou,
hoorde zij plotseling den bekenden sloffenden stap op 't portaal.
Ze was halverwege als in spanning opgestaan. Nu liet ze zich weer
terugvallen, trok den sjaal nauwer om zich heen.
Fits Craets stond in de deur. Op dezelfde plek waar een paar uur te
voren de lange knappe jongen gestaan had. Klein en grauw zijn
gezicht, met de donkere vermoeid knipperende oogen. Aan de slapen
begon zijn haar te grijzen.
‘Prachtig,’ zei hij. Er trok iets smartelijks als een pijn om zijn
mond. ‘Je kunt er de bajadere in dansen.’
‘Dat heb ik gedacht,’ zei ze.
Ze reikte hem haar smalle bleeke hand.
Hij kwam naast haar zitten.
‘U is er in lang niet geweest,’ zei ze, en zijn gevoelig oor ving
een nuance van teederheid in haar stem. ‘En ik heb aldoor uw verzen
bij me gehad.’
‘Houdt je ook meer van de Roos?’
Ze aarzelde. ‘Ik vind Een Roos van Saäron van een
volkomen
schoonheid, maar deze zijn me lief omdat ze zoo leven. Dit zijn
eigenlijk de jongste.’
‘Dat zijn het ook. Ik ben een oude kerel geweest - altijd. Nu pas
weet ik wat jeugd is.’
‘Zijn we niet allemaal jonger dan vijf jaar geleden,’ zei ze. ‘Vijf
jaar geleden wist ik zeker dat ik Lou Craets' brave, eenvoudige,
huishoudelijke vrouw zou worden zelfs met dat andere in
me....’
‘En nu?’ Hij kuchte.
‘Nu is het voorbij. Een ellendig uur. Ik heb hem zoo bezeerd, en 't
is zoo'n beste jongen.’
‘Bezeerd heb je hem?’ Ze hoorde zijn ademloosheid.
‘Ja. Het gaat niet. Ik kan geen man hebben die van me verlangt, dat
ik niets doe dan op een half bovenhuisje op hem zitten wachten. Die
een sjaal een aanstootelijke dracht vindt. Die wil, dat ik zijn zal
als zijn grootmoeder, zijn moeder, zijn tante. Zoo een heeft een
traditie lief, maar niet mij.’
Frits Craets kneep zijn vuisten samen.
‘Ik ben oud. Ik ben oud.’ Hij dacht aan haar zoen. ‘Ja ik ben
oud.’
‘Vertel me nù alles van de Bajadere,’ zei hij. ‘Dat moeten we nog
eens heel goed samen onder de oogen zien. Heel het drama, van dien
ontwikkelingsgang: zinnelijkheid - maar waarin de zuivere
geestelijke kern al verborgen leeft, denk daàr vooral aan - tòt de
oplossing in het andere leven, dat zich tot haar neerbuigt in
goddelijk erbarmen. Wanneer het tijd is, kom ik
bij u. Dien Tijd voel je wel? dien moet je geven.’
Ze luisterde geboeid.
‘Wil u zien?’ vroeg ze deemoedig.
Hij knikte.
Ze danste. Hij keek naar haar zuiver gezichtje, verlicht als door
een innerlijke vlam.
Annettes kleine oude hand had vertroostend gelegen op Lou's gebalde vuist. Lou die als een jongen gesnikt had bij haar, dat het uit was tusschen hem en Els. Uit! Was 't te gelóóven. Els waar hij huizen op gebouwd had.... Zóó gemeen waren vrouwen. Ze was toch van mij!’
In het oude gezicht hadden de heldere peilende oogen even pijnlijk geknipt. Een middag verschoof voor haar geest: Frederik en zij beiden jong, en in een donkere kamer achter een winkel op bezoek.... een wanhopig verbeten jongenskop aan den overkant van de tafel. Toen zei zij:
‘Ik denk Lou, dat je Els nooit werkelijk gehad
hebt. Misschien
ook heeft zij zichzelf niet gekend. En misschien zal je later nog
eens weten, dat je je zelf nù ook niet hebt gekend. Langzaam haalt
het leven pas den waren mensch in ons naar boven.’
Het troostte hem niet. Het sprak niet tot hem.
Zijn droom was zijn geluk geweest
- die lag in stukken. Zijn moeder had hem bedrogen - Els had hem
bedrogen. Hij voelde zich verbitterd, ontgoocheld, jaren ouder
opeens.
's Avonds keerde Annette haar oogen vragend
naar Frits
‘Was jij bij Els vandaag?’
‘Ja?’
‘Lou was hier. Arme jongen.’
‘Ach hij is zoo jong. Hij kan zijn geluk nog wel twintigmaal zoeken
en vinden.’ Hij dacht dat Els gezegd had: ‘deze verzen zijn de
jongere.’
Zijn moeder ging voort:
‘Gevoel van geestesgemeenschap is bij een bepaald soort vrouwen een
sterke
factor. Dat heeft Lou niet kunnen
begrijpen.’
‘Hij hééft geen geestesleven,’ zei de oudere man hard.
‘Neen.’
Zij dacht: ‘Philip had het ook niet. En Pieter niet. En Sophie
niet.’ Toen zei zij:
‘Pieter heeft den knoop doorgehakt. Hij trouwt volgende maand.’
Frits keek haar aan. Er was iets in dit stille verdiepte aankijken,
dat de moeder
ontroerde. Er lag een stomme bezeerde harde strijd in.
Want er was een gespannenheid in Frits, waarmee hij Pieters drijven volgde en verstond: eindelijk begrepen wat hem ontgaan was. Wat hij noodig had. Maar mijn hemel, zóó'n vrouw - die Rosa!
Hij dacht eraan met denzelfden niet begrijpenden afkeer van zijn vader. Voor zijn wanhopig reikenden geest stond een groote meisjesfiguur.
LXIII
T RAAG als in onwil
ging de zomer voorbij.
Mon Désir was verkocht. Een O. - Wër, een rijkgeworden metselaar
had het
genomen, met veel van den inboedel dat door de Craetsenkinderen
onbegeerd bleef. Annette ging er een paar dagen met Francine heen
om te pakken - uit te zoeken
wat blijven moest en wat verzonden. En samen liepen zij in verloren
oogenblikken
soms den tuin nog door, waar zooveel en zoo lange herinneringen
hingen. Gesloten stond de koepel.
