XX

S OPHIE CRAETS zat bij haar zuster Francine Melgers. Er was sinds Francines huwelijk - en vooral sinds Sophies gevoel voor Hartonius een grooter vertrouwelijkheid en intimiteit tusschen de zusters gegroeid dan ooit thuis, waar immer het jonger zusje afkeurend, gekwetst bijna het roekeloos flirten van Francine met tallooze aanbidders sinds haar opgroeiende schooljaren, had aangezien.

Nu nòg kwam de warmte, de behoefte aan vertrouwelijkheid het meest van Francine
- maar toch zocht Sophie onbewust in deze jong getrouwde zuster het begrip van haar eigen stemming. En Francine met al haar belangstelling ging terstond op het onderwerp in.

‘Heb je Hartonius nog pas gezien?’

Sophie schudde het hoofd. Terwijl zij in de vraag Francines groote warme belangstelling wel voelde, kon zij toch moeielijk verdragen haar eigen afgekweld verlangen te voelen aangeraakt.

‘Ik zou hem graag als zwager hebben.’
‘Je zou met hem flirten,’ zei Sophie scherp. Haar oogen stonden donker boos, de voorbarige jaloezie sprong in haar op. Ze kende Frans. Ze kòn niet laten met iederen man te flirten, hem met haar groote blauwe oogen aan te halen. Zij.... begreep dat niet. Zij kon geen moeite doen voor een man waar zij niet om gaf.
Zij zweeg nukkig en constateerde onderwijl dat de kamer slordig was - op alle stoelen slingerde wat - precies als vroeger op Fransjes eigen kamer. Maar dan keerde haar aandacht zich naar het jongetje dat capriolen maakte; zij nam het kind op schoot met een gretigheid, een moederlijkheid die Francine trof; een jong meisje was het tengere blonde vrouwtje gebleven.
‘Ik zou mijn kind beter verzorgen,’ dacht Sophie, terwijl ze de
wat smoezelige kleertjes monsterde. Maar Francines hartelijkheid, de warme gezellige sfeer die zij altijd om zich wist te verbreiden, verjoegen toch Sophies opkomend slecht humeur, en tenslotte liet zij zich verleiden over Hartonius te vertellen.
Fransje luisterde geboeid - viel niet in de rede meer. Zij dacht alleen: wie zou dit ooit achter Sophie, de koele oer-ingetogen Sophie vermoed hebben, dat zij zóó dol verliefd kon zijn.
Na de eerste maanden geheel in haar baby te zijn opgegaan, sprong Francine los uit den band van het eentonig IJ-dorp. Zij was gaan wielrijden tot ontsteltenis van Frederik en Annette, van de tantes - het werd al heel gauw een praatje in Amsterdam, waar men haar zag in het Vondelpark, vroolijk, jong en rank op haar fiets. In de uitgaande kringen waartoe Fransje behoord had, spraken de mannen er spottend maar fel geïnteresseerd over, de meisjes en vrouwen verontwaardigd.
't Mankeerde er nog maar aan, dat ze in een broek reed zooals sommige geëmancipeerde vrouwen. Maar de fietspantalon, nauw om de knie sluitend, liet toch telkens iets van Francines mooie been zien... Neen, het was onbehoorlijk.
Fransje lachte - uitdagend, fier. Ze genoot van de snelle beweging, en haar blond haar woei als een stralenkrans in zon en wind om haar bloeiend gezichtje. En ook lang niet altijd reed ze met haar man. Ze werd dikwijls gesignaleerd met andere heeren. Line Bergema zei: ‘Zoo zag je dat wielrijden voor vrouwen aanleiding gaf tot allerlei bepaald onfatsoenlijke toestanden. Welke vrouw reed er met heeren, zonder haar man, en dan in een dergelijke kleeding!’ En ze keek naar haar dochters die met verveelde gezichten zaten te handwerken.
‘Een vrouw rijdt toch ook wel paard met een man,’ verdedigde Cloese rechtvaardig.
‘Dàt is wat anders. Paardrijden is nu eenmaal een gedistingeerde sport. En de lange amazone bedekt ook het heele been.’
‘En maakt een vrouw totaal hulpeloos bij een ongeluk.’
Fransje Melgers lachte. Ze reed naar haar tennisclub in het Vondelpark, nu ze haar jongetje wel vertrouwen kon aan het brave boerenmeisje. Want een groote leegte was plots in haar gevallen, nadat het nieuwtje van haar moederschap verslonken was tot iets waar niemand meer notitie van nam, en ook de tijd die iederen dag nieuwe ontdekkingen bracht op het dorp, voorbij was. Als Melgers bij haar binnenkwam met verhalen over zijn ‘burgers’ luisterde Francine met iets dat nauw aan verveling grensde, en haar helder inzicht wist dat zij met zijn geest tot op den bodem was. Maar Francines levenslust verzette zich tegen elk nadenken hierover. En zoo trok zij menigen middag naar Amsterdam, stapte, toen de kleine Fred al in een wagentje gereden werd, soms tegen de koffie met hem op de Keizersgracht binnen, en liet hem daar terwijl zij tennissen ging.
‘Frans, ik vind dat je véél van huis bent,’ zei Annette eens.
‘Maar schat!’
‘Ja. Je laat je man alleen koffiedrinken.’
‘De stakker! En ik voer hem anders altijd.’
‘Nee Fransje, in ernst.’
‘Ja moeder, ik ben ook in ernst. Als u wist hoè ernstig 't met me gesteld is.’
Ze stond op, sloeg haar armen om moeders hals, kuste haar speelsch op haar kleinen neus - en vloog weg.

