LI

L ANGS de ramen van het groote huis op de Keizersgracht, wuifden licht groenende takken. Een houtduif roekoede, zette zich plomp en breed naast zijn nieuw begonnen nest. Frederik en Annette, afgedaald met de lente naar hun oude huiskamer, keken er zwijgend naar. Het was zoo iets vredigs om naar te zien, nu in de stad weer alle gemoederen waren opgewonden om het gerucht, dat Duitschland met een ultimatum dreigde, als niet Holland zich openstelde voor het verkeer tusschen Duitschland en bezet België.

Plotseling waren alle verloven ingetrokken; Fred Melgers die een paar dagen thuis was, kwam gepakt en gezakt op de Keizersgracht. Hij moest onmiddellijk terug.
Hij vond er zijn beide grootouders, die met den ouden heer Leedebour den toestand bespraken.
‘Ik heb een brief van Stance Bremer,’ zei Annette, ‘wat die schrijft over den hongertoestand in Duitschland is ontzettend.’
Zij zaten er een poos stil. Leedebour overlegde. Niemand wist dat behalve Annettes pakketten, ook telkens een van hem naar Stance ging, met slechts het bijschrift: van een ouden vriend.
Eindelijk zei hij: ‘Ja, nu dat werkelijk een feit schijnt te zijn, kan Duitschland het onmogelijk nog lang volhouden. Dan is het einde te zien, en heeft de honger-blokkade gewrocht waar het militairisme ontoereikend was. Het is als we in het begin zeiden: in een economischen oorlog trekken de Geallieerden aan het langste eind.’
‘Arm Duitschland,’ zei Frederik Craets. ‘Ik kan dat schelden op al wat Duitsch is niet verdragen. Wàt hebben wij niet aan de Duitsche cultuur te danken. Denk aan de vele heerlijke muziek - alle grooten ware Duitschers. Het is een kundig volk, een warm volk. Maar dat alles, die nonsens in de kranten van ‘de God die met Duitschland strijdt,’ dat is het Duitsche volk niet. Dat is niet de geest waaruit de grooten zijn gesproten. Dat is alleen de Junkerstand, de kliek van den kroonprins - dat is de heele ongezonde geestestoestand van de laatste voor-oorlogsche jaren.’
De jonge Fred stond erbij en luisterde. Het kon hem niet veel schelen wat zij zeiden, de oude menschen. Zij spraken, dachten en voelden anders dan hij. Maar hij was hier graag, waarom wist hij zelf niet - je zat er zoo gezellig altijd.
De grootouders keken naar hem en dachten: hij was veranderd. Hij had het fatterige, maar ook veel van het nerveuse verloren. En hij ging schijnbaar kalm terug, niet als vroeger zoo met looden schoenen. Den ouden Frederik verheugde dit. Het had hem altijd gehinderd dat zijn naamgenoot niet een ferme kerel was. Zoo zag je, alles kwam nog terecht.
Zij gaven hem nog gauw sigaretten, chocola, lectuur mee - wat zij zelf te missen hadden.
Toen hij de stoep afging, keek hij tweemaal om - zag hij hen naast elkaar, teer en oud - en twee zwakke blanke handen wuifden.
De jongen wuifde terug. Hij dacht: als het waar was....
De angst, dien hij nooit geheel was te boven gekomen, die alleen hem niet meer zoo worgde dat zijn heele leven ermee naar den kelder ging, deed zijn hart even opbonzen. Maar in den trein, eenmaal achterlatend waaraan hij als echt kind van zijn moeder met familiezwak hing, begon hij zich weer vast te grijpen aan wat daarginds op hem wachtte: zag hij een forsche jonge vrouwenfiguur, een gezond blozend gezicht met felle donkere oogen onder sluik donker haar, die zijn zwak verwend jongensleven in haar beide sterke handen gegrepen had, en met een overmacht van kracht en gezondheid overeind gezet.
De laatste anderhalf jaar had zijn leven gedobberd tusschen deze twee invloeden: thuis - en Ans. Hij had haar voor 't eerst ontmoet op een wandeling buiten, waar zij beiden stonden te wachten voor een overweg - waarna zij samen waren opgeloopen en aan 't praten geraakt. Zij vertelde hem, dat zij hier alleen op kamers woonde en boekhoudster was aan een fabriek sinds vijf jaar.
Hij luisterde naar haar; het was de soort vrouw, waarmee hij eigenlijk nooit in aanraking was geweest - een werkende vrouw dus, waarover hij met zijn kameraden een sneer gehad had, die hij geminacht had als uit een kring die de zijne niet was.
Maar hij was sinds hij zoo lang lag aan de grens, uit zijn vroeger leven los geraakt
- en met zijn slechte zenuwen, zijn slappen aard, voelde hij zich jammerlijk verlaten hier en eenzaam. Praten over
wat hem benarde - zijn angst te moeten vechten - kon hij thuis niet en hier niet. Ze zouden op hem gespuwd hebben als op iets verachtelijks, en toch wist niemand die het niet kende, hoe ontzettend die angst was. Een ziekte, maar tegelijk een schande, zoodat ook nooit een mensch ter wereld je helpen kon.
Wonderlijk! Met deze vrouw kon hij praten. Niet over zijn.... schande, dàt niet maar wel over den diepen walgenden afkeer van dit heele leven, die zijn grond vond in dien angst. Hij kon praten, zooals hij zich niet herinnerde ooit te hebben kunnen doen. En de vrouw aan zijn zij, met haar oplettende, donkere, nieuwsgierige oogen, speurde wat hij verzweeg. Peilde in een uiterst nauw verweven combinatie van vrouwelijk en moederlijk gevoel, de zwakheid van dezen knappen grooten blonden jongen - zag de weifeling diep in zijn blauwe oogen.
Zij was kind uit een Haarlemsch eenvoudig gezin, oudste van vijf broers en zusters, waarvoor ze na haar moeders vroegen dood gezorgd had. Een hard leven, haast zonder ontspanning. Toen de kinderen groot waren, de vader hertrouwd met een jong ding, ging zij het huis uit in de bittere overtuiging, dat dit haar vader een opluchting was. Op een zolderkamertje bij een tante waar ze voor haar kost overdag als dienstbode werkte, had ze 's avonds voor boekhouden geleerd. Ze zag en taxeerde hoe ze een geldelijk voordeel was bij haar bloedverwanten, maar ze wrokte niet. Ze nam, in een zelfverweer, de dingen als zij waren, stuurde strakbesloten slechts op eigen doel af.
Nadat zij voor haar examen was geslaagd, had ze voor 't eerst van haar leven geboft: kreeg ze meteen een betrekking als boekhoudster aan een fabriek.
Ze leefde nu onafhankelijk. Wat ze missen kon, ging naar haar jongste zusje, die jong getrouwd was in armelijke omstandigheden. Ze las veel, en haar scherpe heldere geest had zich ontwikkeld met de fel indringende maar eenzijdige belangstelling, die een gemis aan cultuur verraadde.
Sinds deze blonde gedistingeerde jongen op haar weg kwam, besefte zij voor 't eerst pijnlijk haar leemten; maar het deed haar niet zich terugtrekken, het dreef haar tot een uiterst ontplooien van haar krachten.
Met al 't geweld van haar machtig temperament trok zij hem tot zich. Zij was eenzaam; een vrouw alleen. Eenmaal had zij een korte passie beleefd, die zij, kind van haar tijd, eenvoudig als een natuurlijk recht, had genomen. Maar die haar even plotseling weer leeg had gelaten en alleen.
Zij werd forsch en iets te zwaar - een groote vrouw, geen meisje
meer. En zij ging door de dagen met een onrustig en tegelijk verwerpend verlangen.
Toen had zij Fred Melgers ontmoet, en van 't eerste moment afkreeg zij hem lief, om het verschil in alles: zijn blondheid, zijn beschaving, zijn distinctie, zijn makkelijk air van wereldsch jong man. Maar ze speurde snel sluw zijn verlatenheid, zijn hulpeloosheid. En met al den tact van haar echt vrouwelijken aard had zij hem overrompeld, door hem alles te geven waaraan hij gebrek leed: verzorging, verkoestering, belangstelling, geestelijk verkeer. Zij lazen dezelfde boeken, en haar intellect, zuiver gevoelig, spoorde het zijne, slap en zonder diepte. Zij hield hem wakker, dreef hem op waar hij afzakte in gemakzuchtige moedelooze luiheid. En zij deed wat geen mensch had kunnen doen naar hij meende: zij beredeneerde zijn angst met hem, nadat hij zich eenmaal aan haar had overgeleverd. Zij ontzenuwde dien, punt voor punt. En achter dit alles stond de warmte, de bereidheid van haar gepassionneerde vrouwelijkheid.
In normale tijden zou Frederik Melgers nooit naar dit meisje hebben gekeken. Hij was zich ook nu zeer wel bewust dat zij niets leek op de vrouw zooals hij zich had gedroomd; die zijn jongens-verliefdheden van zijn schooljaren af had gewekt. Maar dit was de nieuwe vrouw door de tijdsomstandigheden geschapen - en in deze periode paste alleen zij zich volkomen bij hem aan.
Hij dacht wel dat zij niet mooi was, niet verzorgd - hij wist ook dat zij vijf jaar ouder was dan hij. Maar hij onderging verrast en overweldigd haar vurig temperament
- ondervond dat zij hem de levenskracht, den levensmoed gaf dien hij eigenlijk nooit bezeten had. Al liet hij zich ook thans weer drijven door een macht die zijn meester was.
Toen hij uit den trein stapte in het bijna geheel onverlichte stationnetje, zag hij haar opeens vlak bij zich, en meteen viel zijn somberheid, zijn wankelmoedigheid, die op de reis alweer begonnen hem te veroveren, van hem af. Zoo iets sterk levends, waakzaams, trouws ging uit van deze forsche vrouwenfiguur, die daar op hem stond te wachten als iets dat vanzelf sprak - zoo stevig ook op haar voeten geplant of niets haar van haar plaats zou kunnen dringen.
‘Ans! Wist je dat ik met dezen trein zou komen?’
Hij hield haar hand vast in de zijne geklemd. Ze waren even groot en hun oogen zochten elkaar begeerig.
‘Ik wist dat je komen moest. En dacht, ik ga, tòt hij er is.’
‘Beroerd hè de toestand?’
‘Welneè jongen, hoe kom je d'r bij! D'r gebeurt immers niks!’
Zij glimlachte tegen hem, en hij stak zijn arm door den haren. Het hinderde haar niet dat hij laf en bang van aard was, zwak van karakter. Haar heerschzuchtige moederlijkheid greep hem juist daardoor beschermend in haar macht.

Frederik Craets kwam langzaam de stoep op van zijn huis. Er kwelde hem iets dat hem niet losliet. Dien middag was hij Lily tegengekomen in het Vondelpark, waarheen hij zijn stil genietende lentewandelingen deed.

‘Wat ben jij uit de koers, mijn kind.’
‘Neen opa, ik ben bezig mijn eigen kamers in orde te brengen.’
‘Je eigen....’
‘Ja zeker - in de Van Baerlestraat.’
‘Wat is dat Lietje,’ zei de oude man pijnlijk getroffen - ‘laat jij je vader alleen?’ ‘Wel opa, vader laat òns alleen,’ zei het meisje koud, en in haar zwak gezicht

stonden de mond, de oogen hard. ‘Heusch, vader heeft geen kindermeisje meer noodig, tenzij....’
‘Li!!’
Voor zijn ontstelde verwijtende oogen zweeg ze. Beschaamd een oogenblik. Was met een schier bedeesden groet weggegaan.
Thuis kwam hij bij Annette staan, zijn hoed en jas nog aan.
‘Annètje - daar ontmoette ik Li. Wist jij dat ze het huis uit ging?’
Ze schokte op. In 't eerste moment het meest bezeerd door de gedachte, dat Pieter voor hen verzwegen had wat hem zóó bedroeven moest.
‘Begrijp je de reden?’
‘Ik geloof wel ja.’
Hun gedachten raakten elkaar. Meestal in de latere jaren van hun leven wist de een wat de ander dacht. Woorden waren haast niet meer noodig.
‘Dàt!’ fluisterde de oude Frederik onthutst. En hij dacht smartelijk ‘Eugénie’. In een trouw kwam hij voor zijn gestorven schoondochter op. En dan zag hij in een pijn haar kinderen: hun kleine zwakke cynische gezichten, met de grauwe illusielooze wetende oogen.
Op een avond met Pieter alleen op kantoor, zei hij onverhoeds:
‘Pieter, ik ben je biechtvader niet. Maar mijn kleindochters, dat is een teere plek bij me. Zeg me: gaat je kind met reden je huis uit?’
Er viel een stilte. Pieter stond op, liep heen en weer, bleef eindelijk staan. Hij hijgde. Alsof er een antwoord geweest was, ging Fredeik voort:
‘Lijkt je dit een plausibele oplossing van je leven na je huwelijk met Eugénie? Met groote dochters?’
‘Ik weet niet of het dat is. Misschien zal het op den duur géén oplossing blijken. Maar ik weet nù, dat ik het niet anders meer kan of wil.’
‘Denk eens om je moeder dan, als je aan je kinderen niet denken wilt.’
‘Ja vader, ik denk aan jullie. Ik hèb om jullie gedacht, jarenlang. Toen ik wist dat ik verkeerd gegrepen had. Maar nu denk ik eindelijk om mezelf en.... haar. Nu wil ik eindelijk mijn leven hebben - wat voor mij leven betéékent: wat ik stom niet in mezelf gekend heb. Dan toen het te laat was. Mijn moeder heeft haar leven gehad. Mijn kind kan haar leven nog krijgen. Dit.... overschot eisch ik voor mezelf op.’
Hij stond stil als in aandacht te staren naar den muur, alsof daar zich tooneelen op afspeelden. Hij zag thans in een diepe vermoeidheid nog slechts dat eene verschiet: een klein huis, heelemaal buiten. En Rosa die hem volkomen toebehoorde. Daar leefde hij naar toe.
‘Ik.... heb nog gewacht.... Maar als ik haar niet trouw, gaat ze weg. Dat eischt ze.’
Frederik zag opeens de donkere vastberaden oogen die over Eugénies sterfbed hem hadden aangezien.
‘Ik hóóp altijd nog.... ik had nooit verwacht de muizen te verliezen. Ik had gedacht dat ze redelijk zouden zijn. Met hun vrije opvattingen in eigen leven.... Maar als 't niet kan, van Rosa scheid ik niet meer.’
‘Dan scheidt je van je kind.’
‘Dan scheid ik van mijn kind.’
Hij stond lang, onbewegelijk, doorgezakt op een been - als een jongen.
Eindelijk stak hij zijn hand uit, er was iets armelijks in zijn gebaar.
‘Nacht vader.’
De oude Frederik greep die hand.
‘Goedenacht,’ zei hij heesch, ‘goedenacht.’
Hij zat er lang alleen. De jaren wentelden voor zijn herinnering. Hij zag Pieter, kleine ziekelijke jongen, gesloten en stil. Hij zag hem in zijn mooi huis - hij zag Eugénie en het Feest. Hoe lang was er dat andere geweest? Misschien sinds de kinderen klein waren....
Het was als een bittere smaak in zijn mond: Rosa. Hij had zich dergelijke affecties nooit kunnen verklaren. Het stond hem in Pieter tegen. En hij moest aldoor opnieuw denken, hoe deze zoon die hem in zaken zoo na stond, naast een uiterlijk leven van gezien Amsterdammer met een elegante verfijnde vrouw, een heel ander innerlijk bestaan tegelijk geleefd had - dieper, sterker, dat hem tenslotte neertrok. Hij wilde het Annette nog besparen, zweeg erover. Je kòn nooit weten....
Maar na een paar dagen wist hij het weer anders: hij leefde niet lang meer.... als het eens plotseling gebeurde, zij alléén voor den schok stond. Hij wilde nog voor haar effenen wàt hij kon.
Zij luisterde zonder een woord, toen hij het zoo kiesch mogelijk vertelde.
‘Onze kinderen,’ poogde hij zwak, wat onrustig om haar zwijgen, ‘gaan wegen die wij niet begrijpen - nièt kennen.’
Zij keek hem aan uit de diepte van dezen grijzen zwaren winter - van dezen gezamenlijken laten stillen tocht.
‘Ze zijn altijd wegen gegaan die wij niet gekend hebben. We hebben onzen Pieter nooit gekend. Wàt deed hem Eugénie trouwen tegen zijn aard in - die nù blijkt. Wat deed hem, die altijd zoo koel en onverschillig scheen, komen zitten op zijn oude kamertje boven? Wat doet hem zijn muizen waar hij zoo dol op is, opgeven voor die vrouw....?’
‘Ik ben zoo bang geweest dat je je dit erg zoudt aantrekken,’ zei hij half verlicht, half in de oude teleurstelling als zij iets totaal anders bleek te voelen dan hij.
‘Dit? Neen. Ik heb te lang geweten dat het leven met Eugénie voor hem de waarheid niet was.’
‘Het ware bedoel je?’
‘Neen. De waarheid. De waarheid van zijn wezen niet. Pieter, heb ik soms gedacht, is in zijn eigenlijken aard misschien ook een boerenjongen, meer dan een Craets. Ik heb hem dat allicht in zijn bloed gebracht.’
Hij zat stil. Zijn hoofd zakte terug, en op een oogenblik zag zij dat hij doodmoe was ingeslapen.
Zij bleef onbewegelijk zitten om hem niet te storen. Maar terwijl zij pijnlijk gespannen keek naar zijn vermagerd gelaat, wist zij het plotseling:
Hoe hij bezig was van haar heen te gaan. Hoe er iets nieuws over hem was gekomen, dat het hem moeielijk maakte zich nog in al die wereldsche zaken te mengen en te verdiepen.
Langzaam ging de middag voorbij. Buiten was de jonge lente, en in de kamer achter de paarse ruiten zaten twee oude menschen in een diepe stilte.
Hij ontwaakte eindelijk toen zij voorzichtig langs hem ging, en greep in 't voorbijgaan met een glimlach naar haar hand. Zij boog zich over hem heen, en hij voelde haar zachte vingers bevend aaien over zijn hoofd.
Zijn oogen werden vochtig.
‘Ja, ja, mijn liefste,’ haperde hij ontroerd.
Dat was alles wat zij erover zeiden.

Een paar dagen later zei Annette:
‘Frederik, met deze moeielijke tijdsomstandigheden zie ik er tegen op om van den
zomer naar Mon Désir te gaan.’
‘Je koepeltje? Je dwalen door de laantjes?’
‘Ach neen. Al die moeite met bonnen en kaartjes. En de kinderen zoo ver. Ik heb
er niets geen lust in.’
‘Mijn kind, dan blijven we samen thuis.’
Ze zag zijn vreugde. Het was hem een ontzaggelijke verlichting. Als een berg had
hij er tegen op gezien zijn huis te moeten verlaten, Annette een deel van den dag te
missen. Nu lag daar de zomer zoo veilig, rustig en koel op zijn groene heerlijke
Keizersgracht als een gelukkig verschiet.

LII

D AARGINDS aan het front is de laatste reuzenworsteling in de razende hel. Daar hebben de Duitschers alles heroverd in een wanhopige krachtsinspanning wat ze ontruimd hadden, en in het bosch van Gobain stellen ze hun geweldige kanonnen op, die Parijs beginnen te beschieten.

Maar nog eenmaal is Parijs het oude Parijs - niet te fnuiken, niet te ontmoedigen. Daar is de stem van den ouden Clemenceau, den Tijger, die geeselend en van geen genade wetend, den moed der twijfelaars opzweept, het moreel van het gansche Fransche leger wonderdadig weet te prikkelen. En wat de Duitschers hoopten, gebeurt niet. Parijs is niet angstig geworden. Parijs hondermaal kwellender, nijpender beschoten dan in zeventig; Parijs dat met verscheurde zenuwen luistert 's nachts naar de vliegtuigen, het gillen der sirenen - overdag naar de Bertha - maar kalm blijft. En aan het front staat Foch, die de legers der Geallieerden aanvoert sinds midden April.

Na weken van spanning dan, begint het duidelijk te worden in Europa - en in het uitgehongerde uitgeputte land druppelt het door:
Er is niets bereikt. De Kanaalhavens niet en zelfs Amiens niet.
In Duitschland zelf echter, daar wekt geen enkel bericht van overwinning meer eenig enthousiasme. Daar heeft de oorlog aan het front schier geen belang meer daar heeft alles moeten wijken voor de brandende vraag: hoe den honger te stillen. Het is April geworden, lente, maar in de harten blijft alles star in een langzaam bevriezende wanhoop. Er is geen aandacht meer voor het front. Niet voor den tweeden stoot van het offensief op negen April in Vlaanderen. Ook dáár - in het troosteloos verdronken land van Vlaanderen hebben de Duitschers niet kunnen doorbreken, zij hebben Yperen niet kunnen doen ontruimen.
Dan kromt op zeven-en-twintig Mei zich de Duitsche legermacht voor een derden geweldigen wanhopigen sprong: een offensief tusschen Soissons en Rheims. En weer houdt Europa den adem in. Bij een doorbraak zou thans Parijs werkelijk niet veilig zijn. En een kreet gaat op: de Duitschers die Foch verrasten, voortrukken tot de Marne!
Maar bij Soissons worden ze tot staan gebracht.

In Amsterdam waar dezen zomer het leven moeielijk gaat als nog geen winter en geen zomer, schokt de oorlog het bestaan in alle standen.

Leentje Vinks dochter, al lang in de jaren een berustende slovende vrouw geworden als eenmaal haar moeder - blij met een werkhuis - vertelde Annette hoe twee van haar getrouwde kinderen bij haar inwoonden; de kamer waar zij met haar man alleen had gewoond was nu in drieën gedeeld met behulp van wat gordijnen en latwerk, voor de jonge huishoudens. Er waren geen woningen. Bijgebouwd werd er niets en wachten met trouwen ging niet....

‘Er is niets te huren,’ zei een kleindochter van Bergema bedrukt, pas getrouwd met een ingenieur. ‘Er is alleen maar te koopen. En wie kan dat in dezen tijd. Zeker geen ambtenaar met beperkt inkomen.’

Frederik Craets hoorde al de bezwaren aan. In de zomermaanden die vergleden, gleed hij langzaam mee, overgegeven en kalm als op een laatste vaart in rustig water. Hij die zich doodongelukkig gevoeld had bij zijn erge verkoudheden, hij sprak nooit over den boozen metgezel, de kwaal die zich in hem genesteld had, en zijn nooit aflatende overheerscher was geworden.

Frederik Craets' gezicht werd zeer smal en perkamentig geel. Het vel glanzend gespannen over de jukbeenderen, het gevoelig voorhoofd. Als hij liep ging hij iets gebogen, alsof een zware hand zijn smallen zoolang veerkrachtigen rechten rug neerdrukte. Hij verzette zich niet tegen dit alles: hij zou het op zijn best volbrengen, wilde vóór alles niet een lastige onsmakelijke zieke oude kerel wezen voor zijn omgeving. En de woorden uit Gysbregt waren in zijn hart:

‘Hij is met krijgsmanseer in 't harrenas gestorven.’

Neen, eenige illusie maakte hij zich niet meer, nadat hij met Bergema alleen, twee eerlijke oude mannen, oog in oog den toestand erkend had. Maar hij wilde nog meenemen aan gezelligheid, aan kleine vreugden, wat er te garen viel.

‘Het was wonderlijk,’ dacht hij soms, ‘hoe zoo na aan den dood alles van het leven hem nog zoo sterk trok. Hoe hij het liefhad met, alles, zelfs met dezen zwaren oorlogsdruk.
‘Zoolang hij Annette bezat kon het hem nooit onverschillig worden.’ En dit was het eenige wat hem kwelde: ‘Wie zou als hij weg was, zóó voor haar denken en zorgen als hij had gedaan?’ En dan zag hij Philips angstige oogen en hoorde zijn stem: ‘Vader, belóóf - laat mijn Betsje nooit los.’

In de stille uren dat hij werkeloos tevreden zat - zonder woord liet hij eindelijk aan Pieter het meeste over, en zonder woord had deze dit zoo aanvaard; hoe goed begrijpend, hoe flink en betrouwbaar was Pieter altijd in al die soort dingen geweest
- in die uren dacht hij aan al zijn kinderen toen ze klein waren. Aan den tijd dat hij met het jonge Annètje in dit huis kwam. En hij dacht plotseling op een dag aan zijn schoonmoeder. Hij zag haar en zij was hem wonderlijk nabij. Hij zag haar gestalte, eigenaardigheden, hoorde haar stem. Hij zag haar: altijd dankbaar voor een vriendelijkheid van zijn kant, en in haar ongeluk dapper, sterk, eerbiedwekkend. En hij dacht op eenmaal:

‘Wat 'n tiran ben ik geweest - ik die jong, gezond, rijk was, en die arme stakker haar vrijheid niet liet; niet gewoon haar schulden betaalde, haar beetje levensvreugd. Waarom zag je dat alles eerst als je zelf op het punt was heen te gaan?’

Tegen Leedebour en Cloese die hem trouw bezochten, zei hij eens:

‘Er blijft niet veel over om trotsch op te zijn, als je zoo aan het eind van den weg nog eens naar jezelf omkijkt.’
En Leedebour dacht hoe hij dat lange jaren geleden aan een sterfbed had beseft.
Frederik zag ook Jetje dikwijls, wonderlijk helder, met haar nog onverwelkten glimlach. Hij zag Philip.... En hij begreep: de herinnering aan de dooden, dat is het staan met hen in de eeuwigheid.
Hij was blij als zijn kleinkinderen kwamen, en zij kwamen trouw. Hij ontving hen allen zonder onderscheid met vreugde. Hij had ook graag dat ‘heer Bos’ kwam, die goedig beladen in de deur stond, wat verlegen blozend maar triomfantelijk met een buit van eetwaren, en in een groote genegenheid voor den ouden man.
Ook Karel De Roos kwam eenmaal, en gaf twee pakjes thee af voor meneer en mevrouw. Hij wilde niet binnenkomen, maar door het raam keken zij naar elkaar: de verzwakte, nog altijd in de puntjes verzorgde oude Frederik, en de vergrijsde kleine De Roos met de donkere sterke oogen. Craets wuifde met een smalle hand hoffelijk en vriendelijk, en Karel De Roos nam zijn hoed af met een onbewusten zwier.
Bos zat er en vertelde van de kinderen. Hij deed het met een warmte, een argeloos vaderlijk meesterschap dat den grootouders in 't hart
trof. Eén ding bleef Bos hinderen: hij had zoo graag den vadernaam ook gehad, maar Bets wenschte het niet en hij roerde het nooit aan. Toch had het hem gestoken als een smaad en een nederlaag, toen hij eens den directeur weer spreken kwam over Seb, en de leeraar in de gang den jongen temidden van zijn klas aanstootte: ‘Je vader, Craets.’
En Seb hartelijk: ‘Dag Koks!’
Maar er kwam een dag, dat Annètje zat te vertellen hoe Seb voor 't eerst een aanmerkelijk beter rapport had thuis gebracht, en hoe de jongen, altijd zoo weerbarstig, uit zich zelf gezegd had:
‘Dat is alleen Koks zijn schuld.’
‘En dat vond vader toen wel echt leuk,’ zei Annètje.
De grootouders keken op, onbeheerscht. Zij hadden het altijd als een trouw beschouwd aan Philip, dat de kinderen Bos den vadernaam niet gaven. Het meisje merkte het op - ja 't was haar ontvallen. Altijd had zij nog opgepast. Maar op straat dacht zij: waarom ook niet. Hun eigen vader werd er toch niets minder om voor hen. En 't was zoo vanzelf gekomen.
Op een avond toen zij uit was geweest, had zij Bos gevonden met een kleur van inspanning teekenend aan een patroon voor haar borduurwerk. En ineens had ze haar arm om zijn hals geslagen en hem een zoen gegeven.
‘Je bent m'n lieve vader hoor.’
En zelfs voor haar onervaren oogen was de onthutsing, de blijheid in Bos' gezicht ontroerend geweest.
Betsy zat erbij. Haar naald prikte verkeerd, haar gezicht zag rood gevlamd.
‘Dit - dit.... zonder dat zij er iets tegen kon doen! En.... wou zij het werkelijk niet?’ Een verwarring beklemde haar, zóó dat kleine parels op haar voorhoofd stonden.
‘Neen, neen!’ Al haar liefde voor Philip, haar jaloezie, het beroofd gevoel de kinderen niet meer alléén te bezitten - en aan den anderen kant haar warme genegenheid voor Bos, haar dankbaarheid - het vocht en worstelde in Betsy zoo heftig als alles in deze natuur.
Zij had er niets van gezegd tegen Annètje, en 't meisje was vader blijven zeggen. Op een dag in 't vuur van een gesprek zei Seb het haar na. En toen bleef het zoo.
Betsy vreesde Lou op dit punt. Zij dacht eraan het hem te schrijven, uit te leggen, maar zij durfde niet. Zij wist dat deze jongen, die zoo op Philip geleek en zoo trouw naast haar gestaan had, haar tweede huwelijk niet verdroeg. En haar hart bonsde op, toen zij op Lou's gezicht de pijn en de ergernis las om het geval.
‘Zijn we al zoo ver?’ mompelde hij met een grimmig lachje toen Bos de kamer uit was.
Na dien tijd vermeed Lou Craets elken naam. Hij zei: ‘Hoe gaat het u?’ en formeerde angstig precies zijn zinnen zoo, dat hij den naam nooit hoefde te zeggen.

