X

K APITEIN Bremer was binnengevallen met zijn schip De Schoone Verwachting en veroorzaakte in zijn gezin onmiddellijk groote opschudding. Want buiten de menschelijke equipage bracht hij triomfantelijk voor zijn geliefd Artis aan: een tijger, twee luipaarden, twee groote apen, een Javaansch stekelvarken en een Indischen oor-uil; en eischte van zijn vrouw en dochters hetzelfde enthousiasme voor zijn logés. Den eenen aap bracht hij mee in huis, die had zich aan hem gehecht als een kind; en tot ontzetting en verontwaardiging van de oudere meisjes, zat het ongure beest, kwaadaardig tandenblikkerend in de huiskamer naast de kachel, die expres in deze luwe voorjaarsdagen voor hem moest worden gestookt, terwijl de groote schoonmaak juist voorbij en al de gordijnen pas gewasschen waren. Alleen moeder Bremer lachte haar berustend, goedig lachje. Ze sloot met Jobsgeduld vriendschap met het nijdige dier, haar zware figuur gehurkt om hem te doen eten, zooals ze haar kinderen gevoerd had.

Bremer zat van zijn menagerie te vertellen. Den tijger had hij van den resident van Probolingo - de rest had hij zelf gekocht of gevangen. Het was een heel ding geweest. Je zat met het vleesch aan boord.... Ten slotte hadden ze de melkkoe moeten opofferen om den tijger koest te houden....

Er stond in de bladen een vleiende advertentie van Artis vol dankbetuiging aan den gezagvoerder van De Schoone Verwachting, en iederen dag liep Bremer bezorgd naar de Plantage om den droefgeestig kwijnenden aap te troosten, die zich nog niet aan zijn oppasser had gehecht. Stance, de eenige van zijn dochters die zijn zorg en trots deelde, stapte vroolijk aan zijn arm mee, inmiddels honderd uit vragend over Indië
Want Stance was plotseling vurig gaan belangstellen in Indië, sinds een met verlof zijnd controleur, De Block, die haar vader in Batavia had leeren kennen, ijverig visites maakte bij zijn terugkomst. Stance, plotseling uitgebloeid tot een stralende schoonheid, een vrouw waarnaast Annètje nog gansch een kind leek in houding en manieren, vertrouwde in uren van intiem samenzijn haar vriendin toe: ‘Dit was de man waar zij op gewacht had.’

Annètje luisterde verbaasd en ontzet naar een Stance die zij niet kende. Die opeens was weggehold van hun gezamenlijk tam weggetje, dingen zei, woorden vond, die een vreemde wereld voor haar openden. En verrast, een beetje kregel ook bezag ze den veel ouderen, hautain sarcastischen man, dien zij zoo'n wonder niet vinden kon; en die, dat ondervond zij gekrenkt, haar eenvoudig niet zag. Met den lichtelijk spottenden blik van zijn grijze oogen alleen Stance, de groote bloeiende lachende Stance overal volgde.

De schok maakte nochtans niets in Annètje wakker. Liefde, dat was: brieven met een blauw lint bij elkaar gebonden - een medaillon met zijn portret om je hals - dat was heel droevig alles en roerend als hij dood ging of weg - er hoorde ook maneschijn bij, en wandelen in een bosch.... en dan een kus.... Liefde was óók wat Leentje scheen te bezielen als de lange Janus Vink aan de deur was geweest, waarna Leen zoo'n dag hartroerend het eene lied na het andere galmen moest beneden in haar keuken....

Maar Annètje liep even onbevangen, een beetje méér verlangend nog, naar Karel, om alle dingen met hem te bepraten uit haar kleine leven; zonder dat dit en het andere zich bewust in haar gevoel met elkaar verbond.

Stance aan den arm van haar drukken vader, zwierf door de stad die zijn trots was, waaraan hij wat glorie had kunnen toevoegen door zijn geschenk. Zij gingen naar den heimwee-zieken aap, en hij vertelde haar hoe hij Artis nog gekend had zooals het in acht-en-dertig begon: met de buitenplaats Middenhof. Een vijver en een orangerie. Later kochten Westerman en zijn mede-directeuren de buitenplaats Vrede is mijn Lust erbij, aan den anderen kant van de Prinsengracht. En wat een pracht was het nu! Met pas weer dat nieuwe nijlpaarden-bassin.... Zij gingen naar het juist aangelegde Wandelpark, waar een standbeeld van Vondel zou komen. En het plan moest hij zien van een straat die recht over de Leidsche Barrière kwam te liggen en Vondelstraat zou heeten. Zij liepen door de Reguliersbreestraat en stonden er gelijkelijk sentimenteel, geboeid te luisteren naar de dikke orgelvrouw uit den Duvelshoek, die zong met haar hooge, heldere stem:

‘Is dan de Liefde, soon swaare sonde....’
En naar de opvoering van Gysbregt moest hij met al zijn vrouwen als elk jaar in Januari, wanneer hij in het land was....

Maar naar een verkooping bij Frederik Muller ging hij alleen - zat op te bieden voor een groot plaatwerk: ‘Oiseaux d'Afrique’ van Vaillant - een spanning van begeerte in heel zijn wezen.

Tot hij merkte, dat een andere, steeds dezelfde stem, opjoeg. En toen hij geërgerd eindelijk driftig-zoekend omkeek, zag hij in een gezicht dat hij kende van zooveel andere verkoopingen. En meteen wist hij teleurgesteld: ‘Aflaten. Dan ging het hem toch te hoog.’

Wat uit zijn humeur drong hij na afloop door de volte naar zijn gelukkigen mededinger.
‘Excuseer, is uw naam niet Craets?’
‘Craets, ja. Met wie - e....’
‘Ik ben Bremer. U kent me zeker niet meer. U hebt met me gevaren van Genua terug verleden jaar -’
‘O Kapitein Bremer, ja - hoe maakt u het?’ zei Frederik Craets vormelijk, met matige belangstelling. Hij keek in 't bruine eerlijke gezicht, dat met een begin van toorn om zijn nonchalance hem aanstaarde. En plots ontdooide hij met een lach.
‘Ik heb uw vogels weggekaapt - wilt u ze nog? Ik wist niet wien ik daar zoo dwars zat. 't Is een liefhebberij van me.’
‘De mijne ook.’
Verbroederd wandelden ze op.
Bij 't afscheid zei Bremer:
‘Ik heb mijn huis vol meisjes. Twee verloofd, en mijn kleintje nog thuis. Komt u eens aan, u bent welkom.’
‘Heel graag,’ zei Craets.
Maar 't werd voorjaar eer hij aan de invitatie dacht.

Toen kapitein Bremer alles van zijn stad gezien had - toen hij thuis gezeten had op zijn oude plaats tegenover zijn zwijgende groote vrouw, die naar hem opkeek van haar breiwerk met denzelfden vollen zwaren blik, waarmee ze in Antwerpen in het kleine café over het buffet den jongen zeeman had aangezien - toen hij zijn huis doorgeloopen had van den kelder naar de vliering en voor 't zolderraam al de torens van Amsterdam gezocht - begon een vreemd en dringend haken in hem naar zijn schip. Altijd was hij gegaan met vroolijken verlangenden moed. Dit keer ging hij anders. Hij zag zijn stad, zijn huis, zijn vrouw, zijn kinderen in een zonderlinge helderheid, zooals hij de Hollandsche ree zag wanneer 't schip wegvoer: als een die er al ver van staat.

Nadat hij van de reederij terugkwam, had hij het onherroepelijk, vereenzaamde gevoel, dat een melancholie in zijn lichte oogen dreef: of hij nu nog maar alléén hoorde bij zijn schip.

Toen hij afscheid nam, wist hij lang Stance's geheim.
‘Kind, mijn kleintje, als ik niet terug kom, weet je dat ik het goed vind.’ Ze gaf een gil, klemde hem vast.
‘O vader! dat denkt u toch niet!’
Hij duwde haar zacht van zich af, en keek den kring van zijn dochters rond, ook

Annètje Goldeweijn stond erbij. Zijn vrouw bracht hem nooit weg. Ze nam afscheid in de huiskamer, haar groot lichaam tegen het zijne, haar zacht groot gezicht aan zijn harde wang gevleid - met gesloten oogen zijn laatsten kus nemend. Hij zag ze, zijn meisjes, bloeiende knappe vrouwen, langer dan hij. Hij stond er tusschen, klein, breed, stevig, grijs.

‘Goed voor jullie moeder zijn.... beloof me dat. Allemaal.’

Hij omhelsde ze - ze schreiden ontdaan. En hij zag hen nog lang met zijn scherpe oogen op de kade staan, met hun mannen. De vriend stond naast Stance.
Het was het laatste waarnaar de kapitein tuurde, tot zijn oogen dof werden.
---------------
Otto De Block praatte zacht tegen de schreiende Stance. En zij keek naar hem op, plotseling vertroost, in een gelukkigen glimlach die haar tranen te niet deed.
Toen sloop Annètje weg van haar vriendin. Alleen en vergeten liep ze in den regen naar huis.

X

EEN lange periode van verergerde pijn en ontsteking in Fransjes oog, hield Annètje in de komende lente aan huis gebonden.