Het was dien middag toen Sophie laat van de boot kwam, guur geworden - een stormachtige wind met regen zette op, en ze had geen paraplu. Maar toen ze bij de Keizersgracht van de tram stapte, zei plotseling een stem naast haar:

‘U hebt geen beschutting voor de bui, juffrouw Craets - mag ik u thuis brengen?’

Sophie, verward door de stem die ze uit duizenden zou herkend hebben, keek op, zonder haar gewone beheersching.
‘Heel graag.’
Zwijgend gingen zij naast elkaar. Hartonius keek opzij naar het meisje dat nu bleek en stil naast hem ging, zorgvuldig mijdend te dicht naast hem te loopen onder de paraplu die hij ophield. Maar in hem kwam plotseling met kracht een binnenhuisbeeldje: Sophie, zooals hij haar eens gezien had met Francines kind in haar arm. En de late wensch naar gezin, huiselijk geluk, brak op dit moment zich met geweld in hem baan, nu zij zijn trage passie gewekt had.
Verstikt en heesch kwam zijn stem:
‘Sophie....’
Zij keek snel op. Een triomf dien ze niet te dooven wist in haar oogen, sprong naar buiten zóó fel, dat het den menschenkenner naast haar één oogenblik innerlijk deed terugdeinzen. Nog in veel later jaren zou hij zich dien blik herinneren. De vrees zich over te leveren flitste in zijn hersenen al den tijd dat hij verward en duister gedreven voortsprak:
‘Je vindt me misschien oud - ik weet wel, we schelen veel - maar ik heb den laatsten tijd gehoopt dat.... we toch in veel samen gaan - in onze opvattingen - en dit geeft me den moed je te vragen.... ik hou zoo van je, Sophietje....’
Toen kwam ademloos, vlak aan zijn oor, zoodat hij den geur van haar jeugd in zich voelde stijgen, haar stem:
‘Jacques - ik hou ook zoo van jou....’
Hij keek haar aan in de onzekere nederigheid, die een vreemd, ongekend mensch van hem maakte. Maar hij zag nu in dat jonge vrouwengezichtje niets meer dan geluk, zoo overgegeven, overstelpt, dat het hem diep ontroerde. En op de donkere gracht klemde zijn arm haar zoo vast, dat ze met een gesmoorden kreet haar mond naar hem hief....