Mies' liefdevolle aandacht ging onverdroten naar grootvader. Zij kende sinds lang de kwaal die hem van hen allen wegnam. Met Bergema sprak zij, en die vond daar een heimelijk genoegen in. Hij was door de jaren een teruggetrokken oud man geworden, die alleen zich nog klampte aan zijn, tot zijn oude vrienden ingekrompen praktijk.

Als zij met Bergema praatte over opa, over medische onderwerpen, werden Mies' oogen weer helder, en de rust die soms weg was uit haar gezicht, kwam terug. Dan wist zij weer wat zij van kind af geweten had: haar werk haar levensdoel.

Maar op een avond toen Jenny bij opa en oma de Ernste Gesänge zong: ‘Dasz der Mensch frölich sei in seiner Arbeit
Denn das ist sein Teil.’

en grootvader tegen haar knikte, verzette zich plotseling en onverhoeds iets in Mies. Riep uit ongeweten diepten een stem in haar, om nog een gansch ander deel.

Het wierp haar overstag. Zij wist, achter haar werk had zij kalm beschouwend gezien het andere, dat eenmaal komen zou misschien - misschien niet. Maar den laatsten tijd begon deze kant van het leven, dien zij altijd voorbijgezien had, sterker voor haar op te staan. Een moeheid ook was haar gaan bekruipen, en wat erger was: twijfel aan zichzelf.

Zij dacht aan haar vader. Zij wist meer van hem dan hij vermoedde. Zij dacht dat zij dezen ellendigen twijfel geërfd had van hem - een zwakheid die ook Fred neertrok. Alleen Jenny, die zich hard tegen alle sentiment inzette, scheen vrij te loopen.

Hoe kwam opeens haar zekerheid, haar geloof in haar werk ondergraven? Een angst ook kon haar soms plotseling grijpen sinds zij co-assistent was bij professor Speider, den driftigen ouden man, die met harde woorden zijn assistenten, zijn studenten hun verantwoordelijkheid voor een menschenleven kon insnerpen.

Er was iets in Mies aan stukken gevallen: haar eigen braaf geloofje in zorg, toewijding, liefde voor je patienten. Ja ja - dat allemaal zou ze wel hebben, maar ineens was dat niet genoeg meer, begreep ze den onverbiddelijken anderen hoogeren eisch:
Was zij knap genoeg....

Had zij, als zij niet knap genoeg was, het recht het leven van anderen in handen te nemen....
En dezen avond weer opnieuw wist ze: wat haar soms plotseling het andere deel deed zien als een veilige haven, en zichzelf op een wrak scheepje dobberend door ongewisse zeeën - het was deze ellendige moordende twijfel.
Eenmaal ontmoette zij op straat Truida Leedebour. De oude feministe vroeg altijd belangstellend naar haar werk, en plotseling had Mies gezegd:
‘Tante Truida, er is iets waar ik tegenwoordig over denk. U hebt zoo hard gevochten om het mannenwerk voor meisjes. Maar hebt u wel eens ooit gedacht, dat er in veel vrouwen die wèl zouden willen, toch iets is waarom zij niet kùnnen. Zoo min als een man vrouwenwerk verstaat....?’
‘Denk jij dat Mies?’ vroeg Truida geschokt. ‘Maar hoe dan kind? Jij hebt al je examens vlot gedaan....’
‘Ja. Maar er is iets anders dan examens. Het leven dat er nà komt. Een heel leven
- van groote verantwoordelijkheid.’
‘Ik geloof dat je moe bent, Mies.’
‘Ja, misschien wel.’ En zij dacht toen zij weer alleen liep: ‘waarom ben ik dan moe. Zoo moe.’
Op een dag dien zomer ging zij naar Arnhem, naar Hester die een baby verwachtte. Hesje bleek, wat lijdend, wonder haar moeder gelijkend, had Mies ongewoon hartelijk verwelkomd; en gaandeweg was van het hooghartig gesloten gezichtje de lusteloosheid weggevallen, de oude lach teruggekeerd om Mies, die zoo gezellig, zoo ververtrouwd hier zat en honderduit babbelde - die ook vertelde hoe opa verminderde....
‘Opa,’ schrikte Hester. Geen enkelen keer had zij eraan gedacht den ouden man te gaan opzoeken; nù wist ze plotseling, dat hij altijd in haar geleefd had met zijn zachte liefde.
‘Wat zou oma dan moeten?’
‘Ja oma....’
De jonge vrouwen zochten hun herinnering af tot in hun kinderjaren: het huis, dat hun een gezinsverhouding toonde als zij geen van allen in eigen jeugd beleefd hadden.
Hesje, opgevroolijkt door het bezoek, hield met aandrang Mies te eten. Zij had familiebezoek eer tegengehouden dan aangemoedigd in haar huwelijk, in een zichzelf niet bekende vrees te veel over haar vader te hooren.
Maar Mies sprak niet over oom Pieter. Zij praatte makkelijk
en gezellig met den jongen echtgenoot, die - hij mocht niet zeer intelligent zijn - toch een natuurlijke goedheid toonde in zijn liefde voor zijn jonge vrouw, voor planten, voor dieren.... Een goede jongen, dacht Mies, niet opgewassen tegen den scherp vernuftigen critischen geest van Hes.
‘Het doet Hes goed dat je er bent,’ zei hij met een dankbaren blik langs zijn vrouw naar Mies. ‘Jullie moet eens meer komen. Ze moet meer afleiding hebben. Als onze dochter er is, kunnen we weer samen in de auto uit.’
‘Mag 't geen jongen zijn?’ lachte Mies.
‘Neen, ik moet een meisje hebben dat op Hes lijkt toen ze klein was - daar wil ik mee uit wandelen.’
Nu lachten ze alle drie. Maar er was iets in Mies' gezicht, dat den scherpen blik van Hester niet ontging. Het argeloos blije, kalme, was weg - het teekende soms in een onbewaakt oogenblik een afgetrokkenheid - een pijn zelfs.
Toen Mies al aangekleed stond, zei Hester:
‘Zie je vader wel eens?’
‘Ja dikwijls.’
‘Hoe ziet hij eruit?’
‘Zooals altijd.’
‘Zwak. Benauwd. Moe....’ dacht Hester. En ze vroeg niet meer.
De week daarop was zij met Robert bij opa en oma gekomen - bij haar vader, en ook bij de oude tante Louise. Het had Frederik en Annette verheugd, want naar Pieters meisjes gingen hun gedachten veel.
Li, die zoo'n overdreven modem type was geworden sinds zij alleen woonde. Zoo ruw in haar mond, dat Annette zei:
‘Li, wil je ons het genoegen doen hier nog te spreken zooals je dat thuis gewend was.’
Zij nam zangles, en op een avond had zij Schubert voor hen gezongen.
De oude Frederik steunde bijna hardop.
‘Zou je niet liever wat anders zingen?’ zei hij.
‘O best. Houdt u niet van Schubert?’
‘Ik hou er te veel van.’
Ze begreep hem niet.
‘Zal ik Wolff zingen.’
‘Neen, zing liever een paar Speenhoffjes.’
‘Goed.’ Zonder eenig vermoeden van tekortkoming, zelfovertuigd, zong ze met haar ruwe dunne stem als van een jongen. De inhoud van de woorden ging verloren. Toen ze klaar was ging ze haar neus zitten poederen, werkte haar lippen bij. Het doodsbleeke gezichtje leek een masker.
De oude Frederik trok een beetje benauwd zijn hoofd terug toen ze hem een zoen wou geven.
Ze lachte.
‘Neen opa, ik ben kiss proof.’
Eens, alleen met haar en Jenny zei Annette:
‘Li, ik vind dat je je onsmakelijk verft en blanket.’ Li lachte bij het ouderwetsche ‘blanket’. ‘Dat deed in mijn tijd geen fatsoenlijk meisje.’
‘Ach omaatje, ik zie er niets verdienstelijks in om met een glimmenden neus en een grauw teint te loopen. Doe je daar één mensch plezier of goed mee? Integendeel. Natuur? Dàt's pure nonsens. Iedereen neemt wel een valsch gebit, en die oude dames droegen allemaal ponden valsche vlechten op hun bol, en ze vulden zich op als ze te mager waren - dat was ook geen natuur. De mannen zijn ook wijzer geworden. Robert zegt wel degelijk tegen Hes, dat ze zich wat opmaken moet als ze uitgaan. En als ze rouge oplegt is hij eens zoo verliefd.’
‘Ja,’ zei Jenny, ‘het is absurd niet van jezelf te maken wat er van te maken is. Ik gebruik geen rouge, omdat alleen bleek mijn type staat....’
Maar de oude vrouw zei, en haar oogen critiseerden haar kleindochters onbarmhartig:
‘Jullie vrouwen van dezen tijd zijn dom geworden. Het is niet alleen slecht gemanierd en onbeschaafd je in gezelschap te poederen en te verven, het is vooral zoo onnoozel. Jullie denken dat het gedurfd en interessant is; maar als je niet alle vrouwelijke fijnere intuïtie verloren hadt, zou je weten dat wat een man openlijk ziet gebeuren geen attractie meer voor hem heeft. Dat alleen het nooit precies weten de groote charme is voor den man.’
‘Ach ja,’ zei Jenny, ‘dat zal wel zoo geweest zijn bij die oude heeren....’

LIII

A AN het front is het volle zomer geworden. Is het zomer? De lucht is warm en blauw, maar wie ziet het? Vliegtuigen ziet men, waaruit de bommen, de granaten ploffen. Vermoeide, verschroeide oogen kijken niet meer naar zomerlucht. Ze weten alleen nog maar van den verwoesten, met trechters doorwoelden grond - weten nog alleen maar van: je bergen bij een waarschuwing. Ze weten niet meer van leven - ze weten alleen nog maar van sterven - en soms door een wonder ontsnappen. Er is geen vechten - er is geen dapperheid - er is alleen maar het Toeval nog.

Eenmaal hadden ze een thuis - vrouw - kinderen - ouders. Er is nu niets dan deze hel. Thuis - dat is iets waarmee ze niet meer te maken hebben. Vreemd geworden. Waar ze bazelen van volhouden - van honger - van een vijand....

Vijand.... hun kapotte verwezen hersenen weten niet meer van vijand. Ze zien alleen slachtoffers, gedoemd als zijzelf in deze hel. Er is geen plaats meer in hun afgematte harten, noch voor liefde noch voor haat. Er wàs eens - onmetelijk lang terug een.... vaderland, waar je je warm voor maakte, voor optrok, zingend, denkend dat het iets moois was. Meisjes kusten je aan stations, waren trotsch als je ze kuste
- groen en bloemenslingers sierden de wagons.... 't Is wel eenmaal misschien zoo geweest, maar 't is een deel geworden van een vreemden half uitgewischten droom, onmetelijk lang geleden. Wat hebben ze nog te maken met droomen! Er zijn de granaten - de trechters - de kameraden. Er is nog maar alleen de kameraad, die bij je hoort.

Is het zomer? Wat doet het ertoe. De grond wordt niet anders. Het is niet meer de gewillige vruchtbare goede aarde waar je op liggen
ging languit; die rook naar sappig groen, dat zacht wuifde om je hoofd. Het zijn scherven en punten en een harde gebarsten grond. Is er zon, wat doet het er toe! Onder die zon zijn de vliegtuigen, die gierend dood en verminking slingeren uit de lucht, de zomerlucht....

In het oude Rusland daar is de burgeroorlog. Daar is de revolutie. Eindelijk de vlam opgelaaid. Eindelijk de ineenstorting van een vermolmden troon, met de zachte weerlooze menschen die er onbewust een schimmenspel hebben opgevoerd van schijnbare macht en heerlijkheid.

Hoeveel dagen en nachten - de bleeke Tsaar en zijn gezin - de bigotte keizerin en de zwakke knaap, de prinsessen - hoeveel dagen en nachten daar in Jekaterinenburg, in doodsangst. Hun starre oogen, die elkaar ontwijken, gericht naar een vreeselijk voorbeeld in Frankrijk. Ze zijn hulpeloos. Ze zijn diep in Rusland. De wereld die in brand staat, weet niet van hen, hun angst en nood - en geen hand wordt uitgestoken.

De Tsaar, hij heeft geabdiqueerd, maar hij weet - diep in zijn Russische ziel weet hij - het is vergeefs. Het is het einde.
Een nacht. Een voertuig jaagt van Jekaterinenburg door de duisternis voort. Daarbinnen zeven weerloozen in de macht van barbaarsch geweld. Dat de buit dien ze in handen hebben, niet ontsnapt! Een dronkenschap van machtbesef: te kunnen doen met de Keizersfamilie wàt ze willen!
Een nacht - niemand zal 't ooit precies weten. Een gewelf - en tegen den muur de Tsaar en zijn gezin.
Ze hebben alleen hun waardigheid, hun stillen moed om te kunnen sterven.
Een salvo - bloedig neergestorte lichamen.
Een Julinacht.

Duitschland, het verhongerde wanhopige Duitschland, luistert op naar de stem - de geluiden uit Rusland. Het fluistert, het sluipt binnen, in het gedisciplineerde Duitschland. Langzaam roert zich iets; wordt wakker in het geknechte verstompte land het besef dat daar aan het front reeds leeft:

De absolute onzinnigheid van dezen moord. Er is geen woede meer om Duitschland dat aangevallen werd - gedreven tot een oorlog.
Er is geen schoonheid meer in den trots: volhouden.
Er is geen geloof meer in den God van Duitschland die met hen strijdt. Er is niets meer, dan de klop, die niet tot zwijgen te brengen klop aan hun harten:
Vrede. Vrede. Uit met geweld, met macht, met roem, met kracht! Vrede.
Vrede! Eten voor onze kinderen - voor onze zieken - voor onze ouden. Weg met het vervloekte régime dat ons in die hel gedreven heeft. Wèg met dat alles!
Vrede!
Wat gebeurt aan 't front? 't Gaat ons niet meer aan. Geef ons onze mannen terug! Onze zonen! We hebben geen mannen meer, wij vrouwen! Ons leven gaat voorbij
- geef ons ons leven terug! We zijn jong - vier jaar zijn gegaan, we worden oud - er zijn dorpen waar geen man meer is, waar vrouwen krankzinnig worden. Onze jongens uit de steden gaan in hun vacanties werken op het land. Zij worden gekocht voor ham, kaas en brood door de boerenvrouwen. We hebben onze mannen, onze jongens in den oorlog gestuurd, bekransd als offerdieren. God straft ons. Die terugkwamen zijn verminkt, versuft, verwilderd. Het zijn onze mannen niet meer die heengingen. Het zijn vreemden waar we bang van zijn - we kennen ze niet meer.
Vrede!!
De klop - de klop.
De klop aan het hoofdkwartier in Doornik. Gekomen tot den keizer, door vier eindelooze jaren, verbijsterend-afmattende jaren van groeienden tegenspoed heen;
- de keizer die in een voozen moed nog de verflensde versleten phrasen stamelt - die nog een Wonder wacht van den Alt-Deutschen Mut. Aan Ludendorff hangt zijn hoop....
In den dag rijdt hij uit. ‘Der Kaiser!’
De geestdrift verjaard, vaal en oud, klinkt niet meer op uit groetende stemmen. Onverschillig staren vermoeide oogen langs hem heen.
In den nacht is er de bleeke schim van ‘Nicki.’
En de klop dien hij niet hooren wil.

Den vijftienden Juli nòg eenmaal een offensief aan weerszijden van Reims - de grijze cathedraal sidderend. Een wanhopige sprong om te doen herleven geloof en moed in den Duitschen soldaat. Want over den oceaan komen twee-honderd-vijftig-duizend Amerikanen - iedere maand een nieuw leger bij dat der Geallieerden. Er moet thans bereikt....

In een uiterste inspanning komen ze de Marne over. Slechts vijf kilometer. En reeds den tweeden dag blijkt de poging mislukt.

Den achttienden Juli komt een wanhopig vastbesloten man in 't hoofdkwartier te Doornik. Ludendorff. Achter hem een muitend opgestaan volk dat zijn afstand eischt. Hij komt het bevel geven tot een groot offensief in Vlaanderen, het eenige wat den geest van het leger, den geest in het verhongerende land kan breidelen - waarvoor thans alle beschikbare krachten moeten gespaard.

Het is te laat.
Hij hoort in zijn duizelend brein, zijn verbeten kop: een groot offensief van 't Fransch-Amerikaansche leger is begonnen ten Zuidwesten van Soissons, waarvan

het initiatief berust bij Foch.

De donder die losrolt over de heele lengte van het Duitsche front, van de Noordzee tot Verdun. Een donder waarbij Duitschland den adem verliest, den grond voelt daveren. Geen kanonnade bereidde het voor. Maar duizenden verbrande Duitsche soldatenkoppen staroogen naar dìt ongekende:

De Tanks der Amerikanen. De honderden gepantserde strijdwagens, het nieuwste verdelgingsmiddel van een modernen oorlog; die als voorwereldlijke monsters aanrollen, alles verpletterend, vermorzelend, een vreeselijken open weg banend voor den niet te stuiten opmarsch, die reeds den eersten dag diep in de Duitsche linie dringt.

De nieuwe wereld doet in het oude Europa zijn macht kennen. Wie heeft er Amerika au serieux genomen voorheen? Geen enkele cultuur. Maar uit die wereld is het éérst een stem gekomen, die een gloeiend protest uitte tegen dezen oorlog; zooals uit diezelfde wonderlijke wereld van materialisme, van ten top gedreven mechanisme, als enkelingen opbloeiden de zeldzaam schoone geesten, zacht en teeder en over-verfijnd, van Poe - Longfellow - Walt Witman - Beecher Stowe. En nu Wilson....

Uit diezelfde wereld barst thans de triomf van het mechanisme de oude wereld in. Hier donderen ze aan, verbrijzelen al wat hun in den weg komt, de ijzeren monsters die menschenmoed belachelijk maken.

En niet bekomen nog van den schok, met al hun geweldige macht zich teweer stellend - hoeveel volken zijn in den strijd moeten komen om dat Duitschland eindelijk te fnuiken - treft onverhoeds hen de tweede stoot van het offensief, tusschen Atrecht en Reims.

Ze zijn verrast, overrompeld. Nog berekent men in het hoofdkwartier snel.... Maar dan is er plotseling aan het front zelf een nieuwe vijand: het is ingeslopen, heeft ondermijnd - ieder heeft het gezien, maar niemand het in zijn ware beteekenis doorkend: de slechte voeding, de eindelooze duur zonder uitzicht - verloren vertrouwen. Ze hebben
gevochten wat ze konden, hun plicht gedaan - ze zijn verminkt, gedood, ze liggen in lazaretten hopeloos te sterven. Ze zien honderden naast zich, om zich, even verminkt en reddeloos verwoest. En ze krijgen het besef, waarin alle wil, alle kracht wegzinkt: het is alles om niets.

Gemor gaat op - begrip, verzet. Het is gekomen uit Rusland, uit de verre ongeweten worsteling in het oude Tsarenrijk - het trekt door de landen. Het heeft den oorlog tot een onmogelijkheid gemaakt in Rusland, het besmet het Duitsche front - het moreel der troepen zinkt langzaam - onweerhoudbaar.

Het zinkt. Zinkt. Het zuigt alles in dien kolk mee: de macht der bevelhebbers, het vertrouwen in het hoofdkwartier.
Door Europa vliegt een woord:
‘De Duitschers trekken terug.’
De achtste Augustus - der Schwarze Tag.
Het moreel der Fransche, der Engelsche troepen stijgt. In den rug komt hun de steun, de nog altijd aangroeiende der Unie, die de massa's zendt, onafgebroken over den oceaan.
De vrouwen zien het machteloos aan.
‘I have not born my son te be a soldier.’
Die stem heeft voor 't oogenblik geen macht. Want nu is er het eene, dat allerwegen beseft wordt en geweten:
‘Aan den oorlog moet een eind gemaakt. Het gaat om het behoud van heel de beschaafde wereld. Er is geen andere weg. Duitschland moèt vermorzeld.’
Weken glijden. Weken in gloeiende Augustusdagen - weken die langzaam neigen naar den herfst - in den koelen September geraken.
Nog steeds trekken de Duitschers terug. Als het half September is, zijn ze teruggedrongen tot op de Hindenburglinie.

LIV

O P de Keizersgracht in Amsterdam daar gleed een oud leven, langzaam afdrijvend, mee. Voorbij het raam trokken de dagen; blauwe luchten, groene boomen, regen of zon....

Als zij kwamen, kinderen, kleinkinderen, vonden zij den ouden Frederik nog in de puntjes.
‘Ik kan geen jonge vrouwen ontvangen in mijn chambercloak,’ zei hij, en hij tobde met zijn zwakke vingers den hoogen harden stijven boord vast.
't Was het behoud van zijn gevoel van eigenwaarde, van zijn geestkracht. Als hij opgestaan, zichzelf bevend en koud in den spiegel bezag, bekroop hem een stille jammer om het verval, het wegebbende leven dat hij nog altijd liefhad. Maar als hij met oneindig veel moeite zich zorgvuldig had gekleed, en dan opnieuw in den spiegel keek, en zag: een nog altijd knappen ouden man, uiterst verzorgd, en ondanks zijn haast doorschijnende teerheid géén zieke, putte hij daaruit kracht de lichamelijke ellende van een ganschen nieuwen dag te dragen.
Hij dacht veel aan zijn dood - kalm en beschouwend. Voor zichzelf vreesde hij dien niet. Hij wist philosofisch te scheiden. Het leven was met alle groote droefheid erin, schoon geweest; de dood was de natuurlijke rust, als de avond na een langen zomerdag. En in zijn hoofd was het vers van De Genestet:
‘Er is een tijd van komen, er is een tijd van gaan.’
dat het jonge Annètje eenmaal zoo argeloos ernstig kon opzeggen.
Maar om haàr was zijn zorg, zijn droefheid, zijn angst. Dat zij door zijn dood veel kleinigheden zou moeten missen, waaraan hij haar levenslang verwend had. Verwend noemde hij het niet - het kwam haar toe. Nog den laatsten tijd kon hij met zijn glimlach aanhalen uit Belladonna:
‘Mylady must have all what she wants.’
Louise kwam geregeld thans naar hem. Louise, groot, zwart. mager, ongebogen, haar zwaar zijden lange rok sleepend door het stof; tegen Annette zei zij:
‘'t Werd ook tijd dat je eindelijk het dwaze naar buiten gaan staakte,’ zonder eenig blijk ooit te geven dat zij de reden begreep.
Naar Frederiks toestand ook vroeg zij nooit nader. Als een van ‘de meisjes’, zooals zij Sophie en Francine bleef noemen, voorzichtig haar trachtte in te lichten, sprak over vaders verminderen, reageerde zij niet. Haar groot gesloten onbewegelijk gelaat met de verwoeste donkere schoonheid van oud idool, staarde met de tragische zwarte oogen over hen heen. En vlak daarop klonk een vraag over gansch ander onderwerp.
Als zij kwam op de Keizersgracht, groette zij Annette en Frederik met hetzelfde afwerende, dat elke mededeeling tevoren uitsloot. Nooit gaf zij blijk Frederiks trouwe bezoeken te missen - zij was bij hèm gekomen alsof het nooit anders geweest was.
En als Frederik zelf thans - in een poging haar voor te bereiden, en ook wel in een verlangen naar begrip van zijn oude zuster, die zijn zorgen altijd op haar heftige zonderlinge wijze gedeeld had - een toespeling maakte op zijn toestand, zeide zij:
‘Zoo zoo. Maar Frederik, deze zomer in stad, rustig in je eigen heerlijk huis, dat zal je goed doen.’
Hij zei met zijn berustend spotlachje:
‘Ja Louise.’
Maar eenmaal toen Annette uitgegaan was, en zij samen alleen zaten, sprak hij ronduit:
‘Louise, luister nu eens naar wat ik zeg. 't Gaat niet goed met me - dat moet je toch weten. We zijn allebei oude menschen, we moeten geen verstoppertje spelen met leven en dood.’
Hij zag haar lippen beven, haar oogen een moment hulpeloos snel rondzoeken als in een vlucht.
Hij legde zijn uitgeteerde hand in haar schoot.
‘Je moet ook niet bedroefd zijn, kind. We zijn allebei zoo oud - onze tijd is gekomen. Een van ons beiden moet de eerste zijn. Maar over Caro kan ik me zoo bezorgd maken. Pieter zal haar geld blijven beheeren, maar ik ging altijd geregeld naar haar toe.’
Zij zat doodstil. Eindelijk zei ze:
‘Het zal niet meer noodig zijn. Door dezen geesel Gods, dezen oorlog, komt Caroline bij mij terug.’
Hij ontstelde.
‘Reken je daarop?’
‘Ja Frederik. Dit is het eind van een lang verdriet voor mij.’
‘Maar Lou, als 't niet zoo is - ik gelóóf niet....’
Hij zweeg, om een onbeheerschte beweging van haar zwart gehandschoende hand. Dan zei hij zacht:
‘Maar als het niet zoo komen mocht, zal jij dan naar haar toegaan in mijn plaats? Doen wat ik al die jaren gedaan heb? Zij is onze jongste zuster....’
Ze ontweek zijn dringend kijken.
‘Het zal niet noodig zijn,’ streed ze.
Hij liet het, omdat Els Aden binnenkwam met Frits. Want er was iets, dat plotseling zijn aandacht trof:
Frits' gezicht waarmee hij naar Els keek. Hij sloot zijn oogen, als om iets te weren.
Nog weer later op den avond kwam Cloese; hij vertelde dat er een soort griep heerschte, welke hier en daar verliep met longontsteking. In Duitschland en Engeland was het opgestoken dezen zomer - de oorlogstoestand bracht al die dingen mee.
‘De Duitschers trekken nog steeds terug?’
‘Ja. Het is te hopen dat er een eind komt.’
‘Maar zelfs al kòmt er een eind, dan nòg! We hebben dezen winter geen graan en geen kolen, geen vleesch en geen eieren - geen melk. In Duitschland is formeele hongersnood.’
Zij zwegen. Vader klaagde nooit, dronk berustend met een lachje zijn kamillenthee of lindenbloesem. Maar zij vreesden allen één ding: kou voor den zieke. En eind September richtte Annette zich weer op de bovenkamer in.
Langzaam in het kortende licht gleed September voorbij. Frederik Craets zag de boomen, waaraan de bladeren vergeelden - in den schoonen herfstzonneschijn gouden vruchten geleken. Hij stond voor het raam en keek naar zijn gracht. In lang was hij niet meer op straat geweest - maar plotseling, op een mooien morgen, wilde hij uit. Hij wilde op de brug staan en over het water zien. Hij zei niemand iets. Alleen wilde hij dezen tocht - een afscheid - volbrengen. Op zijn zwakke beenen, zich klemmend aan zijn stok, tobde hij hijgerig tot aan de brug. Daar, zich vasthoudend aan de leuning, stond hij en keek.
Het was October, en het gedunde gouden loof spiegelde zich in de donkere gracht
- kleine goudstukjes dreven op het water. Onrustige witte wolkgevaarten in het blauw over de grauwe oudehuizen.
Hij keek met oogen die een moeielijk afscheid namen, zijn gracht langs. Hij keerde zich om en zag in de verte de trammen gaan over de Leidschestraatbrug. Hij dacht hoe dit alles zoo gaan zou dag in dag uit, en hij er binnen heel kort geen deel meer aan zou hebben.
En hij kreeg het wonderlijk besef, dàt hij er al geen deel meer aan had, dat hij hier stond als een die al uitgeschakeld was.
Hij zette eindelijk moeielijk zijn voeten in beweging, en heel langzaam kwam hij naar huis terug.
Niemand zag hem de stoep opkomen. Hij ging in de leege huiskamer zitten. Hij vergat dat het er koud was. Hij zat er lang, tot Pieter hem eindelijk toevallig vond.
Toen stond hij wankelend en stijf op. Pieters vragen hoorde hij niet. Een harde zware strijd trok een lijn in zijn zacht opgewekt gezicht, die niemand er nog ooit in gezien had.
Maar dien avond, toen hij opeens niet meer zitten kon, en op de canapé zich neerleggen liet, kwam er iets hem kwellen dat hem, nu hij het afscheid zeer dichtbij zag, onverdragelijk was.
‘Lieve liefste - ik kan met àlles vrede hebben, zelfs dat ik van jou weg moet, want ik kan niet anders denken dan dat we niet voor lang gescheiden zullen zijn.... Ik zou alleen niet verdragen kunnen de gedachte, dat jij niet ons heele leven naast mij gegaan bent als ik naast jou.’
Ze boog zich naar hem toe met een jong hartstochtelijken haast.
‘Altijd ben ik naast jou gegaan.’
‘Maar.... er zijn zoovéél dingen geweest die jij dacht en waarvan ik niet wist. Die jij “de waarheid” noemde en waar je altijd op jaagde.... Aesopus....’
Zij keek hem aan, haar heldere oogen vast in de zijne.
‘Er zijn de gedachten lieve, waarin elk mensch een eigen weg moet gaan - ieder naar zijn aard. Maar het andere: de ontelbare dingen die we samen beleefden - je gezicht, je stem op elk moment van den dag - bij al ons geluk, en al onze droefheid
- bij dat alles.... naast wien zou ik daàr gegaan zijn anders dan met jou? Dat alles bindt immers onverbrekelijk.’
Hij sloot zijn oogen, en zei zeer zacht:
‘On-ver-brekelijk.’
Haar hand lag tusschen zijn beide handen. De lamp brandde laag - zij bleef stil zitten om hem niet te storen.
Tot Hartonius kwam om samen met Frits hem naar bed te brengen - en zij niet kon opstaan. Geheel verstijfd hielpen zij haar overeind....
In de gang praatte Hartonius een oogenblik met Pieter.
‘Heb je gelezen, de Duitschers hebben de Hindenburglinie moeten opgeven.’
‘Ja. Maar wat kan je gelooven. Is het waar dat Oostenrijk, Bulgarije en Turkije wapenstilstand willen?’
‘Als dat gebeurt.... de geruchten zijn niet bevestigd.’
‘'t Is de besmetting uit Rusland. De schrik om wat daar is gebeurd slaat over op Europa. In Oostenrijk is honger - er is geen munitie meer - de keizer wordt blijkbaar bang en wil vrede. Het voorbeeld van den Tsaar en zijn familie is geen zachte spiegel....’