In het bloemenbakje aan het raam piepte het groen der hyacinthen en tulpen al boven de aard, en op de gekleurde glazen bloeiden de blauwe en rose trossen volop.
‘Nu wordt het voorjaar; de bollen bloeien,’ zei Fransje en snoof den lentegeur in.
Op de grachten streek luwe Maartlucht over de zwellende boomknoppen - er was lentebelofte in de atmosfeer. En Annètje, na een langen dag in huis, ging langzaam en met wellust de frischte inademend, de paar stappen tot aan de stoep van het burenhuis. Dien avond vond zij in den bekenden kring een vreemde.
De blonde jonge wereldsche Frederik Craets had opeens gedacht aan de invitatie van kapitein Bremer. En nu zat hij er wat wonderlijk verzeild in dit milieu, waarin hij goedmoedig zich aanpaste met een lichte conversatie, tot opeens hij verrast haastig opstond.
Annètje Goldeweijn was binnengekomen. Heel jong mesje, kind nog haast naar het uiterlijk, in een verbijsterend leelijke ruitjesjurk; en daarboven het liefste vrouwengezicht dat hij in tijden had gezien, met een kalme waardigheid, een rust, en tegelijk een zoo ongerepte onschuld, dat hij tegen zijn heele wezen in, niet dadelijk wist wat te zeggen. En plotseling herkende hij haar nu: het was het meisjesgezicht, dat dien middag in November door den mist hem had aangezien.
Frederik Craets, naast Annètje gezeten, had den lossen conversatietoon met de heele familie hervonden. Maar telkens richtte hij onwillekeurig het woord tot haar, sprak als onder een dwang tot haar over wat hem interesseerde.
Annètje zei heel weinig. Ze luisterde stijfjes toe, in haar daagsche jurk, met de niet wijde crinoline en lange mouwen. ‘Zonder veel belangstelling,’ dacht Craets spijtig, terwijl hij in haar groote, heldere, haast krenkend-onverschillige oogen keek.
Ze wàs ook volkomen onverschillig. Hij stond immers buiten haar eigen kleine wereld, zóó dat zij hem voelde als iets waarmee ze geen rekening te houden had. En dan: dit soort man had zij nooit ontmoet, kende zij niet - een jonge elegante man van de wereld met een aangeboren gemak van zich te bewegen. Heel iets anders weer dan De Block. Hij vertelde licht en los, alsof hij sprak met iemand die hij jaren kende
- over zijn verblijf in Hamburg, in Londen, het laatst in Parijs - dat had zijn oom Craets gewild vóór hij in de zaak kwam. Daar was hij nu twee jaar in - Amsterdammer geworden dus - zijn familie woonde in Utrecht. Had zij veel gereisd?
‘Neen.... neen, alleen.... ik ging wel uit logeeren bij mijn grootouders in Monnikendam, maar die zijn gestorven....’
Annètje trok haast beleedigd terug voor de gretige volharding, waarmee hij haar uit haar vesting trachtte te lokken. Met iets van toorn in haar oogen, een lichte blos stijgend in haar blank gezichtje, eindigde ze:
‘Vader heeft een drukke praktijk, die kan nooit weg, en mijn moeder heeft een oogziekte.’
Hij keek haar ernstig aan, vroeg niet meer. Hij praatte opnieuw levendig en onderhoudend - zijn fijne, gedistingeerde kop met den blonden puntbaard, met sympathie aangezien in dit eenvoudig gezelschap van mooie meisjes en vroolijke jonge mannen.
Hij sprak over de politiek dezer dagen, de angstige spanning die er in het land heerschte.
‘Er wordt beweerd dat Pruisen onze toetreding tot den Noord-Duitschen Bond eischt - en van anderen kant wordt gezegd, dat Pruisen zich verzet tegen de ontmanteling van Venlo en Maastricht, en die beide wil bezetten.... Er is een groote onrust in 't land - daarom is 't goed, dat de Zevensterren ons tot troost bestralen.’
Hij lachte vroolijk. ‘Notabene pas in den schouwburg “De Lotgevallen van Klaasje Zevenster in vijf afdeelingen en tien tafereelen” van een zekeren heer Legras, en veertien dagen later in het Paleis voor Volksvlijt een humoristische compositie van Johan Coenen “De Harmonie der Sfeeren”, naar den roman van Van Lennep. Een stampvolle zaal. Overigens een niet ongeestige parodie. De helft zal het wel met tranerig medelijden voor ernst aanvaard hebben.’
Annètje keek tersluiks naar zijn geestig vroolijk gezicht, met de
spottende, kleine blauwe oogen. Zij kon niet goed meelachen met de anderen, en voelde zich zonderling vermoeid.
Dien nacht sliep zij onrustig. Onder een vagen druk gekweld werd zij wakker met een herinnering aan den avond alsof zij met geweld was gedreven in een onbekende, onbeminde wereld. En tegen Stance, die in haar eigen verliefdheid, wel geïnteresseerd ook in den knappen man, met haar over Frederik Craets wilde praten, zweeg zij korzelig. Ze merkte niet, dat Stance met een klein glimlachje naar haar keek.
Maar toen ze argeloos na een week op een avond bij de Bremers binnenkwam, zat hij er weer.
Er sprong iets in haar terug. In een duidelijk verzet. Maar hij praatte nu haast niet tegen haar, nam zelfs weinig notitie. En Annètje keek verwonderd - opgelucht - en daarna een beetje gekrenkt.
Later op den avond vroeg mevrouw Bremer haar: ‘Annètje, wil je niet weer eens wat voor ons spelen?’ En Annètje stond dadelijk op. Dit verbond zich zoo veilig met al het oud bekende, de vreemde hinderde haar daàrbij niet.
Frederik Craets had even verrast naar haar gekeken toen zij naar de piano ging nu zat hij stil te luisteren. Hij was van nature heel muzikaal, zelf een verdienstelijk dilettant. Met een paar vrienden had hij eens in de week een muziekavond, waarop zij trio's en kwartetten uitvoerden. En hij wist onmiddellijk: hier school nergens een sprank muzikaliteit. Maar zij zat daar te spelen - dat kind - even ontroerend argeloos als zij hem vertelde van haar moeders oogziekte - zooals zij rustig, onbewust van eenig tekort zat met haar mooi hoofdje boven die afschuwelijke jurk, met haar lieve kleine mooie handen zwevend over de toetsen. En hij vond dit Annètje Goldeweijn, in de rust van haar eenvoud, met haar heldere lichtbruine oogen, die ontmoedigend onverschillig hem aanzagen, aanbiddelijk. Hemzelf, met zijn goedhartigen, licht ontroerden, wat oppervlakkigen aard, leek deze plotselinge, hevige verliefdheid, absurd. Eenige zoon in een vrouwenhuishouden van een ziekelijke moeder en drie zusters, verwend en naar de oogen gezien, zeer gefortuneerd, door zijn moeder geparenteerd aan de eerste families, de eenige mannelijke spruit uit 't geslacht Craets
- was hij de bedorven jongen geweest thuis, en thans weer bij zijn kinderlooze oom en tante. In de kringen der groote koopmanshuizen in Hamburg en Londen was hij een graag geziene gast geweest, en teruggekeerd van zijn laatste Parijsche half jaar met een uiterst gecultiveerden smaak voor muziek, voor Fransche litteratuur - een kenner ook van mondain vrouwelijk schoon. Daar in Parijs had hij zich thuis gevoeld, met dezelfde liefde voor al wat Fransch was als zijn grootvader, die officier, uit den dienst was gegaan en met een Fransche vrouw getrouwd. Die had daarna gewoond in Brussel. Hij herinnerde zich deze Fransche grootmoeder nog goed. Hun eenig kind, Frederiks vader, trouwde met een Utrechtsch freuletje en door invloed van zijn jongeren broer, Pieter Craets, werd hij daar directeur van een Handelsbank....
Ja - de Fransche vrouwen! Slechts zijn bezonken Hollandsche aard had hem nog weerhouden van een verloving met de dochter van het huis Lepiteau in Parijs. En tegen zijn oom had hij van Juliette niet gesproken. Hij vermoedde dat de elegante kleine Française een teleurstelling zou zijn in dien gedegen Hollandschen kring.
Maar al die mooie Amsterdamsche uitgaande meisjes misten de bekoring, de bewustheid, die uit ieder gebaar, iedere beweging der Fransche vrouw sprak. En hij vond hun conversatie onbenullig, vervelend - even stijf als hun houterige figuren, geperst in een keurs van wat je wèl en wat je nièt behoorde te zeggen tegen een man....
Baloorig had hij opeens zich de invitatie herinnerd van dien kapitein Bremer, dien hij eigenlijk maar zoo wat kende van die eene reis.
Verloor hij nu hier zijn hart aan een klein vriendinnetje van die werkelijk alleraardigste frissche meisjes? Dat hier zoo maar kwam binnenloopen in haar slechtzittende jurk, - met een waas van ongereptheid, van onschuld, van onwetendheid in alle wereldsche zaken, bij een kalme zelfbewustheid en waardigheid, die hèm uit het veld sloeg.
En terwijl hij naar haar keek hoe ze zat te spelen - luisteren deed hij niet eens betrapte hij er zich op, dat hij haar kleedde. Haar neerzette in een pasende omgeving
- hij verloor er zich in, vergat het heele gezelschap, geboeid door die buitengewoon welgevormde blanke handen aan den fijnen pols. Handen, die rustig en lief de dingen om je heen zouden doen.
Bij al zijn wereldsche blague van wat fatterig-doend jong heer, was zijn ingeboren, diepste Hollandsche koopmansaard intact gebleven. Hij had wat gezwierd, met mate gefuifd in de groote steden. Maar wat hij wilde, was: trouwen, een gezin. Geacht, gezeten burger zijn in zijn stad, zooals zijn oom, zijn oud-ooms, zijn overgrootvader waren geweest.
Voorzichtig informeerde hij in de weken die volgden, naar de familie Goldeweijn, de vader bekend chirurg in Amsterdam. Het viel alles mee. Wat konden per slot zijn moeder, zijn oom en tante er tegen hebben: een echt Hollandsch meisje, gezond en mooi en van behoorlijke familie. Niet uit hun kringen, neen - de moeder een boerinnetje,
maar de Goldeweijns waren van goede familie - nergens een kwade stee.
Hij was een verwende jongen en liet niet los waar hij eenmaal zijn zinnen op gezet had. Elken avond dien hij met mogelijkheid uitsparen kon, liep hij naar den Voorburgwal - zich behagelijk voelend in het eenvoudig gezelschap van vroolijke jonge mannen en mooie meisjes. De moeder zat er meest zwijgend bij - een bezorgde kloek. Maar de gedachten van de groote, zware vrouw waren ver weg - zochten in hartstochtelijke verdieptheid den man die altijd weer wegzwierf.
Dikwijls speelde Annètje, en Frederik Craets luisterde, gelaten en verliefd. Van zijn Fransche grootmoeder had alleen hij de liefde voor alle kunst geërfd. Nog herinnerde hij zich, dat hij als jongetje van zes jaar met zijn vader in Brussel kwam, en zij gereed stond naar den Schouwburg te gaan. Hij had nooit vergeten den eerbied in haar donker schoon gelaat, in haar weeke stem, toen zij den naam noemde: ‘La grande Rachel.’
In Parijs, een jongen nog, voor de eerste maal van huis, had hij hartstochtelijk ontroerd de eerste opvoering van Tannhäuser bijgewoond, met heel de door Berlioz gevoerde campagne daaraan verbonden.
Hèm zat Wagner in 't bloed. Van den eersten keer af had deze muziek hem adembeklemmend geboeid, en in vijf-en-zestig was hij opzettelijk naar München gereisd voor de première van Tristan. Sindsdien was Wagner zijn liefde, zijn meester. Hoe geweldig hij Bach en Beethoven vond, hoe hij Mozart bewonderde en Brahms genoot, Wagner had hij lief met een liefde van verwante ziel. Als het waar was dat hier een uitvoering kwam van Lohengrin.... maar ach hoe weinig wist men hier van die groote revolutie in de muziek, door Wagner gebracht - wie kènde iets van moderne composities. Er was bij het groote publiek geen begrip, geen kennis, geen geestdrift
- en al wat Stumpff in het Park, Verhulst in Felix Meritis en Caecilia deden tot de klassieke opvoeding van de goegemeente, het was boter aan de galg.
Deze lieve kleine knoeister had geen aasje vermoeden van muziek... En toch wilde hij altijd maar weer dat zij speelde, omdat zij dan zoo wonderlijk charmant was om naar te kijken. Daarvoor kwam hij telkens en telkens weer, en de ondeugende Stance, die hem al lang doorzag, lachte van Annètje naar hem een vroolijken lach.
Dikwijls ook was zijn gang vergeefs, kwam Annètje niet. Maar dan hoorde hij over haar vertellen: hoe goed en lief ze zorgde in huis waar 't niet vroolijk was, met haar rappen grappigen geest. Hij dacht er zich in - in dat wereldje - het kleine huis achter de
bloempotten aan het raam, dat hij alleen maar van buiten kende. En langzaam, naarmate het jaar den zomer inschoof, als zij naast hem zat en nu wel begon te antwoorden op zijn vragen, een enkele maal zelfs uit eigen beweging iets vertelde van haar thuis, haar leven, zei hij met een ongekende nederigheid hoopvol bij zichzelf:
‘Ze begint aan me te wennen.’
En hij dacht hoe hij nooit moeite had gedaan voor Juliette Lepiteau.
Of Annètje werkelijk wende had zij niet kunnen zeggen. Nog altijd had zij het gevoel of zij terugdook voor iets dat met een sprong midden in haar leven was komen staan en haar over 't hoofd groeide. Dat zich met besliste wetende handen een weg begon te banen naar haàr kleine wereld; dat zij er niet meer uit weren kon.... of wilde?
Dit laatste wist zij niet.
Eens toen zij aan het raam zat en uitkeek over de gracht - zonder dat zij het wist keek zij dikwijls den laatsten tijd in het spion naar den kant van het burenhuis - naar de boomen, die nu al groen schaduwden over het water, kwam verbijsterend het besef in haar:
Zich te weten - wat Stance haar had toevertrouwd - aangebeden door dien veel ouderen wereldschen man - geen jongen meer - die in Parijs en Londen door vrouwen was gevierd en aangehaald - die overal gereisd had en veel wist - tegenover wien zij zich een dom burgerkind voelde, wat zij niet kon uitstaan - en die haàr uitverkoos verliefd op haar was geworden - meteen.
Annètje voelde zich wonderlijk gestemd. Gestreelde ijdelheid was het overheerschend gevoel - en als belooning daarvoor een genegen opzien tegen Frederik.
Verder kwam zij niet. Verward, overstelpt, terugschrikkend, en tòch verder willend, leefde ze haar kleine leven dezen wonderlijken zomer. Eenmaal toen hij haar in dagen niet gezien had, en zij kwam op een regenavond eindelijk en zat er wat stug en stil, reciteerde hij zacht, naast haar geschoven:

Il pleure dans mon coeur
Comme il pleut sur la ville,
Quelle est cette langueur
Qui pénètre mon coeur....

Maar Annètje wist niets van Verlaine, had zelfs zijn naam nooit gehoord, en verstond ook zijn uitstekend Fransch ternauwernood. Het duurde een paar dagen, eer zij over haar geïrriteerdheid heen, weer onbevangen hem kon gaan ontmoeten.

Wat haar ook hinderde, zoo dat het een waas scheen te werpen over den heelen dag met al zijn gebeuren, was dat voor 't eerst zij
iets niet verlangde te bespreken met Karel. Karel wéérde zij zelfs plotseling hardnekkig uit haar denken. Vergeten schenen de gelukkige winterdagen, de Sint-Niklaastijd en al die zuivere blijheid - de helderheid van haar gedachten. Dit verlangde zij smartelijk bijna: kon zij nù nog eens zoo heldere gedachten hebben de helderheid die haar de ideeën gaf voor de knipsels.... voor al de dingen die zij met Karel bepraatte. Maar zij bleef dof, in een vreemde gevangenschap van geest, waaraan zij zich niet ontworstelen kon.

Thuis maakte haar moeder grappen en toespelingen. Fransje lééfde in het geval, ging met al de kracht van haar fantasie op de mogelijkheid van een verloving in.
Gedoken in 't donker, met het misvormd, gezwollen, uitgeloopen en hevig pijnlijk oog, praatte zij nog met vroolijken moed, al tobbend met bloedzuigers en compressen, over den verliefden Craets en overwoog de kansen.
En Annètje voor het eerst van haar leven, wilde wel met moeder over iets wat haar innerlijk betrof, praten. Nooit had zij dit kunnen doen, altijd vreezend het verkeerde woord dat alle stemming brak. Nu tegenover moeder gezeten, in het triestig schemer der neergelaten gordijnen, praatte en vertelde zij met een openhartigheid, een haast pijnlijke nauwgezetheid of het een ander gold. En dit scheen dan een oogenblik een opluchting uit de trage verwardheid der gedachten.

Een dag in het laatst van Juni zat Frederik Craets in den trein naar Parijs. Op verzoek van zijn oom ging hij voor een zaken-aangelegenheid - maar vroolijk en begeerig als altijd naar alles wat de stad die zijn liefde had bood, hoopte hij meteen het feest te kunnen bijwonen van de uitreiking der eereprijzen op de wereldtentoonstelling door den keizer.

De Lepiteau's ontvingen hem hartelijk, en te zamen met hen, de bekoorlijke Juliette in haar allerelegantst toilet van vuurroode zijde, zeer laag gedecolleteerd naast zich, zat hij den eersten Juli in de zaal temidden van een schitterend gezelschap, tafereel dat hem altijd boeide.

Luisterde dan verstrooid, want Juliette fluisterde aan één stuk door achter haar waaier tegen hem, naar de Hymne à Napoleon III van Rossini. Geen lauwer te meer voor den meester, zooveel had hij er wel van gehoord. Maar de groote spanning was naar de rede van den keizer.

Frederik, vanwaar hij zat, kon hem zien, zijn zwaarmoedig zwak gezicht, somber
- de keizerin schoon als altijd....
De rede bracht diepe teleurstelling. De Beurs was niet gunstig gestemd, allerwegen hoopte men op een sterken aandrang voor het behoud van den vrede - ontwapening... Maar niets van dat alles...
De keizer bleef gedrukt, en door de zaal liep de mare, dat het gerucht van Masimiliaans dood waarvan de stad vol was: Mexico's keizer gefusilleerd, de Tuilerieën officieel bereikt had.
Prins en prinses Metternich hadden op eenmaal het feest verlaten, en plotseling nu ook zag men: de graaf en gravin Van Vlaanderen waren niet aanwezig....

Aan alle Europeesche hoven zien oogen bitter beschuldigend naar Frankrijk: het einde van het Fransche avontuur. De jonge keizer van Mexico opgeofferd in een gruwelijk vernederend einde aan de Fransche lichtvaardigheid.

En als een schim doemt in de Tuilerieën op de herinnering aan de ongelukkige Charlotte, in doodsangst, half waanzinnig trekkend door Europa - een smeekelinge om hulp voor haar man, en door den Keizer niet ontvangen....

---------------
Toen Frederik Craets de zaken had afgedaan zocht plotseling zijn innerlijk oog uit de schelle zon van den heeten zomerdag in Parijs verlangend terug naar een oud

beschaduwd grachtje in Amsterdam, waar een meisje zat, dat afwerend en kuisch met haar heldere oogen hem aanzag - een kind nog bijna, in een smakelooze jurk met de waardigheid van een prinses. En hij had een lichten spottenden glimlach tegenover Juliette's flirt, toen hij afscheid nam, en vond haar opeenmaal zeldzaam onbelangwekkend. Hij betrapte er zich op dat hij eenigszins kortademig den volgenden avond zijn entree maakte bij de Bremers.

Hij viel midden in een verlovingspartij.