‘Dat ding mot weg,’ had de nieuwe eigenaar gezegd, en zijn voet
schopte even
verachtelijk tegen het hout.
De oude vrouw zei niets. Zij was voorgegaan, de paadjes door van
den grooten
tuin, de boschjes, alsof zij vergeten had dat er iemand achter haar
liep. Soms stond
zij stil en keek lang voor zich uit.
‘Een beetje absent hè?’ zei de metselaar met een hoofdwenk naar
Francine. Maar ook die scheen niet te hooren. Zij keek naar haar
moeder in den zwaren
rouw, het kleine ivoorbleeke gelaat met de groote oogen in
strakgespannen, haast
strenge aandacht uitziend. En zij dacht plotseling met een hevige
pijn in haar
aanhankelijk hart:
‘Moeder hebben we ook niet lang meer.’
Dan zei Annette weer - effen en kalm:
‘Kom, we gaan verder.’
Een enkele maal schetste haar kleine hand een plek, aarzelde haar
voet. Iedere
stap was een herinnering.... Bij 't laantje weergekomen stond ze
lang stil: Hier kwam Frederik moe en warm uit de stad, zijn hoed in
zijn hand, de schaduw
zoekend aan de rechtsche zijde....
Jetje.... Jetje, die ze niet herkende met haar vreemden sleependen
stap. Een stem die riep, moedeloos, ongeduldig -
Philip....
Zij rekte zich in een diep innerlijke vermoeidheid.
Eenmaal weer terug in Amsterdam, sprak Annette niet meer over Man Désir. Ze had afscheid genomen. Het was voorbij. Het overschot van eigen leven begon snel weg te glijden; wat bleef, was het meeleven nog, voor zoover de tijd strekte, met de jongeren.
Bos was bij haar gekomen; hij vond het zijn
plicht de oude vrouw te vertellen wat hemzelf geheel
ontroerde.
‘Daar was me een kaper op de kust voor Annètje! Zijn meiske! Ja 't
was zoo'n wonder niet. Maar ja, hij had toch eventjes staan te
kijken! Een veel oudere man al, Kleiband heette hij. Hij had zijn
fortuin gemaakt in de oorlogsjaren. Hij was puissant rijk, hij had
een kasteel gekocht in Limburg, en 's winters woonde hij in een
prachtig huis in Haarlem. Op een avond was hij zijn neefje, een
vriend van Seb, komen halen en had Annètje gezien. En toen was het
bekeken. Hij was er of hij kwam er. Gisteren had hij haar gevraagd
- och hij kon er niets tegen hebben. Alleen - ze scheelden bijna
twintig jaar, zij moest nog negentien worden....’
Toen hij de Leliegracht opkwam, liep Annètje hem haast in de armen.
Zoo stralend, zoo blij, zoo gelukkig, dat hij zijn oogen niet van
haar af kon houden.
Boven bij Betsy zei hij:
‘Dat dochtertje van me wordt met den dag mooier.’
En zij zei, 't was eruit eer ze het besefte:
‘Het is jouw dochtertje niet.’
Ze raakte hem diep. Het was haar ontvallen haast onbewust; maar ze
kon er niet tegen als hij zoo iets zei.
Ze zag zijn gezicht.
‘Gemeen van me,’ dacht ze. Ze ging naar hem toe, gaf hem een zoen.
‘'t Was maar malligheid.’
Hij greep haar vast, keek haar dwingend aan.
‘Ja? Wàs 't dat?’
‘Natuurlijk.’
Weer alleen dacht ze: Gek dat ze die soort dingen niet laten kon.
Altijd als ze Bos zoo vroolijk en tevreden met de kinderen zag,
moest ze denken aan Philip, eenzaam en koud in zijn graf; en zij
die met een anderen man leefde.
Maar Annètje ging stralend naar oma. O ze vond het fijn, ze kon wel dansen en zingen den heelen dag! Het was zoo'n beste kerel Kees, wat kon 't haàr schelen of hij zooveel ouder was. Oudere mannen hadden altijd veel meer over voor een jonge vrouw. En hij was engelachtig voor haar. Ze vond het ook zalig dat hij zoo rijk was. Ze hield niet van ploeteren en bekrimpen; zooals Ans en Fred leefden, eer ze dàt deed!
LXIV
T OEN het November was,
trouwde Pieter Craets en ging uit zaken. In de handelswereld keek
een vroeger geslacht terug naar de oude geachte zaak
die een cachet had gehad van onkreukbaarheid gevoegd bij
distinctie. De oude Pieter
Craets, Frederik, handelsmenschen waren ze geweest, maar in het lot
van hun stad
hadden zij een stem gehad, en er was niets gebeurd in Amsterdam of
hun hart had
erbij geklopt.
Maar de laatste, Pieter Craets die eenmaal de schitterendste was
geweest, met zijn
elegante vrouw, zijn in feestglans stralend huis - ging heen vóór
den ouderdom, moe
en afgemat; en trok naar buiten - weg uit zijn stad, met een
vreemdelinge, eene die
dienstbode was geweest in zijn huis.
De oude deftige Amsterdammers bepraatten het. Ze beklaagden de oude
vrouw
die haar groot huis verkoopen ging, zooals ze reeds haar buiten Mon
Désir verkocht
had. Een mooi huis - vol traditie.
Maar die het thans betraden, nieuwsgierig taxeerend, voelden niets
voor de traditie.
Zij keken onverschillig de hooge gang in met de beroemde Witjes, de
breede trap
met de gebeeldhouwde leuning. Vreemde voeten die hier niet thuis
waren, ook nooit
als gast het zouden betreden hebben, kwamen binnen, vreemde oogen
zagen de
kamers rond waar de sfeer hing van gezin, familie-leven - van een
hooge distinctie
die deze tijd niet meer bezat. Zij stonden er onwennig, en
schatten, practisch, nuchter
de ruimte, de afmetingen. Hun berekeningen rukten al wat daar hing
van de wanden,
wierpen weg al wat daar stond, bekleedden het met een
kantoor-inventaris. Hun
practische hersenen zagen geringschattend de schoone schouwen met
vaste spiegels,
zij stonden even stil geworden in de groote zaal
met zijn gris-perle houtbetimmering. Ze vonden weer houvast aan de
beschilderde muurvakken, de groote zeegezichten ter eene, de
Italiaansche landschappen ter andere zijde. Hoorde dàt bij 't huis,
daar gaf Frederik Muller allicht een aardige som voor. Goede
kantoorlokalen konden het worden. Absurde gedachte dat twee oude
menschen in zoo'n paleis van een huis hadden gewoond - onpractisch,
en dat in den oorlogstijd. Die zaal zag eruit of er feesten in
werden gegeven - ja de Craetsen: rijk.... maar geduchte klappen
gehad.... Een mooi meisjesportret - buitengewoon. Wat was er ook
weer eens gebeurd bij deze Craetsen - een dochter die zich van kant
had gemaakt of
zoo iets....