LV

D E donkere Octoberdagen luiden den winter in. In heel Holland neemt de griep toe,
- een griep kwaadaardig met een kort verloop; door het volk, verbijsterd van angst, pest, longenpest genoemd. Wie zal 't zeggen....

Langer en breeder worden in avond- en morgenbladen de zwarte kolommen. Amsterdam in zijn volkrijke, met menschen opgepakte buurten, waar nog bovendien door den woningnood de meest onhygiënische toestanden heerschen, beleeft nog eens de vergeten dagen van een tot onwaarschijnlijke legende geworden moordende epidemie. Bij de zeer ouden herleeft een herinnering aan het laatste groote cholerajaar in zes-en-zestig - aan de pokken-epidemie in een-en-zeventig....

Maar daarachter voltrekt zich het lot aan het westerfront. Gaat de dreunende marsch van het snel en sneller terugtrekkende reusachtige Duitsche leger.
De Duitschers trekken terug sinds begin October. Ze trekken terug en verwoesten stelselmatig het gansche arme land; op de hielen gevolgd door de legers der Geallieerden. Verloren reeds de Hindenburglinie - terug - terug op de Maaslinie.
En niemand weet - niemand - niet in 't hoofdkwartier waar Ludendorff is - niet de keizer en zijn zoon - en niemand daarbuiten, wàt Foch voorbereidt:
Tegen midden November een groot offensief in Lotharingen, dat het Duitsche leger omsingelen zal en den terugweg afsnijden.
Zij weten niet, de keizer, zijn zoon. Deze oorlog, deze vervloekte verbijsterende oorlog waarin zij zijn vastgeraakt, waarin zij zich verward hebben... Nu Oostenrijk is afgevallen als bondgenoot...
Oostenrijk, waar de jonge keizer door den nieuwen adem is aangeraakt; die luistert begrijpend naar het nieuw geluid - die den vrede wil, en zijn rijk behouden.
En dan in October, in de donkere maand die nog een heugenis van zomer bewaart en schoone zonnige dagen, in het roode sap van rijpe donkergebrande druiven - maar den ijlen lichten November al in zijn koude nachten draagt - in dezen wildbewogen October van 't jaar negentien-achttien gaan de gebeurtenissen overweldigend snel...
In het groote Duitschland begint een verzwakt verhongerd volk den opstand tegen den oorlog. Het is thans geen gemor meer van vrouwen, van enkelen, het is de stem, de niet te verdooven dreigende roep van een heel volk, dat plotseling aan 't einde van zijn krachten den oorlog verbiedt. Dat eindelijk murw gebeukt, uit zwakke moede oogen ziet den samenhang. Dat den afstand van Ludendorff eischt, en in het nieuwe ministerie dringt de sociaal-democraten Erzberger, met Scheidemann en Bauer. Prins Max van Baden, den zachten ruimen mensch eischt als rijkskanselier.
In het hoofdkwartier waarheen hij vier-en-twintig October plotseling is vertrokken, weet het de keizer: zijn leger breekt, muitend. Hij weet het, weet dat de nieuwe rijkskanselier onmiddellijk onderhandelingen zoekt met Wilson, op grondslag van de veertien punten.
Wilson herinnert eraan dat geen wapenstilstand mogelijk is als niet de duikbootoorlog wordt stop gezet, de Duitsche legers ophouden het ontruimde land te verwoesten, en niet de willekeurige macht die tot dusver Duitschland heeft geregeerd wordt onschadelijk gemaakt.
Het antwoord van Duitschland luidt ontwijkend op dit laatste punt - der Kaiser.... de Hohenzollerns....
Foch heeft gezegd: ‘De Duitschers vragen een wapenstilstand; wij kunnen en moeten hun dien toestaan.’
Maar de Geallieerden talmen met hun antwoord.
Want de Stap die daar ging in Rusland, is gekomen in de Centrale landen, en heeft ook het front, de legers bereikt....

En op het punt te scheiden keek een bijna stervende oude man van verre naar de gebeurtenissen, de wilde schokkende, die op eenmaal een nooit vermoede richting en vaart hadden genomen. Daar in zijn kamer, waar alles voor den winter door Annette zoo was ingericht dat hij maar enkele stappen meer hoefde te gaan naar zijn bed daar waar hij in kalme en blijmoedige gelatenheid de dagen doorleefde, telkens een achter liet en aftelde, brachten trouwe vrienden het verbijsterend nieuws binnen, dat geheel Europa verstomd deed uitzien naar den afloop.
Maar nog eer het daartoe kwam, was Frederik Craets zelf aan het eind.

Op een morgen toen hij zich nog met zorg gekleed had, kon hij op eenmaal niet meer naar de andere kamer loopen. Willem Hartonius die bij hem was, zag zijn hulpeloos zoekenden blik.

‘Grootvader - wat is er?’
‘Ik heb zoo'n hekel om op een slaapkamer te zitten.’
‘Grootvader wacht, dan zal ik u dragen.’
Hij nam den lichten last in zijn sterke jongensarmen, droeg hem voorzichtig op

de canapé in de voorkamer.
‘Zoo is 't goed mijn jongen.’
En hij legde met een glimlach zijn smalle hoofd neer.
Langzaam trok de morgen om.
Willem was heengegaan, en slechts Annette zat bij hem, zijn hand lag in haar

schoot. Hij keek naar de kranten die het wereldnieuws bevatten, maar dezen ochtend vroeg hij er niet naar. Hij zocht met zijn oogen de zon.
‘Die heerlijke zon, laat ze niet weggaan....’
Hij zag den morgen zooals hij hem lange jaren geleefd had - in zijn kantoor - om twaalf uur de kinderen van school - later kleinkinderen. Hij zag ze allen, en even raakte zijn geest ieder van hen met zijn groote liefde aan - keerde toen als een moede vogel die de wieken strijkt, naar de eene.
Er was een verandering in zijn gezicht toen hij zich plotseling ophief en recht zat
- één moment waarin zijn oogen groot een andere wereld schenen te zien, voor welks open poorten hij stond - met een zoo hevig geboeide aandacht in gansch zijn snel vervallend en vervalend gelaat, dat zij met een zachten kreet beide armen om hem sloeg.
Langzaam keerden zijn oogen tot haar terug. Hij raadde aan een beweging van haar dat zij hulp wilde roepen, en zijn hand greep vast de hare:
‘Neen liefste.... dit is....’
Hij zakte opzij tegen haar aan. Hij was haar te zwaar, en zij zonk langzaam mee om hem niet los te laten, tot zij op haar knieën naast hem lag. Zijn oogen hielden de hare vast in een dringenden laatsten wensch.
Zij boog zich naar hem toe, en in haar kus ving zij een lichte fluistering van den ouden naam:
‘Ae - so - pus....’

Is het een droom - is Frederik, Frederik gestorven? Gestorven hoe kan dat - hij die altijd naast haar was. En zij nu zoo alleen.... Bloemen. Bloemen. Altijd meer bloemen. Menschen die komen en weer gaan. Die schreien. Haar kinderen, haar zoons, Fransje en Sophie. Zij spreken allemaal veel - maar zij kan 't niet bevatten. Ze kan niet luisteren, want voortdurend is er iets dat haar dwingt om zich heen te kijken en te zoeken naar hèm. Hij heeft haar nooit alleen gelaten. Nu is ze zóó schrikkelijk alleen - hier met die allen. Ook met haar kinderen. Er is slechts de verlossing in de andere kamer naar hem toe te gaan. Daar ligt hij zoo voornaam, zoo rustig, zoo tevreden met zijn lichten glimlach in dat bed, waar hij niet in is willen blijven. Zij zit bij hem en wordt dan kalm. Zij beroert voorzichtig zijn koude trouwe stille hand en zegt: ‘Frederik, lieve....’

Dan komt er iemand:
‘Moedertje - wil u niet bij ons komen zitten?’
‘Moederlief - tante Louise is gekomen.’
‘Moeder - daar is....’
Dan staat zij weer op, moeielijk stijf. Tranen springen in haar oogen als zij denkt,

hoe Frederik bezorgd was voor haar rheumatiek. En gaat weer binnen. Zij is zich bewust dat zij heel kalm, waardig doet - dat zij zegt altijd hetzelfde: hoe rustig hij is heengegaan - zittende op de canapé....’

Daar is Louise. Louise die nooit heeft willen weten. Die daar zit onbewegelijk groot, zwart, de bleeke handen samengevouwen in den schoot, de zwarte oogen tragisch. Daar zijn zij allen - zijn vrienden - zijn kinderen.
‘Hoe goed,’ denkt Francine Melgers, ‘hoe weldadig moet de dood zijn, dat hij alle lijden in een gelaat uitwischt.’ Zij herinnert zich grootmoeder Goldeweijn, tante Adolphine, en Philip - oom Pieter en tante Sophie.... Zelfs Jetje droeg de overwinning op het leven in haar glimlach om den dood mee.’
Maar het is hun allen, of altijd weer vaders glimlach zich wendt tot de eene, die daar telkens naast hem zitten komt, haar klein bleek gelaat gebogen als onder een last.
Als de tweede dag haast voorbij is, klinkt een schuchtere bel. Dan is daar Caroline.
‘Op de begrafenis, neen Annette, daar kom ik niet. Ik wil Frederik alleen nog eens goedendagzeggen.’
Zij brengt een lucht van dieren aan haar kleeren mee. Zelf een klein verwaarloosd weggekropen dier, staat zij aan 't voeteneind van 't bed. en ziet den doode met moeite aan. In haar hand houdt zij twee slappe, reeds half verlepte rozen - die legt ze schuw bij hem neer.
Leed is er niet in haar. Alleen een vaag besef: 't verlies van altijd goede geduldige vriendelijkheid en zorg; maar die, als alles van haar familie, haar toch ook beklemd heeft.
En voor de rust, de orde, de reinheid die hier heerscht, krimpt ze terug. Ze hoort hier niet - nauwelijks weet ze meer waarom ze heeft willen komen. Met een haastigen groet aan Annette, keert ze zich af, stuntelt de kamer uit.
In de gang staat Mies.
‘Tante Caro, zal ik u thuisbrengen?’
‘O - wat.... ben jij 't.... Mies? Nee - dank je - zie je - ik heb nog van alles.... te doen....’
Ze struikelt half bij den plotseling grooten stap in haar gevlekten kalen rok. Een vale schaduw glipt ze de stoep af.

Ontelbaar velen zijn geweest op Zorgvlied, waar nu eindelijk de oude Frederik Craets zelf te ruste gelegd is. Cloese heeft er gestaan, oud en verslagen, maar zijn stem warm, heeft uitgebracht met een uiterste krachtsinspanning woorden van trouwe vriendschap, eerbied, en waardeering - zijn dooden vriend de plaats gevend die hem in zijn stad welke hij zoo liefhad, toekwam. Bergema, somber, hijgend. Hij heeft nu reeds zoo dikwijls aan het sterfbed van een vriend gestaan. Leedebour is daar - en ook Truida.

En dan spreken velen. Vooraanstaanden in de handelswereld van Amsterdam, uit patriciërskringen - ouden, jongen. Ze weten allen. staande hier aan dit graf, hoe zij die bekende figuur, den geestigen kleinen kop, de zacht spottende stem, den fijnen geest en het warme trouwe hart hebben liefgehad. En zij kijken allen naar de zoons, de schoonzoons, de kleinkinderen....

Melgers staat er, rood, bedroefd. Hij heeft heelemaal niets kunnen zeggen. Hij denkt hoe de oude man hem de laatste moeielijke jaren zoo dikwijls een verstandig begrijpend woord heeft meegegeven - en lang nog over 't IJ naar hen toe gekomen is.

Bos is daar, eerbiedig in de achterhoede. Met trots bedenkend dat hij den grootvader van zijn kinderen goed gekend heeft. Hij kijkt naar hen: het jonge Annètje dat zoo geschreid heeft.... Zijn brave Seb. En Lou - wat 'n knappe kerel, zooals hij daar staat. Lou, die zoo pijnlijk mist wat hem zijn heele leven door een glorie was: grootvader. Willem Hartonius, groot en sterk geworden; hij heeft opa nog 't laatst naar de voorkamer gedragen - hij bedenkt het ontroerd; en Fred herinnert zich de aardige brieven die opa hem schreef....

En allen kijken zij naar Frits Craets, den dichter, die daar zoo grauwbleek in elkaar gezakt staat. Frits die weet, dat nooit zijn vader
zijn groote vereering en liefde beseft heeft - en hoe diep hij altijd in zijn jongensjaren en later als man dien afstand gevoeld heeft.

Pieter bedankt - heesch, benauwd - met alle inspanning zijn stem verstaanbaar makend.
Zij denken allen, die kijken van 't beeld in hun herinnering naar de beide zoons:
‘De jonge Craetsen doen het hun vader niet na.’

Terzijde staat een kleine grijze man. Die gekomen is over een lange brug van jaren. Vanaf een middagvisite in de donkere kamer achter een winkel, tot het wuiven van een magere bleeke hand. Twee oude mannen die elkaar door het raam aanzien.

Fred Melgers reed zwijgend en gedrukt met de neven terug van Zorgvlied. Hij was moe, zijn zwakke gevoelige natuur aangegrepen door den dood, door alles van ‘thuis’ dat hem plotseling gerukt had uit zijn leven in Brabant, als een lawine overstroomd en zich van hem bemachtigd.

Neerslachtig was hij, niet alleen om grootvader. Want niet als bij vroegere terugkomsten wist hij zoo zeker en veilig te vinden: Ans.
‘Wat was er toch opeens tusschen hen gekomen?’ vroeg zich de jongeman af. Plotseling had er een dag gestaan in hun verhouding, dat Ans rondging, teruggetrokken met op elkaar geklemde lippen, die ternauwernood hem een woord gunden - de donkere oogen stug langs hem kijkend, bewerend dat zij het druk had, achter was met haar werk.
Een anderen keer, dat hij tòch kwam op haar kamer ondanks haar duidelijk verbod, bleef zij zitten naaien aan een jurk, verwoed doortrappende op haar machine; een schaarsch dor antwoord uitmikkend boven het geraas naar zijn poging tot scherts en praat.
Maar den dag daarna toen zij samen wandelden, en hij drong in een kou van verlatenheid, waarom zij toch zoo opeens veranderd was, barstte zij uit:
‘Opééns? Opééns?! 't Had haàr anders rijkelijk lang geduurd! Wie dacht hij eigenlijk dat hij voorhad? Dat zij leefden als zij deden, dat was hun zaak - maar haàr zaak was het dat hij nooit nog één woord gezegd had over de toekomst. Zij had gewacht en gewacht omdat zij hem vertrouwde. Maar zij was geen kind, zij had genoeg van 't leven gezien, zij kende die manieren van rijkeluiszoontjes.’ - Hij herinnerde zich hoe het woord hem had geïrriteerd. - ‘Zij bedankte ervoor om als de oorlog uit was en hij wegging, opzij geschoven te worden. Als hij géén vast plan voor de toekomst had,
geen huwelijk wilde - best, zij drong zich niet op, dat was haar aard niet, maar dan was nu ook meteen alles uit.’
Haar vrouwelijke sluwheid, geleid door haar brandende vrees hem te verliezen, den eenigen dien zij vasthield in haar hart als minnares en moeder tegelijk - wist het moment te kiezen. Nù nog, terwijl hij hier zat in het soldatenleven dat hij zoo verafschuwde, moest zij hem binden. Later in zijn wereld teruggekeerd, zou hij haar niet meer noodig hebben. Nu moest zijn vrees, haar in wien hij moreel zijn behoud wist, te verliezen, hem drijven tot een besluit.
Hij vermoedde niet hoe zij lag in slapelooze nachten, de mogelijkheid om en omkeerend:
Hoè zou zij ooit weer het leven van alleenstaande vrouw aankunnen, zonder dezen jongen die haar alles was. Maar de morgen deed haar weer hem ontmoeten met den harden beslisten trek om haar mond, om hem in angst en verlatenheid te drijven waarheen zij wilde.
Nu - in de familiesfeer ondergedoken - onder den indruk van het verdriet, den rouw, voelde hij zich zoo onzeker, zoo terneergeslagen; en de gedachte dat alles niet te kunnen uitstorten aan Ans' altijd begrijpende hartelijkheid, haar krachtgevende liefde, deed hem ongelukkig naast zijn grootmoeder zitten, haar hand tusschen zijn bruine jongensvingers. En zij dacht even vertroost:
‘Het is toch een lieve jongen. Hij mist hem ook erg.’

Nu het eindelijk avond geworden was na dien langen donkeren dag - en zoo stil, nu ook de laatste was heengegaan: de oude Louise door Pieter naar huis gebracht - nu bleven Annette en Frits tezamen.

Zij zaten er, Annette voor de tafel, instinctmatig haar oude plaats zoekend. Haar handen lagen voor haar gevouwen, haar hoofd moe, bleek, verweend, boog onder het flauwe lamplicht.

Zij spraken niet. Soms keek Frits naar de pendule waar de wijzers langzaam de uren verwezen, en dan naar het kleine gezicht dat onbewegelijk voor zich neer starend, scheen te krimpen in den vorderenden avond.

Toen het elf uur was, legde hij zijn hand op de hare.
‘Zouden we niet slapen gaan?’
Ze rees werktuigelijk op; stond daar naast haar stoel, haar oogen starend naar den

leegen overkant, zoo hulpeloos en verward, dat hij zijn arm om haar sloeg. ‘Moedertje, wat is er?’
Zij maakte zich los met een haast, of elke aanraking haar hinderlijk

was. En haar stem schor, bracht eindelijk moeielijk de paar woorden uit: ‘Ik weet niet waar ik slapen zal.’
Hij zweeg, begreep opeens. Hij had haar de vorige nachten heimelijk hooren

opstaan en naar beneden gaan. Zij had bij zijn vader gezeten - ook dezen laatsten nacht had hij haar voorzichtigen stap gehoord.
Zij kon den nacht-alleen niet in.
‘Als u op de logeerkamer ging.... dan zal ik mijn deur openlaten....’
‘De logeerkamer?’ sidderde in afkeer haar stem.
Maar zij brak van vermoeidheid. Hij bracht haar aan zijn arm naar boven, haar steunend waar zij kreunde, haar zakdoek tegen haar lippen geprest.
Boven op zijn kamer wachtte Frits tot hij het kleine stille bewegen niet meer hoorde. Door de kier van de deur zag hij het haast onmiddellijk donker worden. Maar hij bleef wakker. Hij hoorde haar zich wenden en keeren rusteloos in het vreemde bed - en hij keek naar de deur, verwachtend haar te zien komen.
Maar 't bleef donker. Hij was wachtend en luisterend haast ingesluimerd, toen plots een voorzichtig tastende stap hem opschrikken deed en het bed uitglijden. Hij keek de gang af, die langs de maanbeschenen ramen helder verlicht lag. En zag zijn moeder, de oude blauwe sjaal over haar nachtkleeren geslagen, zacht voortloopen snel als naar een doel.
Bij de slaapkamer stond zij stil. Vast, snel en zeker greep haar hand de kruk, gleed zij binnen. Toen hoorde hij de deur sluiten.
Tot aan die deur sloop hij, en luisterde lang, ontrust....
Het kraken van 't groote bed, dat hij gehoord had van klein kind af.
‘Die twee. Die met z'n beiden,’ dacht Frits Craets.
Hij voelde zichzelf een uitgestootene terwijl hij daar stond. Hij dacht op zijn vaders begrafenisdag, dat hij nù eerst volkomen het deficit van zijn eigen leven besefte.

LVI

CAROLINE CRAETS was thuisgekomen, een verwarring in haar brein.

Frederik dien ze gezien had op zijn bed, Frederik die dood was. 't Was niet vader, of moeder, of Phine.... Neen. 't Was.... Frederik. Frederik altijd zoo keurig gekleed daar in den stoel bij de tafel, die zei zóó dat ze niet anders dorst:

‘Caro kind, zet nu dat beest eens even weg en luister naar me. Kom hier bij me zitten - juist. Kijk - hier is je geld en....’ En dan kwam er veel wat ze niet begreep, maar ze luisterde, en blééf gehoorzaam zitten tegenover hem, want hij was goed en lief.

Als hij wegging, had ze hem nagekeken, opgelucht. En dan wuifde ze als hij omkeek. Ook omdat ze het niet laten dorst....
Maar nu was Frederik dood. Ja, Teddy, haar mooie setter, ook. Ook dood. Nù was Louise de baas! Louise die haar zou komen halen naar huis.
Zij grendelde de deuren, die zij jaren nacht en dag achteloos open liet. En zij keek uit den ganschen dag, in onrust en vrees - Frederiks begrafenisdag - of niet groot en zwart daar Louise het hek inkwam.
Maar er kwam niemand. De dag verschoof naar den avond - het werd schemer. Om haar heen waren de dieren onrustig. De laatste week had zij haast niets voor ze kunnen krijgen, en met een ontzetting dacht ze terug aan een dag - ze wist niet meer wanneer - toen vrouwen uit de buurt waren samengeschoold voor 't huis, dreigend vuisten hadden opgestoken, dat zij die vuile beesten het eten gaf wat hun kinderen toekwam. Een steen was door de bovenruit gevlogen - ze had er een prop krantenpapier ingestopt.
Trouw bracht Mies wat melk voor Joko; en al de eenheidsworst die zij machtig kon worden. Maar juist den laatsten tijd had zij zulke
groote honden gekregen. In dezen tijd, nu er voor de menschen nauwelijks eten was, joegen velen hun honden en katten de straat op. Heele nesten verwilderde katten zwierven rond in de tuinen, werden er tot kwaadaardige dieren. En in erbarmen had zij verleden week een haast verhongerden grooten herder opgenomen, die valsch telkens den vrede in het dierengezin verstoorde.
‘Ze hebben honger,’ prevelde ze.
Half struikelend over de klagelijk mauwende katten, zocht zij haar weg naar den schoorsteenmantel om het lampje aan te steken. Het knetterde, ging weer uit. Ze had geen olie meer - en verwezen bleef ze staan, niet wetend hoe nù in den avond nog aan olie te komen. Hier in de buurt, in de vijandige winkels, waagde zij zich niet meer.
De kachel ook brandde lauw. Ze zocht in haar mantelzak het apothekersfleschje met melk, dat Mies erin gestopt had.
De kleine klagelijke apensnoet keek met zieke oogjes uit den deken. Ze goot met stramme bevende hand wat melk in een kopje, knielde moeizaam bij hem neer en begon hem te voeren met een lepeltje.
Hij kreunde als een mensch, slikte onwillig. ‘'t Is te koud,’ murmelde ze. Dan plotseling zich bewust van een stilte, keek ze op naar den papegaaistandaard boven haar hoofd.
Als een prop ruige veeren zat de groote grijze vogel onbewegelijk in elkaar gedoken.
‘Klingsor - kom!’
Zij stak de hand uit, beroerde hem. En tegelijk viel hij langs den stang naar beneden
- lag daar een slappe grijs en rose massa, waaruit eenmaal met al zijn kracht, de schelle scherpe stem zijn liedjes en scheldwoorden had gegild.
Haar sidderende handen hieven het doode lichaam teeder op. Even nog trokken de pooten. Onder de vaal blauwige oogleden bleven de kraaloogen grijs overvliesd. Zij zat op den grond, streelde de nog warme veeren in haar schoot.
‘Frederik,’ schreide ze plotseling, en voor 't eerst kwamen haar tranen. ‘Frederik
- Frederik.... Klingsor....’
Aan de deur van de andere kamer jankten en krabden de groote honden.
In een plotseling verlangen zich te omringen met al het levende, kwam ze moeielijk overeind, zette de deur open. Ze stoven binnen: de groote zwarte Gordonsetter, de Duitsche herder liepen snuivend rond, en eer ze het voorzien had vochten ze samen verwoed om den dooden vogel.
Rose en grijze veeren stoven in 't rond. De katten slopen begeerig aan, likten bloeddruppels....
Dan - plotseling wild geworden door het lauwe bloed, begonnen ze opnieuw, heftiger nu, den ren rondom de kamer.
De katten waren op de vensterbanken gesprongen, waar de volle maan voor de ramen verscheen en het vertrek doorlichtte als bij klaren dag. Eén vloog met uitgeslagen klauwen tegen de ruiten op om een nachtvlindertje te pakken.
Om haar heen drongen nauwer de honden, en zij stak haar verkleumde handen naar hen uit, gemeenzaamheid zoekend met hun woeste koppen, die zij opwierpen, huilend met blikkerende tanden.
Haar beesten - die haar gewarmd hadden en getroost, waar ze geen eten meer voor had - en Klingsor die dood was.... Ze keerde haar hoofd naar boven in een onwillekeurige beweging waar zij den vogel geweten had. Een trage traan gleed langs haar wang.
Voor de gordijnlooze ramen verschoof langzaam de volle maan. Zij zag in het blauwheldere licht de oogen der dieren glinsterend en hongerig op zich gericht. De groote herder draafde in een kring rond, zijn nagels tikten op den houten vloer. Soms wierp hij den kop op en huilde.
‘Dat's een doode,’ dacht de stille vrouw op den grond. ‘Frederik is dood. En Klingsor. Daar huilt hij weer. Een doode.’
Ze schrok op. Een groote zwerfkat was op Joko's deken gesprongen, likte begeerig een paar druppels gemorste melk. De aap jammerde als een angstig kind.
Zij nam de kat op, wilde haar weg zetten, maar het groote magere dier haakte zich vast aan den deken; hij klauwde zich in haar kleeren toen zij hem eindelijk met geweld losmaakte en in de andere kamer zette. Tegen de gesloten deur hoorde ze hem opvliegen, luid mauwend, de nagels krassend langs het hout.
De honden, opgewonden, gromden. Buiten voor 't raam was een vreemde kat verschenen die naar binnen staarde, de oogen groen lichtend. De rughareri der honden gingen opstaan, hun tanden blikkerden.
Caroline wilde weer bij Joko gaan zitten. Ze trapte in de schaduw op den herder, struikelde over hem heen, en in zijn schrik beet het dier in haar pols.
Ze gaf een kreet. Een luide klagende kreet van beklag, van verwijt - die de dieren de ooren deed opsteken. Nog nooit had een béést haar bezeerd of kwaad gedaan. Dat deden beesten niet - alleen menschen.
Nu - een hond - een hònd....?! Verbijsterd, rampzalig, ver wijtend keek ze den hond in de oogen; die gromde valsch.
Ze wikkelde haar gebeten bloedende pols in haar rok, strompelde met moeite op. Er was geen angst in haar; slechts deed een grenzenlooze smartelijke verlatenheid haar knieën beven.
Maar op 't zelfde moment dat zij weer rechtstond, nam de herder een sprong, had zich op den aap geworpen, en zette de tanden in zijn keel.
De vrouw in haar bevlekte gescheurde kleeren, waarover het bloed uit haar verwonden arm vloeide, viel - zelf als een dier - aan op den hond. Vocht met hem vertwijfeld, wanhopig, om den sterken nek klemmend de tengere handen, die in zenuwkracht zich langzaam als een schroef toesloten om den rochelenden strot, tot deze eindelijk zijn beet slaakte.
In de maanlichte kamer drongen om haar de opgewonden honden, tong uit den bek, de tanden glinsterend - de katten mauwend gedoken langs den wand met bange oogen - terwijl in zijn mandje Joko stierf in stroomen bloed uit zijn verscheurde keel. Nog steeds klemden de zenuwpezige handen den hondenstrot - tot eindelijk de tegenstand verslapte, het dier levenloos aan haar voeten viel.
Het gezicht van de vrouw keek erop neer, veranderd: met een listigen boozen triomf. Ze greep ruw den dooden hond in zijn vacht, sleepte hem met moeite naar de andere kamer. Huilend en gillend vloog de bende wild geworden beesten haar na.
Nog altijd met dien listigen triomf in haar gelaat trad de vrouw meteen terug, sloot de deur af. Toen plotseling zich herinnerend, zocht zij met een luiden jammerkreet wat daar nog op den grond lag - Joko - knelde, neerknielend, het doode lichaampje tegen haar borst.