Dien middag was Stance bij Annètje binnengevlogen, had, haar armen om den hals der vriendin, gefluisterd in bevende verrukking dat Otto haar gevraagd had.
‘O kind - je weet niet hoe ik me voel - ik zijn vrouw!’
En zij omhelsde Annètje stormachtig in haar overstroomend geluk.
Annètje in haar haast mechanischen kus, en even mechanische felicitatie, was innerlijk totaal verbijsterd. Dit was de tweede groote omwenteling in haar leven: Stance, die bij haàr hoorde, met wie zij samen alles had gedacht en gesproken in hun meisjesbestaan, Stance ging daar zonder een moment van aarzelen of spijt, een weg op dien zij niet volgen kon.
Maar in Frederik Craets vielen de Parijsche dagen zonder herinnnering of schaduw weg. Hij sprak over Maximiliaan, over den Keizer, het feest - maar als iets dat hem gansch niet aanging, dat een ànder beleefd had. En een ander ook was het die daar gezeten had
naast de mooie gevierde Juliette, en geflirt en banale complimentjes gezegd, waarom de gretige zwarte oogen bedelden. Een ander ja, dan de Frederik Craets die hier zat en nederig hoopte een blik te vangen uit die ontmoedigende heldere oogen, en zich onderwijl verbeeldde hòe die stem-als-een-klokje klinken zou, wanneer zij teedere dingen zei....
Hij vermoedde niet dat naast hem Annètje onder haar koelheid meegesleept luisterde. Dat een jaloezie plotseling in haar opstak, toen zij dacht aan al die vrouwen daar - en hij ertusschen, een man van de wereld noemde men dat. En ze werd geweldig boos op hem, omdat zij hier zat als zoo'n schaap dat van niets wist. Toen ze hem aankeek begreep hij verbluft niet, waarom in haar oogen een toorn brandde, haar trotsche kleine mond even beefde.
De volgende dagen nòg verwarde en drukte het haar - en ook aan Stance moest zij aldoor denken.
Nog altijd ook begreep zij Stance niet. Zij had scherpziend wel opgemerkt de lichtgeraakte kregelheid, de sarcastische arrogance van dien Otto De Block, en zij dacht verbaasd wat de invloed kon zijn dien Stance zoo sterk onderging.
Eenmaal, in 't begin nog, had Annètje gevraagd:
‘Wat vindt je dan zoo bizonder aan hem, Stance?’
En Stance zei:
‘Dat kan ik moeilijk precies uitleggen. Alleen maar dit: toen hij begon te praten, toen ik zijn stem hoorde, dacht ik: ‘Ik heb hem altijd gekend -’
Annètje had dit nooit vergeten. Het boorde zich in haar ziel, het woelde alles in haar innerlijk om - het deed haar dagen lang koeler zijn tegen Frederik.
Daarna - als zij veel zag de verhouding van die beiden: de vroolijke zachte guitige Stance en den stillen gesloten bazigen man - dan heelde zich langzaam, wat als een wond in haar herinnering was gebleven. Dan zag zij weer Frederiks beminnelijke, zorgende zachtheid, en het gevoel van vervreemding dat Stance's woorden haar hadden gegeven, slonk langzaam weg. Zij zag alleen met een innige liefde voor haar vriendinnetje, hoe wonderbaar die zich wist aan te passen aan den zóó verschillenden man. Hoe zij altijd een gevatte plagerij wist te stellen tegenover zijn ras gewekte humeurigheid - met haar zonnige liefkoozende wijze van doen zijn wrevel verjagen kon.
En schuchter en langzaam, afdeinzend, maar weer terugkeerend, begon in Annètje zich de gedachte te wortelen, dat Frederiks hofmakerij, waarin ze, wakker geschud door 't aanschouwen van Stance
als verloofde, een meisjesachtig ijdel genoegen was gaan vinden, verder leidde dan dezen simpelen omgang. Of een muur werd weggetrokken voor haar aan schemer gewende oogen, en zij plots met een duizeling zagen in een hel licht, een vreemd en ver verschiet.
Terwijl zij den ganschen dag in het kleine huis moeder verzorgde, het huishouden deed met Leentje, zag zij met gespannen aandacht uit in een nieuwe wereld.
‘Was dit de Liefde? Waarvan je las in boeken.’ Ze dacht bij ‘boeken’ opeens aan Mylady Carlisle en hoe zij, erover willende spreken tegen Frederik, den titel niet durfde noemen, uit vrees hem wel verkeerd te zullen uitspreken.
Dan, bij zulke gedachten werd ze kwaad op Frederik. Zij kon er slecht tegen, zich in de minderheid te voelen bij hem. En even wiekte, zooals een schuwe verjaagde vogel het nest zoekt, de gedachte aan Karel door haar hart.
Verloving - verbond zich onafscheidelijk in haar geest met avonturen als het geval van het kralen taschje, dat moeder vertelde. Die dingen hóórden te gebeuren als je zeventien of achttien was. Bij sommigen gebeurde het niet, dan was dat wel heel erg. Dan werdt je als juffrouw Annebet Kooistra. Of je leerde voor onderwijzeres.... O nee, maar dàt wou ze niet! Ze wou.... het andere, dat ze altijd zoo natuurlijk, zoo vanzelfsprekend had gevonden en waarvan ze nu terugsprong - omdat.... het zoo angstig-vreemd leek in verband met Frederik Craets.
En op eenmaal zag ze zich zitten schilderen in de achterkamer bij de De Roozen en hoorde Karel zeggen: ‘Wil je dan geen man?’
En zij, lachend: ‘Neen. Ik kan best zonder.’
Daar hadt je niets van gemeend natuurlijk. Je hadt alleen maar zoo moeten lachen toen, waarom wist je nu zelf niet meer. Zóó lachen, dat je het niet làten kon, deedt je bij Craets nooit. Waarom niet.... Omdat je hem niet zoo kende - niet als Karel. Maar Karel, dat was je vriendje - dat was zooals je zelf was.... en Craets, dat.... was een man.

---------------

Het leven schoof de Julimaand in, en vreemd schenen deze zomermaanden Annètje, nu zij al meer zich voortgestuwd voelde van het oude vertrouwde bestaan weg - alsof slechts haar uiterlijk wezen daar nog in meeging, maar haar eigenlijk ik ver was.

Toen bedacht Annètje plots in een vreemde verlegenheid, in hoe langen tijd ze niet meer in de Warmoesstraat geweest was. Dat kwam
omdat ze geen schilderles meer had. Iedereen hàd nu een landschapje, of een kop en schotel. Maar nu wilde ze toch weer eens gaan.

Annètje kleedde zich zorgvuldig. Eens was ze Craets tegengekomen op de gracht, gelukkig had ze toen haar nieuwen hoed op - den witten met de rozen.
Beneden in de keuken hoorde ze Leentje zingen. Die had haar pas verteld, haar frisch gezicht in de witte kornet stralend, hoe ze met haar jongen - Janus Vink, met wien ze nu vaste verkeering had - gisteren naar Stadlander gevaren was, er geschommeld had en gewipt.
En nu zong Leentje uit volle borst:
‘Aan d'oe-oe-ver va-àn een snè-èllen vliet...’
Annètje, in haar gesloten, grijzen mantel over de blauwe japon met strookjes, lachte met iets zorgeloos, dat haar anders vreemd was - en wandelde statig weg. Bij Sinkel kocht zij lint voor keelbanden aan haar moeders hoed, en paars katoen voor Leentjes japon. Toen zij door wou steken naar Het Water, moest zij even in de winkeldeur wachten. Een kleine bende verkleede kinderen holde uit de stegen den Nieuwendijk op naar den Dam. Zij keek, zelf Amsterdamsch kind met iets van de gretigheid van haar moeder, naar het kleurige gewemel. Vervolgde dan haar weg naar de Warmoesstraat.
Karel stond in den winkel. Het zonlicht - ze wist plotseling dat dit het eenige uur was, en de eenige maand dat er zon in den winkel viel - scheen langs hem en de boekenplanken, en zij zag hem zooals zij hem nog nooit gezien had: een schamele jongen - zoo'n jòngen vooral in zijn te nauwe, door zijn moeder verstelde, glimmend en kaalgesleten pak. En toen hij zich omkeerend, haar plotseling zag, en onhandig een paar stappen voorthinkte, ondervond ze een pijnlijk gevoel van schaamte over hem en zichzelf.
Een oogenblik keken ze elkaar aan - scherp aandachtig. Een moment slechts, maar die seconde leek hen beiden zeer lang. In een flits zag Karel De Roos zijn vriendinnetje veranderd: een dame, niet meer het kind dat vroolijk en vol geestdrift meegeploeterd had aan de silhouetjes, en rondgeloopen in kamer en winkel of zij hier thuis hoorde. Een jonge dame, niet meer te genaken, deze Annètje, in haar nieuwmodischen mantel, met den witten rozenhoed. Maar meer nog dan dat alles, iets in haar gezichtje of ze in een andere wereld gekeken had.
Dan plotseling was daar haar oude lieve stem: ‘Dag Karel, is je moeder ook thuis?’
En hiermee vergleed meteen de dorre, kleurlooze, eenzame, lange tijd, toen hij haar gemist had; maanden die de vreugde en de hoop en de zekerheid van dengelukkigen winter hadden bevroren. En woorden
ontvielen hem tegen zijn norschen bezeerden wil in, die slechts nog zijn verlangen en zijn verdriet uitzeiden:
‘Weet je dus tòch den weg nog hierheen?’
Annètje zweeg even. Lang was het ja.... ‘Moeders oog is zooveel erger geworden, ik ben weinig overdag uitgeweest,’ zei ze dan schielijk. Zweeg dan weer bot, omdat de ware reden, pijnlijk van bezitnemende macht in haar naar voren sprong. Stil liep ze door naar de kamer, haar hand op den zoo bekend voelenden deurknop. De muts met linten keerde zich met een ruk om.
‘Wel! kijk nu toch eris aan! Daàr is ze nu toch immers weer - ik wist het wel!’ En juffrouw De Roos greep Annètjes handje in de fijne mitaine tusschen haar beide moederlijke handen. ‘Waar ben je zoo lang gebleven kind? We begrepen maar niet wat er aan kon schelen....’
‘Ik heb weinig van huis gekund,’ vertelde Annètje ook hier.... Zij praatte door: 't ging slechter met moeders oog, Professor Laatman sprak van een operatie als ook het andere gevaar begon te loopen....
Ze sprak in een vreemde bevangenheid.... Dan, zonder overgang vroeg ze: ‘Hoe is het toch met de silhouetjes gegaan?’
‘Alles verkocht, de bladwijzers ook - we hebben er nog bij gemaakt voor nabestelling. Dat hadden we je ook zoo graag willen vertellen. En nog zooveel meer. Kwam ze toch maar eens, zeiden we telkens.’
‘Ja?’ zei Annètje zacht. Diep binnenin haar luisterde iets in spanning.
‘Kwam ze toch maar!’ hadden die twee gezegd, zooveel dagen dat ze hier te samen zaten. Ontrouw was ze geweest, was ze nòg. Want terwijl zij hier zich dompelde als in een weldadig verfrisschend bad in al het beminde, bekende, wist ze tegelijk het andere dat haar met een stellige, groote kracht onherroepelijk wegtrok naar een nieuwe wereld. Terwijl ze wist dit lief te hebben als niets anders buiten haar ouders, wist ze even zeker dat ze het zou opgeven voor dat nieuwe in zich, waaraan ze geen weerstand kon bieden.
Al dien tijd had Karel niets gezegd, en in een vreemde geprikkeldheid om dit zwijgen begon Annètje opeens te vertellen: ‘Ik studeer ook veel piano, moeielijke stukken. Er komt bij de familie Bremer een meneer Craets die heel muzikaal is; die zegt me dan soms hoe ik spelen moet.’
‘Weet die daar dan zooveel van?’ stootte Karel vijandig uit. Hij dacht hoe beeldig Annètje er had uitgezien dien middag toen zij piano speelde voor hem; wat wou zoo'n vreemde vent zeggen!
‘Ja,’ zei Annètje opeens strijdlustig. ‘Want hij speelt zelf heel
mooi.’ En al dien tijd begreep ze maar niet, waarom ze in een niet te onderdrukken drang hiervan praten mòest.
Karel zat haar onafgewend gespannen aan te kijken. Hij luisterde scherp naar iets dat hem vreemd was in haar stem, terwijl zijn moeder vertelde: ‘Karel had er twee boekhouderijtjes bij 's avonds - een in een scheepswinkel op den Binnenkant en een in den speelgoedwinkel tegen de Nieuwe kerk.’
‘Is 't moeielijk? Ben je blij dat je dat hebt?’
Annètje wou dit wel vragen, maar ze wist op eenmaal den toon niet meer te vinden. De vriendelijke oogen van juffrouw De Roos kregen iets vermoeids. Wat mat sprak ze verder:
‘Wij hebben ook veel mooie nieuwe boeken gekregen, hè Karel? Laat Annètje eens zien.’
Hij ging, kwam terug met ‘Snikken en Grimlachjes’ van Piet Paaltjes ‘Oost-indische dames en heeren’ van Jan ten Brink - een nieuw deel van de Ideeën van Multatuli....
‘Dàt,’ zei juffrouw De Roos en haar mutslinten flapten, ‘dat van Multatuli daar houd ik niet van - dat is me te opstandig, te wild - zoo raar van gedachten soms. Ik heb ook nooit kunnen begrijpen die bewondering voor Max Havelaar, al dat nieuwe.... Dan heb ik toch De Genestet heel wat liever - die geeft me troost en licht als ik bedroefd en bezwaard ben. Multatuli breekt alleen maar af.’
‘Neen terwijl hij afbreekt, bouwt hij zooveel in je op. Ik vind het 't mooiste wat ik ooit gelezen heb. Niemand heeft ook zoo geschreven in zoo'n prachtige taal....’ zei Karel.
‘Wat is dat voor een boek, Klaasje Zevenster?’ vroeg Annètje opeens.
‘O, dat is niet nieuw, dat is al twee jaar oud. Maar dat mag geen meisje lezen,’ zei Karel straf.
‘Ik ben een oud mensch,’ lachte zijn moeder, ‘maar als je dàt leest, ijs je d'r van wat er in de wereld te koop is, en hoe een meisje ten val kan gebracht worden.’
‘Staat dat daar allemaal in??’
‘Ja, maat ik vind, dat een deftig heer als Van Lennep zulke dingen niet beschrijven moest. Daar zijn toch de boeken niet voor!’
‘Maar als het waar is, als dat het léven is!’ riep Karel. ‘Ik wou dat ik schrijven kon - dan zou ik alles willen beschrijven, alles wat in de wereld tusschen menschen gebeurt. Niet alleen de aardige, vroolijke dingen, maar ook de vreeselijke, de treurige dingen die geen mensch van een ander wéét.’
Onthutst keken de twee vrouwen hem aan. En op eenmaal daar was het terug - of ze opgetild werd, dacht Annètje, en eventjes
zweefde in een lichtere hoogere wereld.... opgetild ook uit dezen langen zomer, waarin zij zich niet anders kon zien dan zittend in de kamer bij de Bremers, naast Craets - de zomer, die in een zware bekoring vermoeiend haar gevangen hield. Nu werden weer haar gedachten helder, nu was het andere, dat haar leden loom, haar hoofd doezelig maakte, weg.
Ze schrikte op.
Neen, neen, ze wilde niet! Het gelukkige, dat ze hier altijd had gehad, kon niet meer. Dat had ze lief en dat ging ze toch opgeven. Het andere, waar je als meisje eigenlijk niet aan mocht denken.... dat kon niet samengaan met het oude ongestoord goede hier. Toen was ze zelf nog een kind en nu niet meer. Maar Karel was altijd nog een jongen....
Karel zat haar aan te zien met dat gespannen zoekende van heel dezen middag. Zoo waardig en rustig zat zij, zoo voornaam en recht. Waar hij opeens niet goed tegenop kon. ‘En dat was onzin,’ streed hij balsturig in zichzelf, ‘want ze wist van allerlei dingen maar heel weinig.’
De moeder keek van het meisje naar den jongen. Ze kon geen gesprek meer vinden, en toen Annètje eindelijk opstond nam ze stil de jonge hand, en alleen in haar oogen was een droef begrijpen.
Karel liep achter het meisje den winkel in. Bij de deur vocht zich de vraag in hem naar boven die hij met geweld had willen inhouden:
‘Kom je gauw terug? Net weer als vroeger?’
Ze stonden stil achter de gesloten winkeldeur. Om hen schenen de boeken, al wat Annètje zoo goed kende, oplettend te luisteren. En tegenover haar Karel. - In het licht van den laten middag, dat door de bovenruit viel, zagen ze elkaar aan. Ze luisterden naar het zwak doordringend straatrumoer, terwijl ze aan andere dingen dachten.
Dan opeens deed Karel een stap naar haar toe. Zijn hunkerende oogen grepen haar vast, en haperend, heesch stootte hij uit:
‘Annètje.... ik....’
Een angst sloeg door het meisje heen. Angst om dit machtige, innige, lieve - om de verwarring van twee dingen die niet te vereenigen waren. Een snik beefde in haar keel....
Toen klingelde hard de winkelbel boven hun hoofden - de deur ging open.
Annètjes hand raakte snel die van Karel; met een gesmoord gefluisterden groet gleed ze hem voorbij naar buiten.

XI

B IJ de familie van Frederik Craets begonnen zijn herhaalde bezoeken aan de Bremers de aandacht te trekken. Zijn oom Pieter kon niet laten wat ongerust te visschen - en als hij 's avonds aan de thee zat bij tante Sophie, maakte die nieuwsgierig listige toespelingen.

Tot Frederik er op een dag ronduit over sprak.
Oom liet het zich omstandig uitleggen. ‘Wèlke Goldeweijn. Van die Zaansche Goldeweijns, dan was het een heel goede familie - niet gefortuneerd - met wie was

deze getrouwd, met een juffrouw Stevensen? Kende hij niet. Had vroeger wel van een aannemer Stevensen gehoord, was het die? Daar zat geld. Maar 't meisje zoo iets bijzonders? Wel, Frederik was zóó jong niet meer - als hij het kon klaarspelen, tante Sophie zou het graag zien dat je haar een dochtertje bracht hier - hè Sophie?’

Pieter Craets zelf in zijn kinderloosheid begeerde zeer een huwelijk van Frederik. Hij die in een diepgewortelde liefde voor zijn stad, Sarphati onder zijn vrienden geteld had - en een dergenen was die het vurigst de doorgraving van Holland op zijn smalst voorstonden, om de eindelijke herleving van den Amsterdamschen handelsgeest tot een feit te maken, zag in den krachtigen tactvollen jongen medefirmant den erfgenaam van zijn oud solide huis.