De oude vrouw in haar stoel, verloor nooit haar hoofschheid. Zij
stond de heeren
te woord, en haar toon was zóó beleefd en tegelijk zóó op een
afstand, dat ze stil
werden, hun stemmen onbewust dempten, min of meer bedremmeld heen
gingen. Hartonius, die de zaken behartigde - Frits wist van niets
en Pieter bemoeide zich
met dit alles niet - zag met een nieuw respect voor zijn
schoonmoeder, hoe helder
en rustig zij dezen moeielijken tijd doorleefde. In deze dagen
kwamen zij elkaar
nader dan ooit.
Hij dacht veel over Willem, en hij las de oude vrouw de brieven uit
Indië voor.
Hij dacht aan den lusteloozen bleeken kribbigen jongen waarmee hij
niet had kunnen
opschieten, dien hij te rechter tijd de vrijheid gelaten had. Niet
uit wijsheid, maar in
de meening hem zóó eenmaal terug te krijgen.
Dat was niet gebeurd. En toch - voor 't eerst stond de jongen daar
in de verte hem
zoo na als nooit. Want er was een toon in zijn brieven, dien hij
kon aanvoelen en
begrijpen, den grondtoon van zijn eigen leven: lust en geluk in
zijn werk. En over een meisje schreef hij, de dochter van zijn chef
- iedere brief werd er vol
van.
Sophies gezicht ontspande zich. Een verschiet ging apen. Zij had
hem niet verloren
- onverwacht beloofde het leven nog een winst. En tusschen
Hartonius en haarzelf
groeide een nieuwe late band. Eindelijk hadden zij samen iets waar
hun beider
gedachten eensgezind naar uitgingen, dat hun geprikkeldheid jegens
elkaar
onderschepte. Zij kocht de geschenkjes, de verrassingen, die hij
inpakte - de Indische
pakketten, brieven, photo's waar zij heele avonden mee bezig waren.
Als hij nu, uit ingewortelde behoefte aan alleen zijn, naar zijn
kantoor trok, wrokte
zij niet meer. Zij zag hem: een oude man geworden, niet knap meer,
niet aantrekkelijk
meer voor anderen. Eindelijk was hij van haar alleen!
Hij raadde den grond van haar inschikkelijkheid, woog haar met de
oude scherpte: het roofdier, dat eindelijk kon terugzien op een
schoongeveegde baan - geen enkele vrouw meer die gevaar opleverde.
Hij taxeerde, met hoe weinig ze tevreden was, dat
haar dit armzalige rustig kon
maken.
Maar in een zachtheid eroverheen, dacht hij: ‘Ongelukkig was ze
geweest zoo
lange jaren - als ze nu hierin wat bevrediging vond...’
Als Els kwam, vond zij Hartonius zelden thuis. Zij dacht dat zij
vader zoo weinig
meer zag, of zij het altijd slecht trof.
LXV
T ENSLOTTE was de verkoop van het huis een feit geworden. Een groothandel in ijzerwaren had het gekocht, die het bebeneden zou inrichten voor de zaak; boven verhuren.
Annette sprak er niet van. Zij zat in haar
kamer of er geen verandering ging plaats vinden, en soms dachten de
kinderen Craets dat moeder onverschillig was geworden.
Maar innerlijk was dit de laatste slag, die haar levenskracht had
gedoofd. Zij verweet het Pieter niet. Zij erkende zijn recht,
zonder een blijk van gegriefdheid dat hij volkomen over haar heen
greep - maar dit afscheid was haar dood.
In het middaguur, eer bezoek kon komen, een enkele maal ook 's
avonds, ging zij langzaam alleen het groote stilgeworden huis door.
Stond roerloos haar gebogen gestalte te staren in de verlaten
kamers, waar alleen Frits nog de zijne behield.
Een enkelen keer ook ging zij haar moeders kamer binnen. Zij zat in
den rood fluweelen leunstoel, en keek naar de groote Voorbeelden,
die gevlekt en verbleekt neerzagen van den wand.
Soms trachtte Frits voorzichtig haar te doen denken aan een
toekomst.
Zij keek hem aan met groote kalme oogen:
‘Ik hoef niet meer over iets nieuws te denken.’
Zij was zich bewust, dat dit haar laatste winter was, en zij gaf
zich willig over. Maar nog eenmaal in deze maanden hechtte zich
haar aandacht aan het jonge geslacht. Zij zag Li, die zoo lusteloos
slap haar leven leidde, lange tijden logeerde bij Hes, niet bepaald
tot Roberts genoegen, maar dat was voor zijn vrouw van geen belang
dan weer bij oma zitten kon en zeggen: ‘Ach wat komt het er
allemaal op aan.’ Maatschappelijk werk deed ze niet meer. Ze
was
plotseling sportief geworden, roeide en zwom. Ze was er bruin en
nòg magerder van geworden; maar ook deze nieuwe bevlieging kon het
vooze leven geen kracht en lust inblazen.
En daar was Jenny, gesloten, scherp, zelfbewust - een vrouw -
altijd door veel mannen omzwermd, koud tegen allen met haar cynisch
aantrekkende en afstootende macht.
Zij zag Mies, hard werkend, moe soms, en met iets verbetens als een
pijn in haar minder dan vroeger gul lachend gezichtje. Zij
vertrouwde oma toe, dat zij in elk geval zich wilde specialiseeren:
kinderpraktijk.
Mies die zich in moedelooze oogenblikken weer opheesch aan een
snijdende stem: ‘Koeken romantiek, nooit de werkelijkheid gezocht.