Toen Mies den volgenden morgen met een fleschje melk in tante Carolines asyl kwam, vond zij de deur gesloten. Dus was tante Caro uit? Zij liep om naar de achterdeur, maar terwijl zij ook daar vergeefs aan de kruk draaide, drong een helsch kabaal tot haar door, gehuil en gejank....

Mies werd bleek. Zij dacht aan de hongerige groote honden - zij dacht aan tante Carolines vagen verwarden blik, en een oogenblik stond ze angstig te weifelen. Toen liep ze het huis opnieuw om, en keek door het raam.

Het eerste wat zij zag was de kamer in de grootste wanorde: de tafel omver, stoelen onderstboven en door elkaar - katten die tegen den muur gedrukt rondslopen of stil angstig gehurkt zaten.... maar waàr was tante Caro.... Ze ontdekte iets donkers in den hoek bij de kachel, maar kon niet onderscheiden....

Vastbesloten holde Mies terug naar de achterdeur, sloeg met een steen het raampje in, en kon nu den grendel wegschuiven. In de gang deinsde ze even: want de voetstappen hoorend, wierpen de honden zich met een woedend geweld tegen de deur, maar daar tusschen door trok een geluid dat uit de andere kamer doordrong, haar aandacht: het half klagend zingen van een gebroken menschenstem.

Een oogenblik stond Mies te beven op haar voeten, van een afschuw die haar beving in het eenzame huis, met niets dan huivering wekkende geluiden, het gespring der woedende dieren, en de stem achter de gesloten deur. Dan vermande zij zich, draaide de kruk om.

Even zochten haar oogen rond, toen met een kreet van schrik en medelijden vloog ze naar wat daar lag bij den kouden haard: tante Caroline, haar kleeren in flarden, haar haren in losse vlokken over haar gezicht, dat verwezen en onherkenbaar veranderd naar haar opzag - in haar eenen arm, stijf van geronnen bloed, het doode aapje.

‘Tante, o arme tante Caro! Wat is er gebeurd!’
Wat er gebeurd was, de geschiedenis van dien nacht, zou niemand ooit precies weten. Want Caroline Craets met weggezonken doffe oogen, keek langs Mies heen zonder haar te herkennen, en begon opnieuw het half klagende zingen, dat de kaken

van het meisje stram trok van ontzettting.
‘Ze is krankzinnig,’ dacht ze bevend. ‘Wat moet ik - die beesten zullen nog
uitbreken en haar verscheuren....’
Ze was duizelig toen ze eindelijk na vergeefsche pogingen Caroline op te helpen
- weer stond. Ze bedacht dat ze melk had en probeerde haar te doen drinken. Maar
in een plotselinge woede sloeg de oude vrouw het haar uit de hand. Mies goot de rest op eenschote-ltje, lokte de katten het kleine kamertje in, sloot
ook dat af met den roestigen nooit gebruikten sleutel. En sprong dan op haar fiets,
trapte in razende vaart naar de stad toe.
Oom Pieter. Hulp halen.

Den volgenden morgen hield een rijtuig stil voor Louises huis. Annette, een gebogen rouwfiguur, stapte uit.

Het was door Louises brein geschoten dat het Caroline kon zijn - tot rede gebracht. In een rijtuig natuurlijk met al haar bagage.
Maar 't was Annette. Annette die haar zenuwachtig een kus gaf; haar gewone kalmte verloren, niet goed wist hoe te beginnen.
‘Louise, ik moet je wat vertellen - van Caro.’
‘Komt zij? Wanneer?’
‘Neen.... Ach Louise, ik vind het vreeselijk om het je te zeggen....’ ‘Is ze weggeloopen?’
‘Neen. Ik zal je vertellen, probeer kalm te blijven, want het is.... Gisteren is Mies
- Francines Mies - naar haar toegegaan, en heeft haar gevonden, heelemaal in de war. Zij schijnt geen eten meer gehad te hebben voor haar dieren, ze zat met een dood aapje.... Ze kende Mies niet, en ons niet. Ik ben er met Pieter en Hartonius heengegaan, en een verpleegster - 't kind kwam ons halen....’
‘Waar is ze dan nu? Bij jou?’
‘In 't Wilhelminagasthuis tijdelijk.... daar wordt ze verpleegd...’
‘In een gasthuis?’
‘Ja Lou.’
‘Dat is dwaasheid. Ze moet natuurlijk dadelijk hier komen. Ik zal haar verzorgen met Mijntje. Als je een thuis hebt, ga je niet in een gasthuis.’
‘Neen lieve Lou, 't is hard voor je, maar op het oogenblik gáát dat niet. Ze is in de war....’
‘Is ze.... is ze.... krankzinnig?’
‘Neen, zóó niet, dat hopen we niet. Maar ze kent ons niet. We moeten afwachten wat het wordt.’
Louise zweeg. In den grauwen laat-Octoberdag zat zij, op haar oude plaats aan 't raam. Haar groot donker gelaat in 't grille licht, leek in te schrompelen, zonk op haar borst.
‘Hier had zij gezeten, waar zij de gracht kon afzien, waar zij Adolphine en Caroline samen had zien aankomen - en Frederik. Toen alleen Phine - en later Frederik alleen nog. Nu kwam Frederik ook niet meer. En Caroline....’ Ze tuurde in 't spion....
Toen Annette weer in 't rijtuig zat en opkeek naar haar schoonzuster, die voorovergebogen even groette met de hand - een gebaar als een matte vleugelslag dacht zij:
‘Eenzaam worden wij allen. Maar hoe verschrikkelijk eenzaam is Louise. Louise die een-en-tachtig wordt.’

LVII

D E Spaansche griep in Amsterdam greep in dien October al verwoeder om zich heen. De Craetsen gingen gebukt en stil onder den dood van Frederik, de geweldige
leegte die zijn heengaan had gelaten - het was soms of zij plotseling stil moesten
staan in hun leven, om zich vast te houden nog aan die zacht spottende geduldige
stem, de gulle hand, heel die liefde welke hun kinderjaren van zon doortrokken, hun
menschenjaren getroost had; om dan beroofd te bekennen, dat niets dit gemis ooit
meer aanvullen kon....
Temidden van hun treurnis werden zij opgestooten door den inval van de gevreesde
ziekte in hun familie.
Sophie en Hartonius leefden in doodsangst, want Willem was plotseling naar huis
gekomen en lag met longontsteking. Pieter had de griep, en bij Annette kreeg Mies
het, kon plotseling met hooge koorts niet meer vervoerd.
‘Moeder, moeder, dat is toch geen werk voor u,’ zei Frits bezorgd, als hij Annette
moeizaam de trap zag opsleepen om Mies te verplegen - dan in een rijtuig stappen
en naar Pieter gaan.
Maar Annette schudde stom het hoofd, met een moeielijken bleeken glimlach.
Want zij zag Frederiks vermoeide tengere figuur loopen van den een naar den ander,
en zij deed wat zij wist dat hij gedaan zou hebben.
Om Willem Hartonius gingen de angsten hoog. Sophie klemde moeders hand vast.
‘Moeder, als ik hem moet verliezen, als mij dàt treft - mijn jongen.’ ‘Huil niet zoo voor 't noodig is, kind,’ zei de oude Annette, en haar oogen werden
strak. En Sophie dacht een oogenblik: ‘Ja, Philip - Jetje - maar moeder hield zooveel
over. Ik....’
Els die was komen helpen, viel op een dag van de been. Hartonius liep tusschen de twee kamers heen en weer. ‘Wat denkt u, wat denkt ù?’ vroeg hij twintig keer op
een dag aan zijn schoonmoeder. En zij, zijn angst peilend, zei:
‘Kalm jongen, er is immers nog niets verloren.’
Mies die herstelde, liet oma vrij, en Annette gaf nu haar hulp aan Sophie; maar al
dien tijd stond zij in stilte doodsangst uit om Pieter. Pieter die haar niet noodig had
- neen. Als zij er kwam vond zij Rosa bij hem, die bij haar komst niet wegging.... Amsterdam bukte onder den geesel. Jonge sterke menschen greep de ziekte het
eerst, en de zwarte kolommen in de kranten lengden, vulden een heel blad. Strakke
oogen keken iederen avond de lange lijsten na, keken over straat waar zwak en
hoestend de herstelden gingen - menigeen die alles verloren had.
Door de oorlogslanden woedde de griep. Sloeg en vernielde wat nog de wapens,
de honger had gespaard.
‘Was dit geen pest?’ vroeg men elkaar. Deze ziekte, die door het land trok, en
iederen dag bij twintigtallen de jongsten en sterksten wegmaaide.
Pieter, bleek en zwak, kroop op een dag de stoep op; hij was doodelijk ongerust
over Li, die in haar pension ziek lag. Dat teere kind. Bitter overstroomde het hem,
dat hij haar niet thuis had, dat zij ook niet zich door Rosa wilde laten helpen. Annette klom weer in haar rijtuig en ging naar Li. Het was wat de kinderen Craets
zich later altijd zouden herinneren: moeder in haar rouw, het kleine gezicht ivoorwit
boven al het zwart, onverdroten gaande van den een naar den ander. Zij vond Li vrijwel verlaten. De mevrouw van 't pension kwam nu en dan eens
kijken, zoo kort mogelijk uit vrees voor de besmetting. Toen bleef Annette daar. Als
Li de brandende koortsoogen opsloeg, zag zij oma, die daar zat te borduren of wat
te naaien. Het was zoo iets verwonderlijk rustigs om naar te kijken - het was iets dat
je nooit gekend hadt. De moeite waard om ziek voor te wezen. Er waren ook zooveel
gèkke dingen. Bijvoorbeeld als zij vroeg om een camisooltje en dan oma te zien
staan, tusschen duim en vinger iets ophoudend.
‘Ik zie niets dan dit vodje.’
‘Ja, oma, dat is het.’
‘Maar ik vind niet je hemden, je flanellen.’
‘Oma, die bezit ik niet.’
‘Och zoo'n kind waar niemand ook voor zorgt! dan zal ik ze wel voor je koopen.’
‘Neen! goeie genade oma! die dragen we niet meer!’
‘Dragen we niet meer? Wat draag je dan? Niets dan dit? Zoo'n zijden vliesje zonder
schouders? Tering, rheumatiek zullen jullie allemaal hebben over tien jaar!’ Schattig bepaald, oma daar staand in haar lange stijve gestreken witte nachtpon
met strookjes. Met haar kleine grijze vlechtje. Oma die zoo'n jongenspak, zooals ze
een pyama noemde, geen dracht vond voor een meisje en al dat gekleurde goed niet
helder. Maar 's nachts was 't met oma het gezelligst. Dan kon je ineens bang worden
- voor alles - om dood te gaan.... en ineens moèst je roepen: ‘Oma! is u wakker?’
Dan was er wat gegrijp naar de wollen peignoir aan den bedknop, en wat heen en
weer geschoffel in de groote sloffen die daar den heelen dag stonden te wachten als
een paar ruige beestjes. En dan kwam er op je toe een kleine beer op sokken, die
doodbedaard maar weer voor je bed in den harden naren leunstoel ging zitten, en
een van die vermakelijke verhalen begon uit haar kindsheid, iets of je een oud boek
las.
O hemel! 't was om alle kinderhuizen en maatschappelijk werk, en alle gedans
ook, naar de maan te laten vliegen. Het was zalig om zoo moe te zijn en zoo slap,
dat je niets kon, en hoefde, dan als een klein kind je laten verwennen en bedillen. Ze
kreeg een wee gevoel in haar maag bij 't idee beter te zijn en alleen op haar kamers,
en 't oude leven weer te beginnen.
‘Ik neem je mee naar huis,’ zei oma op een avond, nadat Li lang lusteloos maar
had liggen staren, en toen begon Li te huilen, zooals zij zich niet herinnerde sinds
haar kinderjaren gehuild te hebben. Een paar dagen later reed zij, verpakt als een
baaltje wol, met oma naar de Keizersgracht.
Nog eenmaal in dezen tijd stond Annettes oude vriend Bergema naast haar. Hij
reed soms nog laat in den avond, zelf een moe oud man, naar de enkele
overgeblevenen in zijn praktijk - zijn kinderen, zijn vrienden. Hij zag rond zich jonge
menschen sterven, en oude die verlangden heen te gaan zooals hij zelf, gespaard
blijven. En 't leek hem of hij ging door een betooverde gevloekte stad. Bij Annette
kwam hij, dik, hijgend:
‘Annette, je doet te veel; als je het ook krijgt....’
‘Oude menschen krijgen het immers niet.’ En wat zou het nòg, dacht zij. Het was
alles één oogenblik verlossing uit de vreeselijke eenzaamheid: te kunnen gaan van
den een naar den ander, waar je al je hersenen, je hart noodig hadt. Te liggen in
afschuwelijke vreemde eenzame bedden, en in den nacht gezellige verhalen te doen.
Malle oma ja, die zoo genoeglijk bij je zat en je oppaste, vol grappige bedenksels. O ja, alles met die pijn binnenin je, die àl erger werd. Oneindig erger dan
ze ooit vermoed had; een groote wond die je uitholde....
Willem Hartonius vond zij een morgen koortsvrij, en Mies was beter. Francine
kwam hollend even kijken bij moeder, bij Sophie. ‘Jenny scheen niet vatbaar te zijn,
ging tusschen al die besmetting onaangetast door. Maar Melgers had den hik. Al vijf
dagen. Dat was een van die afschuwelijke variaties op de griep. Hij lag niet in bed,
maar hij was doodaf, alles deed hem pijn. Ze waren heel bang voor longontsteking....’ Zij ging jachtend terug. Maar thuis was er iets wonderlijks: Jenny zat bij haar
vader, geduldig dagen lang. Zij hielp Francine ook nu niet, voor alle huishoudelijk
werk stonden haar handen verkeerd; maar zij hield kalm en rustig Melgers gezelschap,
ook in zijn reconvalescentie; zei haar korte scherpe waarheden, met een ondergrond
van zacht begrip dat hem raakte in zijn slechten zenuwtoestand. Hij was nooit ziek
geweest, en de vrees kwelde hem de anderen aan te steken.
‘Verbeeld je dat jij 't ook kreeg.’
‘Jij hebt 't toch ook te lijden.’
‘Ja, maar ik ben nu eenmaal zoo'n ongeluk.’
‘Omdat je met ons drieën opgescheept zit?’
Hij kreeg haast tranen in zijn oogen.
‘Zulke dingen moet je niet zeggen.’
Ze keek hem aan. Zei kalm:
‘Dacht je vader, dat niet iedereen ergens een vooze plek heeft zitten? En wàt voor
een.’
‘Jij dan ook?’
‘Ik?’ Ze lachte een beetje, keek in de lucht. Hij dacht dat Jenny eigenlijk nooit
echt lachte. In haar scherp ontledend brein stond de onmacht, van haar leven te maken
waarvoor het geschapen scheen. Hoevelen hadden het haar gezegd dat ze een groot
talent mee gekregen had, maar dat ze naar 't buitenland moest, en werken, wèrken!
Ze kon niet werken. Zij vond het - als een ziekte in haar ziel - niet de moeite waard,
dat talentje van haar. Als kind had zij wel altijd gestudeerd, maar dat was geweest
een vlucht, omdat ze andere dingen naar vond, en haar spel een soort bolwerk, waar
binnen ze zich opborg. Nu speelde ze wel, maar ze wilde niet als ze lust had te blijven
liggen, 's morgens ervoor opstaan; ze wilde er niets voor doen of laten. Want ze vond
het de moeite niet waard. Zoo min als iets anders.
Tegenwoordig was ze graag thuis. Ze dacht aan Van Loo dien
ze niet missen wou en ook niet trouwen. Ze had veel van hem geleerd, maar och, was dàt de moeite waard om je te laten belemmeren in je vrijheid....?

Eén was er, wie de griep een winst had gebracht. In de apotheek tegenover Annebet Kooistra, had Etha de Jong lang haar vroolijkheid verloren. De moeder van de kleine Leni schreef: zij verlangde naar haar kind, zij wilde het eindelijk weer thuis hebben. Ze was zoo alleen.... Zóó alleen....

Op een morgen, midden uit haar werk, zat Etha bij de oude vriendin, en schreide in een woede van wanhoop en ellende haar leed uit. Ze had geen moed meer voor haar leege huis, voor de apotheek, waar nu al alles haar aangrijnsde bij de gedachte: het kind weg. Wat moest ze nog met haar leven! Ze wist het niet meer.

De oude hand had stil gelegen op die jonge, warme, nerveuse. Zij had niets gezegd, want zij wist het al lang: Het eindelijk door de vrouwen bereikte, het was geen geneesmiddel voor dat diepste kwaad.

Maar juist veertien dagen later - leven en dood hielden in dezen tijd een wedloop
- viel in de apotheek, waar een bleeke Etha verbeten hard werkte tot in den nacht, een tweede brief binnen. Het bericht dat kleine Leni's moeder aan de griep was gestorven. Naaste familieleden waren er niet - kon het kind nog een poos blijven tot er raad was geschaft?

Zij las niet verder. Ze lachte, huilde, holde naar den overkant, de trap op, de kamer binnen.
Ze hield het kind! Ze hièld het! Het was van háár geworden. Haar had de oorlog geluk gebracht! Nu eindelijk had haar werk een reden, een doel. Nu eerst had ze het gevoel deel uit te maken van het gewone menschenleven....
En Annebet dacht, lang nadat zij weer alleen zat, over wat háár eenmaal het geluk geschenen had.... Zij was te oud geworden om zich nog erin te verdiepen. Ze wist alleen dat het leed en de vreugde aan den overkant, onbemerkt ook háár leed en vreugde waren geworden.

Annette Craets was weer beneden gaan huizen. Hier zag zij de gracht. Hier zag zij de kinderen komen, leek zij dichter bij al wat van Frederik en haar was. Wat geen griep had, kwam bij haar. Zij verlangde over Frederik te praten, maar het ging nooit zooals zij het verwachtte of begeerde. Haar zoons wilden haar afleiden, spraken over andere dingen, de kleinkinderen gleden er langs. Sophie in haar eenzaamheid, die zelfs dezen teederen vader nooit had toegestaan
haar leven te deelen, beweende hem hartstochtelijk en diep verwond, als een die minder dan de anderen van hem had kunnen genieten, Zij verloor, dacht zij bitter, met zijn dood méér dan een der anderen.

Alleen met Francine kon Annette praten over vader. Francine, in wie alles zoo trouw, zoo natuurlijk leefde. En toch bevredigde ook dit de moeder niet. Want nooit raakten Francines woorden precies aan wat haar zoo deed lijden: de vereenzaming die hij van te voren voor haar geraden en geleden had.

Op Pieter wachtte zij, berustend. Iederen dag als hij binnenkwam - bleeker, teerder na zijn herstel - om haar goedenmorgen te Zeggen voor hij naar kantoor ging, wachtte zij; iederen avond als hij heenging, dacht zij: ‘wéér niet.’

Maar in Pieter, als hij zat op zijn kantoor, was slechts een overheerschend verlangen naar rust. Alsof de fijne, vroolijke, oude man die zoo lang naast hem geleefd had, zijn werkkracht en werklust had meegenomen.

Hij dacht: waarom dit nog voortzetten. De zaak, waar hij op eenmaal niet meer voor voelde - die hem een bezwaar was geworden. Zij hadden groote verliezen geleden, maar hij kon nog met Rosa eenvoudig stil leven gaan buiten. En moeder haar aandeel geven, dat zij zich niet hoefde te verminderen.

Dàt was de toekomst die hij zag als de oorlog voorbij was.

Maar op een avond toen hij haar goedennacht kwam zeggen en wilde weggaan, hield zij hem tegen:
‘Ga zitten,’ zei ze. ‘Ik weet waar je mee rondloopt. Rosa. Maar práát erover tegen me. Loop niet zoo hard te zwijgen.’
Hij liet zich plotseling vallen in Frederiks stoel. Er was nog nooit een ander in dien stoel gaan zitten, en haar mond sprong open voor een kreet. Maar zij bedwong zich, en hij merkte niet eens waar hij zat.
‘Er valt niet te praten. U zult evenals vader zeggen, dat ik u en mijn kinderen dat niet moet aandoen. Hester schrijft me erover, hard, koud. Li heeft tegen me opgespeeld als een vijand. Die kleine Li van vroeger, waar ik nog zoo'n angst om had toen ze ziek was. Dat ze zóó doen. Kinderen zijn hard.’
Annette boog zich voorover.
‘Ik,’ zei ze warm, ‘ik vind dat het je recht is.’
Hij vloog bijna op. Toen liet hij zijn hoofd in zijn handen vallen, snikte onbeheerscht als een jongen.
‘Het eerste redelijke begrijpende woord! Zelfs van haar, van Rosa krijg ik geen begrip in dit. Zij vecht zoo goed als de anderen. Ze is vinnig tegen me, ze drijft me. En ik kàn niet tegen ruzie, tegen die venijnigheid van vrouwen. Ik heb het nooit gekend met Eugénie,
ik heb met Eugénie altijd vriendelijkheid en vrede gehad in huis. Ja. Maar dit.... dit is mijn leven - ik moèt het hebben.’
‘Ja,’ zei ze, en dacht: het is de Tijd. Pieter die een jonge vrouw wilde, en Frits die mondain was geworden, najoeg te elfder ure wat hij thans nog maar alleen het leven noemde.
‘Dus u froisseer ik niet?’
‘Neen. Als dit de weg is, dien jij voelt te moeten gaan.... Zooals ook Willy Hartonius een afwijkenden weg is gegaan en daar nu gelukkig in is.’
‘U bedoelt: als we zoo afzakken willen.’
‘Als je het zoo noemen wilt....’
‘U is geen Craets,’ zei hij met den eersten glimlach door zijn moeiten heen.
‘Neen, ik ben 't kind van mijn ouders.’

En vanuit de ellende, de vrees, de verslagenheid om ziekte en dood in eigen land, over die epidemie welke nog altijd niet mindert, zijn hoogtepunt nog steeds niet schijnt te hebben bereikt, zien angstige oogen naar wat daar over de grens zich afspeelt.

Nog altijd trekken de Duitschers terug. Het is een spookachtig onweerhoudbaar terugtrekken van het groote leger. Sneller en sneller, vervolgd door de Geällieerden. De eindelooze terugtocht van een vernietigd leger door het verwoeste land.

En achter het front....
Daar dringt in ijle lichte Novemberdagen uit Rusland besmettend de revolutie-geest Duitschland en de centrale landen binnen. In de oorlogshaven Kiel is reeds einde October de marine aan het muiten geslagen - een vlam die overvliegt naar Lübeck, naar Hamburg, naar Bremen.
Naar Berlijn. De industriestreken....
Naar Oostenrijk waar de jonge keizer overrompeld, geprest door den eisch van zijn volk, den troonafstand teekent.... Naar tallooze groote en kleine Duitsche Staten, waar in een wereldstorm kronen worden weggeblazen, tronen omgestooten. Waar door eeuwen heen gevestigde traditie, verstard ceremonieel van luisterrijk hofleven, ineenstort. En overblijft, geworpen in een wereld die zij niet kennen, die vijandig om hen hoog rijst waarheen zij zien: een troepje verbijsterde hulpelooze menschen, angstig en op lijfsbehoud bedacht.
Maar in Berlijn, daar is de eisch der sociaal-democraten, één klank die zich voortplant door het gansche groote rijk: ‘Troonafstand van keizer en kroonprins!’ Het Duitsche volk is opgestaan. Uit waan,
uit leugens, uit valschen schijn, is eindelijk waarheid omhoog geworsteld. Heeft Begrip het Woord gevangen als voorwaarde voor den eindelijken vrede.

---------------
De keizer in het hoofdkwartier weet het. Ook dat de officieele regeering zijn abdicatie wenscht. Hij weet het - en weifelt. Klampt zich nog aan ongeweten mogelijkheden....

In den morgen van den vier-en-twintigsten October is hij plotseling vertrokken. En hij vermoedt niet hoe zijn volk heeft verwacht dat hij doen zou wat eenmaal Napoleon III deed in zijn wanhoop: zich stellen aan 't hoofd der troepen en de kans zoeken - de ééne....

Het is wonderlijk, dat de keizer, zóó meester steeds van het theatraal effect, thans niet ziet....
Achter het front is hij gebleven. Dàt weet zijn volk, verachtend, spottend, verwerpend. Hij heeft er gesproken tot de troepen, en 't is geweest jammerlijk van volslagen, onnoozele onbekendheid met den bestaanden toestand.
Der Kaiser....
Zijn woorden, machteloos, zijn teruggevallen op hemzelf als een zware koude vracht - hebben vermorzeld zijn moeielijk opgevijzeld enthousiasme.

---------------
Den negenden November eindelijk een uur in het hoofdkwartier te Spa. De Keizer weifelend, niet geloovend steeds, hopend, aarzelend: ‘Wat? Wat te doen?’

Tot het bericht, plotseling afsnijdend verleden en toekomst: Prins Max van Baden heeft te Berlijn meegedeeld dat de keizer de kroon heeft neergelegd.
De kroon. Neergelegd.
Een lang leven krimpt tot dit eene oogenblik. Golven slaan hem over het hoofd. Voor hem staat Hindenburg die reeds weet: hij stelt zich met het leger ter beschikking der nieuwe regeering. Die zelf geschokt door den storm, ontroerd den keizer smeekt te vluchten: et leger muit - de soldaten....
Vlucht.... afstand....

---------------

Er rijdt door het verwoeste land een auto - tien uren lang gevoerd door de verwoeste provincies, tot waar eindelijk midden in het bosch van Compiègne twee stilstaande treinen wachten.

In de eene Foch en de zijnen; in de andere de Duitsche wapenstilstandcommissie onder Erzberger, die trachten wil verzacht te krijgen de niet te volbrengen harde voorwaarden.