Op den verjaardag van Stance werd Annètje meegenoodigd met een heel partijtje naar den Salon de Variétés van Boas en Judels, waar dezen winter het gezelschap Driessens speelde uit Antwerpen met de beroemde actrice Catharina Beersmans.

Fransje was onmiddellijk vol vuur geweest over Annètjes toilet. Zij nam haar mee naar Sinkel, en luidruchtig of ze bij haar beste vrienden was, de benevelde oogen vlak bij de stoffen, had ze een japonnetje uitgezocht, rozerood met kleine bloempjes. Annètje zat er verheugd mee in de komedie, en rustig blij keek haar frisch-blank gezichtje met de donkere pijpekrullen uit boven al dat roze.

Frederik Craets schrok even, met kennersblik het heele slecht-gemaakte japonnetje en al zijn fouten omvattend. Maar de kleur stond haar zoo allerliefst, en 't liefste was nog de overtuigde onschuldige trots op de eigen verschijning. En Frederik, die altijd elegance het eerst van alles had geëischt in een vrouw, die critisch een Juliette Lepiteau had beschouwd, kregel om een klein vergrijp tegen kleur of snit - hij week terug met iets van eerbied voor dit gebrek aan goeden smaak. Voor geen geld zou hij de illusie verstoord willen hebben van deze onbewustheid.

‘Als ze mijn vrouw maar eerst is.’ 't Was deze ongecontroleerde gedachte, waarmee hij zich plotseling zag de beschermer van een kostbaar bezit, die hem met een gloed in zijn knap blond gezicht naar haar deed overbuigen, terwijl hij lachend een grap fluisterde over het stuk.

Annètje keek in zijn oogen. Ze begreep niet zijn toespeling - ze had zoo weinig komedie gezien en was zonder critiek. Maar ook zijn woorden zelf gingen verloren onder het plotseling weten - ze had het gezien in zijn oogen - wat te gebeuren stond.

Haar mooie kleine handen - witte vlinders in haar rozerooden schoot - klemden zich in elkaar. Haar gezonde jonge tanden beten in haar lip.
En een verwarring gonsde in haar hoofd toen aan het slot, zij op straat stonden, en zij Frederiks stem hoorde:
‘Mag ik je thuis brengen, Annètje?’ waarbij het afscheid der anderen vaag en onwezenlijk aan haar voorbij ging.
Maar nu ze met Frederik eindelijk alleen langs den Voorburgwal liep, werd ze heel kalm. En toen zijn stem kwam, haperend onzeker, zijn oogen de hare zoekende, die ze verlegen toch niet afwendde, verraste haar niet meer de vraag:
‘Annètje, wil jij mijn vrouw worden?’
Dit was het nu, waar haar leven maanden lang in onweerstaanbare vaart heen gegleden was.... Eén seconde verschoot voor haar geest een winteravond, toen zij hier in een zeldzaam geluk geloopen had naast een ander.... Dan was haar ‘ja’ zoo rustig overwogen, dat het den ouderen man naast haar uit het veld sloeg, meer dan schrik of zenuwachtigheid had kunnen doen.

Fransje schreide van vreugde. De hartelijkheid waarmee ze den schoonzoon ontving was misschien wat theatraal, maar tegelijk zoo
ongedwongen en goedgemeend, dat Frederik zich dadelijk aangetrokken voelde tot deze mooie groote vrouw, die zoo dapper haar ongeluk droeg. Méér dan tot den teruggetrokken stuggen vader, die zich op een afstand hield, hem in al zijn woorden en daden scheen te peilen en te wegen.

Oom Pieter Craets was officieel aanzoek komen doen uit naam van zijn schoonzuster, om Annètjes hand voor zijn neef Frederik.
Hij had er gezeten, wat moeilijk zich terechtvindend in dit wonderlijk milieu van uiteenloopende elementen. Maar het lieve Annètje had hij naar zich toegetrokken en vaderlijk op beide wangen gekust.
Daarna was Fransje Goldeweijn het dadelijk alle vriendinnen, die ze bereiken kon, gaan vertellen. Ook juffrouw De Roos. In den stillen winkel klonk opgewonden haar stem, waar de andere vrouw ongemerkt leunen ging tegen de boekenrijen. Toen ze eindelijk weer alleen was, moest ze gaan zitten.
‘Wat een vreugde, wat een ongeduld om het te komen vertellen,’ dacht ze bitter. Dan schrikte ze op als betrapt: Karel was uit de kamer gekomen.
‘Ik heb 't al gehoord.’ Zijn stem schoot schamper hoog uit als een snik. ‘Ik dacht het wel - - natuurlijk zoo'n echte kwast van een vent, hè?’
De moeder gaf geen antwoord. Op haar bruine japon, die Annètje lang gekend had, vielen ongezien zware tranen.
De jongen was naar de boekenkast gehinkt, stond er, de handen in de zakken, de mooie donkere kop hartstochtelijk starend voor zich uit. Ze zwegen beiden omdat er voor dit alles geen woord toereikend leek - in den winkel, op eenmaal zoo stil en verlaten, of er iemand gestorven was.

XII

IN het huis op den Voorburgwal was een nieuwe geest gevaren, en Annètje onderging dien mee, zij het wat lijdzaam.

Want de huiselijke hemel, die zoolang zij zich herinneren kon, wisselend was geweest in den kortst mogelijken tijd van onweer tot zonneschijn, en immer de dreiging in zich besloten hield van een scène hier of daar, scheen met dit nieuwe element opgeklaard. Voor den galant van Annètje hield ieder zich in. En ook Frederiks goede vlotte manieren, zijn geestesbeschaving, zijn wereldkennis ondergingen alle drie als een verfrissching, hield Fransje wat kinderlijk schuchter bevangen en lokte Goldeweijn belangstellend uit zijn hoek. Zijn ingeboren wantrouwen eenmaal overwonnen, begon zijn schamel genietende aard uit het bijzijn van den schoonzoon genoegen te putten.

Den avond, nadat Frederik zijn meisje was gaan presenteeren bij zijn moeder en zusters, zat hij haar op te wachten. Fransje was met veel pijn vroeg naar bed gegaan.
Frederik bracht Annètje thuis, die maar stil aan zijn arm liep, op zijn praten nauwelijks antwoordde. De almanak wees lichte maan, maar tusschen de hooge huizen was het donker bij de bewolkte lucht; en slechts moeielijk kon hij het lieve bleeke gezicht naast zich onderscheiden.
‘Hoe heb je nu je nieuwe familie gevonden?’
Annètje trok met een schok terug.
‘Familie? die vréémde menschen....’ Ze zag aldoor nog in een afkeerigen schrik terug het breede lage huis op die Utrechtsche gracht, heel anders dan de grachten hier. In de breede kille gang al had een kou haar omvangen. De kleine grijze vrouw, in een sjaal gewikkeld, die van de sofa waarop ze lag, sinds jaren verlamd, slechts een hand
naar haar had opgestoken, met koele oplettende oogen haar taxeerend.... moest ze daar eens moeder tegen zeggen! Ze had tegenover haar gezeten met een gevoel als nog nooit in haar leven. En de zusters van Frederik, veel ouder dan zij: Louise de oudste, groot en heel donker, heel mooi eigenlijk, maar zoo'n stuursch gezicht. En Adolphine, bepaald leelijk met een rooden mopneus en kleine schichtige apenoogjes. Allebei even afgemeten en stug. De jongste, blond als Frederik, klein en bewegelijk, een niets zeggend rond kinderlijk gezicht, was voortdurend bezig in den tuin de duiven te voeren.
Op Frederik waren vooral de twee oudsten dol - dat zag ze. Neen ze vond die meisjes niet aardig. Ze had zich, eenig kind, een beetje opgewonden voorgesteld dat ze nu ineens aardige zusters zou krijgen, zoo iets als Stance. Maar zij wist niets tegen deze meisjes te zeggen, en zij deden ook meestal of zij er niet was. En voor hun koel vorschende oogen, hun onverschillig aanhooren, was zij tenslotte gaan zwijgen, nadat zij verteld had wat haar hier in Utrecht belangrijk leek: dat moeder voor haar oogziekte naar professor Donders zou gaan.
Louise had gevraagd:
‘Ga je veel uit?’
‘'t Gaat nog al - soms wel eens naar een danspartij. En dan bij mijn vriendin....’
‘Je hebt zeker veel kennissen in Amsterdam?’ vroeg Adolphine.
‘O - 't gaat nog al....’
‘Ben je dezen winter veel naar bals geweest?’
‘Ze is zooveel thuis gebleven om haar moeder te verplegen, hè Annètje,’ zei Frederik met een liefkoozenden blik.
Hun vorschende oogen gingen van den broeder naar het meisje. Er scheen iets aan haar jurk te haperen, dacht Annètje, daar hadden ze dadelijk zoo naar gekeken. En aan de koffietafel, die in een aparte eetkamer was aangericht, waar een lange donkere knecht als een standbeeld naast het buffet stond, kon Annètje, in het vooruitzicht van nòg zoo'n maaltijd en een middag zonder eind, haast niets eten.
Na de koffie zei Frederik: ‘Nu ga ik je de Maliebaan laten zien.’
Annètje dacht: ‘De Maliebaan kan opvliegen. Was ik maar thuis.’
In de kamer keken de moeder en zusters elkaar aan.
‘Een burgerkind.’
‘Hoe komt hij daàr aan....’
‘Is dat nu iets voor onzen jongen, die ieder meisje krijgen kan...’

Het werd een trage, eindelooze dag. Annètje had haast niets meer gezegd nadat ze van de wandeling thuis kwamen. De Maliebaan vond
ze naar, wat was daar voor moois aan te zien, en Utrecht was heelemaal een nare stad - die gracht was naar, en het huis was naar....

Bleek, zóó bleek was ze geworden, dat Frederik vol onrust haar telkens aankeek, en haar innig kuste in de gang toen ze thuiskwamen, om wat leven in haar gezichtje terug te brengen.

Van den verderen dag bleef iets in Annètje hangen, waaraan ze telkens denken moest. Haar taschje willende halen uit de eetkamer, had ze een verkeerde deur geopend en belandde plotseling in een afgesloten stuk gang. Onthutst keerde ze terug, vergiste zich opnieuw - wat waren dat hier in Utrecht ook voor ellendige huizen en terwijl zij eindelijk de goede deur vond, zich al omkeerde om weg te gaan, werd haar oor getroffen door twee fluisterende stemmen, een manne- en een vrouwestem. Dan plotseling de vrouwestem, die in schrik uitschoot: ‘Is daar iemand?’ En opeens had voor Annètje gestaan de lange Marcel, de donkere huisknecht, die onbewegelijk uit de hoogte op haar neerkeek.

‘Ik ben verkeerd geloopen,’ zei het meisje, koel geprikkeld.
‘O pardon juffrouw, ik zal u even den weg wel wijzen.’
Maar aan tafel, de lange knecht weer roerloos naast 't buffet, ving Annètje tot

tweemaal toe Adolphine's zonderling scherp vragenden blik. En opeens, in een verbijstering wist ze:
‘Die andere stem was Adolphine's stem geweest. Maar waarom keek die haar telkens zoo aan? Akelige menschen allemaal....’

Nu met Frederik eindelijk weer in Amsterdam op weg naar haar eigen huis, had ze een sterken grief tegen hem, al was hij ook aldoor lief voor haar geweest. En zijn vraag joeg opeens de golven hoog.

‘Hoe vondt je je nieuwe familie?’
‘Ze waren niet aardig tegen me.’
Hij zweeg even, versteld. Hij had in die weken van zijn engagement al lang iets

geleerd: zijn Annètje was niet alleen het heel lieve zachte geestige kind. Zij was ook een onthutsend eerlijke en heel dikwijls onverbiddelijk koel afwerende natuur tegenover al wat haar niet aanstond. Evenmin in haar genegenheden als in haar antipathie te buigen noch te beïnvloeden. Hij had met schrik bemerkt, dat naarmate de dag verliep, Annètje stugger en koeler werd; en dat uit haar aanvankelijk tegemoetkomende liefheid een haast vijandige strak-heid groeide, die zich zelfs over hem uitstrekte.

‘Maar jij was ook niet als anders. Ik herkende mijn meisje haast niet.’

Ze luisterde ondanks haar toorn geboeid naar dien liefkoozenden toon, die haar overmeesterd had. Zij zèlf kende zich zoo niet, dacht
ze bedroefd en verontwaardigd. Die menschen maàkten haar zoo! Nooit immers had ze zóó alleen in vreemden kring gezeten, zoo weg van al wat lief en vertrouwd was. En ze begon toch moedig, had alles ten beste gewild. Maar ze had gedacht dat een lieve oude mevrouw haar innig en geroerd zou omhelzen en ‘mijn dochtertje’ zeggen
- iets van het theatrale van haar moeder leefde in Annètje - zoo had moeder toch ook bij Frederik gedaan. Maar deze onvriendelijke oude vrouw, die hoogmoedige oude juffrouwen van zusters, hadden haar heelemaal uit het veld geslagen meteen. En zelfs Frederik was haar daar een vreemde gaan lijken.

Bij het afscheid kuste Frederik haar innig. Hij kende haar zoo niet, en haar koelheid gaf hem opeens grooten angst haar te verliezen. 't Was hem of hij nooit geweten had, dat hij dit kind eenvoudig niet zou kunnen missen. Maar haar wederkus bleef koel, en zonder een woord meer sloot zij de deur.

Boven vond zij haar vader. Het trof haar hoe ingezonken, vaal en moe hij eruit zag. Ze liep op hem toe, vleide zich tegen hem aan, zich warmen willend aan dit allereerste van thuis.

Hij maakte zich zacht los of 't hem hinderde.
‘Hebt u pijn?’ vroeg ze.
‘Ik heb altijd pijn tegenwoordig. Ze zeggen dat het beter zou gaan als ik rust nam....

maar dat kan ik niet.... Vanavond heb ik zitten denken, als jij eens 't huis uit bent, hoe moet 't dan met moeder...’
‘Ik ben nog niet weg.’
‘Neen, maar Frederik zal niet lang willen wachten. Waarom ook. Hij heeft een positie. Hoe heb je 't gehad daar?’
‘Afschuwelijk.’
‘'t Is gelukkig ver weg, je bent niet met hèn getrouwd,’ troostte hij nuchter. ‘Nu, wel te rusten kind, ga maar slapen.’

Midden in den nacht werd Annètje wakker van de bel - de stem van haar vader uit 't raam.
Op de stille gracht krabde een paardenhoef.
‘Een kraamvrouw - en vader had zijn rust zoo noodig.... Maar wat zouden ze daàr
in spanning wachten. Zij zou goddank haar eigen vader hebben als....’ Een gloed schoot op in haar gezicht - over hals en schouders. Vanavond had zij
zeker gedacht dat zij niet hield van Frederik - den Frederik die tusschen al die nare
menschen hoorde. Nu was 't opeens weg - nu leek alles tusschen hen beiden goed
en natuurlijk. Frederik, haar man....
Ze moest aldoor denken aan die vrouw, al kende ze haar niet eens - wat voor 'n kindje zou 't zijn - dan zag zij weer haar moeder in haar gebloemde japon bij juffrouw De
Roos praten over den kleinen Pieter....
Eindelijk soesde ze weg. Schrikte pas wakker door een rijtuig voor 't huis. Door
de gordijnen kierde de grauwe dag.
Ze hoorde haar vader langzaam naar boven sloffen. Dan zijn stem tegen haar
moeder: ‘Ja, heel voorspoedig - een eerste kind.’ En zijn zucht van vermoeidheid. Annètje keerde zich om voor een nieuwen slaap. Ze glimlachte onbewust in het
donker - haar wang vleide zich tegen haar blooten arm als een liefkoozing. Toen sliep ze zwaar en diep.