Ploeteren dag aan dag, vechten met je béétje kennis in angst en
twijfel. Nooit aan gedacht hè?’
Nu en dan schreef Willem Hartonius - een goedig klein briefje aan
de oude grootmoeder waar hij weinig meer aan dacht....
En Lou, die zich met geweld in Den Haag verzette tegen zijn leed.
Thuis kwam hij zelden meer. Annette dacht bekommerd dat hij véél
scheen uit te gaan, te fuiven
- wat niet in zijn aard lag, het verzet was van een bloedig bezeerd
hart. Er waren de avonden - hoè eenzaam voelde zij zich dan - als
de jonge kinderen om haar zaten en enkel spraken over dingen
waarvan zij niet meer wist. Tango, charleston, bioscoop, radio
roesden langs haar ooren.
‘Ik ga het liefst naar den bioscoop,’ zei Li. ‘Je hoeft je daar
niet in te spannen om te luisteren. Je hebt alleen maar te kijken.
Al ben je nòg zoo moe, je kunt altijd nog wel naar een bios om je
avond zoek te krijgen.’
Seb vertelde van de radio die de Kleibands hadden.
‘Ach ja,’ zei Jenny, ‘over een paar jaar spelen en zingen we
allemaal voor de radio. Dan kunnen ze alle concertzalen tot nuttige
instellingen omscheppen.’
‘En waarom niet - 't is toch makkelijker om alles bij je thuis te
hooren?’
Frits op een avond viel driftig uit.
‘Ja, die vervloekte gemakzucht. Naar een concert moet je loopen of
rijden, je moet daar stil blijven luisteren als het je niet bevalt
- je moet je aandacht spannen. Maar als de radio na vier maten je
niet aanstaat, zet je het ding af - basta.’
‘Nu ja, maar als het je wèl bevalt....’
‘Ja, dan met een boek op je schoot, waar je een beetje in leest,
luister je of je luistert niet.... Later beweer je dat je 't
concert hebt gehoord en 't boek gelezen hebt. Maar geen van beide
heb je in
je opgenomen. Alle macht, alle verlangen tot concentreeren wordt in
jullie vermoord.’
‘We zijn,’ zei oude Annettes stem plotseling uit de diepte van haar
lang zwijgen
- oma kon zóó stil zitten, ingemoffeld in haar sjaal, dat je haar
gewoon vergat - ‘dan met de muziek weer aangeland bij het
standpunt, waar we ons in de tachtiger jaren zoo trotsch aan
ontworsteld hebben: bij de consumptie, de sigaar, het gezellige
praatje onderwijl. Een breikous en een boek.’
Ze lachten allemaal apprecieerend. Li zei:
‘Ik vind u een type, oma.’
‘Dat weet ik,’ zei de oude vrouw spits.
‘'t Is tòch een reuze-uitvinding,’ kwam Sebs jongensstem
opstandig.
‘Net zoo reuze, als dat jullie je Hollandsche taal niet meer
spreken kunt! Voor alles hetzelfde woord. Armoede van den geest.
Armoede en gemakzucht. Iedere boodschappenjongen praat van ruize,
iedere gedistingeerde vrouw van reuze-leuk, reuze-sneu, reuze-eng.
Het is 't innerlijk, dat in alles naar buiten getuigt.’
Annette zweeg. Ja, ongedistingeerd en ruw was de tijd - dat had de
oorlog gebracht. Ze kon niet wennen aan de bloote halzen en armen -
die al kortere rokjes. Was het niet, of ze hier allemaal om haar
heen in hun badpak zaten! Ze vond de heele wereld
schaamteloos.
Eenmaal zei Jenny:
‘Maar oma! Hoè was u gedecolleteerd als u 's avonds uitging in uw
jeugd. We hebben een jong portretje thuis....’
‘Dat was iets anders. Een besloten gezelschap. Maar niet in den
dagelijkschen omgang met jonge mannen. Op straat -
overal.’
De oude Cloese die het aanhoorde, dacht: ‘Annètje, onschuldige
lieve vriendin jij hebt nooit gehoord hoe
wij mannen in dien tijd daarover praatten.’
Maar naast dat alles zagen Annettes oogen nog iets anders. Daar
leefde in een sterken groei, naast de genotzucht, de
oppervlakkigheid, de lichtzinnigheid - iets nieuws op:
Een behoefte aan geestelijk leven en verkeer - een open en vrij
getuigen ervan.
In dezen wonderlijken tijd van uitersten, botte uit den schijnbaar
geheel verdorden stam deze jonge bloesem. En zij dacht aan de
woorden van haar ouden vriend:
‘Het nieuwe dat uit die ellende geboren is, heeft alles al
aangeraakt.’ Mies was lid van een religieuse groep jongeren. Zij
vertelde er oma van. Hoe heerlijk het was, dat alles met elkaar te
bepraten. Er waren jongens en meisjes, die alle kracht voor hun
leven daàr haalden in een groote kameraadschap.
‘Dus niet thuis?’
‘Neen. Je houdt van je ouders natuurlijk. Maar er zijn toch weinig
ouders die ons jongeren begrijpen. Ze willen wel, maar ze staan in
een anderen tijd. Hun begrippen hebben voor ons afgedaan. Die
helpen ons niet meer. Wij hebben andere behoeften.’
‘Jullie kent de liefde niet meer,’ zei de oude vrouw
streng.
‘Jawèl oma. Je houdt toch natuurlijk evenveel van mekaar. Hoeveel
weet je misschien zelf niet eens. Maar dat, wat je kracht moet
geven om te leven, dat moet je halen uit den omgang met je
kameraden - uit de wisseling van gedachten met die leven in
denzelfden tijd, en 't zelfde voelen en ondervinden.’
't Had de oude Annette bezeerd. Ze kon het niet uit zich los
werken. Tot op een dag Hesje kwam uit Arnhem, en haar kleinen zoon
legde op oma's schoot.
‘Ik schrik nog altijd van hem als ik hem weer zie - 't is een
monstertje, maar dat's mijn schuld niet, hij lijkt niet op mij.’
Maar toen merkte Hester dat oude oma heelemaal niet naar haar
luisterde; gansch verloren in den aanblik van het monstertje zat te
babbelen:
‘Is 't dan mijn eigen lief schatje?