Binnen was de tafel gedekt. Vader en moeder met Pieter, Frits en Jetje wachtende. En plots, vreemd staande in die oud vertrouwde kamer met dat overweldigend
nieuwe in zich, greep Sophie Craets het eerste wat haar in den weg kwam: vaders
arm. En met haar gezicht tegen zijn gladde zwarte mouw begon ze van geluk te
schreien.

XXI

J ACOB LEEDEBOUR slenterde naar de Warmoesstraat, tusschen de groepjes menschen door, die gretig de laatste bulletins over Lombok lazen en bespraken. Lombok - Atjeh - 't had zijn belangstelling niet. Voor den Fransch-Duitschen oorlog vroeger was hij warm geloopen - voor dit niet. Toch kranige kerels in ons

Indisch leger, maar hij kon zich nooit meer losmaken van Multatuli's vooroordeel: wat doèn we er, wat hebben we er voor rècht?’

In de Damstraat op Zaterdagavond ging hij geamuseerd door het heidensch kabaal, den strijd dien de colporteurs daar uitvochten voor de verschillende leuzen. Troelstra's partij die aan het groeien was en met De Nieuwe Tijd slag leverde tegen Recht voor Allen, bij monde van een Leeuwarder vischventer met een geweldige keel. Daartusschen worstelde de Oranjebond van Orde - De Anarchist. Soms kwam het tot daden, werden de borden met opschriften de wapens waarmee de heetgebakerde colporteurs hun tegenstanders te lijf gingen.

Leedebour kon het vermaakt aanzien. Nieuwenhuis was verzeild in de Anarchie, en Troelstra, een pientere jonge kop, scheen de leider der socialisten te worden. Hij had in De Nieuwe Tijd een vers van hem gevonden: De Propagandist, waar de groote adem achter zat.

‘Zóó vergood en miskend, meest onbegrepen
Gaat de propagandist mede
Met het wassend leger der ontwaakten,
Met de blinden die ziende worden,
Met de onbewusten, die bewust worden.
Den Nieuwen Tijd tegemoet.’

Met De Roos praatte hij over den toestand van groote verdeeldheid waarin het socialisme was geraakt. Maar weldra had hij het onderwerp te pakken dat al zijn belangstelling behield. Bij de openingsvoorstelling van den nieuwen Stadsschouwburg had hij openlijk zijn grieven gelucht over het erbarmelijke gelegenheidsstuk. Intusschen het Nederlandsch tooneel bleef hem boeien om zijn bewondering voor de beide Bouwmeesters. En dan was er wat de Amsterdammers avond aan avond trok: de danseres Loie Fuller met haar sluierdansen onder tooverachtige lichteffecten.