XIII

E R volgde een roes van nieuwe ervaringen. Daar waren de bezoeken die zij met Frederik afleggen moest bij familie en kennissen. Bij oom Pieter en tante Sophie voelde Annètje zich dadelijk beter vertrouwd dan in Utrecht. De kleine, dikke, ronde tante Sophie in haar groot huis op de Keizersgracht, zat tegenover haar met gevouwen handen over haar zwart satijnen bolrond buikje, en babbelde honderd uit.

‘We hebben nooit kinderen gehad, en nu is Frederik onze zoon maar geworden. Zoo komt er op die manier een nieuw jong huishouden in de zaak. Een vreemd idee.’
Tante Sophie tuurde met haar kleine, goedige oogjes de gracht over, keek dan weer naar Annètje.
‘Wat had zij altijd verlangd naar een meisje. Maar dat waren de dingen waar je niet over praten kon.’
Zij bezochten ook Frederiks vrienden - vele groote huizen, waar Annètje de stoep opging met looden schoenen, vele groote kamers waar zij zat met Frederik, en niet mee te praten wist in een soort conversatie die haar vreemd was. Vriendelijke oudere heeren, glimlachende mevrouwen, geaffecteerde meisjes van haar leeftijd. Bezoeken waarvan ze terugkwam, koel gestemd jegens Frederik, haar vroolijkheid weggevaagd. Maar ook naar de intiemen van het muziekavondje gingen zij. Naar de Van Dugtens in hun mooi oud huis vol schilderijen en porcelein. Zij, een warme levendige mooie vrouw, onhollandsch in haar groote kennis van muziek en litteratuur - hij uitstekend causeur, beiden een groote genegenheid toonend tegenover hun jongen vriend en zijn aanstaande vrouw. En naar Leedebour gingen ze, den cellist van het gezelschap
- hij was doctor in de oude talen en tooneelcriticus pas geworden, woonde met zijn zuster, een levendig groot meisje, even in de twintig. En naar den jongen dokter Bergema, hij goedhartig intelligent type, zij snibbig, met haar mooie poppengezicht, dom en babbelachtig....
Fransje Goldeweijn, de harten winnend door haar uiterlijk, haar eenvoudige rondheid, raakte mede in den nieuwen kennissenkring. Zij zat er in haar lichten rouw, haar hoed met lila keelbanden, en vertelde los en vast, in de argelooze overtuiging dat iedereen dat alles even belangrijk zou vinden. Van haar ouderlijk huis, van Goldeweijn, van Annètje, van haar kennissen - ze sprak slechts van één ding nooit: de toenemende ellende om haar oog. Ze trachtte zichzelf te ontveinzen dat ze slecht zag, ondernam hardnekkig alleen verre tochten door de stad tot angst en ergernis van Annètje en Goldeweijn. Amélie van Dugten voelde met haar scherp onderscheidende warme hart een genegenheid voor die schijnbaar er maar grof op lospratende vrouw
- liet haar vertellen over Monnikendam en haar jeugd. En tot Van Dugten zei zij: ‘Roerend dat groote kind - een wilde struik op een Amsterdamsch bloemenrekje.’

XIV

DOOR Amsterdam gierde den heelen morgen de wind, die de boomen rameide, in den namiddag tot een storm was aangezwollen.

Annètje met Stance voortgevlogen, hoorde verschrikt, dat moeder uit was. Een lage lucht hing grauw en dreigend boven de huizen, en gierend joeg plotseling de straffe storm een pan van de daken die neerkletterde op straat - een tak knapte.

Stance werd stil. Ze wachtten De Schoone Verwachting al sinds een week. Maar de berichten bleven komen over zware stormen bij de golf van Biscaye - in het Kanaal. De visschers die uitzeilden waren teruggekeerd.... Bij de reederij maakte men zich nog niet bezorgd.

Voor het raam zat mevrouw Bremer. Zij zag bleek, schoof het venster op.

‘Zwaar weer -’ zei ze, haar stem was dof - ‘ik zit 't hier al een uur aan te zien kom jullie binnen?’
‘Moeder is uit,’ weigerde Annètje ongerust. ‘Bij juffrouw Kooistra - ik ga haar tegemoet.’
Een windstoot sloeg haar haast van de been bij de Molsteeg. Maar in de straat zag zij midden op de Torensluis de groote figuur van haar moeder, vechtend tegen den storm. Haar zwarte rouwsjaal wapperde losgerukt als een zeil recht boven haar hoofd. Haar crinoline ving wind, stond naar voren.... Even worstelde ze op de plek, radeloos verblind....
Toen vloog Annètje op haar toe - en opeens begon Fransje te lachen als een kind om het avontuur, terwijl zij samen stijf gearmd naar huis liepen.
Voor 't raam van de Bremers, wuifden zij lachend, rood van den wind, naar binnen.
‘Lekker frisch buiten!’ riep Fransje.
Maar de zware vrouw binnen voor het raam antwoordde niet. Strak en stom zat zij uit te staren in het noodweer.
---------------
Drie dagen later zat Annètje beschreid en bedroefd in het burenhuis, haar handje vastgehouden in den zwarten breeden schoot van moeder Bremer. En Fransje zat er, eerbiedig stil en ernstig. Voor het eerst sinds ze hen kenden waren bij de Bremers de jalouzieën neer; versleten en stroef waren zij onwillig neergerateld, om de ramen te dekken in rouw. De Schoone Verwachting was binnengevallen zonder haar kapitein. Van de reederij was bericht gekomen: een stortzee had hem in den laatsten zwaren storm in het Kanaal over boord geslagen van de brug. Zijn eerste officier had hem meteen zien wegzinken, zonder strijd, zonder verweer - in den grijzen kop de oogen gesloten - als op een verwacht en vertrouwd bed.
In de kamer die een vreemde leek in het ongewone geelachtig licht, zat mevrouw Bremer met haar dochters. Achter haar vervallen trekken worstelde wanhopig de vraag die zij nooit had opgelost: wàt de geweldige macht was, die altijd weer den man zóó gewillig had weggevoerd van haar liefde, uit haar armen, van de kinderen, zijn huis, al waar hij aan hechtte toch. Die hem nu vasthield in den dood, ver van haar....
Zij zat er zwijgend, geweldig haast van kalmte, den ganschen dag. Maar in den schemer ging langzaam haar zware gestalte het huis door - zoekend de plekken waar zij hem altijd had geweten als hij thuis was. En uit het zoldervenster keek haar verwoest, groot, troosteloos gelaat naar de torens van de stad....
Annètje zag met iets van schuwe bevreemding hoe volkomen en hartstochtelijk Stance troost zocht en vond, niet bij haar moeder, maar bij Otto. Als 't nu Karel was dien ze altijd gekend had.... die gedachte sprong onverhoeds uit zijn hardnekkig afgedekten schuilhoek te voorschijn. Maar even snel drong zij haar terug, als iets waarover zij zich te schamen had. Want er was dat waarover zij telkens denken moèst, waarom ze Stance soms ontweek, als die zoo eindeloos en verrukt kon praten over Otto, en zij zelf zoo weinig te zeggen had. Stance's heele wezen, opbloeiend in een zeldzame schoonheid, straalde van zoo'n geluk dat het Annètje verlamde. Dan wist zij: zoo verrukt was zij niet in haar verloving. En hoe kwam dat? Frederik was stellig knapper, geestiger, belangrijker - veel liever ook dan de stille Otto. Ach - zij hield veel van Frederik - met de ernstige, zachte, langzaam groeiende gehechtheid van haar trouwe ziel. Maar zóó verliefd en gelukkig als Stance in Otto's armen vloog - zoo.... verlangend, onderscheidde Annètje pijndoend scherp - was zij niet.
Dikwijls was er een diepe vermoeidheid in haar, die zij zichzelf niet verklaren kon. Nog altijd door werd zij los gemaakt - voortdurend losgemaakt uit haar oude sfeer - of er altijd aan haar gewerkt en veranderd werd.
Op een avond toen zij aan een sluimerrol borduurde voor haar vader, en het patroon haar niet beviel, zij dit uithaalde, veranderde, omzette naar eigen idee, zag zij dat nu het wel beter paste voor het doel, maar tegelijk veel van de schoonheid had ingeboet. En de plotselinge gedachte liep door haar hoofd dat zij eigenlijk net zoo'n eenvoudig borduurpatroontje was, waaraan verfraaid en gebeuzeld werd, en dat er tenslotte niet bij won.
Zulke gedachten had zij alleen tegen Karel kunnen uiten. En zij herinnerde zich dat die eens gezegd had:
‘Je bent eigenlijk een dichteres.’
‘En ik maak heelemaal geen verzen!’
‘Dat is ook niet noodig.’
Ze had verbaasd gezwegen. Dikwijls begreep ze Karel niet, maar 't was zoo'n rust te weten dat hij haàr altijd begreep.
Met Frederik was ze ook naar de De Roozen gegaan.
‘Is dat nu noodig?’ had Frederik gevraagd. ‘Naar zoo'n winkeltje in de Warmoesstraat?’
Maar Annètjes gezicht was verstarkt in de koelheid die hij had leeren ontzien in zijn korte verloving. Soms greep hem een vreemde onmacht, dat hij nooit geheel dat schijnbaar zachte kind bezat. Dat zij hem tijden lang ontglipte in een eigen leven, waaraan hij geen deel had.
Het bezoek liet bij Annètje een pijnlijke herinnering. Zij zaten er in de oude vertrouwde achterkamer - bij juffrouw De Roos met haar lintenmuts. En wèl was er de zachte moederlijke warmte waarmee zij Annètje aankeek telkens, al leek zij niet vroolijk als anders.... maar Frederik werd hier de deftige jonge man die het belachelijk vond dat zijn meisje zulke kennissen had. En dat gaf een kilte, een terughouding aan zijn manieren, aan zijn stem, die Annètje onderging als een beleediging tegenover haar eenvoudige vrienden.
Toen kwam Karel binnen. Hij liep erger mank dan vroeger, vond Annètje, en het deed haàr lichamelijk pijn dat hij zich verstapte bij het verlegen handengeven. Nu zij hier zaten met zijn vieren om de tafel,
waarop eens tusschen hun drieër gebogen hoofden de silhouetjes gelegen hadden op het rood en zwarte kleed, viel ongecontroleerd in Annètje de gedachte dat deze vierde hier niet hoorde. En zij samen met dien vierden ook niet meer. Een heete kleur stroomde op over haar gezichtje tot aan haar haren, onder den minachtenden vijandigen blik waarmee de jongen tegenover haar - een ander dan haar eigen oude Karel - den man naast haar opnam.
Naar haàr keek hij heelemaal niet....
Juffrouw De Roos hield moeilijk het gesprek gaande, antwoordde op Frederiks beleefde vraag, dat zij het zeker altijd wel druk had in de zaak:
‘Ja - een vrouw staat voor alles tegelijk dan, niewaar? Maar mijn zoon is mijn groote steun - hij is dol op alles wat boeken is - nu heeft hij weer Multatuli, waar hij dag en nacht in leest.’
‘Kènt u hem?’ vroeg Karel fel aan Frederik.
‘Multatuli? Ja, ik heb wel van hem gelezen, - mooie taal, maar ik kan niet zeggen dat ik hem overigens zoo bewonder. Hij heeft daar in Indië de boel eigenlijk wat in de lappen laten liggen, en kraait hier nu zoo'n beetje oproer over Indische toestanden en nog wat. Nogal gevaarlijk zoo'n geest, omdat hij den grooten hoop achter zich krijgt met zijn hokus pokus.’
‘Gevaarlijk zeker, maar in een anderen zin dan u bedoelt,’ wierp Karel altijd even vijandig fel tegen. ‘Gevaarlijk voor al die hartelooze slaapmutsen hier, die hun geld jaarlijks maar makkelijk opstrijken uit Indië, en er nog nooit over gedacht hebben wat er aan kleefde van bloed en zweet. Hoe daar menschen worden uitgebuit en vermoord. Koloniën hebben is een schandelijk onrecht.’
‘Ach heusch. En als ik vragen mag, hoe zou onze handel nog bestaan zonder koloniën?’
‘Maar handel - handel is toch niet het voornaamste in het leven,’ stotterde Karel verwoed - ‘handel is iets smerigs - wat Multatuli...’
‘Ja, ja,’ onderbrak Frederik, ‘'t is heel makkelijk voor zoo'n meneer achter zijn schrijftafel om dergelijke, onbekookte ideeën de wereld in te sturen, en proselieten te maken. Ik heb trouwens gehoord dat hij bij al zijn medelijden met die arme Indiërs zijn vrouw allerschandelijkst heeft behandeld.’
‘Dat heeft met zijn werk niets te maken. Rousseau, als u met alle geweld geen Hollander wilt, heeft ook prachtige dingen geleerd, en hij legde al zijn kinderen te vondeling....’
‘Ja, ja zeker Rousseau,’ zei Frederik verveeld met zoo'n ongaren burgerjongen te moeten discussieeren - ‘ik lees liever de romanciers dan al die theorieën....’ Annètje werd warm en prikkelbaar. Ze kon zelfs niet meer praten tegen juffrouw De Roos, die verdrietig, vriendelijk een afleidend gesprekje nog poogde. Zij wilde alleen weg. Ze had een hekel aan Karel, een hekel aan Frederik, die daar maar tegen elkaar zaten te vechten - Karel zoo verwoed, Frederik zoo onverdragelijk uit de hoogte. En het verschrikkelijk besef hoe hier nu voorgoed iets in stukken viel, dat was verbonden geweest met de beste, gelukkigste oogenblikken uit haar heele jeugd.
---------------
Toen zij op straat liepen, trok Frederik haar arm vast door den zijnen.
‘Dat heertje is niet zuinig eigenwijs. Eigenlijk nogal een vlegel. Wat deedt je toch bij die menschen? Dàt begrijp ik niet.’
Maar in Annètje was iets gebroken. Hard en onvriendelijk was Karel geweest, als een vreemde tegenover haar. Verbijsterd zag zij hem zoo terug. Ze hield niet meer van hem. Zij hield niet meer van den winkel, van zijn moeder, van niets meer. Maar ze haatte op dat oogenblik bijna Frederik, die haar dat zóó deed voelen. En de drift van haar moeder greep haar.
‘Ik verdraag het niet dat jij op mijn vrienden schimpt! Denk jij, dat je zooveel meer bent dan zij - omdat je geld hebt, en zoogenaamd van deftige familie!? Jij weet veel minder dan Karel en zijn moeder. En ze zijn goed - ze zijn veel te goed om met den nek te worden aangezien door jou. Ik ben wel met jou naar Utrecht gegaan - ik heb daar verdragen dat ze uit de hoogte en onvriendelijk tegen me deden. Ik heb een hekel aan ze. En nu ga ik er nooit meer heen, nu jij zoo leelijk durft te doen tegen die goede menschen, waar ik van gehouden heb - mijn heele leven.’
Ze liepen op den Dam. In veel later jaren nog zou Annètje zich alles precies herinneren van deze scène. Hoe ze snikkend van drift langs haar vriend met de geleerde honden en kanarievogels vloog, en de man haar midden in een uithaal verstomd aankeek en nazag.
Frederik wist niets te zeggen. In al zijn eigen boosheid merkte hij op dat haar stem zacht en gedempt bleef. Maar deze onverwachte woede overrompelde hem zoo in zijn geruste hooghartigheid van deftig Amsterdammer, dat hij geen woord vond en snel met haar mee voortliep.
Geërgerd was Frederik Craets en gekrenkt. Geërgerd dat zijn meisje er zulke conversatie blijkbaar met voorliefde op nahield - geërgerd ook dat zij dit duidelijk stelde boven den kring waarin hij haar bracht - waarin hij trotsch en verheugd hoopte haar een sieraad te doen worden. Gekrenkt dat zij dit alles verwierp als minderwaardig, hèm
een scène maakte terwille van die winkelmenschen. En hij dacht aan haar moeder: die maakte ook scènes en niet malsch, dat wist hij nu al. Hij had het toevallig eens bijgewoond. Was dàt zijn toekomst? En wat hem een prikkel was geweest, dat vroeg hij zich plotseling in twijfel af:
Wàs hij eigenlijk wel zeker van haar? Hield zij werkelijk wel van hem? Soms als hij Stance met Otto zag, dacht hij dat Annètje nooit zoo warm was....
Zijn trots van verwenden jongen in het vrouwenhuishouden te Utrecht brak uit van gefortuneerden, knappen man waar de moeders naar hengelden, de dochters om draaiden. Hij behoefde geen alsjeblieft te spelen tegenover een eenvoudig meiske met neigingen die in hùn kringen niet pasten. Die ouder geworden misschien het evenbeeld van haar moeder zou zijn. Een hinderpaal in plaats van een steun in zijn wereld.
Maar toen hij vertoornd keek naar haar, waar zij liep op haar kleine smalle voetjes, haar wijde rok met strookjes gracelijk deinend op haar snellen veerkrachtigen gang, en het fiere, slanke, rechte meisjeslijf daarboven - toen hij den trots zag op dat ernstige, blozende, frissche gezichtje, wist hij in een hem totaal vreemde wanhoop, dat hij haar al zou ze hem duizendmaal ergeren, nooit missen kon.
En in die zwakheid vond hij het woord:
‘Annètje, je hòudt toch wel van me??’
Ze keek op, plotseling tot zichzelf gebracht. Ze zag zijn gezichnu weer zooals zij het kende, waaraan zij zich eenmaal had toet vertrouwd.
Door een vreemde diepe droefenis heen, thans pas volkomen bewust dat zij achter moest laten onherroepelijk wat niet te vereenigen was met dat machtige, nieuwe in haar - dat haar trok in Frederiks liefkoozende stem, zijn teedere handen en den diepen dwingenden blik van zijn oogen - keerde zij zich thans weer geheel tot hem. En het was met een plotselinge verandering, een geheel aandoenlijke zachtheid, een bange hulpeloosheid ook in haar wijde jonge oogen, dat zij zeide:
‘Als ik niét van je hield, wat zou ik dàn moeten?!’