Is het dan zoo'n lief jòngetje? Komt ie dan
wel bij oma ja? M'n kleine dot - mijn snoezig diertje - ben je dan
mijn hartedief....’ En zij dacht, op eenmaal bevredigd: ‘Het
is ook mijn deel niet meer die groote
kinderen te begrijpen. Zoo'n engeltje - dàt is 't toch maar. Wij
tweetjes hè - wij hebben met dat heele leven niets te maken - zoo.
Wij saampjes... jij maar bij oude oma.’
Maar na een paar dagen liet zij zich rijden naar Fred en Ans. Die
bewoonden uiterst eenvoudig een etage op den Overtoom. De heele
familie kon met verbazing toezien, hoe de vroeger zoo mondaine Fred
zich blijkbaar volkomen tevreden in dit soort bestaan schikte. De
jonge man had zijn studie weer opgevat, en Ans een betrekking
gevonden op een kantoor. Tot Fred klaar was, en zelf een baan
had.
En Annette reed door een vreemde wereld - over een breede straat
die zij gekend had als den ouden Overtoom: met zijn ophaalbruggen,
zijn onbestrate stille zij, waar de uit vroeger tijd overgebleven
vervallen buitenhuizen stonden. De Overtoom, die hoorde bij de
Slatuintjes, bij haar heele kindsheid....
Boven aan de hooge trap wachtten Fred en Ans oma. Ans vriendelijk,
vroolijk, flink - die oma trotsch hun woning toonde. Maar de oude
Annette wist nauwelijks te verbloemen haar afkeer voor al de
practische gemakken die Ans haar wees:
Vóór was ontvangkamer - achter slaap-en-huiskamer één. Een tafel
die 's avonds ledikant werd. Een rustbank die kist werd,
waarin
overdag alle kussens en dekens werden geborgen. ‘Onfrisch,’ dacht
oma, die er bleek, een beetje duizelig van werd. Een kast
waarbinnen een miniatuur vast waschtafeltje zich verstopte met alle
toilet-benoodigdheden.
‘Ja, we hebben het reuzefijn zoo.’ En de jonge vrouw, de oogen
helder, stak haar arm door dien van Fred.
‘'s Avonds werken we. Ik repeteer met hem. En dan lezen we nog een
uur voor we naar bed gaan. Uitgaan doen we niet; we hebben een
gramophoon. We eten laat
- als ik van kantoor kom moet ik nog koken - hij houdt niet van kokseten. Maar Fred schilt vast
de aardappelen en helpt afwasschen.’
Zij praatte, wat uitdagend tegenover Freds familie, met haar
lichtelijk plat accent. En oma, vriendelijk belangstellend, zat er
in den makkelijksten stoel - ‘heel bleek wel vonden ze, of 't haar
toch erg vermoeide’ - en dacht: ‘het zijn lieve kinderen, zoo
hartelijk....’ Maar toen zij de hooge trap weer afging, kreeg zij
een gevoel van opluchting; en terwijl haar kleine zwarte handschoen
groetend door het raampje wuifde eer ze wegreed, dacht
ze:
‘Den hemel zij dank, dat ik niet in zoo'n puzzle van metamorphoses
hoef te leven.’
Maar alleen Mies kreeg een dieper inzicht in dit jonge huishouden.
Voor Mies eindelijk hield Ans zich niet meer groot, toonde
smartelijk eerlijk onder al dit ultra modern leven zij zich:
de reïncarnatie van zich voor den man
afslovende vrouw. In haar moederlijkheid hem bedervend, verwennend,
zichzelf rust ontzeggend om hem alle nare werkjes te besparen. Met
bovendien het zenuwsloopend werk buitenshuis
- altijd jachtend, verlangend naar 't eigen thuis. En Mies kwam
haar soms tegen, bleek van haast en moeheid, hollend om meteen te
kunnen gaan koken, te zorgen dat het gauw voor Fred gezellig - en
behagelijk was.
Als een levende tegenstelling van dit alles kwam Annètje Kleiband
uit Haarlem, of soms van haar kasteel in Limburg een dag bij oma.
In een kostbaren bontmantel, een luxe-vrouwtje op en top - dat den
winkel op de Leliegracht doorzweefde, een en al blijheid om een
bestaan, dat zich precies bij haar aard en behoeften aanpaste.
Annètje danste door het leven, en de veel oudere man die haar
aanbad, bedierf en verwende haar waar hij kon. Het was een stille
man die zich in de familie van zijn vrouw weinig thuisvoelde, beter
op de Leliegracht nog, en er maar zelfgenoegzaam te zwijgen zat in
de overtuiging, dat geld nu eenmaal het eenige in het leven was.
Voor de oude grootmoeder had hij de extravagante attenties, die hem
een behoefte en een voldoening waren - welke zij in haar koele
soberheid aannam op een wijze, die hem zich klein en kregel deed
voelen. Hij vond het op de Keizersgracht schriel en weinig amusant
- het huis somber en ouderwetsch - hij zag er het mooie niet van
in. ‘Neen, dàn ons huis, hè kind?’
Annètje kwam naar oma in haar eigen auto. Ze dacht als ze door
Amsterdam reed, hoe ze kolen gesjouwd had op dat bovenhuis; maar
toch ook verlangde ze altijd naar huis, naar oma, dacht terug aan
den lieven grootvader. Het was haar een vreugde dure cadeautjes te
geven. Oma lekkere fijne bonbons, een kostbaar kanten hoofddoekje.
Aan moeder, aan vader Bos, aan Bastiaan - snufjes, snoeperijen. Aan
Li, Jenny en Mies dure toiletessences....
‘Vader Bos’ - hem haalde ze aan, hing aan zijn arm met de oude
kinderlijke liefde. Maar moeder dacht zij - moeder werd
oud.
Betsy zat liefst thuis. Bij oogenblikken met haar ouden lach, haar
reeë bereidheid voor een pretje, een grap - maar alleen gelaten
weer zat zij stil te peinzen, de handen in den schoot. Zij zag
Annètje aan, en zag haar eigen eerste huwelijk, haar getob en
geploeter.
Bos en haar beide kinderen konden het huis vullen met vroolijkheid,
gelach en plezier.... dan kreeg Betsy het gevoel dat zij haar niet
misten - dat zij tenslotte toch bij niemand
anders gehoord had ooit dan bij Philip.