Maar onverzoenlijk, ontoegankelijk de Geallieerden - niet wijkend. Drie lange dagen....
Op Zondagmorgen eindelijk den Duitschers in hun trein overhandigd de bladen,

waarin vermeld staat de afstand van den Keizer. Hoofden, die moeielijk gebogen, teekenen. Oogen die hard, zonder triomf, uitdrukkingsloos toezien.
---------------
In Holland een regendoorweekte Novemberdag. Een klein stationnetje waar een troepje autoriteiten, journalisten, rillend wachten. Natgeregende marechauseés houden een kleine nieuwsgierige menigte terug.
Een traag, als met tegenzin aanschuivende trein. Aan de lange zwarte D-wagens de gordijntjes neergelaten.
Een man die uitstijgt. Vaal, vermoeid, in veldgrijze generaals-uniform. Ver achter hem staat een dag dat hij op zijn jacht, machtig, vroolijk, in dit land te gast was. Hij loopt somber, maar méér nog wat niet bij hem hoort: verlegen. Moe. Langs de rijen zwijgend groetende journalisten. Ergens uit het publiek wordt zwak gejuicht. Hij staat onder macht der gewoonte op 't punt te bedanken - houdt halverwege in, als schril gefluit protesteert.
In de wachtende auto stapt hij - vlug. Naast den vriend die hem zijn huis biedt. Zit er voor de oogen der menigte, die gaapt stom, stil....
En de regen - de regen....
---------------
Over de wereld staat de elfde November. In Parijs, dat gek van vreugde is, heeft om half twaalf het eerste kanonschot het verkondigd:
Duitschland heeft de voorwaarden aanvaard. In de Fransche harten zijn ze gedrongen, in de Kamer door den ouden Tijger voorgelezen... Vóór alles ontruiming van den Elzas.... uitlevering van de Duitsche vloot....
Deschanel zegt: ‘Dit is het gezegende tijdstip, waarvoor wij sedert zeven-en-veertig jaar hebben geleefd.’

LVIII

VOOR al wat in deze tijden ook in Holland de harten beroerde, leefden er twee Craetsen in een absolute afgetrokkenheid hun eigen leven.

De eene was Frits, die ging in een wonderlijk gespannen verwachting over zijn nieuwen pas verschenen verzenbundel. Felle heftige verzen, die in de tijdschriften der jongeren ook, hadden uitgeroepen een hevige levensbegeerte - met een jonge onstuimige onevenwichtigheid, welke aan de verzen van den werkelijk jeugdigen Craets vreemd was geweest.

Zonderling rijp stond zijn oudere werk tegen dit nieuwe. Hijzelf dacht dit 't beste wat hij ooit geschreven had, omdat erin brandden zijn eigen levensvragen, zijn eigen strijd. En zijn hart bonsde als hij ze Els Aden voorlas.

Hij wist nu, hij had dezen schroom nooit gekend. Zijn eerste werk had hij uitgegeven, stug, ontoegankelijk, geen begrip verlangend of verwachtend - die eerste zuivere verzen geboren uit dat wonderlijk fantasieleven van een abnormaal lang durenden kindertijd.

Voor Els waren deze verzen iets kostbaars, ze stonden in haar kamer zóó dat zij er altijd naar kon grijpen. Zeldzaam gaaf en zuiver van vrouwelijk gevoel wist zij ze, deze verzen van een jongen nog. En als zij luisterde naar deze nieuwe, dan wachtte gespannen haar hart op wat haar in die eerste zoo had ontroerd; maar het kwam uit deze niet tot haar.

Zij zei het hem niet, want op zichzelf beschouwd waren ook deze schoon. Maar zij waren zoo fel, zoo onrustig, zij misten de bezonken wetende rust die juist een vrouw bekoorde.

Frits zelf leek het, of nooit tevoren nog het echte leven had getrild in zijn werk of nu voor 't eerst geboren uit eigen ontwaken, het
den toon van echtheid verkreeg, die er altijd aan moest hebben ontbroken.

Bij De Roos had hij niet weer gesproken over zichzelf na zijn uitbarsting - in 't gevoel dat zijn oude vriend hem voor het eerst niet meer begreep.
Maar De Roos volgde Frits' verzen met aandacht en belangstelling in de tijdschriften. En hij miste erin, wat Els miste. Hij haalde het roode bandje, Een Roos van Saäron, te voorschijn en herlas op een avond al de verzen, waarmee Annette eenmaal onthutst bij hem gekomen was. En hij stelde scherpziend en juist vast: dit nieuwe werk was gesproten uit een eindelijk volgroeiden, losgeworstelden geest; maar er bleek met dien strijd iets verloren gegaan, een klanknuance, die van dat uiterst gevoelige instrument de bekoring was.

Toen het bundeltje ‘Ontwaking’ uitkwam, was er meteen de teleurstelling. Frits die vroeger zoo koel langs de winkels geloopen was, keek nu in alle etalages of het er lag. Hijzelf had zijn exemplaar aan Els gebracht denzelfden avond nog, dat hij het stapeltje van zijn uitgever kreeg. En er was geweest wat hem slingerde van de diepste ellende naar de hoogste verrukking:

Ze was naar hem toegekomen en had hem een zoen gegeven.
Hij stond duizelig, verwezen een moment. Hij onderscheidde zoo scherp dat het hem haast een kreet ontwrong: de volkomen rustige natuurlijkheid waarmee ze het deed. En het liet hem geen moment meer los.
Hij had er zich dikwijls ingedacht, hoe het zijn zou als hij haar ooit kuste. Hij was bang, hij durfde niet. Hij was oud in vergelijking met haar. Maar aan den anderen kant: zijn geest boeide haar als geen andere.
En nu was er dit onverwachte: zij gaf hèm een zoen. Een bedankzoen.
Aan een oom.... oh!
Hij kreunde, afgemarteld. Wàt was het. Vond zij hem zich zoo na, dat haar dit iets volkomen natuurlijks leek - hèt eenige wat te doen stond voor haar gevoel.... Dàn, maar dàn opende dit perspectieven die hij niet aankon....
Maàr 't andere: oom Frits. Oom Frits. Zoo lief om haar die verzen te geven. Een bedankzoen, vanzelfsprekend als een kind aan Sinterklaas.
In deze dagen dacht hij plotseling aan Jetje. Deze soort kwellingen moest zijn zusje hebben doorgemaakt, die haar eindelijk te zwaar waren geworden. Temidden van dat alles was er de teleurstelling om de critiek. Voor 't eerst waren resencies hem een punt; leed hij bezeerd, gekrenkt onder afbrekende opinie.
Hij was verwend en dat wist hij niet. Hij had er zich nooit in gedacht, hoe anderen van den beginne af te lijden hadden onder schimp van de critiek. Hij kende ook niet het gevoel dat een boek niet ging. Naar de jeugdverzen van hem - zoo'n jongen nog!
- was gegrepen, zijn latere werk was telkens een gebeurtenis geweest. Nu, voor 't eerst ondervond hij koelheid - een gereserveerde critiek die bedenkingen zocht, een publiek dat koud bleef - in de winkels bleven de deeltjes liggen, onverkocht.
Het was hem een slag. Het was hem een beleediging, dat hij dit als een slag voelde. Hij wist het wel: het was alles zijn diepe eenzaamheid in 't leven; hij wilde zich warmen aan bewondering, hulde, hij hunkerde nù naar de vereering die hem vroeger onverschillig liet; naar de bewondering van de jeugd die hij in Els verpersoonlijkt zag.
Frits Craets ging de winterdagen in, gepijnigd verslagen. Wat hij eigenlijk bij Els van zijn bundeltje gehoopt had, zou hij niet kunnen zeggen. Maar deze zoen had alles in hem losgemaakt, en zijn onderdrukte verlangens in wilde vaart opgejaagd.
Nu, bij dit weinig succes van zijn werk, stond hij plots hulpeloos, alsof hem een kleed van de schouders gerukt was. Hij keerde het om en om. Waarom vonden ze het niet mooi, de menschen? Wat mankeerde eraan? Was de smaak veranderd? Waren menschen, die de verschrikkingen van een jarenlange hel van verre hadden meegeleefd niet meer toegankelijk, niet meer ontroerbaar door den kreet van een enkeling - een uitzonderlijken nog wel? Verzette zich een geest, die gewaad had vier lange jaren door zooveel gruwbare werkelijkheid, tegen gedroom dat buiten die werkelijkheid lag? Werd alles wat alleen zielestrijd was, onbelangrijk tegenover dien duivelschen strijd, waarin millioenen jonge lichamen vernietigd werden - en wekte zieleleed daàrmee verbonden alleen nog maar belangstelling?
Liepen we terug? Dreven we af van een tijd, die als vernieuwing de uiterste zielerafeling gezocht en bevolen had als de eenig belangrijke kunst - en zochten opnieuw de gebeurtenis, de daad?
Hij moest het wel aannemen. Naar degenen onder de socialisten die dichtten van den wereldoorlog, vernietiging van oude macht, en het volk verheerlijkten, die de toekomst eischten met vlammend rood betoog, naar diè werd geluisterd.
Maar hoè kon de droomer Frits Craets, die al wat herinnering, traditie was, krampachtig in zijn hart knelde, hoe kon hij in die da verende nieuwe wereld ooit een stern hebben waar naar geluisterd werd.
Behalve degenen die het nieuwe geluid in litteratuur zochten, bleef er nog een groot deel lezers dat het oude liefhad, dat dieper juist zich ingroef in het oude naarmate het nieuwe - hùn niets biedend - veld won. Dat waren de beminnaars van tachtig en zijn nabloei.
Maar ook zij bleven koel. Zij misten erin wat De Roos, wat Els misten. Een enkele maal vond hij het uitgezegd in een fijner gesponnen critiek; zei ook een enkele hem verschoonend: ‘O natuurlijk vind ik ze mooi, je verzen. Altijd. Maar Een Roos van Saäron, dàt blijft toch voor mij, zie je....’
Het kwetste hem diep. Hij nam de verzen en las ze over - hij had ze in geen jaren ingezien. Hij deed het een Zondagmiddag op zijn oude jongenskamer. Las, gepijnigd, met kloppend hart, onwillig en gedwongen. En toen zag hij het zelf: hier was iets wat zijn nieuwe verzen misten.
Hoe kòn dat, kwelde hij zich, dat een jongen van het leven niets wetend, dit had geschreven, zoo gaaf en zuiver als kunstwerk, maar ook zoo gaaf en zuiver van gevoel. Gesproten uit een volkomen juiste intuïtie.
En hij begreep eindelijk dit: een kunstenaar behoefde de dingen niet zelf te beleven. Het was zelfs niet gewenscht. De uiterste, zuivere intuïtie, dàt beteekende kunstenaarschap. Door de eigen hevige beleving werd het teere instrument te veel geschokt. Er was een nuance in zijn stern verloren gegaan, degene juist die recht in de harten gedrongen was. Nu het leven hem eindelijk bereikt had, hem geschud en geslagen, nu had zijn kunst een barst opgeloopen.
En nu pas ook wist hij hoe dierbaar zijn werk hem was. Had hij verloren de macht schoonheid te geven? Neen, hij was slechts niet zorgvuldig genoeg geweest - niet rustig, niet critisch.... Hij had maar in blijden overmoed neergeschreven. Maar misschien was juist in dezen tijd het beste nog niet goed genoeg.
Hij zat er, boven alleen, in 't stille huis. Beneden wist hij zijn moeder. Naast haar of in haar sleutelmandje lag zijn nieuwe boekje. Telkens zat zij erin te lezen.
‘Mooi,’ had zij gezegd, ‘'t is heel mooi.’
Maar op een dag had hij haar verrast met Een Roos van Saäron.
‘Ik wou dit toch ook nog eens lezen,’ zei ze met een lachje als van verontschuldiging.
‘Waarom zou u niet,’ weerde hij houterig.
Maar als haar een slechte recensie in handen viel dacht zij:
‘Goed dat Frederik dit niet weet.’
Er was meer waarbij zij dit dacht. Daar was Caroline; overgebracht nu naar een inrichting, waar zij onbewust kalm heele dagen op den
grond zat met een speelgoedhondje in haar arm, dat zij - tegen zich aangedrukt overal meenam. Soms even bezinnend keek zij ernaar, streelde het stilletjes mompelend.

In haar huis wachtte Louise niet meer. Op een dag was zij in een rijtuig gestapt en naar het ziekenhuis gereden. Zij had den dokter te spreken gevraagd, en gezegd dat zij kwam om haar zuster mee te nemen. En tegen den raad van den directeur, den dokter in, had zij Caroline willen zien.

En toen had zij versteend gestaan tegenover het onherkenbare wezen dat Caroline heette te zijn; dat, op eenmaal de groote zwarte figuur ziend, opgevlogen was, uitbarstend in een vloed van scheldwoorden, lachend, tierend, schuimbekkend van woede.

De zusters, de dokter, hadden haastig Louise meegenomen. Zij hadden haar willen steunen, haar willen laten uitrusten, thee geven...
Maar de groote oude vrouw scheen hen niet op te merken zelfs. Langzaam, haar tred onvast, was zij de lange gangen doorgegaan, terug naar het wachtend rijtuig.
Zij had niemand ervan verteld. Alleen een trek van afgrijzen was dagenlang in haar gelaat versteend gebleven. Van al degenen die haar bezochten - haar familie een enkele van haar dominees nog, haar deftige vriendinnen - wist geen dat zij onder het gesprek met hen slechts twee beelden zag: het onherkenbaar veranderd gezicht dat haar aangegrijnsd had - en het jonge Carolientje dat eenmaal hier aan de tafel gezeten had.
Men merkte alleen op, zij had van plaats gewisseld. In het spion keek zij niet meer.
Maar 's avonds in bed verdedigde zij zich uit haar diepe eenzaamheid tegen een eisch, dien zij niet kon volbrengen.
‘Frederik - ik kan niet nòg eens naar haar toe gaan. Ik wou alles doen zooals jij het gezegd hebt. Maar dit, dit heb jij zelf niet geweten....’
Als zij na maanden hoorde dat Caroline kalm geworden was, luisterde zij stil zonder antwoord. In haar ouderdom had Caroline schande over haar gebracht, haar besmeurd tegenover die vreemden met haar scheldwoorden.
Dat Caroline ziek was, erkende zij niet. Zoo min als zij ooit had willen erkennen, dat Adolphine, dat Frederik ziek was. Ziekte schoof zij nog altijd in een halsstarrigheid buiten haar gezichtsveld. Het blad van de krant met de zwarte kolommen sloeg zij 's avonds over; en Mijntje behoefde niet te spreken over de griep. Dan keek de juffrouw het raam uit en zei iets over het weer.

LIX

V OOR het raam waar hij op een ligstoel zijn dagen doorbracht, sinds een nieuwe lichte beroerte hem getroffen had, keek Leedebour met al zijn vroegere vurige belangstelling nog ongebluscht, naar het wereldleven uit. De oude vrienden kwamen bij hem, Cloese, De Roos - en zij spraken tezamen, uit hun langgeleden herinnering, hoe sinds het jaar een-en-zeventig de lange ketting van haat gevoerd had tot den ondergang van bijna geheel Europa. En hun oude oogen zagen de beide eindpunten:

De kroning van den Duitscher te Versailles. De wapenstilstand die den toenmaligen overwinnaar thans in de knieën deed knakken.
‘De voorwaarden van de Geallieerden zijn wel meedoogenloos - denk hoe uitgemergeld Duitschland is.’
‘Maar ongeloofelijk energiek en knap. En ongetwijfeld zijn ze nu hard behandeld; maar de Duitsche houding bij de capitulatie van een-en-zeventig was ook niet zoo charmant. In elke Duitsche school hing een plaat van den vernederden Favre en den siegesbewussten ijzeren kanselier....’
‘Het is zoo. But still....’
Ze werden zwijgzaam; zagen, wat de berichten kort, sober slechts overbrachten: het drama dat zich bij de Engelsche kust had voltrokken, de overgave van het eerste deel der Duitsche vloot.
Een mistige morgen. De Engelsche vloot, vergezeld van Amerikaansche slagschepen, een Franschen kruiser, een torpedojager, in twee rijen opgesteld. Als de mist optrekt is de Duitsche vloot in zicht - de vlag van het admiraalschip. En dan komen zij, de een na den ander: vijf groote slagkruisers vooraan, negen slagschepen, zeven lichte kruisers, vijftig torpedojagers.... Langzaam, een lange twee-en-een-half uur, glijden zij langs. Zij dragen oude beroemde namen
Friedrich der Grosze, Derfflinger, Moltke, Grosze Kurfürst....
Het duurt lang, deze vaart van een vloot die zich komt overgeven - zonder gevecht. Geen saluut wordt gebracht. In die ononderbroken strakke stilte varen beide vloten naar de aangewezen stelling, wenden eindelijk den steven naar het westen.
Twee-en-een-half uur vernedering. Zwijgend, verbeten gedragen. Dan laat de heele Duitsche vloot, schip na schip het anker vallen in den vreemden grond; onmiddellijk omringd door het eerste Britsche slageskader....
Langzaam verglijdt de lange smadelijke dag. Als de zon zinkt in den nevel, zweven Britsche vliegtuigen als een laatste oordeel over de Duitsche vloot. Dan worden daar de adelaars ingehaald, om nooit meer te worden geheschen.

Dit alles zagen zij, met oude oogen, waaraan haat en vergelding nutteloos en verwonderlijk waren gaan schijnen.

En toen was er nog die andere beroering, in het eigen land: de voorgenomen staatsgreep van Troelstra, om de revolutie uit Duitschland in Holland over te planten.
Het deed hen verbluft te zamen zitten - met Truida erbij. Zij die haar broer verpleegde met de grootste zorg thans. En Jacob Leedebour, die altijd honger had geleden en armoede bij gebrek aan vrouwenzorg, was zacht en dankbaar gestemd nu deze eindelijk hem toeviel in zijn hulpeloosheid. Truida liet haar werk varen om bij hem te kunnen zijn, hem voor te lezen. En in het middaguur hield soms een rijtuig stil - kwam langzaam Annette Craets naar boven geklommen en zei haar rustige kleine waarheden.
De gebeurtenissen van elf tot achttien November - een revolutie in de kiem gesmoord - spande bij beiden de belangstelling hoog. Truida schudde verbluft het hoofd.
‘Waàr was geweest Troelstra's heldere bezinning? Hij moest toch weten dat hij nooit de Christelijken en de Katholieken meekreeg? En de jonge Kornelis kwam en vertelde hoe Rotterdam, waar de revolutie zou zijn begonnen, in een soort roes van feestvreugde verkeerde.
De heele zaak was grondig verloopen, en Troelstra zelf scheen ziek....
‘We zijn een merkwaardig volk,’ lachte Leedebour, ‘wie heeft er ooit zoo'n revolutie gezien, met als apotheose de proclamatie der Koningin.’
Annette Craets stond drie-en-twintig November met Mies Melgers op den Dam bij de Nationale betooging. Zij zag de paarden van het koninklijk rijtuig gespannen, en dit door militairen van land- en zeemacht naar het station getrokken. Ze stond er, een oude vrouw, zich klampend aan den trouwen arm van Mies om op de been te blijven, temidden van het gedrang, en zag nog eenmaal een Oranjefeest aan.

Over de grenzen van Holland kwam thans opnieuw een invasie, die de dagen van Antwerpens val terug scheen te brengen: het overschot van het verstrooide Duitsche leger, dat door Limburg naar die Heimat zocht te komen; verwilderde, half verhongerde kerels, die hun geweren, hun ransels, hun wapenrusting in slooten en greppels gooiden. Denkend niets dan: naar huis - naar huis! Schaduw van het kranig gedisciplineerde leger, dat voor vier jaren optrok, zeker van de overwinning.

Fred Melgers schreef, hij kwam naar huis. Ja, zij kwamen eindelijk naar huis de jongens. Eindelijk de verlossing van het doodende soldatenleven, de moordende dagen in ledigheid en luiheid gesleten. Maar Francine zat met de twee laatste zijdjes van een dichtbeschreven brief voor zich - verbluft en nadenkend.

‘Maar vader en moeder, nu moet ik u nog wat vertellen. Ik breng mijn aanstaande vrouw Ans Roonaard mee. Later zal ik u alles nog wel beter uitleggen - nu wil ik u alleen dit zeggen: zij heeft me daar boven water gehouden. Wàt ze voor me geweest is, dat kunnen jullie nooit begrijpen. Maar loslaten doe ik haar nooit meer.

Zij komt alleen nu mee kennismaken, dan gaat zij terug naar haar werk - ze is boekhoudster aan een fabriek daar - tot we trouwen kunnen.’
Francine keek naar het portretje dat uit den brief viel: een gewoon gezicht, niet jong meer - een naam die haar niets zei. Ze keek naar de donkere oogen, den beslisten mond. Haar vrouwelijk instinct zei haar, hoe deze vrouw den zwakken jongen overheerscht had en nog vasthield.
Zij zat stil. Het was niet wat zij voor haar eenigen zoon gehoopt had - haar vaders naamgenoot! Maar zij zag alles nu anders dan vijf jaar geleden. Er was zooveel gebeurd. Er was zooveel verloren. Zij klampte zich aan wat daar jong bij haar hoorde. Er was hier nòg de vreeselijke ziekte in het dorp, die zooveel jongens had weggemaaid
- die je had doen beseffen hoe broos het bezit was van al wat je liefhadt. Ze was gaan denken als zij iederen dag de begrafenissen trekken zag langs haar huis, van een dochter - een zoon: ‘Wàt
klaagde en zorgde je ooit zoolang je het leven, het kostbare nog hadt!’
Melgers zakte ervan weg in melancholie. Hij was mager en bleek na zijn ziekte, die zijn toch al geschokt zenuwgestel had uitgeput.
Net begon er wat lucht te komen na den wapenstilstand, griep die eindelijk minderde. Doodsangst had hij uitgestaan om Frans.... en de meisjes. En nu was er dit. Hoe had hij zich op de thuiskomst van den jongen verheugd. Hield het nooit op!
Hij hield niet van werkende vrouwen. Hij had ze leeren kennen in de oorlogsjaren, er waren zaken waar haast geen mannelijk personeel meer was; overal dezelfde juffertjes die allen op elkaar leken, allemaal dezelfde gezichten, dezelfde uitdrukking, en een accent dat je voelde in je kiezen. Hij dacht aan Hartonius die zoo tobben kon over zijn jongen. Daar ging de zijne!
‘Zoo raak je je kinderen kwijt,’ zei hij somber. ‘Wat merk je nog van ze - je ziet ze haast niet meer, je kent ze niet meer. Ze vragen je niets, ze hebben je niet noodig.’
‘Ik ben ze niet kwijt. Ik wil ze niet kwijt,’ zei Francine.
‘Ze laten je wel los.’
‘Dat zal wel. Er is een tijd geweest, dat wij ook onze ouders loslieten. Maar zij ons niet. Daar komt het op aan.’
‘Dat was toch anders, het ging allemaal toch anders,’ tobde hij.
Maar Francine schreef met haar groote onvaste letters een brief aan Fred. Dat hij welkom was met Ans.
Op den eersten Zondag kwamen zij.
Francine had, zoover de voedselnood het toeliet, een klein feestmaal aangericht. Zij had er moeder bij willen hebben, maar die zag op tegen de reis.
Ans Roonaard zat tusschen haar aanstaande familie, innerlijk verlegen, hetgeen zich uitte in een wat verscherpten bazigen toon tegenover Fred, en een telkens uitschietenden korten lach. Er was iets onbeschaafds in haar, dat Fred hier voor 't eerst opmerkte tusschen zijn moeder en zusters; en wat geagiteerd zat hij op te letten, terwijl zij eenvoudig en onopgesmukt vertelde van haar werk op de fabriek, en ook met een enkel woord van haar thuis, waar zij voor haar broertjes en zusjes gezorgd had....
Zijzelf vond het niet prettig hier. De aanstaande schoonouders waren wel vriendelijk
- die zusters wist ze nog niet goed, de oudste leek haar wel - maar zij kon niet op haar gemak komen in dit familieleven, waar - dat zag zij onmiddellijk - Fred zich behagelijk in koesterde als in iets lang ontbeerds - en waarvan zij den gesprektoon, het ongedwongene niet kende. En haar intuïtie zei haar, dat zij hier tegenover Fred niet op haar voordeeligst uitkwam.
Later met haar schoonmoeder alleen gebleven, praatte zij over Fred; en Francines scherp helder inzicht had onmiddellijk geraden een wanhopige liefde van dit oudere meisje voor den beminnelijken zwakken jongen, die zich hier verstopte onder een gewilde kameraad-schappelijkheid.
Fred was zóó gelukkig weer thuis te zijn, dat hij telkens moest opstaan, de kamer doorloopen, den tuin in, het huis door; en dan weer teruggekomen zeggen:
‘En dat 't nu uit is. Dat ik niet meer terug hoef, in die smerige verveling en zwijnerij. Kind, Ans, dat we als fatsoenlijke menschen ons leven zullen hebben samen, in een behoorlijk huis hè?’
Dan keek hij naar buiten, waar de dorpelingen slenterden in de straat, de verlaten weiden zich groen en wazig strekten in den November-dag; en hij omhelsde opeens zijn moeder in een kinderlijke blijdschap.
Later op den middag praatten ze over boeken. Vertelden ze samen wat ze gelezen hadden, hun oordeel, hun strijd. Zij hield veel van levensbeschrijvingen van groote mannen - hoe die gezwoegd en geleden en getobd hadden, dat trok haar.
‘Als we getrouwd zijn, zullen we véél lezen,’ zei Fred. ‘Zoodra ik maar afgestudeerd ben en een baan heb.’
‘Den eersten tijd kan ik ook nog werken blijven - ik vind wel wat,’ zei Ans.
‘En wie zal 't huishouden doen?’ vroeg Melgers. Hij had er stil en somber bij gezeten.
‘O dat doen we zoo beknopt mogelijk. We gaan niet in een huis met veel kamers wonen, en allerlei dingen die nutteloos werk geven. Maar we zullen het goèd hebben, Fred hè?’
Voor 't eerst zagen ze de weerhouden warmte doorbreken in haar gezicht.
Zij was het die op den tijd lette.
‘Jongen, we moeten weg.’
Toen zij vlak naast elkaar stonden, moest Francine denken hoe wonderwel hun lange ranke gestalten te zamen pasten, ondanks alle verschil van afkomst en aard.
Aarzelend bukte Ans zich naar haar schoonmoeders kleine sierlijke figuur.
‘Ik zal u maar een zoen geven, dat mag zeker wel,’ zei ze met een poging tot scherts. Maar haar oogen zochten snel en gretig de gelijkenis af in dat gelaat met Fred.
Samen stonden Melgers en Francine hen na te kijken, zooals zij altijd de kinderen hadden nagezien bij het hek. Toen ze den hoek om waren, zei hij:
‘Ze is hem volkomen de baas.’
Ze zag Ans' oogen voor zich, en zei:
‘Geloof jij, dat....’
‘Ze man en vrouw zijn? Geen twijfel aan. Dat soort meisjes zorgt wel het tot 't uiterste te drijven.’
‘Maar hij is gezond geworden, en flink en vroolijk,’ zei zij, en ze dacht aan den nerveusen jongen die hier op den mobilisatiedag gestaan had.
Hij vond dat zij dit alles licht telde, kreeg het vereenzaamd gevoel terug van lange jaren, dat hij haar niet kon volgen in haar gedachtengang - en hij piekerde over zijn verloren illusie: een elegant, snoezig schoondochtertje.

LX

M IES was vroeg naar bed gegaan: zij moest weer vroeg op, den volgenden morgen. Zonderling vermoeid had haar deze dag. Zij lag op haar oude meisjeskamer te staren naar het behang, en dacht aan die twee: Fred en Ans.

Het was misschien het eenige toch ten slotte in het leven van een vrouw, zóó voor een man te kunnen voelen.... Als je je daar aan vast kon houden.... hoe veilig, hoe zorgeloos leek dat - zoo maar rustig wat ploeteren in eigen huis.... Maar zij voelde voor geen een man iets. Zij kon ook niet als Jen leven - ze had niets dan haar werk, en dat verloor ze.

Er sprong iets in haar terug. Oh! dàt niet denken! Haar werk, was haar heilig geweest. Maar de aardbeving in haar denken en voelen, het woord, waar zij niet meer van los kon komen, dat in een twijfel aan zichzelf alle vreugde, alle zekerheid ook in haar had ondermijnd.