XV

T OEN de zomer verstreek werden zij vertrouwelijker. Er kwamen de vele dingen die zij gezamenlijk doorleefden, en dit schonk Annètje de rust der saamhoorigheid die zij zoozeer behoefde.

Zij leerde ook Frederiks vrienden beter kennen, die zij ontmoetten in het zomertheater Tivoli of op de Parkconcerten, waar Frederik zijn meisje en haar moeder geregeld meenam.

Fransje nog in den lichten rouw, die haar frischheid voornaam kleedde, gedacht triomfantelijk Marie Weesburg en genoot vooral hevig het gezelschap van Amélie van Dugten die pas uit Parijs, verhaalde van hoedjes klein als horloges ergens boven op 't hoofd zwevend maar met ontzaggelijke linten en strikken - prachtige sjaals van Perrault uit Lyon op de wereldtentoonstelling.... En zij keek met een glimlach naar Annètjes rond gezichtje onder den Hollandschen hoed.

Van Dugten sprak met Frederik over de toenemende impopulariteit van den keizer. De geestelijkheid, sinds hij erin geslaagd was den paus een groot stuk van den kerkelijken staat te doen verliezen, was fel op hem gebeten. De pers werd al scherper en Hugo's Napoléon le Petit was ingeslagen. Dan sprak hij verder over de generale repetitie van Hermani in het Théatre français. Ach, verouderd. 't Mòcht bij de studenten, de democraten nog een politieken triomf halen, litterair was het dood geboren.

‘En Vondel krijgt nu zijn standbeeld in het Rij- en Wandelpark.’
‘Ja, waar volgens Huet geen vogelvlugge amazone, geen hittenwagentje zal kunnen voorbij draven op dien veengrond, zonder hemzelf op zijn zetel bedenkelijk te doen dreunen.’
‘Huet heeft meer bitters doen hooren naar aanleiding van dat
standbeeld, o.a. dat de letterkunde wier voorlooper Vondel zich gevoelde, is weggebleven,’
‘Neen, ik geloof niet dat Vondel zelf aan zoo iets gedacht heeft. Hij dichtte, eenvoudig omdat hij niet anders kòn - uit zijn natuurtalent, maar gedachten aan anderer kunst bleven hem ver. Hij heeft geen moment aandacht ook gehad voor een kunst van Rembrandt.’
Hij groette een dame en Amélie knikte levendig.
‘Mevrouw Storm van der Chijs. Die mokert op de verbetering van het lot der hedendaagsche vrouw,’ lachte Leedebour.
‘Wat zij wil is zoo onredelijk niet,’ zei Van Dugten. ‘Onze onbemiddelde meisjes uit den beschaafden stand die niet jong trouwen, zijn er meer dan slecht aan toe. In Engeland en Pruisen zijn overal vereenigingen opgericht om het arbeidsveld der vrouw uit te breiden, hen in betrekkingen te plaatsen overeenkomstig hun aard en aanleg - en ook om te zorgen voor oude, gebrekkige vrouwen. Het is een rechtvaardige zaak.’
Annètje dacht, verwonderd toeluisterend, aan juffrouw Kooistra. Die had op een avond thuis iets dergelijks gezegd, daar was iedereen toen verontwaardigd over.
‘Luister jullie nu alsjeblieft eens aandachtig naar 't Quator van Beethoven - het is werkelijk uitstekend,’ waarschuwde Frederik.
Om hen heen ging het drukke gepraat onverstoord onder de muziek door. Tot aan 't slot ieder even opschrikte - onmiddellijk daarop luid applaus weerklonk.
‘Wanneer zal men hier eens leeren niet onder het concert door te kakelen,’ zei Van Dugten. ‘Ze beschouwen de muziek als een accompagnement van hun gepraat. Ik zou zoo'n kellner het blad uit zijn handen kunnen slaan wanneer hij hardop staat af te rekenen als ik naar Beethoven luisteren wil. Zullen ze hier in Holland nooit eerbied voor muziek leeren!’
Fransje en Annètje keken hem verbaasd, verlegen aan. En hij glimlachte. ‘Lieve schepsels allebei, met net zooveel begrip van muziek als de poes.’

---------------

Voor 't raam van een armelijke bovenkamer op den Haarlemmerdijk zat Marie Weesburg, en spelde de advertenties van de zomervermakelijkheden. Dan verstelde zij, vlak voor 't raam geschoven om licht uit te sparen haar oude zijden japon, die ze verstopte onder een grof wollen sjaal als ze haar man ging bezoeken in de gevangenis. Ze had hem door haar toomelooze spilzucht tot den ondergang
gebracht; maar hij keek gretig en met de oude liefde in het vermagerde fijne vrouwengezicht, dat nooit miste op het bezoekuur, altijd nog een glimlach wist vast te houden aan den anderen kant van het hek; en alleen maar praatte, bemoedigend en hoopvol, over den tijd dat hij vrij zou zijn.

XVI

O NDER een strakken warmen Octoberhemel stond Amsterdam in vlaggentooi. Een feestende stad met duizenden op de been, die opdromden naar de Nieuwe kerk waar Van Lennep - hij was de groote man met zijn Vondeluitgave, voorzitter der commissie, en om hem te zien en te hooren drong men harder dan voor Nederlands grootsten dichter - bij Vondels graf zou spreken, vóór de onthulling van het monument in het nieuwe Wandelpark.

Annètje zat er, met haar ouders en Frederik. Voor al de feestelijkheden had Frederik van Van Dugten als lid van het comité, voor zijn meisje en haar moeder gereserveerde plaatsen. Goldeweijn wilde alleen mee naar de kerk - hij wou Van Lennep wel eens hooren, maar kon zijn werk niet laten.

Wat Van Lennep zei, ging tot zijn hart: de weinig eervolle historie van Vondels graf, eerst jaren na zijn dood door een eenvoudig monument aangeduid, toen de enkele woorden door zijn vriend Bleesing op den lijksteen gegriffeld al haast waren uitgesleten.

Van de Nieuwe kerk uit, waar een allegorische optocht voorafgegaan door corporatiën met banieren zich opstelde, draafden de menschen mee met den stoet op zijn langzamen weg naar het Wandelpark; stelden zich op de hooge stoepen, voor de ramen, bij het hek van het Wandelpark, en om het afgezette gedeelte bij het monument.

Annètje reed trotsch en gelukkig in een open rijtuigje met Frederik en haar moeder erheen. Annètje, nu waarlijk zelf met zoo'n uiterst kleinen Parijschen hoed, een cadeau van Frederik door bemiddeling van Amélie van Dugten bemachtigd. Ze durfde hem eerst haast niet op zetten - nog werden die kleine modellen in Amsterdam niet gedragen - en watverlegen had zij den vorigen avond bij het Parkconcert, dat de rij der feestelijkheden opende, de aandachtig verwonderde blikken der vrouwen gevoeld.

Annètje had het een heerlijke avond gevonden.
Verhulst dirigeerde er zijn eigen compositie op woorden van Hofdijk, zijn ouverture Gysbregt van Aemstel en Wildzang - daarna kwam een cantate van den jongen Richard Hol....
Ja het was echt feestelijk vond Annètje. In de versierde zaal waar het opschrift hen ontving:

Ik wensch de goe gemeent en trouwe burgerije In Liefd' te zijn vereent....

waren de menschen allen zoo vroolijk dat je soms van de muziek haast niets hoorde, en verwonderd had zij opgekeken naar Amélie van Dugtens verontwaardiging, toen de jonge Hol op de tribune verscheen, met Verhulst en Hofdijk.

‘Hij had niet behooren te komen! Niemand heeft geluisterd. Ze kletsten er maar doorheen. Ik had niet willen bedanken daarvoor. Maar Hol is iemand. Onthoud dat, hij is nog jong maar hij is een ziel in ons muziekleven....’

Annètje rijdend door de hier en daar feestelijk vlaggende straten, de dichte menschenrijen - genoot voor 't eerst echt haar positie als verloofd meisje. Zij dacht alleen telkens even aan haar vader, die daar nu weer bleek en koud en moe als altijd tegenwoordig, zijn patiënten afreed, en aan het feest geen deel had. Hij had ook wat stroef hen goedendag gezegd, vond het een dwaasheid van Frederik een rijtuig te nemen - een weeldezucht die hem bij zijn schoonzoon verontrustte. Jonge menschen moesten zuinig zijn, ze waren toch alle drie gezond, konden best loopen.

Maar Frederik vond het te ver voor de dames. Het Wandelpark lag heelemaal buiten de stad. Wie lièp er van de Nieuwe kerk naar de Leidsche Barrière! En hij wilde zijn meisje en schoonmoeder niet moe en geëchauffeerd laten verschijnen.

Voor Fransje viel de hemel open. In haar lichten rouw, de leelijke bril roekeloos thuisgelaten, zat zij er niettegenstaande het misvormd zieke oog, mooi en vorstelijk groot tegenover haar schoonzoon, die verliefd telkens Annètje aankeek. En haar glimlach deed niet vermoeden, dat al het leven der zonnige straat voor haar in pijn en mist onderging.

Geen van beiden zag den donkeren jongen, die met zijn moeder bij den ingang van het Wandelpark uitweek voor hun rijtuig, en met gloeiende oogen uit zijn plots vaal verbleekt gezicht staarde naar het kleine gezelschap dat daar vroolijk langs reed. Ook juffrouw De
Roos had gezien. ‘Ja daar ging ze nu, dat Annètje - en haar arme jongen die hier alleen stond.’

Maar Annètje reed onbewust en gelukkig voort. Op de tribune vonden zij oom Pieter en tante Sophie, en van Dugten, die druk pratend tusschen de comitéleden van verre hen groette. Amélie een paar rijen voor hen met Leedebour en zijn zuster. En Frederik - terwijl onder de nog warme zon de dames overal hun parasols opstaken, bang met één slag de moeilijk veroverde modieuse bleekheid te verliezen, waarvoor ze zoo trouw azijn dronken - wees Annètje verschillende personen:

‘Dat was Alberdingk Thym die daar met Van Lennep stond - en daàr Pierson. Dat was De Veer van de Trou-ringh - die daar net inkwam kende ze wel, dat was Hofdijk, hij is de zoon van een zilversmid uit Alkmaar.... En daar Schimmel ook. Douwes Dekker schijnt in Keulen te zijn met een trekpleister naar ze vertellen - die heilige van je vriend uit de Warmoesstraat. - Ik zag Potgieter ook met zijn zuster, maar niet mevrouw Bosboom, die zal er toch wel wezen. Ken je Quack, daar met dien geestigen kleinen kop - en daar zit de Brusselsche commissie - en daar: Thorbecke, de steen des aanstoots van oom Pieter.’

De jonge Cloese van Berchem, een der meest bekende uitgaande jonge heeren, met Frederik bevriend geraakt tijdens een verblijf in Parijs, kwam hen aanspreken, zijn donker knap gezicht lachend:

‘Daar komt de stoet! De Faam is gekanteld op den hoek van de Keizersgracht, ze heeft haar hoofd gebroken en kan nu de trompet niet steken. Droevig en bedenkelijk voor dit feest.’

Hij lachte tegen Annètje, wat ze gezellig vond. Hij was maar weinig ouder dan zij, en onder al de vrienden van Frederik bleef deze jonge man haar 't meest vertrouwd. Maar hij verliet hen meteen weer, want Van Lennep, zijn grijze fijne kop blinkend in de Octoberzon, begon te spreken.

‘Hoe bij de onthulling van Tollens' standbeeld de helaas te vroeg ontslapen Bakhuyzen van den Brink in bezielende woorden er de feestvierenden aan herinnerd had, dat Nederlands grootste dichter nog altijd zònder monument bleef. Hij herinnerde in zijn dank aan de vele buitenlandsche medewerking, tevens aan het feit dat Vondels geboortestad zich van alle deelneming had onthouden. Dat kinderen hun moeder verloochenen is méér beleefd. Dat een moeder haar zoon verloochent is een unicum dat voor Keulen bewaard bleef.’

Het bleef stil onder de honderden, toen Van Lennep het monument plechtig overdroeg aan de stad Amsterdam - een stilte die dieper
werd toen, nadat de burgemeester had bedankt, de minister begon te spreken:

‘Al was het standbeeld tegen veler zin geplaatst buiten de stad, hij hoopte en verwachtte dat binnenkort Amsterdam rondom het monument zou komen te staan,’ en overhandigde tenslotte Van Lennep het commandeurskruis van de Orde van den Nederlandschen Leeuw....