In de stille morgenuren ging zij dikwijls thans naar haar
schoonmoeder - dat was nooit gebeurd vroeger, maar zij vonden het
geen van beiden vreemd. Zij zat er in haar altijd slordige kleeren,
met haar verouderd, gekrompen, blozend gezicht, waarin nog de
groote sterren fonkelden.
Zij zwegen meestal veel. In den schoot der oude vrouw lag een jong
katje, door Frits in den tuin opgevangen. Als een troost voelde zij
het warme lijfje, den heftigen klop van het hartje in haar koude
hand. Soms gaf het een zuchtje; dat was als van een heel klein
kindje, en de oude Annette luisterde....
Opeens dan begon Betsy over Philip te spreken. Zóó, of zij juist
was uitgescheden
- soms midden in een zin.
‘.... en met alle drie de kinderen op zijn schouders naar boven.
Zoo sterk was hij.’
‘Ja, hij was zoo sterk. Je hebt hem vroeg moeten missen.’
‘We zijn hem vroeg kwijt geweest - ja.’
Dan zwegen ze weer en merkten het niet. Hun gedachten bij den
jongen gezonden Philip.
Als Betsy wegging haperde Annette:
‘Kom je nog eens terug?’
En de ander in haar kus:
‘Dan praten we weer eens samen.’
Ze wisten geen van beiden dat ze haast niets gezegd hadden.
Aan haar zoon Pieter dacht Annette, al noemde zij zelden zijn naam. Hij die hier in huis geleefd en gewerkt had met zijn vader, was nog slechts een enkele maal gekomen. Zoo sterk bezat hem het nieuwe late leven. Francine raadde moeders gedachten. Al vaker in een angst kwam zij uit haar dorp, om onveranderlijk te vinden het kleine bleeke gelaat aan 't raam, een teere hand die langzaam zwakjes, gracieus nog, wuifde. En op de vraag hoe het haar ging, antwoordde zij altijd:
‘Goed. Heel goed.’
‘Maar ik hoorde, u was gisteren duizelig.’
‘Zoo? Dat weet ik niet meer.’
‘Hebt u uw drankje dan wel ingenomen?’
‘Neen, dat heb ik geloof ik vergeten.’
‘Och schat!’ Francine kon haar omhelzen en liefkoozen, innig als
een kind. Dan gleed over de strak geworden veranderde trekken een
moeielijke glimlach
het eenige wat er dien lach nog op bracht: teederheid, verkoestering. Maar Francine ging naar Pieter. Zij wilde hem moeders toestand doen begrijpen. Zij kwam onverwacht, en vond hem zitten aan het raam van het kleine buitenhuis,
in een grooten fauteuil, den stillen wintertuin instarend. Een krant lag op zijn knieën. Hij was wat dik geworden, hetgeen hem wonderlijk stond.
Hij was bijna ontroerd om haar komst. Rosa
bleef even onzichtbaar, en zoo zaten zij te zamen.
‘Pieter, moeder gaat achteruit. Dokter Bergema zegt, zij is niet
ziek, het is alleen verval van krachten.’
Hij keek op, als iemand die gewekt, plotseling staat voor een
vreemd verschiet.
‘Verlangt ze dat ik kom?’
‘Ik geloof niet, dat ze nog iets bepaald
verlangt. Ik heb 't gevoel of ze een totaal eigen leven leeft den
laatsten tijd.’
Rosa noodde hen aan tafel. Zij zag er in haar donkere japon rustig
bevredigd uit. Het was alles keurig netjes, maar uiterst eenvoudig.
Eugénies zilver stond in de kast, blank gepoetst.
Francine zag hen: een burgerlijk gezinnetje van twee menschen - zij
in de keuken en haar huishouden - hij met zijn sigaar en de krant.
Zij spraken samen uitsluitend Duitsch.
‘Kent Rosa geen Hollandsch meer?’ vroeg Francine - ze
vroeg
het onbewust met de oude intonatie tegenover Eugénies
dienstmeisje.
‘Ach jawohl, aber wir sprechen doch besser Deutsch zusammen. Das
Holländisch ist mir immer schwer.’
Later wandelde Francine met Pieter den tuin rond. Achter het huis
was alles moestuin gemaakt.
‘Rosa's liefhebberij - daar ploetert ze den heelen dag in,’ zei hij
met een glimlach. ‘Och ik vind het ook wel aardig....’
‘Pieter,’ zei Francine, ‘ga eens meer naar je kinderen. Vergeet je
kinderen en ons niet zoo.’
Zijn gezicht betrok.
‘Het gaat niet tusschen Rosa en.... al 't andere.’
‘Maar je kunt toch alleen gaan.’
‘Moeielijk.’
Een schaduw lag over zijn gelaat. Zoo leek hij weer op den ouden
Pieter.
‘Mijn kleinkind heb ik gezien. Hesje heeft het goed - een mooi
vrouwtje hè? Wat lijkt ze op Eugénie toen ze jong was. Li is me nog
komen goedendagzeggen....’
Hij stokte, hijgde voor 't eerst.
‘Het is voor alles beter, als ik maar niet te veel hier wegga. Ik
heb eenmaal gekozen.’
Toen ze weer binnenkwamen, merkte Francine dat Rosa scherp vorschte
naar zijn gezicht.
‘Ich habe den Ofen geheizt, du siehst so kalt aus - solltest auch
nicht so lange draussen bleiben.’
Hij nam haar hand en streelde die.
‘Wie sie immer sorgt - nicht? Nun - es geht mir ganz gut mein
Kind.’
Als een wachter, dacht Francine, stond zij naast hem. En in dien
tijd werd zijn gezicht weer als toen zij hem zag voor het
raam.
Samen brachten zij haar naar den trein. Toen zij hem tot afscheid
kuste, zei Francine:
‘Pieter, blijf niet te lang weg van moeder.’
Uit het raampje kijkend, zag zij hen wegwandelen. Rosa had haar arm
door den zijnen gestoken - veerkrachtig en voldaan was haar rechte
rug; haar loop die van een bezitter.
LXVI
E LS ADEN had gedebuteerd met een dansavond. Korte nummers in het zaaltje bij Duwaer; voor een publiek van genoodigden - pers, kunstenaars en kunstminnaars door Frits met zorg gekozen.