Verantwoordelijkheid - ja, wat Speider, die het recht had zoo te spreken: de knapste internist en tegelijk van een uiterste nauwgezetheid - zei, het was waar - waarom had zij dat alles niet eerder ingezien? Waarom was zij, die toch altijd niet makkelijk geleerd had, en ook wist dat zij niet vlug dacht, wel zuiver en aandachtig speurend, maar altijd wat langzaam, moeielijk - waarom was zij altijd maar zoo zeker geweest dat zij die moeielijke loopbaan wel machtig zou zijn. Of.... zij hàd niet gedacht - zij had het altijd maar voor zich gezien als iets dat vanzelf sprak, maar niet - zich zèlf gezien!

En nu ineens zag zij zich - en zoo stumperig, zoo'n middelmatige tobber, en het maakte, dat op eenmaal haar verstand scheen stil te staan. Niets kon ze meer denken nu zonder te twijfelen....

Mies duwde haar hoofd in 't kussen, schreide wanhopig haar angst. haar ellende uit. Opeens gaf ze bijna een kreet: een zachte wang kwam tegen de hare, een arm werd om haar heengeslagen.

‘Mies wat is er? Huil zoo niet....’

Mies overeind, schreide als een ongelukkig kind tegen Jenny aan; de oude Mies uit hun kinderjaren met haar zware donkere vlechten.
‘Ik kan niets meer - ik heb geen moed meer - ik zal 't nooit kunnen!’
‘Jij niet? Stil, laat vader en moeder niet hooren - wat is er dan?’
‘Ineens - de prof met zijn gehamer op de verantwoordelijkheid van den medicus. Ik heb een gevoel gekregen, of ieder woord op mij toepasselijk was. En nu kan ik niets meer - walg ik ervan.’
‘Dan schei je toch uit....’
‘Neen o, je kunt niet begrijpen - als ik het opgeef.... ben ik alles kwijt.... Ik kan er niet van slapen, daar word ik ook zoo akelig van, ik heb altijd goed kunnen slapen....’
Jenny staarde in 't donker. ‘Mies ook? Vergiftigd zijn we,’ dacht ze, ‘met de zenuwen van onzen vader, met de onrust van moeder. Fred en ik. Maar Mies? Die hàd iets wat haar de moeite waard was, die zwoegde voor iets. Mies mocht niet haar werk verliezen! Dat je geloofde wat zoo'n prof zei! Dat het indruk op je maakte! Je hadt toch je eigen overtuiging....’
Ze streelde over het donkere haar.
‘Slaap nu maar, lieverd,’ zei ze met de teederheid die ze diep verborgen voor Mies had. ‘Houd het vast. Dit gaat wel voorbij.’

Den volgenden dag zat Jenny Melgers tegenover professor Speider. Ze keek hem oplettend aan met haar vorschende wijde oogen toen ze uitgesproken had, en hij nog steeds zweeg.

Komiek: een jaloezietje van rimpels van zijn kruin af tot zijn kin, dat telkens werd opgerold en weer neerzakte. Onder de witte wimpers keken twee grijze oogen vinnig naar haar.

‘De zaak is dus als ik 't goed begrijp, dat ik een misdaad op mijn geweten heb. U zegt, uw zuster....’
‘Ja professor, ze is een ernstige werkster - 't is bij haar maar niet zoo'n bevlieging. Van klein kind af is haar ideaal geweest dokter worden. Ze is ook aldoor gelukkig in haar studie geweest - tòt u dat nu in haar kapot hebt gemaakt.’
‘Dat geluk? Tragisch.’
Wat 'n kerel! ‘Neen, niet tragisch maar wel miserabel. Ze is door uw woorden opeens gaan twijfelen aan zichzelf.’
‘Dan stond ze op slappe schragen.’
‘Dat is misschien beter dan op zulke olifantspooten die door geen twijfel te schokken zijn.’
‘Hm.’ Het jaloezietje vloog in de hoogte en weer neer. Nogal een vermakelijk wicht. Een hagedisje, zoo glad, zoo vlug.
Jenny keek hem koud aan. Ze wist dat zijn dochters bekend waren om hun ontzettende bijdehandheid, doordat voortdurend hun geest zich had moeten scherpen in verweer tegen den zijnen.
‘Ik kwam u vragen professor, wilt u nu niet probeeren haar zelfvertrouwen weer opnieuw te wekken? Met haar praten?’
‘Ik ben geen dominee.’
‘Neen, dan zat ik hier niet. Ze heeft ook geen dominee maar een professor noodig. Speciaal u. Daarvoor kwam ik hier.’
‘Roerend.’
‘Mijn onnoozelheid?’
Op de rimpels - heel hoog. Twee vinnige kleine oogen starend onbewegelijk onder de roode oogleden. Een roofvisch vóór hij op zijn prooi losschiet. Dan ineens een grijs geruite smalle rug - een ruk om - een lang lichaam vlak vóór haar.
‘Studeert u ook?’
‘Ik? Neen professor, gelukkig niet.’
‘O. Ben ik ééns.’
‘Dank u.’
‘Ja ik bedoel geen hatelijkheid....’
‘Dat is toch niet waàr??’
Een pretgrinnik diep uit een slechtgeschoren keel. Jaloezietje op en neer.
‘Nou vooruit! Ik zal zielverzorgertje spelen.’
‘Niet spelen. Zijn.’
Oogen, onbewegelijk nieuwsgierig spiedend.
‘Wàt doet u dan nu eigenlijk?’
‘Ik? O - ik speel een beetje piano.’
‘Een beetje? Een béétje? Je speelt of je speelt niet. Maar een beetje!’
‘Dan speel ik niet.’
‘Dat geloof ik niet.’
‘Nu - dan speel ik.’
‘Ja dat zal wel zoo zijn. Wel waarschijnlijk.’
Het jaloezietje hoog, taxeerde waardeerend.
Zij merkte het. Haar groenbruine oogen koel verachtten.
Dat al die kinderen erover in zaten wat zoo'n man zei of decreteerde. De onzinnige macht in zulke verhoudingen. Mies met haar ernst, haar warmte - absurd.... Voor Mies gingen de dagen voorbij onder den druk waaraan zij zich niet ontworstelen kon. Oma keek haar soms aan, en vertelde dan wat uit over grootvaders praktijk, uit den choleratijd....En Mies luisterde, zei met een moeielijk lachje: ‘O ja oma? Wat waren die dingen toen erg - maar eigenlijk nu die griep....’ en dan zweeg ze weer, en Annette dacht een beetje verdrietig: ‘Och, ik ook met mijn goedige verhaaltjes uit den ouden tijd - ik moest me maar stil houden.’
En Mies ging door op haar gepieker. ‘Wat beteekenden goede examens, als je wist, dat je gelukkig was geweest - dat er honderd kansen tegenover stonden waarbij je hadt kunnen kelderen. Ze keek er den anderen op aan. Hoe kwamen die allemaal zoo vroolijk, zoo onbezorgd. Was ze maar nooit bij Speider gekomen.... Och dat was uitstel van executie geweest. Misschien maar goed nog bijtijds. Maar wat moest ze nu....
Ze smeet op een dag haar boeken neer, trok nonchalant een ouden mantel aan, ging de stad in naar het Vondelpark.
In den vijver was een hond aan 't zwemmen. Ze stond te kijken naar 't gespartel en dacht: Ik wou dat ik een hond was. Tot 't beest op een schel gefluit plotseling den kant opkrabbelde, zich haast tegen haar aan begon uit te schudden.
Mies' goed humeur schoot in een lach.
‘Ben je mal! Is er geen andere plek om je uit te schudden!’
Toen was er achter haar een stem die haar bijna op deed springen, zoo raakte hij haar zenuwen.
‘Pardon! Der schwarze Teja kent nog niet de hedendaagsche goede manieren. O nu zie ik 't, neemt u mijn hond niet kwalijk - ik ben er niet debet aan!’
Zij lachte moeielijk. Zijn gevatheid maakte haar ziek.
Hij stond te knipperen in de zon. Het jaloezietje ging op en weer neer. Zakte laag.
Daar hadt je nu waarachtig dat kind waar hij mee praten moest. Net als je eens voor je plezier gezellig met je hond uit was! Maar het hagedisje wou het.
‘Hm. Wandelt u veel?’
‘Ik fiets meestal professor.’
Leek niets op 't hagedisje. 't Goedhollandsche slag waar perfecte vrouwen en moeders van groeiden. Wat deed dat kind in zijn vaarwater.
‘Fietsen is ook een gezegende tegenbeweging voor de studie. Hoofd - beenen. Waarom kijkt u ineens zoo donker?’
‘Ik weet niet dat ik dat doe professor.’
‘Als een mensch zoo iets niet bekennen wil, zit er wat.’
Blauwe oogen smartelijk bezeerd. Lippen op elkaar.
‘Ja, dat moet u toch weten - medicus in den dop.’
‘Ik weet niets professor.’
‘Ho. Dan zit er dàt.’
‘Neen - ik-e - neen 't is....’
‘Nou - nou - noù!!’
‘Ik kan beter verpleegster worden!’
Bijna had hij gezegd: ‘Natuurlijk, daar ben je geknipt voor.’ Maar 't hagedisje zou hem villen.
‘Zoo. Dus je wou de boel overboord gooien.’
Ze probeerde te kijken in de rimpels - schaamde zich opeens onbestemd.
‘Overboord. Eerst met alle geweld willen - en nu het tegen-slaat....’
‘O nietwaar!’
‘- wat zwaar valt - uit ineens!’
‘Neèn - neen u -’
‘Weg ermee!’
‘Professor, dat moet u niet zeggen, want u weet niet....’
‘Neen, dat ik een ezel ben vertelden mijn vrouw en mijn dochters me al....’
‘Ik.... 't is: ik ben bang geworden. Ja, dàt is het. Ik weet ineens dat ik niet knap genoeg ben.’
Nu kijkt hij me aan als grootvader soms kon doen. Nu denkt hij: schaap, liep je maar liever met een kind in je armen dan met al die boeken.
Zij merkte niet, dat de tranen van woede, onmacht en bezeerdheid langs haar gezicht liepen. Hij vond haar ineens zoo jong. Een baby. Veel jonger dan 't hagedisje. En wàt 'n verdriet! Heelemaal onnoodig! Ze zou de wereld niet verbijsteren met het licht van haar geest, maar waarom zou dit kind niet evengoed haar kans hebben, neen eerder, dan de hoopen middelmatige of stomme jongens, die toch ook over een poos een bord met arts erop aan hun deur zetten.
‘'t Is weer niets dan vrouwelijke ijdelheid,’ viel hij aan.
‘Wat?’ riep ze driftig.
‘Ja. Je hebt je altijd voorgesteld dat je een knappert zou zijn, een kraan, redster van menschenlevens en zoo meer van die koeken romantiek. Maar nooit de werkelijkheid gezocht. Nooit dat je zou hebben te ploeteren dag aan dag door de modder van je twijfel, van je angst. Telkens weer. Is 't soms niet waar?’
Ze keek op; getroffen.
‘Ja.’
‘O. Het was nog nooit in dat breintje van je gedaagd hoe we allemaal - als je een kerel bent met een hart en geweten tenminste! - dag aan dag vechten met ons béétje kennis in benauwenis en twijfel, omdat er zoo ontzettend veel van afhangt. Nooit aan gedacht hè? Welnee - nu het jou eindelijk bereikt, val je om -’
‘O maar, ik....’
‘- denk je dat je de eenige bent....’
‘Maar ik was....’
‘- maak je er een drama van....’
‘Ik hèb heusch nooit gedacht dat....’
‘anderen óók wat voelen. Neen.’
‘Och professor, maar ik voelde me de stomste van allemaal.’
‘Ja, de waanzin van het uitverkoren martelaarschap.’
Hij stak zijn sproetenhand uit.
‘Jongejuffrouw! Als u nòg eens iets hebt....’
‘O professor - ik geloof....’
‘Ja ik ook. Teja! Teja! Waar zit dat beest, we krijgen allebei op onze huid als we te laat aan 't eten komen....’

Toen Francine, verwonderd dat Mies nog niet op was, een paar dagen later 's morgens boven kwam, vond zij haar liggen zooals zij als kind lag: met haar wang op haar hand in een gezonden diepen slaap.

LXI

C LOESE zat bij Annette Craets. Hij bezocht haar geregeld een keer in de week, bracht haar de vruchten uit zijn kassen op Amstelzicht - een bloeiende zeldzame plant - een late roos. En zij zag hem gaarne komen. Hij toch was met Bergema en Truida - Leedebour ging niet meer uit - de eenige overgeblevene uit den jongen tijd die nog kwamen hier; zij verlangde naar hun bijzijn, want met hen kwam altijd veel van Frederik mee. En zij luisterde. De nieuwtjes van de stad vertelde hij haar. Van den grooten uitleg naar het zuiden, die nu na den oorlog zijn beslag kreeg. Als je daar liep, voelde je niet meer dat je in Amsterdam was. En dan gingen zij samen op een zonnigen dag den tuin door, langzaam; zaten een oogenblik onder de beuk, en keken naar de grijze gevels van de Kerkstraat. Dan ging daar Frederik die zei: ‘Kàn je je iets mooiers bedenken dan zoo'n oude stadstuin.’ En Annettes oogen werden groot; haar vriend bukte zich, raapte haar zakdoek op die van haar schoot was komen glijden....

Maar in den avond soms ook kwam hij, en sprak over den tijd die nog donker en zwaar was over de landen. Wilsons woord, waarnaar hij gestreden had door zware oorlogsjaren heen, dat hij in een hooge roeping meende te zullen vervullen: a peace without victory - had zich in gruizels verpletterd tegen den haat van Lloyd George en Clemenceau.

De droomer, die zoo juist en schoon de dingen gezien had in den eigen verheven geest, die gekomen was naar de vredesconferentie, gedragen door 't besef van een heilige roeping - hij stond, een hulpe-looze, die het woord niet vond op het dwingend moment zelf tegenover vlijmscherp gewette geesten, snelle polemieken der Europeesche diplomaten.
Het was niet Wilson geweest die den stempel drukte op het verdrag van Versailles. Clemenceau's geest: het vredesverdrag moet bevestigen de blijvende machteloosheid van Duitschland, had het algeheel doordrenkt. En onder dien ijzeren vuist stierf een groot land langzaam weg. Van Stance De Block kwamen brieven, en Annette las aan Cloese eruit voor:

‘Annètje, we hebben onze jongens thuis gekregen, maar hoe. Hun vader is in een gevangenkamp in Frankrijk gestorven. Ach, ik kan er haast niet over schrijven. Wilhelm heeft een arm verloren, en zijn gezicht is door een kaakfractuur geheel verminkt aan één kant. Karl is nog steeds niet hersteld van een gasvergiftiging - hij heeft weken in een lazaret gelegen. Hij is als een versufte zenuwzieke teruggekomen
- herinner je je nog den vroolijken knappen jongen?

Ze hebben me nu meer dan ooit noodig - en in al deze ellende heb ik dikwijls gedacht: ik heb veel verloren maar ik heb ook veel teruggekregen. Een heel gezin dat mijn hulp nog kan gebruiken - is dat geen zegen?

Jij en ik zien elkaar niet meer, maar we zullen aan elkaar denken; we hebben zoovéél samen te denken, en dat is als je oud bent het beste.’
Annette liet den brief in haar schoot vallen. Cloese en zij zagen de mooie groote Stance met haar zonnigheid, haar liefde, haar moed. Zoo was zij gebleven.
‘Per slot,’ zei Cloese, ‘veranderen we eigenlijk niet. Ik heb iemand gekend die zei: niemand wordt ouder dan achttien jaar. Dat is waarschijnlijk waar. Het kind in ons groeit uit, maar de eerst aanwezige eigenschappen blijven in ons onveranderd. En op onzen ouden dag zijn we met al onze veroverde ontwikkeling, ons leven en streven en lijden, nog het kind dat we eens waren.’
Hij dwaalde af, merkte niet dat hij zweeg. Hij keek naar Jetjes portret, dacht in een groote vermoeidheid:
‘Hoe lang nog....’
Annette kende dit van hem. Na een poos ging hij door of er geen pauze geweest was. Hij dacht in een bezorgdheid: de Craetsen hadden veel verloren. Als het waar was wat hij had hooren verluiden, dat Pieter uit zaken ging, wat moest Annette dan....
Zij zelf zweeg wat zij naderen zag alsof het haar reeds gezegd was. Als Pieter trouwde, dan zou hij ook alles van dit oude leven willen afschudden. Zij had den tegenzin in het werk iederen morgen iederen avond in zijn oogen gelezen - hij zou uit de zaak gaan.
Toen de gedachte voor het eerst bewust in haar was geworden, had haar hoofd in eenzaamheid zich gebukt als onder een slag.
Dan kon zij niet meer alleen in dit groote huis blijven. Te goed
wist zij, dat ook Frits een eigen weg zou gaan. Het huis waar zij met Frederik geleefd had zou zij verlaten - ergens klein gaan wonen - met een dienstbode. Of op kamers.... Ze proefde het als een bitteren smaak op haar tong, het was of haar heele huid oprimpelde in een afschuw voor zoo'n toekomst. Voor 't eerst wist zij dat voort leven in dit huis waar Frederik geleefd had, nog de eenige troost was geweest.

Toen Pieter er eindelijk toe kwam het tegen haar uit te spreken, kon zij kalm zijn. ‘Ik begrijp het allemaal wel,’ zei zij.
Zijn gezicht zonk in. Zij had hem alles zoo licht gemaakt; hij dacht voor het eerst

in deze moeielijke maanden, waarin hij hardnekkig naar het eene doel toe worstelde
- dat van iedereen zijn moeder hem ten slotte het naast gestaan had. En hij wist wat hij haar aandeed.

‘U kunt blijven leven als u deedt,’ zei hij en schaamde zich.
‘Ja, ja,’ zei ze haastig heesch. Ze wenschte niet over zichzelf te spreken. Ze luisterde naar zijn plannen. Hij wilde een klein huis koopen dat hij in Soest had

gezien - heelemaal buiten stond het. Daar wilde hij tegen den zomer met Rosa in trekken.’
Hij waagde te zeggen:
‘Zoudt u niet buiten willen gaan wonen op Mon Désir?’
Ze trok in afkeer terug.
‘Ik zal Mon Désir verkoopen,’ zei ze.
Ze verwonderden zich allen. Moeder had zóó gehouden van het buiten, was er alle jaren zoo verlangend heengetrokken. Zij wisten niet, dat het zich thans voor haar verbond met de gedachte hoe Frederik altijd met tegenzin daarheen gereisd was. Zij wist, dat zij er niet meer zitten kòn en uitzien in 't laantje, met de niet af te schudden herinnering hoe moe en warm, hoe geduldig hij daar aangekomen was. Er zouden er ook te veel zijn die niet meer kwamen - Frederik - Jetje - Philip....
Van dit alles sprak zij niet tegen haar kinderen. En ook niet tegen haar vrienden. Eén miste zij onder hen: den oudsten, vertrouwdsten aan haar ziel. Naar hem keek zij uit als om hulp.
En op een dag stapte zij in een auto, reed naar den boekwinkel van Karel de Roos.
Hij kwam aanloopen, en een diepe ontroering schokte hem toen hij haar zag uitstijgen, heel bleek, de heldere bruine oogen groot als in pijn. Gesteund door hem kwam zij binnen.
‘Waar wil je zitten?’
Ze aarzelde even. ‘In de kamer.’
Zij zaten tegenover elkaar en zagen elkaar aan. Het leek gisteren dat zij hier zaten als kinderen. En zij zei, wat zij tegen niemand gezegd had:
‘Karel, ik zal mijn huis uit moeten.’ Ze vertelde hem van Pieters huwelijk. Zij klaagde niet, maar hij tastte geroerd en verblijd dat ze hierheen gedreven was door haar leed. Dan sprak ze over Frits.
‘Vindt jij dezen bundel ook minder goed?’
‘Ik vind ze onbezonken, onrustig. Wonderlijk op zijn leeftijd, nà wat hij eenmaal gemaakt heeft. Maar ik kan het niet anders zien dan als een schakel in zijn gansche wordingsproces. De tijdgeest heeft hem te pakken gekregen.’
‘Cloese gooit steenen op den geest door den oorlog ontstaan.’
‘Ach voor 't oogenblik kan ik hem geen ongelijk geven. Maar wat is het oogenblik? Dat gaat voorbij. Ik gelóóf niet aan een slechten tijd, ik geloof alleen maar aan noodwendige phasen in den grooten keten, die daarin passen zooals de nacht in het etmaal. Er is geen reden om te vertwijfelen. En het nieuwe dat geboren is, waarvan de eerste verschijnselen er ontwijfelbaar zijn, heeft alles al aangeraakt - ook de miserabelste elementen. En ze misschien al zoo verteerd, dat ze nù pas zich in al hun vermolmdheid toonen.
‘Jij bent een onverwoestbaar optimist,’ zei ze zacht.
‘Ik ben een onverwoestbaar geloover, dat is nog wat anders.’
Hij zweeg en dacht, waaraan hij uur na uur dacht, sinds Kornelis was thuisgekomen als een, hem thans totaal ontgroeid. Die al wat hijzelf totnogtoe krampachtig had weten hoog te houden, als waardeloos verwierp; slechts uit een restje dankbaarheid hem spaarde nog, maar zweeg tegenover zijn beweren met een laatdunkendheid, erger dan woorden.
En ook hij begon te spreken tegen haar, de eenige tegen wie hij altijd alles had willen zeggen:
‘Als ik niet geloofde in een toekomst, zou ik haast niet kunnen volbrengen wat aanstaande is. Kornelis is nu thuis....’
Ze viel hem heftig in de rede:
‘Is die jongen ondankbaar? Is alles wat je hem gegeven hebt voor niets geweest?’
‘Ik wil dat niet zoo noemen. Onze kinderen hebben onze idealen niet meer, maar zij hebben andere. En ik vraag: zijn de onze nog van zooveel kracht, dat we de hunne daardoor niet zouden dulden?’
Hij wachtte een poos. Om hen viel het donker. Toen hij eindelijk doorging, was zijn stem kort van adem.
‘Toen ik in de oorlogsjaren correspondeerde met al die jongens, heb ik zooveel ik maar kon overgestort in hen wat ik voor mezelf
als het hoogste beschouwde - wat me altijd heilig is geweest. Maar sinds Kornelis is thuisgekomen - als hij hier weer zit met al zijn vrinden, dan merk ik dat ze een weg gaan waar ik niet meer kan volgen. Ook omdat ik niet wil. Ik krijg het gevoel dat ik sta te roepen al wat ik kan, en ze luisteren niet, ze loopen me omver.
Kornelis komt bij me en zegt: ‘Oom, die oude dingen wil niemand meer lezen. Er is vraag naar amusementslectuur - dàt moeten we hebben.’
Zeg ik dan: ‘Zulke dingen heb ik in mijn zaak nooit gehad,’ dan haalt hij zijn schouders op. ‘Nu ja - u. U hebt den oorlog niet meegemaakt, u begrijpt die behoefte niet. Overal - in 't buitenland ook, wordt verlangd naar een heel ander soort litteratuur. Het is uit met de belangstelling voor dat uitrafelen, die tamme psychologische kunst. We willen sterke effecten, we willen in de litteratuur het spannende boeiende leven van den tijd.
Nu weet je Annètje, de psychologische kunst is mijn liefde geweest. Het was me eenmaal een openbaring. Ik heb ervoor gevochten. Ik heb 't nòg lief. Ik kàn dat andere in mijn winkel niet verdragen. De nieuwe litteratuur geeft maar den eenen kant van 't leven - den sexueelen. Het is of er niets meer naast bestaat. Ik heb eens een schrijver hooren zeggen: na het vijftigste jaar begint iemand pas te leven. Dan laat de passie af en begint het menschheidsleven. Maar van een leven als mènsch is nergens sprake in de litteratuur die de jongen hier wil.’
‘Dat hoef je toch niet in te willigen, het is toch joùw zaak!’
Hij glimlachte stil.
‘Jij hebt eigen kinderen. Zeg jij tegen hen: Je hebt geen recht zoo te leven, te denken, te voelen als je doet? En ik dan? Kornelis is mijn zoon. Ja. Ik heb van hem als kind alle vreugden gehad, die een vader van een jongen hebben kan. Zijn vroolijke jeugd, zijn aanhankelijkheid heeft me bewaard voor vereenzaming en verdorring. Ik ben hem veel schuldig, meer dan hij mij.
Vroeger had ik me dat altijd zoo voorgesteld: ik zou tot het eind van mijn dagen in de zaak blijven - naast den jongen; ik zou hem tot steun zijn met mijn ervaring enfin, de zaak zou mijn zaak blijven met hèm erin, begrijp je. En nu ben ik sinds zijn terugkomst gaan inzien: de zaak die van hem wordt, moet dan ook alleen van hem zijn.’
Ze sprong bijna op.
‘Karel! Onze eigen oude winkel! Wil je daaruit??’
Haar stem sloeg over, haar handen beefden toen ze den rouwsluier neerstreek. Hij keek haar niet aan. Hij was een oud man - maar die kreet uit haar trouw hart sloeg een brug naar de jongere jaren.
‘En wat moet jij dan?’ vroeg ze langzaam met een lage stem.
Hij keek op.
‘Wat doe jij Annètje?’
‘Ach ja,’ zei ze, ‘ach ja....’
Om hen vulde de schemering de kamer. Ze waren oud, zij traden terug voor het jonge geslacht. Vrijwillig - een eervolle terugtocht, met veldheerstalent gekozen op het juiste moment.
Uit de Warmoesstraat drong flauw het straatrumoer door.
Ze luisterden er beiden naar.
Toen zij opstond was het bijna donker. In den winkel hielp Kornelis een klant.
De oude deftige vrouw in haar rouwgewaad keek hem nauwelijks aan, groette zeer uit de hoogte.
Moeielijk, gesteund door De Roos en den chauffeur, steeg ze in. Door het raampje zagen haar oplettende heldere oogen sterk en onafgewend naar den kleinen ouden man, die blootshoofds op de ingezakte stoep stond.
Hij stond er nog toen de auto al verdwenen was. In een afkeer om naar binnen te gaan.

LXII

H OLLAND kreeg als altijd den golfslag van den grooten springvloed in het vier jaar lang wild bewogen Europa. In Amsterdam brak de geest van den tijd zich baan in alle standen; alles luisterde op bij den klop en deed open. Er was na den oorlog een gulzig begeeren naar vermaak - er was een ongebondenheid in kleeding en mode er was de reactie van een ontbering die de fijnere lijnen uitwischte, den smaak had vergrofd.

In het smalle huis op de Heerengracht keek Louise Craets star en roerloos de veranderde wereld aan. Een wereld waartoe zij niet meer behoorde. Recht en statig zat haar zeer mager geworden lichaam in den hooggerugden stoel; staarden uit haar gelaat van oud idool, vervallend onder de steeds gitzwarte pruik, de tragische groote zwarte oogen naar wie daar eenige oogenblikken tegenover haar kwamen zitten, en spraken van dingen die zij niet meer kende, niet meer begreep.

Zij had begeerd dat háár persoonlijk alle rekeningen van Carolines verpleging toegezonden kwamen. En iedere maand zat zij op haar slaapkamer voor haar toilet, en keek zorgvuldig de lange eentonige lijst na. Haalde uit haar geldkistje de bankjes, verzegelde en lakte den brief...

Dan de oogen opslaand naar den spiegel, zat zij soms lang te staren in haar eigen beeld. Vreemde gedachten speelden door haar hoofd, verleden en heden smolten ineen.

Zijzelf een kind in 't huis te Utrecht - met de zusjes, het broertje. Een mooi kind hoorde zij zich noemen. Phientje die zoo leelijk was - Caro lag nog in de wieg. In een wonderzalig licht stond het alles - licht dat uit een lentetuin naar binnen viel, zon door vuurrood jong beukenblad....

Dan keek zij rond, zag haar eigen slaapkamer met de fletse ver
schoten meubelen - zag haar eigen versteend gelaat in den verweerden toiletspiegel, waar uit ontelbare rimpels en vouwen de zwarte oogen smartelijk staarden. En haar bevende hand doofde plotseling het licht.

Maar uit het groote bed met de damasten gordijnen stegen soms zuchten op - zoo diep en klagend dat Mijntje het hoorde. En op kousenvoeten binnensloop, de kaars schuttend met haar hand:

‘Scheelt de juffrouw wat?’