Gejubel brak los op de tribune, onder de toeschouwers. Van Lennep glimlachte, zich zonnend in zijn populariteit.
‘Wie,’ zei Leedebour bij het weggaan tegen Frederik - ‘wie wordt hier gevierd Vondel of Van Lennep?’
Maar Frederik keek naar zijn meisje. Ze genoot zoo argeloos, zoo onvermengd van het feest. Waarmee ze één was als mooi, heel jong verloofd meisje, met een flatteerenden Parijschen hoed als niemand nog droeg haast - met moeder die zoo'n plezier had - met allemaal aardige menschen die haar complimentjes zeiden, en dat alles bij het heerlijkste weer. Een lang stil leven op den achtergrond viel in deze uren weg. Fransje aan Frederiks arm dacht weer aan Marie Weesburg.
En nòg, zeiden moeder en dochter tegen elkaar, was aan de vreugd geen einde.
Want 's avonds zaten zij weer in den schouwburg bij de Galavoorstelling, die opende met het tafereel: ‘Een dichter in de Bank van Leening.’
Hier voelde Annètje zich even verlegen, want maar heel eenvoudig wist zij zich zitten in haar wit japonnetje tusschen al die zijden toiletten. En zij keek van de vrouwen uit de haute volée met hun diamanten en paarlen, hun zeer wijde crinolines, parures in de hoog optorende coiffures, naar Amélie van Dugten, uitzonderlijke verschijning in haar zeer laag décolleté, die, glimlachend groetend, met haar langen sleep de rijen door laveerde.
Maar Frederiks oogen, gewend aan schitterender schouwspel, lieten verrukt en verliefd Annètjes zuivere hals en schouders niet los, die ontroerend jong en frisch de eenvoudige jurk tot een omlijsting maakten en niets meer dan dat.
‘Je hals en armen zijn mooi - die heb je van mij geërfd,’ had Fransje gezegd.
‘Wat een zonde dat niemand uw prachtigen hals ooit ziet,’ zei Annètje. Maar Fransje lachte. ‘Je vader ziet hem toch?’ En ze knoopte kuisch haar zwart met lila hoog gesloten japon over een vlekkeloos schoon gevormden hals en boezem dicht.
Annètje meegesleept, ging op in de voorstelling. Dat de Bank van Leening Vondels eigen stoel voor de vertooning had afgestaan,
boeide haar zeer. En ze droomde weg, geschokt: als haar eigen lieve vader die ook zoo knap was, het eens zoo ellendig had als hij oud werd....
Om haar heen ging het publiek, nu aangedaan, dan schaterend, mee met de geregelde wisseling in ernst en luim van Van Lenneps geest.
‘Dit,’ zei Frederik tegen Amélie van Dugten, die voor hem zat, toen de schrijver ten tooneele geroepen dankte voor een luid juichende geestdriftige zaal, ‘vergeef ik Van Lennep nooit. Dat hij om zijn eigen grappen te plaatsen, Vondel heeft gemaakt tot een moppen tappenden ouden grootvader.’
Ik klem me nog aan de tafreelen uit Lucifer, in de hoop dat we dàn eindelijk iets van Vondels geest zullen ervaren.’
‘Rederijkers....’
Maar een ziedend verontwaardigde Amélie, met haar lachenden echtgenoot achter zich, liep de zaal uit na het Slot-Tableau Hulde van Cornelis Loots.
‘Mijn hemel - dat kon in achttien honderd achttien geslikt worden, maar niet meer in onzen tijd!’
Frederik nam Annètje mee. Hij zag uit den droom opschrikkende oogen, en wou voor geen geld haar argeloos genoegen bedorven zien.

Oom Pieter drong er op aan, dat Frederik zich deze dagen geheel aan zijn meisje zou wijden - en zoo voeren zij den tweeden feestdag op de met vlaggen versierde boot naar het Muiderslot. De jonge Cloese die een hekel had aan varen, reed met zijn moeder in hun eigen equipage naar Muiden - de Van Dugtens voeren in een groot gezelschap bewimpelde boeiers over het IJ. En in den koelen zonnigen Octobermorgen gleed de groote boot langzaam het breede water op, week de stad met zijn torens en kanteelen weg in den blauwen ochtenddamp.

‘Onze stad,’ zei Frederik trotsch.

Maar Fransje Goldeweijn had zich omgekeerd. Zij zoog in een diep verlangen den zilten, buitenschen geur op van weiden en groen, die over het wijde water aandreef. Zij vulde haar sterke borst met die frischheid, en kreeg een moment het wanhopig besef van een gevangenschap, na dezen dag weer wachtend tusschen steenen muren. Hà! dat heerlijke IJ! Varen als vroeger in een klein bootje, zooals daar dansten al die vroolijk bevlagde dingen op het water. Nog maar eens de deining voelen....

Maar de groote boot sneed snel en lustig de golfjes en voer feestelijk op naar Muiden.
Annètje staarde vol verlangen. Haast was haar de tijd dat ze toefden om de sluizen binnen te komen, te lang.

Grijs en stoer stak het Muiderslot op tegen den blauwen herfsthemel, waar de witzilveren stapelwolken zeilden voor den wind. Onder het gezelschap wandelaars, waarbij zich nu voegden die waren gekomen in eigen boeiers, of gereden kwamen langs den Muiderstraatweg, en nu langzaam het Muidensche grachtje afdrentelden, pratend en lachend, elkaar groetend en kennis makend, ging Annètje stil van verwachting. Een sprookje ging ze beleven, een oud verhaal, maar een oogenblik keek ze wat verward en ontnuchterd over het met frisch groen geheel versierde binnenplein, waar de nissen waren bedekt met schilden en opschriften uit Vondels werken.

Stil ook blééf ze in de statiezaal, waar onder Vondels borstbeeld het gordijn verschoof, en daar stonden in het costuum van den tijd: Hooft en Tesselschade, Fransesca Duarte en Huygens met Barlaeus... en zongen een lied, door Heinze gecomponeerd - Heinze die zelf accompagneerde als Sweelinck.

‘Van wie zijn de woorden?’ vroeg Frederik.
‘Van Alberdingk Thym.’
‘Hoe vindt je het, Annètje?’ vroeg de jonge Cloese, toen het gezelschap zich

verstrooide en nieuwe hoorders werden binnengelaten - zijn jong knap gezicht keek haar opmerkzaam aan.

‘Och ik wou!’ riep ze hartstochtelijk - ‘dat alle menschen wèg waren! En dàn 't slot doorloopen en door de ramen kijken - en denken wat die hier vroeger woonden gezien hebben en gedacht.... Floris de Vijfde toen hij hier gevangen zat, en Vondel.... en....’

Verrast glimlachten Amélie en Van Dugten, en Frederik zei teeder: ‘Ze is een kleine romanticus, dat meisje van mij.’
Maar Annètje kreeg een kleur. De groote strik van haar zeer kleinen Parijschen

hoed flapte driftig in den wind - dit was niet 't soort antwoord dat zij gewend was als zij eens een enkelen keer zich uitte over dingen die zij dacht. Niet één die gelijk met haar opdacht - ze glimlachten maar liefjes en goedkeurend....

‘Hebt u 't kunnen zien?’ vroeg Amélie goedhartig, toen zij terugwandelden naar de boot, aan Fransje.
En die zei dapper met haar glimlach: ‘Alles. En dat mooie zingen. Een heerlijke dag.’
---------------
Aan den avond van dien dag toen zij thuis kwamen - na het diner in het Paleis, waar moeder en dochter hadden mee aangezeten, stil verrukt - waar Annètje doodelijk verlegen door den lachenden Van Dugten was in kennis gebracht met Van Lennep, die geïnteres
seerd uit de verte soms naar dat allerliefste gezichtje gekeken had - en zij tenslotte uit de lucht gevallen, constateerde dat een beroemde schrijver net praatte als iedere andere gewone meneer - toen was daar eindelijk wonderlijk stil en besloten, maar ook voor hun vermoeide hoofden zoo veilig, gemakkelijk en bekend, na al het gewirwar van vreemde gezichten, een vreemde wereld in licht en zon - het kleine huis, de smalle trap, de achterkamer met de groote Voorbeelden op het donkere behang, waar vader, bleek en mager hen met een zeldzaam verheugd lachje opwachtte
- en terwijl hij lag op de zwarte paarden haren canapé wel graag luisterde naar hun verhalen.
Want stil en uitgestorven was het om hem heen geweest deze dagen, en hij had zich eenzaam gevoeld en verlaten.
Fransje, haar oogen buitensporig vermoeid en pijnlijk nu, had meteen haar donkersten bril op gezet, en zat er congestieus rood maar tevreden en blij, niet tobbend over het vele, vele, dat haar zelfs op kleinen afstand was ontgaan. En Annètje, opgebloeid en ontloken ondermenigvuldige openlijke bewondering, scheen een andere. Een bewuste vrouwelijkheid hing als een geur om haar.
De moede man, terwijl hij zich laafde aan die beiden, dacht opeens aan de lange jaren in dit huis, waarin zijn vrouw en zijn kind zoo weinig afleiding genoten hadden. En hij begreep voor 't eerst, dat het gemis van die genoegens, welke hij veracht had, minderwaardig èn ook wel te kostbaar had geoordeeld, een tekort aan levensvreugde moesten hebben beteekend voor hen.

XVII

H ET jaar dreef naar het eind. In November gierde dagenlang een zware noordwesterstorm, die het water in de Zuiderzee hoog dreef en vreezen deed voor de dijken - en de dubbele rij pas geplante kastanjes op de Spuistraat dreigde uit te rukken. Fransje dacht aan Monnikendam - nu zou het water in het oude huis de gang inkomen.... en aan haar raam zat mevrouw Bremer, de gevouwen handen in den schoot, en staarde naar buiten.

Maar begin December dreef de vorst het water terug, en op de grachten reden in 't midden der maand de Amsterdammers schaatsen.
Frederik, die het in die dagen druk kreeg op kantoor, dacht aan trouwen. Hij verlangde in dit nieuwe jaar met Annètje te leven in eigen huis. Oom Pieter had hem mooie voorstellen gedaan, maar nog kwam Frederik er niet toe met zijn meisje te spreken. Want met al haar liefheid scheen zij dikwijls ver van hem weg, nog altijd. Op een concert laatst nog in Felix Meritis, had hij duidelijk gemerkt hoe zij niet luisterde, weggedwaald te droomen zat, met een pijnlijk zoekende uitdrukking in haar gezichtje.
‘Waar denk je zoo aan?’ fluisterde hij soms.
Dan bloosde zij als betrapt en gehinderd, maar antwoordde niet. En hij wist niet dat zij zweeg, wijl zij het te kinderachtige dingen vond om te zeggen tegen hèm. Soms ook zat zij stilletjes bij zichzelf een vers op te zeggen.
Ze waren veel uit geweest. Bij Van Lier had Madame Bulyowski Maria Stuart gespeeld en La dame aux camélias - en de tooneel-liefhebbers hadden ook nu weer vergelijking gemaakt met Seebach en Ristori - een beetje verveeld geconstateerd tenslotte: al die sterren kwamen altijd weer met dezelfde stukken.
Leedebour mopperde: Wàt nieuwe stukken - als 't spèl maar wat nieuws gaf! En dat deed Bulyowski!
Annètje had het deze maand heel druk; samen met Stance borduurden zij elk voor hun verloofde een sluimerrol. De schalksche Stance borduurde er een klein tafereel op van eigen vinding: twee poezen, een groote en een kleine, voor een vlammend vuurtje.
Annètje, toen ze dit vergeleek met haar eigen braaf bouquetje moest opeens driftig denken waarom zij nooit meer zulke dingen, uitdacht, zooals vroeger met Karel. Eigenlijk was ze een dom, suf kind geworden. Ze zocht troost in den bundel gedichten Bloemen dien ze van Frederik met Sint-Niklaas gekregen had, waar veel in stond wat zij mooi vond: Het Haantje van den Toren, Het Vogelschieten van Staring. Wijs Klaertje op 't ijs. De hoofdige boer.... Zij liet Frederik met iets van verlossing alleen gaan naar het concert van Caecilia; en hij, wel even teleurgesteld, gaf zich, eenmaal in den schouwburg, tevreden over aan de muziek. Hier tenminste geen tafeltjes, geen geloop, maar ongestoord kunnen luisteren naar de Eroïca en de symfonie van Gade Michel Angelo.
---------------
Op oudejaarsavond zaten Frederik en Annètje samen te wachten beneden; tot moeder zou roepen voor het souper. Vreemd beklemd voelde Annètje zich dan altijd even. Je was in huis nooit alleen samen, als verloofden hoorde dat niet. Maar zij dacht dikwijls stil in zichzelf: Waarom eigenlijk niet? Want je praatte dadelijk heel anders als er geen anderen bij waren. En dikwijls overwoog zij met een sneller kloppen van haar hart dat zij Frederik weinig kende, al vertelde ze hem nu langzamerhand wel de kleine gebeurtenissen uit haar leven. Dezen avond voelde zij zich plechtig gestemd. Dit was de eerste oudejaar met Frederik erbij. Andere jaren....
Maar toen ineens nam Frederik haar hand.
‘Annètje, liefste hoor eens - we willen toch niet lang meer wachten??’
Het meisje keek hem aan. Onder haar strak zittend japonlijf, zag hij haar kleinen ronden boezem snel op en neer gaan als in schrik.
‘Zullen we van den zomer een eigen nestje gaan maken, Annètje?’
Hij had haar aan zich getrokken, en in die vaste omarming gaf zij zich plotseling willig, in vertrouwen over. Het roerend vertrouwen, dat toen hij haar lang kuste, uit haar jonge, bange, wijde oogen tot hem sprak.
Boven ging een deur. De geur van gebraad, van bisschop.... en Fransjes vroolijke luide stem die hen riep.
---------------
Met zijn rustige, blijde energie, nog gewassen sinds zijn verloving. zocht Frederik in den zomer een huis.
Op de Weteringschans vond hij een groot bovenhuis, hoog en vrij, met het uitzicht ver over groene weiden achter de Wetering, en een klein plantsoen voor de deur. De ruime voorkamer had openslaande deuren met balkons. En hij keek in de kleine achterkamer: dat zou de huiskamer zijn, vertrouwd en besloten, uitkijkend op de smalle Lijnbaangracht en de brug naar de Weteringstraat.
Toen hij voor 't eerst Annètje er bracht, was zij verbijsterd.
‘Zoo groot - zoo groot is het!’ zei ze telkens.
Al was het dan maar een bovenhuis, hoe ruim, vergeleken bij hun heel huis op den Voorburgwal. Het wijde uitzicht over niets dan weiland gaf haar, stadskind, gewend aan de engte der hooge huizen in de binnenstad, een gevoel van eenzaamheid. Of ze naar een ander land ging in die vreemde buurt. Maar naarmate zij er in den zomer meer en meer kwam, werd het haar vertrouwd. Het liefst van al toch als iets dat het dichtst bij het bekende stond, de kleine huiskamer die uitkeek op het smalle echt Amsterdamsche grachtje.
Fransjes vriendinnenschaar met wie zij overvloedig de huizen-kwestie behandelde sloeg de handen ineen:
‘Zoo ver weg. Wel een half uur loopen van den Dam! Wie ging daàr wonen!’
---------------
Midden in hun vroolijk samenwerken aan ‘het huis,’ werd Frederik plotseling naar Utrecht geroepen. Ook oom Pieter ging. Tante Sophie bij wie Annètje dien middag een visite maakte, dribbelde onrustig rond, keek hulpeloos het meisje aan, vergat waar zij over aan 't spreken was....
Maar Frederik bij zijn thuiskomst vertelde het Annètje zoo ver-schoonend mogelijk:
‘Er was iets heel ergs gebeurd thuis. Het betrof Adolphine. Zij scheen zich in een verhouding te hebben begeven met den langen Marcel, den huisknecht, dien ze sinds 't vorig jaar hadden. Den kerel was 't natuurlijk alleen om afpersing te doen....
Mama had Marcel meteen weggejaagd en was heel hard uitgevallen tegen Adolphine, die eindelijk was weggehold naar boven. Mama had een flauwte gekregen, maar dat was niet het ergste. Louise, Phine missend, ging ongerust naar boven, en had haar gevonden op zolder. Ze had geprobeerd zich op te hangen, maar 't koord was gebroken, goddank....’
Hij had plotseling gezwegen, want Annètje was zóó doodsbleek
geworden, ijskoud en bevend.... En in angstig zelfverwijt - hoe teeder en onschuldig was zijn meisje, zoo totaal onwetend van wat er in de wereld te koop was - als hij dacht aan die ongelukkige Phine, zijn zuster toch.... had hij haar gerustgesteld - er wàs niets gebeurd.
‘Adolphine zou een maand of wat naar buiten gaan, ze was totaal overspannen....’
Annètje met wild kloppend hart, en een wee gevoel in haar hoofd, moest denken aan het afgesloten portaal waar zij dien dag plotseling tegenover den langen Marcel had gestaan, en Adolphines scherp ondervragende oogen aan het diner.
Gebèurden er zulke dingen - zulke vreeselijke dingen in de wereld - en waren dàt die trotsche, hoogmoedige meisjes - zoo oud ook al - misschien dertig jaar - hoe kòn zoo iets....