Nu zaten zij te zamen en lazen de kritieken. Zonder uitzondering zeer gunstig, vol lof zoowel over haar persoon als de bezielde interpretatie. Het slotnummer De Bayadère van Tagore was het glanspunt.
Els, stralend, genoot van haar eerste succes. Het had haar ook goed gedaan tegenover vader en moeder Hartonius. Papa had niet over kunnen komen, was alweer weken minder goed.
‘Eigenlijk was ik maar voor drie menschen in de
zaal bang,’ zei zij tegen Frits. ‘Die waren?’
‘Voor vader en moeder - en voor u.’
Hij lachte, om zijn nervositeit te verbergen.
‘Ik heb 't allemaal alleen te danken aan u - u hebt me de
beteekenis, de ziel van
de dingen geleerd.’
‘De weldoende oom....’ spotte hij, met een ruwen afwerenden lach
die niet bij hem
hoorde.
‘U is mijn oom niet,’ zei ze scherp.
Hij stond op, pookte in den haard, ging voor het raam staan. Toen
hij zich weer
omkeerde, leek hij kalm en bleek.
‘Nu moeten we eens praten over de toekomst,’ zei hij. ‘Nu moet je
naar 't
buitenland. Op eigen beenen. Dat worden triomftochten. De
diva.’
Ze was opgestaan. Haar gezichtje, plotseling kinderlijk smal en
klein, keek hem
hulpeloos aan.
‘Waarom doet u zoo tegen me?’ beefde ze.
Hij beet op zijn tanden.
‘Hoe moet ik anders zijn.’ Hij lachte.
‘Làch niet zoo!’ stampvoette ze plotseling. ‘U weet wel dat ik -
dat ik u zoo noodig
heb - dat ik niet alleen kan.’
‘Dat went. Je vindt wel een andere veiligheidsklep.’
Ze kromp ineen. Toen ineens stond ze recht, woedend,
bezeerd.
‘Ga dan weg!’ snerpte ze. ‘Gà dan nu meteen voorgoed! Zóó als je
tegen me
geweest bent - zoo goed - zoo.... àlles.... en je kunt nu zeggen:
je vindt wel een andere
veiligheidsklep.... Waar houdt je me voor.... Als....’
Het trilde in hem. ‘Jij zei ze - jij....’ Het daverde door zijn hersenen, ‘nee pas
op,
maak je in 's hemelsnaam niet belachelijk.... pas op....’
Zij keek nog altijd in een woede door haar tranen hem
aan.
Hij verloor zijn beetje beheersching. Overstuur liep hij
struikelend een paar stappen
naar haar toe - greep haar handen....
‘Ik....’ stotterde hij, ‘ik ben een ouwe kerel in vergelijking met
jou. Ik zou je
compromitteeren met bij je te blijven.... ik ben een leelijke
kerel.... ik.... wat zou ik
moeten....’
Hij kreunde, in mekaar zakkend op de bank, zijn hoofd in zijn
handen. Het volgende
oogenblik knielde ze naast hem, haar hand strijkend over zijn
armoedige sluike haren. ‘Je bent de liefste.... de liefste. Ik kan
je niet missen.’
Hij sprong op: ‘Ik kan geen vrouw onderhouden - ik heb geen
betrekking als ieder
behoorlijke kerel van mijn leertijd - ik kan er nèt
komen....’
‘Ik wil leven van elk beetje dat we samen kunnen bij elkaar brengen
- je kunt
journalistiek doen, we kunnen samen zijn - jij bent de eenige dien
ik noodig heb....’ Hij klemde haar vast, zijn verweer begaf hem.
‘God,’ dacht hij, en 't was als een
gebed - ‘dàt ik.... ik??....’
's Avonds eindelijk was hij bij zijn moeder
gekomen en had het haar verteld. ‘Fritsje? Haar Fritsje - en....
Els??’
Bevend trok zij zijn van geluk ontdaan gezicht tot zich neer - en
lang had zij den
dag daarna Els' handen vastgehouden.
Zeggen kon zij niets. Want dit was - o dit was zoo ongedacht, zoo
onverhoopt.
Het loonde nog het laatste zware levenseind.
Bij de beroering, de verbazing, die het in de familie bracht: ‘die
oude onmogelijke
Frits, was dàt nueen man voor zoo'n jong ding als Els....’ sprak
zij niet mee. Slechts
bleef haar blik eenmaal met
iets van plotseling smartelijk verstaan rusten op Hartonius'
gelaat.
Els had hem omhelsd.
‘Vadertje! dat je nu mijn zwager wordt.... Neen hè, je blijft wat
je was, mijn eigen
lieve vader....’
Hij had geen woord.
LVII
W AT zijn de dagen nog,
als je wéét niet meer noodig te zijn. Als er nog maar een heel
enkele is, die je in je jeugd, je kracht heeft gekend - toen je was
Annètje Craets
- toen je Frederiks vrouw was....
Je kinderen hebben den eigen weg gevonden. De kleinkinderen... ach daarvoor ben je nog maar de oude oma die stilletje in haar stoel zit. Die niets meer zegt, want je kunt je gedachten niet meer zeggen - de woorden willen niet komen. Het hoeft ook niet. Wàt zij nog zou willen zeggen....
Willen zeggen zou zij soms de dingen van Frederik - van Philip - en van Jetje, haar dochtertje.... Jetje met haar blonde haar die in haar schoot staat op blauwe geregen schoentjes - almaar staat te springen van pret.... En Philip daar op de canapé naast haar - naast Klein.... Niemand weet meer, dat haar jongen haar zoo noemde. Het was zoo lief - ze zou willen dat iemand het zich nog eens herinnerde....
Frederik.... o dat ze hèm niet klagen kan wat
toch zoo erg is: dat ze nooit meer rustig geslapen heeft zonder
hem. Dat ze heelemáál niet meer slapen kan....
Maar als ze 't probeert te zeggen, plagen ze haar een beetje: dat
ze toch gisteren na het eten maar wat lekker sliep - en dien
avond.... weet ze nog wel??
Dan zegt ze niets meer. Want ze begrijpen niet, en ze kan het niet
uitleggen. Maar het is noòit meer slàpen....