Doch als zij bij het bed stond, sliep Louise vast. De mond stond open, de onderkaak verzakte. En nu de gitzwarte pruik over het standaardje hing, gaven de totaal witte haren haar een plotseling vreemd eerwaardig aanzien.

Het bleek moeielijk voor het groote huis een kooper te vinden. Niemand wenschte meer een zoo groot huis in de binnenstad te bewonen, dat een talrijk en goed personeel eischte. Het zou wel het lot gaan deelen met zoovele der oude grachtenhuizen: verkocht worden voor bank of kantoor. Maar in Annette was een wonderlijke zorgeloosheid gekomen wat haar verhuizing betrof; een gevoel ook, of dit afscheid eigenlijk niet zóó ingrijpend meer kon zijn, nu Frederik haar reeds was voorgegaan. Naar haar kinderen keerde zich in dezen zomer waarin zij langzaam scheen op te teren, al haar aandacht en liefde; en in de oude huiskamer leefde zij in volle aandacht de vele levens mee.

Lou Craets had er gezeten. Nu de N.O.T. werd opgeheven verloor hij zijn baan, maar door invloed van een der directeuren zou hij geplaatst worden in Den Haag bij een bank. Hij was een keurig Haagsch jong heer geworden - een echte Craets met zijn mooi besneden fijn gezicht, en zijn nog altijd aanhalige liefde voor zijn grootmoeder.

Een totaal ander type dan Willem Hartonius, die tot een grooten kerel was uitgegroeid, in een sportpak met lagen boord; met zijn heldere blauwe oogen stralend van plezier in zijn verbrand gezicht was hij haar komen vertellen dat hij naar Indië ging, in de koffiecultuur.

‘Ik vind 't fijn oma, het werken daar op zoo'n onderneming! Vader is er nu ook mee verzoend. Alleen moeder vindt het wel erg. Maar jà - ik kan 't er toch niet om laten. 't Zal wel wennen.’

Hartonius kwam soms oploopen na het eten. Zij vond hem oud geworden. Met Sophie stond hij een maand later aan de IJkade, en zag zijn jongen, zijn eenigen waar hij nooit iets aan gehad had, die nu goddank wel terechtkwam, maar wat wist hij eigenlijk van hem - wegtrekken. Blij, verlangend, zonder eenigen spijt. Voor 't eerst sinds hun huwelijk keek hij naar Sophie, in een verkleumd zoeken naar de eenige die hetzelfde ondervond als hij. Ontmoette hij haar verwijten, die ze nu eenmaal nooit inhouden kon, met iets van begrijpend geduld.

‘We zullen voortaan in de verte met hem moeten meeleven.’

Voor 't eerst zei hij: wij. Altijd had hij ik gezegd, en zij greep in de eigen vereenzaming den mageren trait d'union dien hij haar bood.
Bij haar moeder zat ze en klaagde:
‘Waarom moet ik, die maar één kind heb, hem verliezen! Frans die er drie heeft, houdt ze allemaal in de buurt. Waarom ik, waarom ik nu juist weer!’ En ze schreide met haar bevende kin zooals ze als kind geschreid had.

Maar Lou Craets in zijn vacantie ging naar Els. Hij dacht aan zijn goede vooruitzichten, monter en vol zelfvertrouwen. Over een jaar konden ze trouwen misschien. Zuinigjes aan op een half bovenhuis. Knus, zoo'n vrouwtje die daar rondhummelde en 't huishouden deed - mooi vrouwtje als Els. Zijn Els.

Eigenlijk, nu de vooruitzichten zoo waren, moest zij dat dansen nu maar al laten. Ze kon dan weer bij oom en tante Hartonius thuis komen zoo lang, dat was toch veel beter - hun engagement zouden ze nu publiek maken meteen.

Hij vond Els alleen. Zij was gewend den laatsten tijd met ongeregelde tusschenpoozen, aangevuld door zijn trouwhartige langdradige brieven, plotseling hem te zien binnenkomen. En zij ontving hem uiterlijk nog dezelfde, innerlijk steeds meer bezwaard door de al dieper gapende klove.

Zij was zacht van aard en zij was laks. Zij zag er tegen op een band te verbreken, gewelddadig, die haar toch altijd nog lief was, en sinds haar kindertijd duurde.
Nu, bezig een dans in te studeeren, voelde zij zich gestoord door het argeloos vroolijk binnenvallen van Lou; geprikkeld ook door de overtuigde verwachting van haàr blijdschap om zijn komst. Haar kus was mat en vluchtig.
Het gesprek vlotte niet. Hij bleef bevroren en geërgerd haar aankijken, waar zij, een kleurige sjaal nauw om zich heen getrokken op de bank zat.
‘Als een zigeunerin,’ dacht hij misnoegd.
‘Heb je 't koud, dat je in huis met zoo'n ding om zit?’ vroeg hij geprikkeld.
‘Ik vind hem mooi,’ zei ze uit de hoogte.
‘Absurd,’ zei hij nog kribbiger. ‘Dacht je later soms je huishouden ook te doen met zoo'n doek om?’
‘Dat wil ik ook volstrekt niet.’
‘Wàt niet?’
‘Huishouden.’
‘Wat wil je dan?’ vroeg hij naïef.
Zij voelde als een pijn zijn vast vertrouwen in den waan: haar leven met het zijne verbonden. En ze wist in diezelfde pijn, dat ze nu uit barmhartigheid die illusie voorgoed moest vernietigen, dat elk uitstel wreedheid was.
Voor ze had kunnen antwoorden, ging hij door:
‘Mijn grootmoeder, mijn moeder, tante Sophie, die zitten toch niet met zulke dingen om. Die dragen een gewone japon.’
‘Ik bèn geen vrouw als oma Craets en jouw moeder en als moeder Hartonius. Dat is het verschil.’
‘Maar dat ben je toch altijd wel geweest....’
‘Dat geloof ik niet. Neen. In elk geval is mijn leven nu een totaal andere richting gegaan.’
‘Dat dansen bedoel je....’
‘Dat dansen - ja. Dàt is mijn leven.’
Hij keek dof, ongelukkig; streek opgewonden telkens door zijn haar.
‘Jij,’ kwam eindelijk heesch zijn stem, ‘jij wilt toch niet zeggen, dat je als mijn vrouw zoudt willen dansen? Je wil toch wat ik wil, Els? In een gezellig knus huisje op me zitten wachten - zoo dat ik daaraan denken kan op mijn kantoor....’
Ze had haar gezicht in haar handen laten vallen en schreide. Misschien ging het door haar heen - was dit de beste, de eerlijkste, trouwste liefde die haar ooit geboden zou worden; het was de eenvoudige gezonde diepe liefde die Philip Craets, die de oude Frederik Craets en oom Pieter voor hun vrouwen gehad hadden. En 't was verbonden met zooveel lieve herinneringen uit hun schooljaren. Maar evenals vader, vergaf ook deze jongen haar niet den eigen weg.
‘Ik kàn niet Lou,’ zei ze dof, ‘ik zou alleen je vrouw kunnen worden als je me dáárin vrij liet; en dan nog zou het voor ons beiden een teleurstelling worden.’
‘Ik zou je daarin niet vrij kùnnen laten!’ riep hij, woedend alleen al bij de gedachte.
Ze keek hem lang peilend aan.
‘Neen - jij moet een ander soort vrouw dan ik.’
‘Wat ben jij daar makkelijk en vlug mee klaar!’ wierp hij verbitterd, radeloos tegen. ‘Al die jaren heb ik me bij alle beroerdigheid
vastgehouden aan jou, en jij zegt kalmweg: jij moet een andere vrouw.’
Het ging door haar heen, dàt ze geen man wilde die zich aan haàr vasthield. En dan begon ze weer te schreien om zijn verdriet.
Hij keek op haar neer.
‘Ik begrijp je niet - nu huil je. Waarom doe je dat als je niets meer om me geeft.’
‘Dacht je dat ik het niet ellendig vind....’
‘Komedie,’ zei hij hard. ‘Wie is de smeerlap die me je ontfutseld heeft?’
‘Niemand. 't Is alleen, dat dit, mijn kunst, me zoo sterk opeischt dat er niets anders naast kan.’
Hij greep zijn hoed. In een wanhoop keek hij een moment rond - naar haar - er trilde iets boven in zijn hersenen. Toen zonder een woord meer of groet, stormde hij heen.
Els bleef ineengedoken lang zitten. Een vreemde stilte was met Lou's heengaan om haar gevallen, de leegte van 't weten dat hij niet terugkwam. Maar tegelijk een verlichting. Een gevoel van vrijheid.
Een ander gezicht kwam voor haar geest: oom Frits. Hij die alles altijd van haar gedachten begreep - die met zijn gedachten haar zoo nabij was, dat het soms scheen of het haar eigene waren. Zij bezon, dat hij er in geen vier of vijf dagen geweest was
- zoo lang bleef hij nooit weg. Vandaag.... als hij vandaag niet kwam, ze verlangde naar hem, ze was zoo alleen.
Toen het vijf uur werd, en zij dacht dat hij ook nu niet komen zou, hoorde zij plotseling den bekenden sloffenden stap op 't portaal. Ze was halverwege als in spanning opgestaan. Nu liet ze zich weer terugvallen, trok den sjaal nauwer om zich heen.
Fits Craets stond in de deur. Op dezelfde plek waar een paar uur te voren de lange knappe jongen gestaan had. Klein en grauw zijn gezicht, met de donkere vermoeid knipperende oogen. Aan de slapen begon zijn haar te grijzen.
‘Prachtig,’ zei hij. Er trok iets smartelijks als een pijn om zijn mond. ‘Je kunt er de bajadere in dansen.’
‘Dat heb ik gedacht,’ zei ze.
Ze reikte hem haar smalle bleeke hand.
Hij kwam naast haar zitten.
‘U is er in lang niet geweest,’ zei ze, en zijn gevoelig oor ving een nuance van teederheid in haar stem. ‘En ik heb aldoor uw verzen bij me gehad.’
‘Houdt je ook meer van de Roos?’
Ze aarzelde. ‘Ik vind Een Roos van Saäron van een volkomen
schoonheid, maar deze zijn me lief omdat ze zoo leven. Dit zijn eigenlijk de jongste.’
‘Dat zijn het ook. Ik ben een oude kerel geweest - altijd. Nu pas weet ik wat jeugd is.’
‘Zijn we niet allemaal jonger dan vijf jaar geleden,’ zei ze. ‘Vijf jaar geleden wist ik zeker dat ik Lou Craets' brave, eenvoudige, huishoudelijke vrouw zou worden zelfs met dat andere in me....’
‘En nu?’ Hij kuchte.
‘Nu is het voorbij. Een ellendig uur. Ik heb hem zoo bezeerd, en 't is zoo'n beste jongen.’
‘Bezeerd heb je hem?’ Ze hoorde zijn ademloosheid.
‘Ja. Het gaat niet. Ik kan geen man hebben die van me verlangt, dat ik niets doe dan op een half bovenhuisje op hem zitten wachten. Die een sjaal een aanstootelijke dracht vindt. Die wil, dat ik zijn zal als zijn grootmoeder, zijn moeder, zijn tante. Zoo een heeft een traditie lief, maar niet mij.’
Frits Craets kneep zijn vuisten samen.
‘Ik ben oud. Ik ben oud.’ Hij dacht aan haar zoen. ‘Ja ik ben oud.’
‘Vertel me nù alles van de Bajadere,’ zei hij. ‘Dat moeten we nog eens heel goed samen onder de oogen zien. Heel het drama, van dien ontwikkelingsgang: zinnelijkheid - maar waarin de zuivere geestelijke kern al verborgen leeft, denk daàr vooral aan - tòt de oplossing in het andere leven, dat zich tot haar neerbuigt in goddelijk erbarmen. Wanneer het tijd is, kom ik bij u. Dien Tijd voel je wel? dien moet je geven.’
Ze luisterde geboeid.
‘Wil u zien?’ vroeg ze deemoedig.
Hij knikte.
Ze danste. Hij keek naar haar zuiver gezichtje, verlicht als door een innerlijke vlam.

Annettes kleine oude hand had vertroostend gelegen op Lou's gebalde vuist. Lou die als een jongen gesnikt had bij haar, dat het uit was tusschen hem en Els. Uit! Was 't te gelóóven. Els waar hij huizen op gebouwd had.... Zóó gemeen waren vrouwen. Ze was toch van mij!’

In het oude gezicht hadden de heldere peilende oogen even pijnlijk geknipt. Een middag verschoof voor haar geest: Frederik en zij beiden jong, en in een donkere kamer achter een winkel op bezoek.... een wanhopig verbeten jongenskop aan den overkant van de tafel. Toen zei zij:

‘Ik denk Lou, dat je Els nooit werkelijk gehad hebt. Misschien
ook heeft zij zichzelf niet gekend. En misschien zal je later nog eens weten, dat je je zelf nù ook niet hebt gekend. Langzaam haalt het leven pas den waren mensch in ons naar boven.’

Het troostte hem niet. Het sprak niet tot hem. Zijn droom was zijn geluk geweest
- die lag in stukken. Zijn moeder had hem bedrogen - Els had hem bedrogen. Hij voelde zich verbitterd, ontgoocheld, jaren ouder opeens.

's Avonds keerde Annette haar oogen vragend naar Frits
‘Was jij bij Els vandaag?’
‘Ja?’
‘Lou was hier. Arme jongen.’
‘Ach hij is zoo jong. Hij kan zijn geluk nog wel twintigmaal zoeken en vinden.’ Hij dacht dat Els gezegd had: ‘deze verzen zijn de jongere.’
Zijn moeder ging voort:
‘Gevoel van geestesgemeenschap is bij een bepaald soort vrouwen een sterke

factor. Dat heeft Lou niet kunnen begrijpen.’
‘Hij hééft geen geestesleven,’ zei de oudere man hard.
‘Neen.’
Zij dacht: ‘Philip had het ook niet. En Pieter niet. En Sophie niet.’ Toen zei zij:
‘Pieter heeft den knoop doorgehakt. Hij trouwt volgende maand.’ Frits keek haar aan. Er was iets in dit stille verdiepte aankijken, dat de moeder

ontroerde. Er lag een stomme bezeerde harde strijd in.

Want er was een gespannenheid in Frits, waarmee hij Pieters drijven volgde en verstond: eindelijk begrepen wat hem ontgaan was. Wat hij noodig had. Maar mijn hemel, zóó'n vrouw - die Rosa!

Hij dacht eraan met denzelfden niet begrijpenden afkeer van zijn vader. Voor zijn wanhopig reikenden geest stond een groote meisjesfiguur.

LXIII

T RAAG als in onwil ging de zomer voorbij.
Mon Désir was verkocht. Een O. - Wër, een rijkgeworden metselaar had het
genomen, met veel van den inboedel dat door de Craetsenkinderen onbegeerd bleef. Annette ging er een paar dagen met Francine heen om te pakken - uit te zoeken
wat blijven moest en wat verzonden. En samen liepen zij in verloren oogenblikken
soms den tuin nog door, waar zooveel en zoo lange herinneringen hingen. Gesloten stond de koepel.
‘Dat ding mot weg,’ had de nieuwe eigenaar gezegd, en zijn voet schopte even
verachtelijk tegen het hout.
De oude vrouw zei niets. Zij was voorgegaan, de paadjes door van den grooten
tuin, de boschjes, alsof zij vergeten had dat er iemand achter haar liep. Soms stond
zij stil en keek lang voor zich uit.
‘Een beetje absent hè?’ zei de metselaar met een hoofdwenk naar Francine. Maar ook die scheen niet te hooren. Zij keek naar haar moeder in den zwaren
rouw, het kleine ivoorbleeke gelaat met de groote oogen in strakgespannen, haast
strenge aandacht uitziend. En zij dacht plotseling met een hevige pijn in haar
aanhankelijk hart:
‘Moeder hebben we ook niet lang meer.’
Dan zei Annette weer - effen en kalm:
‘Kom, we gaan verder.’
Een enkele maal schetste haar kleine hand een plek, aarzelde haar voet. Iedere
stap was een herinnering.... Bij 't laantje weergekomen stond ze lang stil: Hier kwam Frederik moe en warm uit de stad, zijn hoed in zijn hand, de schaduw
zoekend aan de rechtsche zijde....
Jetje.... Jetje, die ze niet herkende met haar vreemden sleependen stap. Een stem die riep, moedeloos, ongeduldig - Philip....
Zij rekte zich in een diep innerlijke vermoeidheid.

Eenmaal weer terug in Amsterdam, sprak Annette niet meer over Man Désir. Ze had afscheid genomen. Het was voorbij. Het overschot van eigen leven begon snel weg te glijden; wat bleef, was het meeleven nog, voor zoover de tijd strekte, met de jongeren.

Bos was bij haar gekomen; hij vond het zijn plicht de oude vrouw te vertellen wat hemzelf geheel ontroerde.
‘Daar was me een kaper op de kust voor Annètje! Zijn meiske! Ja 't was zoo'n wonder niet. Maar ja, hij had toch eventjes staan te kijken! Een veel oudere man al, Kleiband heette hij. Hij had zijn fortuin gemaakt in de oorlogsjaren. Hij was puissant rijk, hij had een kasteel gekocht in Limburg, en 's winters woonde hij in een prachtig huis in Haarlem. Op een avond was hij zijn neefje, een vriend van Seb, komen halen en had Annètje gezien. En toen was het bekeken. Hij was er of hij kwam er. Gisteren had hij haar gevraagd - och hij kon er niets tegen hebben. Alleen - ze scheelden bijna twintig jaar, zij moest nog negentien worden....’
Toen hij de Leliegracht opkwam, liep Annètje hem haast in de armen. Zoo stralend, zoo blij, zoo gelukkig, dat hij zijn oogen niet van haar af kon houden.
Boven bij Betsy zei hij:
‘Dat dochtertje van me wordt met den dag mooier.’
En zij zei, 't was eruit eer ze het besefte:
‘Het is jouw dochtertje niet.’
Ze raakte hem diep. Het was haar ontvallen haast onbewust; maar ze kon er niet tegen als hij zoo iets zei.
Ze zag zijn gezicht.
‘Gemeen van me,’ dacht ze. Ze ging naar hem toe, gaf hem een zoen. ‘'t Was maar malligheid.’
Hij greep haar vast, keek haar dwingend aan.
‘Ja? Wàs 't dat?’
‘Natuurlijk.’
Weer alleen dacht ze: Gek dat ze die soort dingen niet laten kon. Altijd als ze Bos zoo vroolijk en tevreden met de kinderen zag, moest ze denken aan Philip, eenzaam en koud in zijn graf; en zij die met een anderen man leefde.

Maar Annètje ging stralend naar oma. O ze vond het fijn, ze kon wel dansen en zingen den heelen dag! Het was zoo'n beste kerel Kees, wat kon 't haàr schelen of hij zooveel ouder was. Oudere mannen hadden altijd veel meer over voor een jonge vrouw. En hij was engelachtig voor haar. Ze vond het ook zalig dat hij zoo rijk was. Ze hield niet van ploeteren en bekrimpen; zooals Ans en Fred leefden, eer ze dàt deed!

LXIV

T OEN het November was, trouwde Pieter Craets en ging uit zaken. In de handelswereld keek een vroeger geslacht terug naar de oude geachte zaak
die een cachet had gehad van onkreukbaarheid gevoegd bij distinctie. De oude Pieter
Craets, Frederik, handelsmenschen waren ze geweest, maar in het lot van hun stad
hadden zij een stem gehad, en er was niets gebeurd in Amsterdam of hun hart had
erbij geklopt.
Maar de laatste, Pieter Craets die eenmaal de schitterendste was geweest, met zijn
elegante vrouw, zijn in feestglans stralend huis - ging heen vóór den ouderdom, moe
en afgemat; en trok naar buiten - weg uit zijn stad, met een vreemdelinge, eene die
dienstbode was geweest in zijn huis.
De oude deftige Amsterdammers bepraatten het. Ze beklaagden de oude vrouw
die haar groot huis verkoopen ging, zooals ze reeds haar buiten Mon Désir verkocht
had. Een mooi huis - vol traditie.
Maar die het thans betraden, nieuwsgierig taxeerend, voelden niets voor de traditie.
Zij keken onverschillig de hooge gang in met de beroemde Witjes, de breede trap
met de gebeeldhouwde leuning. Vreemde voeten die hier niet thuis waren, ook nooit
als gast het zouden betreden hebben, kwamen binnen, vreemde oogen zagen de
kamers rond waar de sfeer hing van gezin, familie-leven - van een hooge distinctie
die deze tijd niet meer bezat. Zij stonden er onwennig, en schatten, practisch, nuchter
de ruimte, de afmetingen. Hun berekeningen rukten al wat daar hing van de wanden,
wierpen weg al wat daar stond, bekleedden het met een kantoor-inventaris. Hun
practische hersenen zagen geringschattend de schoone schouwen met vaste spiegels,
zij stonden even stil geworden in de groote zaal
met zijn gris-perle houtbetimmering. Ze vonden weer houvast aan de beschilderde muurvakken, de groote zeegezichten ter eene, de Italiaansche landschappen ter andere zijde. Hoorde dàt bij 't huis, daar gaf Frederik Muller allicht een aardige som voor. Goede kantoorlokalen konden het worden. Absurde gedachte dat twee oude menschen in zoo'n paleis van een huis hadden gewoond - onpractisch, en dat in den oorlogstijd. Die zaal zag eruit of er feesten in werden gegeven - ja de Craetsen: rijk.... maar geduchte klappen gehad.... Een mooi meisjesportret - buitengewoon. Wat was er ook weer eens gebeurd bij deze Craetsen - een dochter die zich van kant had gemaakt of
zoo iets....
De oude vrouw in haar stoel, verloor nooit haar hoofschheid. Zij stond de heeren
te woord, en haar toon was zóó beleefd en tegelijk zóó op een afstand, dat ze stil
werden, hun stemmen onbewust dempten, min of meer bedremmeld heen gingen. Hartonius, die de zaken behartigde - Frits wist van niets en Pieter bemoeide zich
met dit alles niet - zag met een nieuw respect voor zijn schoonmoeder, hoe helder
en rustig zij dezen moeielijken tijd doorleefde. In deze dagen kwamen zij elkaar
nader dan ooit.
Hij dacht veel over Willem, en hij las de oude vrouw de brieven uit Indië voor.
Hij dacht aan den lusteloozen bleeken kribbigen jongen waarmee hij niet had kunnen
opschieten, dien hij te rechter tijd de vrijheid gelaten had. Niet uit wijsheid, maar in
de meening hem zóó eenmaal terug te krijgen.
Dat was niet gebeurd. En toch - voor 't eerst stond de jongen daar in de verte hem
zoo na als nooit. Want er was een toon in zijn brieven, dien hij kon aanvoelen en
begrijpen, den grondtoon van zijn eigen leven: lust en geluk in zijn werk. En over een meisje schreef hij, de dochter van zijn chef - iedere brief werd er vol
van.
Sophies gezicht ontspande zich. Een verschiet ging apen. Zij had hem niet verloren
- onverwacht beloofde het leven nog een winst. En tusschen Hartonius en haarzelf
groeide een nieuwe late band. Eindelijk hadden zij samen iets waar hun beider
gedachten eensgezind naar uitgingen, dat hun geprikkeldheid jegens elkaar
onderschepte. Zij kocht de geschenkjes, de verrassingen, die hij inpakte - de Indische
pakketten, brieven, photo's waar zij heele avonden mee bezig waren. Als hij nu, uit ingewortelde behoefte aan alleen zijn, naar zijn kantoor trok, wrokte
zij niet meer. Zij zag hem: een oude man geworden, niet knap meer, niet aantrekkelijk
meer voor anderen. Eindelijk was hij van haar alleen!
Hij raadde den grond van haar inschikkelijkheid, woog haar met de oude scherpte: het roofdier, dat eindelijk kon terugzien op een schoongeveegde baan - geen enkele vrouw meer die gevaar opleverde. Hij taxeerde, met hoe weinig ze tevreden was, dat
haar dit armzalige rustig kon maken.
Maar in een zachtheid eroverheen, dacht hij: ‘Ongelukkig was ze geweest zoo
lange jaren - als ze nu hierin wat bevrediging vond...’
Als Els kwam, vond zij Hartonius zelden thuis. Zij dacht dat zij vader zoo weinig
meer zag, of zij het altijd slecht trof.

LXV

T ENSLOTTE was de verkoop van het huis een feit geworden. Een groothandel in ijzerwaren had het gekocht, die het bebeneden zou inrichten voor de zaak; boven verhuren.