Een week later bracht Frederik samen met tante Sophie Adolphine naar het afgelegen dorp op de Veluwe, waar zij bij den dominee eenige maanden zou verblijven.

Een stuk menschelijke ellende, had zij gezeten eerst in den trein, later in het rijtuig.... en op tante Sophie's lieve bekommerde zorg geen woord geuit. In de pastorie vluchtte ze meteen naar haar kamer. Maar toen ze die wilde sluiten was er géén sleutel geweest....

Beneden had vooral de domineesche gepraat. Zij kregen hier dikwijls dergelijke gevallen - dat zij kieschheidshalve niet vermeed dit zoo te noemen ergerde tante Sophie hoogelijk - zij werden hier gauw rustig. Ze moest meewerken in de huishouding - ook in den tuin - werken was het beste geneesmiddel.

Tante Sophie, beklemd de harde stem onderbrekend, bedacht opeens dat zij in de pastorie nergens een dienstbode had gezien. En zij keek recht in de grijze oogen, die in den zalvenden glimlach zich niet verzachtten.

‘U zult toch vooral in de eerste plaats wel bedenken dat juffrouw Craets patiënte is?’
‘Natuurlijk. Daarom trachten we juist te genezen, nietwaar?’
‘Ja maar,’ tante Sophie stokte, ‘werken is goed, maar ze heeft vooral liefde noodig.’
‘Aan liefde heeft het ons nooit ontbroken,’ zei de domineesche hoog. Haar glimlach wees terecht. ‘Dit huis is een huis van liefde - maar ook van genezing naar Gods gebod.’
Boven aan Adolphines bed had tante Sophie daarna gezeten, terwijl Frederik beneden het zakelijke regelde - haar goede moederlijke hand streelend over het piekige in de kussens gedoken hoofd.
‘Kind - Phientje - als je 't hier naar vindt, haal ik je terug....’
Maar met een kreet als van bezeerd dier had Adolphine haar hoofd weggetrokken en zich naar den muur gewend.
In den trein zweeg tante Sophie bekommerd. Zij moest denken aan vroeger, toen de twee oudste kinderen bij haar logeerden - hoe het kleine leelijke Phientje, thuis altijd achtergeschoven bij het mooie zusje, hongerig zich kon laten vertroetelen. En de verontwaardiging tegen haar schoonzuster liep hoog. ‘Een moeder, die geen moeder was, en toch maar vier kinderen gekregen had!’ dacht Sophie Craets in opstand.
‘Met liefde zou zij de stumper bij zich genomen hebben.’ Zij was er expres voor naar Utrecht gereisd om Adolphines moeder over te halen. Maar die, zich driftig opwindend, huilend in zelfbeklag, had geweigerd.
‘Dat iedereen in Amsterdam de schande, die haar dochter over de familie bracht, zou weten zeker! Zoo ver mogelijk weg, en dadelijk - onder vreemden die haar hard aanpakten....’
Tegen Pieter, haar man, had ze haar verontwaardiging geuit, toen ze warm en ontdaan van de reis weer thuis kwam. Die had nuchter en practisch zijn hoofd geschud.
‘Eveline is een beest van liefdeloosheid, dat weet je nu eenmaal. Maar ik vraag je, waar wou jij hier dat wurm laten als 't geboren wordt. Je wou toch niet zeggen, dat het ons als Sarah en Abraham door den engel was aangekondigd?’
‘Ik zou.... er wat op vinden,’ zei tante Sophie dapper. ‘Ik zou haar helpen voor haar kind te zorgen.’
‘Dat gaat niet, vrouw. We moeten toch altijd nog hopen dat 't arme schepsel eens trouwt....’
Aan dat alles dacht tante Sophie in den trein tegenover den vrien-delijken vroolijken wereldschen Frederik gezeten, die vervuld van zijn eigen toekomst dit alleen als een lastige hindernis in zijn gedachten onderging.
‘Wàt was er van de anderen geworden - wat scheelde er aan Louise - een schoonheid eens, ook niet getrouwd. Driemaal verloofd - en alle drie keeren het engagement zonder plausibele reden door haar afgemaakt. Het was lang een praatje geweest in Utrecht....’

XVIII

D EN ganschen zomer al had Fransje Goldeweijn last van haar gezonde oog, en het advies luidde na herhaald consult: het slechte, dat toch verloren was, wegnemen om te trachten het andere te behouden.

In het kleine huis op den Voorburgwal scheen met dit vonnis het heele leven stil te staan. Annètje weende ontsteld. Goldeweijn ging zwijgzamer en somberder zijn gang. Maar Fransje die even geschreid had in de kinderlijke klacht: ‘En ik had zulke mooie oogen!’ ging moedig en bedaard naar Utrecht.

Annètje bracht haar. Frederik vergezelde hen beiden naar de Rhijnspoor. Hij had zijn familie willen schrijven, dat Annètje in de stad kwam. Maar zij had hem teruggehouden: ze zou te onzeker van haar tijd zijn.

In den trein zag Annètje verbaasd hoe moeder dit reisje kon genieten. Alle misère in het vooruitzicht kon haar niet berooven van het pretje te zitten in den trein en uit te kijken. Land en groen, en verre luchten - wat zij niet zien kon, raadde zij. Geen huizen, geen straten, geen bedomptheid. En zij zou daar ook wel kennissen maken in de kliniek. Na haar in veel duisternis en eenzaamheid gesleten bestaan der laatste weken, leek zelfs de aanstaande operatie een welkome afwisseling.

Annètje zat te denken: ‘Wat zou moeder allemaal te lijden krijgen - en haar arme oog dat weg zou zijn!’ Het meisje leed er haast physiek onder, en zij was bedroefder en angstiger dan Fransje zelf bij het afscheid.

Maar toen zij, alleen en bezwaard, weer in de spoor zat naar huis, bedacht zij één ding welvoldaan:
‘Bij de Utrechtsche familie was zij niet geweest.’
--------------
Hartjesdag ging ten einde over de stad - maar de brand van leven die den ganschen dag gesmeuld had, barstte open. En uit de volks-buurten dromde de pret, de volksvreugd, straten en grachten op. De Jordaan was een helle kern van jool, van fel hartstochtelijk jagende pret, van dans en muziek. Het was of op dezen dag heel Amsterdam zijn leven zoog uit dien brandenden kern, of een gloed opsloeg uit den ganschen Jordaan. Een klare sterrenhemel spande in den windstillen avond, na den regen die lange uren gesijpeld had. Verkleede jongens en meiden met lampions op stokken gestoken, holden aan door de sloppen en stegen van den Nieuwendijk en Voorburgwal. Brullend en zingend hotsten ze arm in arm de gracht over naar den Dam. Harmonica's klonken ertusschen door, en op den hoek van de steeg werd gedanst bij het onzeker licht der enkele fakkels.
Plotseling lichtte over den gevel van Goldeweijns huis rood Ben-gaalsch vuur, bescheen een oogenblik een jong blank vrouwengezicht aan het raam, dat verschrikt teruggeschoven, schuw keek in verwilderde lachende tronies. Voetzoekers ploften. Onder de rokken der meiden gooiden de straatbengels rotjes, en gegil, gevloek tierde op. Tot de bende voortgestoven, plotseling het grachtje weer liet in de diepe rust van den zwoelen avond.
Vandaag was Fransje Goldeweijn in Utrecht geopereerd, en nu wachtte het meisje in spanning haar vaders terugkomst.
Lang, lang was de angstig dag geweest. Stance was tweemaal komen aanloopen, en ook Frederik had haar een poos gezelschap gehouden, ongerust om haar eenzaamheid.
Nu zat ze al meer dan een uur uit te kijken....
‘Daar eindelijk was vader!’
Ze rees snel. Goldeweijn, opziende, knikte tegen haar met een glimlach.
‘Alles goed,’ dacht ze in een snik van verlichting, vloog hem tegemoet.
Hij kuste haar zwijgend, duwde haar zacht in de kamer terug, en kwam toen bij haar zitten. Er lag een licht over zijn gezicht, dat zijn kind er nog nooit in gezien had.
‘Alles best gegaan,’ zei hij. Hij poosde, ging toen door: ‘Kranig zooals moeder zich hield. Zoo kalm en vol vertrouwen; je hadt moeten zien hoe professor Donders met haar was. Hij stuurde gisteren tweemaal iemand naar haar toe die angst had, om van haàr moed te krijgen. Dat is jòuw moeder.’
Annètje zat stil, haar keel dichtgesnoerd. Hier, luisterend naar haar vader, kreeg zij voor het eerst terug, wat zij gemist had sinds zij niet meer bij de De Roozen kwam: het gevoel opgetild te worden. En nu
was het moeder die het deed! Scherp zag Annètje haar: driftig, lachend, schreiend, zorgeloos, pijn lijdend, klappend als een ekster, en dan weer in een gelaten, ernstig zwijgen.
En nu dit prachtige: in al haar ellende anderen moed en kracht gevend.... Dàt moest ze Karel.... neen, Karel was er niet meer. Er was niemand meer aan wien ze zulke dingen precies kon zeggen... Maar vader en zij waren nu toch heel dicht bij elkaar. Wat zouden ze moeder liefhebben en vertroetelen als ze terug was!

Maar toen Fransje eindelijk weer thuis kwàm, versmolt het heel hooge teedere, dat Annètje gedragen had door de weken van afwezigheid, aanstonds. Fransje, die druk ratelde over vreemde menschen - de kliniek - pas gemaakte kennissen - lachend, triomfantelijk haast van vertelzucht.

En alleen met bevenden mond lichtte zij even den zwaren blauwen bril, waarachter de ingevallen gesloten oogholte van de ramp verhaalde.
Dit was iets nieuws wat Annètje bedacht: het ging er voor anderen minder om of je de dingen zelf diep leedt, dan om de kracht die van je uitging - en die scheen soms niets te maken te hebben met je eigen wezen. Moeder, die pijn noch voor zichzelf noch voor anderen zoo erg vond, kon méér voor een ander zijn dan een die het veel sterker voelde.
Het was om een verwondering, een peinzing in haar jonge oogen, dat Frederik in die dagen lachend zei:
‘Wat kijk je toch verbaasd - wat is er dat je zoo verwondert?’
Toen bloosde Annètje betrapt. Ze kon tegen den verstandigen ouderen Frederik toch de dingen niet zeggen als tegen Karel vroeger. Ze gleed er af met een grap:
‘Altijd door maar verbaasd dat ik mevrouw Craets word.’
En ze gebaarde, maakte zich breed als een deftige matrone, zeilde majestueus door de kamer. Dan schaterde Frederik. Was ze geen schat, zijn Annètje - het komische in haar was een kant die den eersten tijd van hun kennismaking haast niet naar buiten gekomen was.

Zoo werd Annètje Goldeweijn de bruid. Een bevend gelukkig Annètje, dat zich voelde toen zij van 't stadhuis terugkwam op den aanteekendag of heel Amsterdam geweldig belang moest stellen in dit wonder. Stance omhelsde haar al op den drempel innig en verrukt, en aan haar klemde Annètje zich even vast, want alleen Stance ging nu hetzelfde ondervinden als zij. Maar dan keek zij de kamer in
die dezelfde niet meer leek: met een hoek van groen en palmen, waarvoor zij en Frederik later plechtig werden neergezet. In het portaal feliciteerde Leentje glunder, en in de kamer stonden vader en moeder ernstig naast elkaar - wat een groote menschen allebei, dacht Annètje - en hadden haar zwijgend en ontroerd omhelsd.

Ach ja - ach ja - het leek alles zoo wonderlijk ver van haar te gebeuren toch ook. Maar hoe vroolijk was Annètje in dezen tijd! Hoe lief waren alle menschen en bedierven haar met cadeaux. Alleen.... het kaartje van juffrouw De Roos en Karel, met ‘Wel gefeliciteerd’ erop geschreven door de moeder, lag bedolven onder den stapel op de porte-carte, maar zij wist het er al dien tijd. En soms werd zij er een vreemd en druk praterig Annètje door.

Van de Utrechtsche familie kwamen Louise en Carolientje op het bruidsdiner, dat Fransje triomfantelijk aanrichtte met al haar mooi oud blauw en kristal. Van Phine kwam geen bericht. Maar tante Sophie zat in die dagen verdrietig naar buiten te kijken. Voor ‘het geheim’ behoefde de moeder niet meer te vreezen. De domineesche had geschreven, dat door Gods goedheid de gevolgen van Adolphines fout verijdeld waren - het was echter noodig, dat zij nog bleef om aan te sterken in de buitenlucht....

Iederen dag in haar bruidstijd, in een schoone stille September-maand, waar de boomen al begonnen te gelen langs den Voorburgwal en de hooge popels op de Weteringschans gouden vruchtjes schenen te dragen aan hun ijle takken - ging Annètje naar het nieuwe huis. Dit begon haar te bezitten: de illusie van het eigen nest. Dikwijls ging Fransje mee. Verlost van het misvormend zieke oog, van den blauwen bril, met een mooi kunstoog, was zij bijna weer even knap als voor den lijdenstijd. En zij verdrong hardnekkig het weten, dat het gezicht van haar gezonde oog sterk verminderd was. Zij wilde er niet bij stilstaan als zij struikelde of mistastte. Blij en zonnig werkte zij aan Annètjes huis, aan Annètjes linnenkast, waarin de keurig gereide blanke stapeltjes groeiden. Het zilverig damast waar moeder en dochter zoo trotsch op waren, het fijn linnen ondergoed, de linnen lakens en sloopen, van alles vierentwintig stuks. Met iets stil eerbiedigs dat Annètje in 't hart trof, zag zij haar moeder op een dag de lakens, de dekens uitleggen over het groote tweepersoonsbed met den geel damasten hemel en gordijnen.

Dien stillen zonnigen najaarsdag op de hooge slaapkamer, waar niets van de wereld te zien was dan de lucht en de toppen der boomen, brak in Annètje plotseling de beklemming uit, die haar soms greep in eenzame oogenblikken. Die zij, zij wist wel waarom, niet aan
Stance had kunnen vertrouwen. En terwijl zij haar moeder steeds zwijgend en teeder haast tenslotte de eigengebreide sprei zag uitleggen, zwol het in Annètje dat moeder de eenige was die haar zeggen kon al het angstige, ongekende, dat ze met een vreemden man ging beleven.

Ze had moeder eens hooren zeggen: dat waren dingen waar een meisje niet over sprak. Maar met je moeder, je èigen moeder! riep het bang in Annètje. En zij zocht in haar moeders gezicht, maar dat bleef neerkijken in een zonderling zachte bedeesdheid.

Van Annètjes lippen brak de schuchtere klacht: ‘Moeder, hoort u eens, was u niet bang toen u.... met vader trouwen moest?’
Fransje keek neer op de sprei, die zij gladtrekken bleef.
‘Och - ik dacht: hij houdt immers van me, en dat zijn de dingen waar iedere vrouw doorheen moet.
Er viel een stilte. Annètje keek op in de blauwe lucht. Ineens zag zij zichzelf zitten op dien laatsten middag aan de tafel met het rood en zwarte kleed bij juffrouw De Roos, en hoorde Karel zeggen:
‘Niet alleen de vroolijke, gelukkige dingen zou ik willen schrijven. Maar ook dat, wat niemand van een ander weet.’
En dan dacht zij: ‘moeder - die tegen de kleine rampen zoo wild en opstandig altijd was, had zich aan alle gróóte gebeurtenissen in haar leven rustig kunnen overgeven.’
Naar huis liepen zij later met den rooden, fellen gloed van de ondergaande zon achter hen in de Leidsche straat. Zij gingen gearmd dicht naast elkaar - zwijgend en vertrouwd.