Er is alleen den heelen dag: voorbijgaan van allerlei. Het gaat
altijd maar door; beelden die langs trekken, die haar
meenemen:
Frederik en zij op hun eerste bovenhuis en al de kinderen klein....
de eerste middag in dit groote nieuwe huis.... Terug, terug:
een
jonge onbekende Frederik in de huiskamer bij de
Bremers....
Het eigen huis op den Voorburgwal - donker en koel het grachtje
onder de boomen. Het smalle huis, haar ernstige stille zwakke
vader, moeder luidruchtig, vroolijk, schreiend, dapper - en de
groote Voorbeelden aan den wand....
Een vroolijk kind de stoep af - een kind dat met haar vriendinnetje
Stance de schaduwbeelden spelen laat op den gangmuur - dat rent
naar de Warmoesstraat, een donkeren winkel in - en daar met haar
vriendje Karel De Roos wondere diepe vreugden beleeft. Die haar
optillen....
---------------
Op een dag komt De Roos Annette bezoeken. Hij heeft gehoord dat zij
niet heel wel is....
‘Ik kwam je eens opzoeken Annètje.’
‘Dat is goed Karel.’
Zij zitten tegenover elkaar. Hij kijkt naar haar veranderd gezicht;
en zij denkt: ‘Wat is hij oud geworden.’
Zij vragen niet naar elkaars omstandigheden. Het is alles van geen
belang meer. Er is alleen maar: zoo nog eens tezamen zitten.
Misschien zal het nooit meer gebeuren. Misschien ook
wèl....
Zij zijn beiden zoo oud....
Als hij eindelijk opstaat om heen te gaan, beeft haar hand en haakt
in haar sjaal.
‘Karel - mijn oude vriend....’
Hij zegt niets. Hij houdt haar koude hand een oogenblik vast, eer
hij wat moeielijk zich keert om heen te gaan.
Op straat ziet hij nog eenmaal op. Voor 't raam groet
voorovergebogen haar klein bleek gelaat, een hand wuift langzaam,
mat....
Hij gaat de gracht af; hij hinkt als wanneer hij heel moe is. Hij
hinkt door jaren die uiteenvallen in momenten....
Annètje Goldeweijn. Annètje Goldeweijn. Geur van hyacinthen in een
kleine zonnige kamer. Klank van een piano, en een jong figuurtje in
een blauwe jurk. Een onbegrijpelijk dun middeltje....
---------------
‘Is u zoo moe, oom?’ vraagt Kornelis.
‘Neen, ik ben niet moe.’
Ik ben - wat jij niet weet, en niemand weet - een nieuwen tocht
begonnen.... En het is moeielijk - om dàt ook.... nog....
Amsterdam staat op een zondag met al zijn
torens blinkend in de winterlucht. Van den Dam tinkt het carillon
van twaalf - en van de Wes
terkerk is het den lichten hemel al ingevaren, waar in den wind het
den laatsten galm ontmoet van den slag uit den Oudekerkstoren.
Een heldere dag. Auto's en fietsen trekken naar buiten; in de zon ligt de oude gracht rustig en van menschen verlaten. De zon die glijdt over grijze gevels, een raam binnen, en Annette Craets' koude handen warmt.
De kleine poes wordt er wakker van. Hij krabbelt op hakerige onvaste pootjes langs haar borst naar boven, klautert op haar schouder, en zit een oogenblik verward in het kanten hoofddoekje.
‘Klein dier - kleine ondeugd - wat woù die dan?’
Ze haalt hem terug met een lachje - ze heeft half gefluisterde liefkoozende woordjes.... En dan spelen ze samen - een spelletje argeloos en luchtig. Ze glimlacht dieper, als het beestje met zijn vuurrood neusje snuffelend zoekt langs haar wang....
Zoo klein - zoo jong als.... Hesters kindje.... als eenmaal.... al haar eigen....
Ze is niet moe vandaag. Neen. Het is vandaag wonderlijk in haar. Al wat zoo zwaar leek den laatsten tijd - het is weg. Er is iets onbegrijpelijk gelukkigs - of zij.... oh! of zij eindelijk weer slapen zal kunnen!
Er fluistert iets, dat niet meer is dan een ademtocht - dat lijkt op een naam....
Zon glijdt de kamer binnen, warmt een poos het
kleine gezicht, dat ongehinderd stil blijft. In den veiligen schoot
rekt het poesje de nagels in diep behagen....
Glijdt voorbij, verder de kamer in. De portretten aan den wand
krijgen een wonderlijk leven. Zij staren op de stille figuur, als
wachters - er is geduld en weten in hun nauwelijkschen
glimlach.
Tot alle zon wegtrekt. De kamer uit - het huis uit - nog slechts
wat laat goud sprenkelt in de kale boomen.
Het gezicht in den stoel ligt in schaduw verdoken. In den
donkeren schoot slaapt het katje ongestoord.
Op de Heerengracht staat Mies dien middag in de kamer waar de oude
tante Louise aan het venster zit.
Zij heeft gesproken - voorzichtig met een
ternauwernood beheerschte stem - van: oma die héél ziek
is....
‘Zeg je Caroline?’
‘Neen tante. Oma. Oma is.... het is heel ernstig. Er is...
geen...’
‘Annette heeft zich altijd aangesteld. Ze moest immers ook meteen
die influenza hebben....’
Het is stil geworden om de oude Louise - dat merkt zij plotseling.
Heeft iemand daar gesnikt? Zooeven was Mies er toch. Waàr is Mies -
die zei: Annette.... héél ziek....
Om haar heen staat de stilte. Een zóó geweldige stilte dat zij
plotseling het hoofd heft, en speurend om zich ziet. Een stilte -
die zij herkent.
In haar zwarten schoot beven haar handen van een koude, die
doordringt in haar merg. Er is.... een verre stem.... die zegt....
zegt woorden, waaronder haar rechte rug zich buigt, tot het groote
hoofd met de gitzwarte pruik hangt op haar borst als een
last.
Mijntje is binnengekomen. Zij fluistert: ‘Zal ik sluiten
juffrouw?’
Als zij den laatsten bout voorschuift en het
daglicht weg is, ziet zij plotseling om. De juffrouw heeft
gezucht.
Eén enkele diepe kreunende zucht - eer de groote gestalte langzaam
opstaat, en
kaarsrecht de kamer uitgaat.
Utrecht, 13 Mei 1930.