Annette sprak er niet van. Zij zat in haar kamer of er geen verandering ging plaats vinden, en soms dachten de kinderen Craets dat moeder onverschillig was geworden.
Maar innerlijk was dit de laatste slag, die haar levenskracht had gedoofd. Zij verweet het Pieter niet. Zij erkende zijn recht, zonder een blijk van gegriefdheid dat hij volkomen over haar heen greep - maar dit afscheid was haar dood.
In het middaguur, eer bezoek kon komen, een enkele maal ook 's avonds, ging zij langzaam alleen het groote stilgeworden huis door. Stond roerloos haar gebogen gestalte te staren in de verlaten kamers, waar alleen Frits nog de zijne behield.
Een enkelen keer ook ging zij haar moeders kamer binnen. Zij zat in den rood fluweelen leunstoel, en keek naar de groote Voorbeelden, die gevlekt en verbleekt neerzagen van den wand.
Soms trachtte Frits voorzichtig haar te doen denken aan een toekomst.
Zij keek hem aan met groote kalme oogen:
‘Ik hoef niet meer over iets nieuws te denken.’
Zij was zich bewust, dat dit haar laatste winter was, en zij gaf zich willig over. Maar nog eenmaal in deze maanden hechtte zich haar aandacht aan het jonge geslacht. Zij zag Li, die zoo lusteloos slap haar leven leidde, lange tijden logeerde bij Hes, niet bepaald tot Roberts genoegen, maar dat was voor zijn vrouw van geen belang dan weer bij oma zitten kon en zeggen: ‘Ach wat komt het er allemaal op aan.’ Maatschappelijk werk deed ze niet meer. Ze was
plotseling sportief geworden, roeide en zwom. Ze was er bruin en nòg magerder van geworden; maar ook deze nieuwe bevlieging kon het vooze leven geen kracht en lust inblazen.
En daar was Jenny, gesloten, scherp, zelfbewust - een vrouw - altijd door veel mannen omzwermd, koud tegen allen met haar cynisch aantrekkende en afstootende macht.
Zij zag Mies, hard werkend, moe soms, en met iets verbetens als een pijn in haar minder dan vroeger gul lachend gezichtje. Zij vertrouwde oma toe, dat zij in elk geval zich wilde specialiseeren: kinderpraktijk.
Mies die zich in moedelooze oogenblikken weer opheesch aan een snijdende stem: ‘Koeken romantiek, nooit de werkelijkheid gezocht. Ploeteren dag aan dag, vechten met je béétje kennis in angst en twijfel. Nooit aan gedacht hè?’
Nu en dan schreef Willem Hartonius - een goedig klein briefje aan de oude grootmoeder waar hij weinig meer aan dacht....
En Lou, die zich met geweld in Den Haag verzette tegen zijn leed. Thuis kwam hij zelden meer. Annette dacht bekommerd dat hij véél scheen uit te gaan, te fuiven
- wat niet in zijn aard lag, het verzet was van een bloedig bezeerd hart. Er waren de avonden - hoè eenzaam voelde zij zich dan - als de jonge kinderen om haar zaten en enkel spraken over dingen waarvan zij niet meer wist. Tango, charleston, bioscoop, radio roesden langs haar ooren.
‘Ik ga het liefst naar den bioscoop,’ zei Li. ‘Je hoeft je daar niet in te spannen om te luisteren. Je hebt alleen maar te kijken. Al ben je nòg zoo moe, je kunt altijd nog wel naar een bios om je avond zoek te krijgen.’
Seb vertelde van de radio die de Kleibands hadden.
‘Ach ja,’ zei Jenny, ‘over een paar jaar spelen en zingen we allemaal voor de radio. Dan kunnen ze alle concertzalen tot nuttige instellingen omscheppen.’
‘En waarom niet - 't is toch makkelijker om alles bij je thuis te hooren?’
Frits op een avond viel driftig uit.
‘Ja, die vervloekte gemakzucht. Naar een concert moet je loopen of rijden, je moet daar stil blijven luisteren als het je niet bevalt - je moet je aandacht spannen. Maar als de radio na vier maten je niet aanstaat, zet je het ding af - basta.’
‘Nu ja, maar als het je wèl bevalt....’
‘Ja, dan met een boek op je schoot, waar je een beetje in leest, luister je of je luistert niet.... Later beweer je dat je 't concert hebt gehoord en 't boek gelezen hebt. Maar geen van beide heb je in
je opgenomen. Alle macht, alle verlangen tot concentreeren wordt in jullie vermoord.’
‘We zijn,’ zei oude Annettes stem plotseling uit de diepte van haar lang zwijgen
- oma kon zóó stil zitten, ingemoffeld in haar sjaal, dat je haar gewoon vergat - ‘dan met de muziek weer aangeland bij het standpunt, waar we ons in de tachtiger jaren zoo trotsch aan ontworsteld hebben: bij de consumptie, de sigaar, het gezellige praatje onderwijl. Een breikous en een boek.’
Ze lachten allemaal apprecieerend. Li zei:
‘Ik vind u een type, oma.’
‘Dat weet ik,’ zei de oude vrouw spits.
‘'t Is tòch een reuze-uitvinding,’ kwam Sebs jongensstem opstandig.
‘Net zoo reuze, als dat jullie je Hollandsche taal niet meer spreken kunt! Voor alles hetzelfde woord. Armoede van den geest. Armoede en gemakzucht. Iedere boodschappenjongen praat van ruize, iedere gedistingeerde vrouw van reuze-leuk, reuze-sneu, reuze-eng. Het is 't innerlijk, dat in alles naar buiten getuigt.’
Annette zweeg. Ja, ongedistingeerd en ruw was de tijd - dat had de oorlog gebracht. Ze kon niet wennen aan de bloote halzen en armen - die al kortere rokjes. Was het niet, of ze hier allemaal om haar heen in hun badpak zaten! Ze vond de heele wereld schaamteloos.
Eenmaal zei Jenny:
‘Maar oma! Hoè was u gedecolleteerd als u 's avonds uitging in uw jeugd. We hebben een jong portretje thuis....’
‘Dat was iets anders. Een besloten gezelschap. Maar niet in den dagelijkschen omgang met jonge mannen. Op straat - overal.’
De oude Cloese die het aanhoorde, dacht: ‘Annètje, onschuldige lieve vriendin jij hebt nooit gehoord hoe wij mannen in dien tijd daarover praatten.’
Maar naast dat alles zagen Annettes oogen nog iets anders. Daar leefde in een sterken groei, naast de genotzucht, de oppervlakkigheid, de lichtzinnigheid - iets nieuws op:
Een behoefte aan geestelijk leven en verkeer - een open en vrij getuigen ervan.
In dezen wonderlijken tijd van uitersten, botte uit den schijnbaar geheel verdorden stam deze jonge bloesem. En zij dacht aan de woorden van haar ouden vriend:
‘Het nieuwe dat uit die ellende geboren is, heeft alles al aangeraakt.’ Mies was lid van een religieuse groep jongeren. Zij vertelde er oma van. Hoe heerlijk het was, dat alles met elkaar te bepraten. Er waren jongens en meisjes, die alle kracht voor hun leven daàr haalden in een groote kameraadschap.
‘Dus niet thuis?’
‘Neen. Je houdt van je ouders natuurlijk. Maar er zijn toch weinig ouders die ons jongeren begrijpen. Ze willen wel, maar ze staan in een anderen tijd. Hun begrippen hebben voor ons afgedaan. Die helpen ons niet meer. Wij hebben andere behoeften.’
‘Jullie kent de liefde niet meer,’ zei de oude vrouw streng.
‘Jawèl oma. Je houdt toch natuurlijk evenveel van mekaar. Hoeveel weet je misschien zelf niet eens. Maar dat, wat je kracht moet geven om te leven, dat moet je halen uit den omgang met je kameraden - uit de wisseling van gedachten met die leven in denzelfden tijd, en 't zelfde voelen en ondervinden.’
't Had de oude Annette bezeerd. Ze kon het niet uit zich los werken. Tot op een dag Hesje kwam uit Arnhem, en haar kleinen zoon legde op oma's schoot.
‘Ik schrik nog altijd van hem als ik hem weer zie - 't is een monstertje, maar dat's mijn schuld niet, hij lijkt niet op mij.’ Maar toen merkte Hester dat oude oma heelemaal niet naar haar luisterde; gansch verloren in den aanblik van het monstertje zat te babbelen:
Is 't dan mijn eigen lief schatje? Is het dan zoo'n lief jòngetje? Komt ie dan wel bij oma ja? M'n kleine dot - mijn snoezig diertje - ben je dan mijn hartedief....’ En zij dacht, op eenmaal bevredigd: ‘Het is ook mijn deel niet meer die groote kinderen te begrijpen. Zoo'n engeltje - dàt is 't toch maar. Wij tweetjes hè - wij hebben met dat heele leven niets te maken - zoo. Wij saampjes... jij maar bij oude oma.’
Maar na een paar dagen liet zij zich rijden naar Fred en Ans. Die bewoonden uiterst eenvoudig een etage op den Overtoom. De heele familie kon met verbazing toezien, hoe de vroeger zoo mondaine Fred zich blijkbaar volkomen tevreden in dit soort bestaan schikte. De jonge man had zijn studie weer opgevat, en Ans een betrekking gevonden op een kantoor. Tot Fred klaar was, en zelf een baan had.
En Annette reed door een vreemde wereld - over een breede straat die zij gekend had als den ouden Overtoom: met zijn ophaalbruggen, zijn onbestrate stille zij, waar de uit vroeger tijd overgebleven vervallen buitenhuizen stonden. De Overtoom, die hoorde bij de Slatuintjes, bij haar heele kindsheid....
Boven aan de hooge trap wachtten Fred en Ans oma. Ans vriendelijk, vroolijk, flink - die oma trotsch hun woning toonde. Maar de oude Annette wist nauwelijks te verbloemen haar afkeer voor al de practische gemakken die Ans haar wees:
Vóór was ontvangkamer - achter slaap-en-huiskamer één. Een tafel die 's avonds ledikant werd. Een rustbank die kist werd, waarin
overdag alle kussens en dekens werden geborgen. ‘Onfrisch,’ dacht oma, die er bleek, een beetje duizelig van werd. Een kast waarbinnen een miniatuur vast waschtafeltje zich verstopte met alle toilet-benoodigdheden.
‘Ja, we hebben het reuzefijn zoo.’ En de jonge vrouw, de oogen helder, stak haar arm door dien van Fred.
‘'s Avonds werken we. Ik repeteer met hem. En dan lezen we nog een uur voor we naar bed gaan. Uitgaan doen we niet; we hebben een gramophoon. We eten laat
- als ik van kantoor kom moet ik nog koken - hij houdt niet van kokseten. Maar Fred schilt vast de aardappelen en helpt afwasschen.’
Zij praatte, wat uitdagend tegenover Freds familie, met haar lichtelijk plat accent. En oma, vriendelijk belangstellend, zat er in den makkelijksten stoel - ‘heel bleek wel vonden ze, of 't haar toch erg vermoeide’ - en dacht: ‘het zijn lieve kinderen, zoo hartelijk....’ Maar toen zij de hooge trap weer afging, kreeg zij een gevoel van opluchting; en terwijl haar kleine zwarte handschoen groetend door het raampje wuifde eer ze wegreed, dacht ze:
‘Den hemel zij dank, dat ik niet in zoo'n puzzle van metamorphoses hoef te leven.’
Maar alleen Mies kreeg een dieper inzicht in dit jonge huishouden. Voor Mies eindelijk hield Ans zich niet meer groot, toonde smartelijk eerlijk onder al dit ultra modern leven zij zich: de reïncarnatie van zich voor den man afslovende vrouw. In haar moederlijkheid hem bedervend, verwennend, zichzelf rust ontzeggend om hem alle nare werkjes te besparen. Met bovendien het zenuwsloopend werk buitenshuis
- altijd jachtend, verlangend naar 't eigen thuis. En Mies kwam haar soms tegen, bleek van haast en moeheid, hollend om meteen te kunnen gaan koken, te zorgen dat het gauw voor Fred gezellig - en behagelijk was.
Als een levende tegenstelling van dit alles kwam Annètje Kleiband uit Haarlem, of soms van haar kasteel in Limburg een dag bij oma. In een kostbaren bontmantel, een luxe-vrouwtje op en top - dat den winkel op de Leliegracht doorzweefde, een en al blijheid om een bestaan, dat zich precies bij haar aard en behoeften aanpaste. Annètje danste door het leven, en de veel oudere man die haar aanbad, bedierf en verwende haar waar hij kon. Het was een stille man die zich in de familie van zijn vrouw weinig thuisvoelde, beter op de Leliegracht nog, en er maar zelfgenoegzaam te zwijgen zat in de overtuiging, dat geld nu eenmaal het eenige in het leven was. Voor de oude grootmoeder had hij de extravagante attenties, die hem een behoefte en een voldoening waren - welke zij in haar koele soberheid aannam op een wijze, die hem zich klein en kregel deed voelen. Hij vond het op de Keizersgracht schriel en weinig amusant - het huis somber en ouderwetsch - hij zag er het mooie niet van in. ‘Neen, dàn ons huis, hè kind?’
Annètje kwam naar oma in haar eigen auto. Ze dacht als ze door Amsterdam reed, hoe ze kolen gesjouwd had op dat bovenhuis; maar toch ook verlangde ze altijd naar huis, naar oma, dacht terug aan den lieven grootvader. Het was haar een vreugde dure cadeautjes te geven. Oma lekkere fijne bonbons, een kostbaar kanten hoofddoekje. Aan moeder, aan vader Bos, aan Bastiaan - snufjes, snoeperijen. Aan Li, Jenny en Mies dure toiletessences....
‘Vader Bos’ - hem haalde ze aan, hing aan zijn arm met de oude kinderlijke liefde. Maar moeder dacht zij - moeder werd oud.
Betsy zat liefst thuis. Bij oogenblikken met haar ouden lach, haar reeë bereidheid voor een pretje, een grap - maar alleen gelaten weer zat zij stil te peinzen, de handen in den schoot. Zij zag Annètje aan, en zag haar eigen eerste huwelijk, haar getob en geploeter.
Bos en haar beide kinderen konden het huis vullen met vroolijkheid, gelach en plezier.... dan kreeg Betsy het gevoel dat zij haar niet misten - dat zij tenslotte toch bij niemand anders gehoord had ooit dan bij Philip.
In de stille morgenuren ging zij dikwijls thans naar haar schoonmoeder - dat was nooit gebeurd vroeger, maar zij vonden het geen van beiden vreemd. Zij zat er in haar altijd slordige kleeren, met haar verouderd, gekrompen, blozend gezicht, waarin nog de groote sterren fonkelden.
Zij zwegen meestal veel. In den schoot der oude vrouw lag een jong katje, door Frits in den tuin opgevangen. Als een troost voelde zij het warme lijfje, den heftigen klop van het hartje in haar koude hand. Soms gaf het een zuchtje; dat was als van een heel klein kindje, en de oude Annette luisterde....
Opeens dan begon Betsy over Philip te spreken. Zóó, of zij juist was uitgescheden
- soms midden in een zin.
‘.... en met alle drie de kinderen op zijn schouders naar boven. Zoo sterk was hij.’
‘Ja, hij was zoo sterk. Je hebt hem vroeg moeten missen.’
‘We zijn hem vroeg kwijt geweest - ja.’
Dan zwegen ze weer en merkten het niet. Hun gedachten bij den jongen gezonden Philip.
Als Betsy wegging haperde Annette:
‘Kom je nog eens terug?’
En de ander in haar kus:
‘Dan praten we weer eens samen.’
Ze wisten geen van beiden dat ze haast niets gezegd hadden.

Aan haar zoon Pieter dacht Annette, al noemde zij zelden zijn naam. Hij die hier in huis geleefd en gewerkt had met zijn vader, was nog slechts een enkele maal gekomen. Zoo sterk bezat hem het nieuwe late leven. Francine raadde moeders gedachten. Al vaker in een angst kwam zij uit haar dorp, om onveranderlijk te vinden het kleine bleeke gelaat aan 't raam, een teere hand die langzaam zwakjes, gracieus nog, wuifde. En op de vraag hoe het haar ging, antwoordde zij altijd:

‘Goed. Heel goed.’
‘Maar ik hoorde, u was gisteren duizelig.’
‘Zoo? Dat weet ik niet meer.’
‘Hebt u uw drankje dan wel ingenomen?’
‘Neen, dat heb ik geloof ik vergeten.’
‘Och schat!’ Francine kon haar omhelzen en liefkoozen, innig als een kind. Dan gleed over de strak geworden veranderde trekken een moeielijke glimlach

het eenige wat er dien lach nog op bracht: teederheid, verkoestering. Maar Francine ging naar Pieter. Zij wilde hem moeders toestand doen begrijpen. Zij kwam onverwacht, en vond hem zitten aan het raam van het kleine buitenhuis,

in een grooten fauteuil, den stillen wintertuin instarend. Een krant lag op zijn knieën. Hij was wat dik geworden, hetgeen hem wonderlijk stond.

Hij was bijna ontroerd om haar komst. Rosa bleef even onzichtbaar, en zoo zaten zij te zamen.
‘Pieter, moeder gaat achteruit. Dokter Bergema zegt, zij is niet ziek, het is alleen verval van krachten.’
Hij keek op, als iemand die gewekt, plotseling staat voor een vreemd verschiet.
‘Verlangt ze dat ik kom?’
‘Ik geloof niet, dat ze nog iets bepaald verlangt. Ik heb 't gevoel of ze een totaal eigen leven leeft den laatsten tijd.’
Rosa noodde hen aan tafel. Zij zag er in haar donkere japon rustig bevredigd uit. Het was alles keurig netjes, maar uiterst eenvoudig. Eugénies zilver stond in de kast, blank gepoetst.
Francine zag hen: een burgerlijk gezinnetje van twee menschen - zij in de keuken en haar huishouden - hij met zijn sigaar en de krant. Zij spraken samen uitsluitend Duitsch.
‘Kent Rosa geen Hollandsch meer?’ vroeg Francine - ze vroeg
het onbewust met de oude intonatie tegenover Eugénies dienstmeisje.
‘Ach jawohl, aber wir sprechen doch besser Deutsch zusammen. Das Holländisch ist mir immer schwer.’
Later wandelde Francine met Pieter den tuin rond. Achter het huis was alles moestuin gemaakt.
‘Rosa's liefhebberij - daar ploetert ze den heelen dag in,’ zei hij met een glimlach. ‘Och ik vind het ook wel aardig....’
‘Pieter,’ zei Francine, ‘ga eens meer naar je kinderen. Vergeet je kinderen en ons niet zoo.’
Zijn gezicht betrok.
‘Het gaat niet tusschen Rosa en.... al 't andere.’
‘Maar je kunt toch alleen gaan.’
‘Moeielijk.’
Een schaduw lag over zijn gelaat. Zoo leek hij weer op den ouden Pieter.
‘Mijn kleinkind heb ik gezien. Hesje heeft het goed - een mooi vrouwtje hè? Wat lijkt ze op Eugénie toen ze jong was. Li is me nog komen goedendagzeggen....’
Hij stokte, hijgde voor 't eerst.
‘Het is voor alles beter, als ik maar niet te veel hier wegga. Ik heb eenmaal gekozen.’
Toen ze weer binnenkwamen, merkte Francine dat Rosa scherp vorschte naar zijn gezicht.
‘Ich habe den Ofen geheizt, du siehst so kalt aus - solltest auch nicht so lange draussen bleiben.’
Hij nam haar hand en streelde die.
‘Wie sie immer sorgt - nicht? Nun - es geht mir ganz gut mein Kind.’
Als een wachter, dacht Francine, stond zij naast hem. En in dien tijd werd zijn gezicht weer als toen zij hem zag voor het raam.
Samen brachten zij haar naar den trein. Toen zij hem tot afscheid kuste, zei Francine:
‘Pieter, blijf niet te lang weg van moeder.’
Uit het raampje kijkend, zag zij hen wegwandelen. Rosa had haar arm door den zijnen gestoken - veerkrachtig en voldaan was haar rechte rug; haar loop die van een bezitter.

LXVI

E LS ADEN had gedebuteerd met een dansavond. Korte nummers in het zaaltje bij Duwaer; voor een publiek van genoodigden - pers, kunstenaars en kunstminnaars door Frits met zorg gekozen.

Nu zaten zij te zamen en lazen de kritieken. Zonder uitzondering zeer gunstig, vol lof zoowel over haar persoon als de bezielde interpretatie. Het slotnummer De Bayadère van Tagore was het glanspunt.

Els, stralend, genoot van haar eerste succes. Het had haar ook goed gedaan tegenover vader en moeder Hartonius. Papa had niet over kunnen komen, was alweer weken minder goed.

‘Eigenlijk was ik maar voor drie menschen in de zaal bang,’ zei zij tegen Frits. ‘Die waren?’
‘Voor vader en moeder - en voor u.’
Hij lachte, om zijn nervositeit te verbergen.
‘Ik heb 't allemaal alleen te danken aan u - u hebt me de beteekenis, de ziel van

de dingen geleerd.’
‘De weldoende oom....’ spotte hij, met een ruwen afwerenden lach die niet bij hem
hoorde.
‘U is mijn oom niet,’ zei ze scherp.
Hij stond op, pookte in den haard, ging voor het raam staan. Toen hij zich weer
omkeerde, leek hij kalm en bleek.
‘Nu moeten we eens praten over de toekomst,’ zei hij. ‘Nu moet je naar 't
buitenland. Op eigen beenen. Dat worden triomftochten. De diva.’
Ze was opgestaan. Haar gezichtje, plotseling kinderlijk smal en klein, keek hem
hulpeloos aan.
‘Waarom doet u zoo tegen me?’ beefde ze.
Hij beet op zijn tanden.
‘Hoe moet ik anders zijn.’ Hij lachte.
‘Làch niet zoo!’ stampvoette ze plotseling. ‘U weet wel dat ik - dat ik u zoo noodig
heb - dat ik niet alleen kan.’
‘Dat went. Je vindt wel een andere veiligheidsklep.’
Ze kromp ineen. Toen ineens stond ze recht, woedend, bezeerd.
‘Ga dan weg!’ snerpte ze. ‘Gà dan nu meteen voorgoed! Zóó als je tegen me
geweest bent - zoo goed - zoo.... àlles.... en je kunt nu zeggen: je vindt wel een andere
veiligheidsklep.... Waar houdt je me voor.... Als....’
Het trilde in hem. ‘Jij zei ze - jij....’ Het daverde door zijn hersenen, ‘nee pas op,
maak je in 's hemelsnaam niet belachelijk.... pas op....’
Zij keek nog altijd in een woede door haar tranen hem aan.
Hij verloor zijn beetje beheersching. Overstuur liep hij struikelend een paar stappen
naar haar toe - greep haar handen....
‘Ik....’ stotterde hij, ‘ik ben een ouwe kerel in vergelijking met jou. Ik zou je
compromitteeren met bij je te blijven.... ik ben een leelijke kerel.... ik.... wat zou ik
moeten....’
Hij kreunde, in mekaar zakkend op de bank, zijn hoofd in zijn handen. Het volgende
oogenblik knielde ze naast hem, haar hand strijkend over zijn armoedige sluike haren. ‘Je bent de liefste.... de liefste. Ik kan je niet missen.’
Hij sprong op: ‘Ik kan geen vrouw onderhouden - ik heb geen betrekking als ieder
behoorlijke kerel van mijn leertijd - ik kan er nèt komen....’
‘Ik wil leven van elk beetje dat we samen kunnen bij elkaar brengen - je kunt
journalistiek doen, we kunnen samen zijn - jij bent de eenige dien ik noodig heb....’ Hij klemde haar vast, zijn verweer begaf hem. ‘God,’ dacht hij, en 't was als een
gebed - ‘dàt ik.... ik??....’

's Avonds eindelijk was hij bij zijn moeder gekomen en had het haar verteld. ‘Fritsje? Haar Fritsje - en.... Els??’
Bevend trok zij zijn van geluk ontdaan gezicht tot zich neer - en lang had zij den

dag daarna Els' handen vastgehouden.
Zeggen kon zij niets. Want dit was - o dit was zoo ongedacht, zoo onverhoopt.
Het loonde nog het laatste zware levenseind.
Bij de beroering, de verbazing, die het in de familie bracht: ‘die oude onmogelijke
Frits, was dàt nueen man voor zoo'n jong ding als Els....’ sprak zij niet mee. Slechts
bleef haar blik eenmaal met
iets van plotseling smartelijk verstaan rusten op Hartonius' gelaat.
Els had hem omhelsd.
‘Vadertje! dat je nu mijn zwager wordt.... Neen hè, je blijft wat je was, mijn eigen
lieve vader....’
Hij had geen woord.

LVII

W AT zijn de dagen nog, als je wéét niet meer noodig te zijn. Als er nog maar een heel enkele is, die je in je jeugd, je kracht heeft gekend - toen je was Annètje Craets
- toen je Frederiks vrouw was....

Je kinderen hebben den eigen weg gevonden. De kleinkinderen... ach daarvoor ben je nog maar de oude oma die stilletje in haar stoel zit. Die niets meer zegt, want je kunt je gedachten niet meer zeggen - de woorden willen niet komen. Het hoeft ook niet. Wàt zij nog zou willen zeggen....

Willen zeggen zou zij soms de dingen van Frederik - van Philip - en van Jetje, haar dochtertje.... Jetje met haar blonde haar die in haar schoot staat op blauwe geregen schoentjes - almaar staat te springen van pret.... En Philip daar op de canapé naast haar - naast Klein.... Niemand weet meer, dat haar jongen haar zoo noemde. Het was zoo lief - ze zou willen dat iemand het zich nog eens herinnerde....

Frederik.... o dat ze hèm niet klagen kan wat toch zoo erg is: dat ze nooit meer rustig geslapen heeft zonder hem. Dat ze heelemáál niet meer slapen kan....
Maar als ze 't probeert te zeggen, plagen ze haar een beetje: dat ze toch gisteren na het eten maar wat lekker sliep - en dien avond.... weet ze nog wel??
Dan zegt ze niets meer. Want ze begrijpen niet, en ze kan het niet uitleggen. Maar het is noòit meer slàpen....
Er is alleen den heelen dag: voorbijgaan van allerlei. Het gaat altijd maar door; beelden die langs trekken, die haar meenemen:
Frederik en zij op hun eerste bovenhuis en al de kinderen klein.... de eerste middag in dit groote nieuwe huis.... Terug, terug: een
jonge onbekende Frederik in de huiskamer bij de Bremers....
Het eigen huis op den Voorburgwal - donker en koel het grachtje onder de boomen. Het smalle huis, haar ernstige stille zwakke vader, moeder luidruchtig, vroolijk, schreiend, dapper - en de groote Voorbeelden aan den wand....
Een vroolijk kind de stoep af - een kind dat met haar vriendinnetje Stance de schaduwbeelden spelen laat op den gangmuur - dat rent naar de Warmoesstraat, een donkeren winkel in - en daar met haar vriendje Karel De Roos wondere diepe vreugden beleeft. Die haar optillen....
---------------
Op een dag komt De Roos Annette bezoeken. Hij heeft gehoord dat zij niet heel wel is....
‘Ik kwam je eens opzoeken Annètje.’
‘Dat is goed Karel.’
Zij zitten tegenover elkaar. Hij kijkt naar haar veranderd gezicht; en zij denkt: ‘Wat is hij oud geworden.’
Zij vragen niet naar elkaars omstandigheden. Het is alles van geen belang meer. Er is alleen maar: zoo nog eens tezamen zitten. Misschien zal het nooit meer gebeuren. Misschien ook wèl....
Zij zijn beiden zoo oud....
Als hij eindelijk opstaat om heen te gaan, beeft haar hand en haakt in haar sjaal.
‘Karel - mijn oude vriend....’
Hij zegt niets. Hij houdt haar koude hand een oogenblik vast, eer hij wat moeielijk zich keert om heen te gaan.
Op straat ziet hij nog eenmaal op. Voor 't raam groet voorovergebogen haar klein bleek gelaat, een hand wuift langzaam, mat....
Hij gaat de gracht af; hij hinkt als wanneer hij heel moe is. Hij hinkt door jaren die uiteenvallen in momenten....
Annètje Goldeweijn. Annètje Goldeweijn. Geur van hyacinthen in een kleine zonnige kamer. Klank van een piano, en een jong figuurtje in een blauwe jurk. Een onbegrijpelijk dun middeltje....
---------------
‘Is u zoo moe, oom?’ vraagt Kornelis.
‘Neen, ik ben niet moe.’
Ik ben - wat jij niet weet, en niemand weet - een nieuwen tocht begonnen.... En het is moeielijk - om dàt ook.... nog....

Amsterdam staat op een zondag met al zijn torens blinkend in de winterlucht. Van den Dam tinkt het carillon van twaalf - en van de Wes
terkerk is het den lichten hemel al ingevaren, waar in den wind het den laatsten galm ontmoet van den slag uit den Oudekerkstoren.

Een heldere dag. Auto's en fietsen trekken naar buiten; in de zon ligt de oude gracht rustig en van menschen verlaten. De zon die glijdt over grijze gevels, een raam binnen, en Annette Craets' koude handen warmt.

De kleine poes wordt er wakker van. Hij krabbelt op hakerige onvaste pootjes langs haar borst naar boven, klautert op haar schouder, en zit een oogenblik verward in het kanten hoofddoekje.

‘Klein dier - kleine ondeugd - wat woù die dan?’

Ze haalt hem terug met een lachje - ze heeft half gefluisterde liefkoozende woordjes.... En dan spelen ze samen - een spelletje argeloos en luchtig. Ze glimlacht dieper, als het beestje met zijn vuurrood neusje snuffelend zoekt langs haar wang....

Zoo klein - zoo jong als.... Hesters kindje.... als eenmaal.... al haar eigen....

Ze is niet moe vandaag. Neen. Het is vandaag wonderlijk in haar. Al wat zoo zwaar leek den laatsten tijd - het is weg. Er is iets onbegrijpelijk gelukkigs - of zij.... oh! of zij eindelijk weer slapen zal kunnen!

Er fluistert iets, dat niet meer is dan een ademtocht - dat lijkt op een naam....

Zon glijdt de kamer binnen, warmt een poos het kleine gezicht, dat ongehinderd stil blijft. In den veiligen schoot rekt het poesje de nagels in diep behagen....
Glijdt voorbij, verder de kamer in. De portretten aan den wand krijgen een wonderlijk leven. Zij staren op de stille figuur, als wachters - er is geduld en weten in hun nauwelijkschen glimlach.
Tot alle zon wegtrekt. De kamer uit - het huis uit - nog slechts wat laat goud sprenkelt in de kale boomen.

Het gezicht in den stoel ligt in schaduw verdoken. In den donkeren schoot slaapt het katje ongestoord.
Op de Heerengracht staat Mies dien middag in de kamer waar de oude tante Louise aan het venster zit.

Zij heeft gesproken - voorzichtig met een ternauwernood beheerschte stem - van: oma die héél ziek is....
‘Zeg je Caroline?’
‘Neen tante. Oma. Oma is.... het is heel ernstig. Er is... geen...’
‘Annette heeft zich altijd aangesteld. Ze moest immers ook meteen die influenza hebben....’
Het is stil geworden om de oude Louise - dat merkt zij plotseling. Heeft iemand daar gesnikt? Zooeven was Mies er toch. Waàr is Mies - die zei: Annette.... héél ziek....
Om haar heen staat de stilte. Een zóó geweldige stilte dat zij plotseling het hoofd heft, en speurend om zich ziet. Een stilte - die zij herkent.
In haar zwarten schoot beven haar handen van een koude, die doordringt in haar merg. Er is.... een verre stem.... die zegt.... zegt woorden, waaronder haar rechte rug zich buigt, tot het groote hoofd met de gitzwarte pruik hangt op haar borst als een last.
Mijntje is binnengekomen. Zij fluistert: ‘Zal ik sluiten juffrouw?’

Als zij den laatsten bout voorschuift en het daglicht weg is, ziet zij plotseling om. De juffrouw heeft gezucht.
Eén enkele diepe kreunende zucht - eer de groote gestalte langzaam opstaat, en

kaarsrecht de kamer uitgaat.
Utrecht, 13 Mei 1930.