Maar tegen die wereld waarover hij praatte, stond onafgebroken een andere waarover hij zweeg.
Jeanne lag al een paar weken in een ziekenhuis. Hij zelf had haar gebracht. Bij de directrice had hij kalm uitgelegd hun verhouding; dat hij haar hier wenschte genoemd mevrouw Leedebour, opdat in dezen laatsten tijd van haar leven, geen onrust of schaamte over een scheeve positie haar kwellen zou.
Hij ging er elken dag heen. Tegen Truida sprak hij er niet over, zij wist het niet. Hij dacht soms dat hij er met Annette over zou willen spreken. Maar daar kwam hij evenmin toe.
Dikwijls dat jaar zat ook op het matten stoeltje bij De Roos Frits Craets. Frits begon te ontwaken, kreeg oog en oor voor de gebeurtenissen in de wereld om hem heen. Met De Roos besprak hij geboeid het oprichten van de Sociaaldemocratische Arbeiderspartij, en samen lazen ze het stuk in de radicale Groene: nu kon tegenover het bombastisch socialisme van Domela Nieuwenhuis een hervormingspartij ontstaan, die zich zou kunnen verbinden met de werkelijk hervormingsgezinde democratische groepen in de verschillende politieke partijen. En de plaat van Braakensiek bij ‘de scheuring’, waar Nieuwenhuis in zijn hemd blijft staan... de anderen ieder met een kleedingstuk van hem wegtrekken.
De Roos lachte. ‘Het is en blijft de oude strijd tusschen Marx en Bakounin, die nog lang niet uitgevochten is, en misschien nooit uitgevochten komt. Van het oogenblik af dat mijn goede moeder ontzet was omdat ik socialistische geschriften las en 't portret van Marx hier ophing, ben ik zelf geslingerd geworden door dien reuzenstrijd - de deining van die twee groote golfstroomen. Hier is de zaak, zooals overal in het buitenland ook, verloopen in persoonlijken strijd, alleen hier is alles kleiner, enger. Gerhard en Van der Goes in oppositie tegen Nieuwenhuis - Troelstra in zijn idee door Nieuwenhuis voor 't hoofd gestooten, ook vijandig; maar dat is een geweldig werker in de S.D.A.P. De Duitsche oppositie ook zag na het internationaal congres in Brussel, Nieuwenhuis graag vervangen door een ander, die zich meer naar Berlijn wilde en kòn schikken. En de
Friesche volkspartij die Nieuwenhuis altijd gesteund heeft, neemt het hem kwalijk dat hij de candidatuur voor Schoterland van de hand heeft gewezen.
Nu gaat Nieuwenhuis - die ontegenzeggelijk hier in het land de vader van het socialisme is geweest - een anderen kant uit, en noemt zich anarchist.’
Hij zat een poos stil te kijken - toen, zijn oogen zwervend langs de boekenrijen, zei hij plotseling:
‘Weet je wat het wonderlijke is: nu hebben we een nieuwe litteratuur, die de Tachtigers ons hebben gegeven - maar het is alles uiting van den enkelen mensch. Van die groote beweging der volkeren, de socialistische, de vrouwenbeweging, manifesteert zich niets in onze kunst. Daaruit blijkt hoe de ziel van het volk er niet door gegrepen is. Denk hoe Vondels werk, zijn hekeldichten, die een niet te weerhouden uiting waren van zijn eigen heftige meeleven - een spiegel zijn van 't gebeuren van zijn tijd. Als een volk door iets is gegrepen in 't hart, vindt dat stem in de diepst levenden, de kunstenaars.
‘Maar er is toch een geheel nieuwe sfeer geschapen in de litteratuur zegt u zelf?’
‘Ja, een nieuwe gevoelssfeer. De smart om het menschwezen in al zijn onvolkomenheid. Dàt. Maar hoe staat het publiek, het lezend publiek daar tegenover? Je moet ze hier in den winkel hooren razen over de nieuwe boeken - al dat pessimisme. Zoo noemen ze het, en ze vinden het misdadig. Ze zijn zulke struisvogels, ze hebben altijd angstig ervoor opgepast niet op den bodem van hun ziel te kijken. Ze hebben geen besef van een absolute eerlijkheid tegenover zichzelf. Die kènnen ze niet. De domineeslitteratuur der vijftiger en zestiger jaren: booswichten of engelen, hangen ze nog aan, geen spoor van benul om de ziel in een eerlijk licht te bezien. De boosheid eens en vooral verwerpelijk en steeds naar behooren gestraft, de engelen vlekkeloos en ruim beloond, is 't niet in dit leven dan toch stellig hiernamaals. Dat is een heel prettige makkelijke levenshouding moet je denken, dat geef je maar zoo licht niet prijs! Want tot de booswichten behoor je nu eenmaal niet. Die zitten in gevangenissen; en als braaf mensch heb je daar dan nog wel wat medelijden voor over. Dat is ook prettig, dan voel je je edel.
En daar komt me nu Emants met ‘Een nagelaten bekentenis’, hoofdpersoon notabene een man, die er toe komt zijn vrouw te vermoorden. Een ellendeling gewoon. En dan al die zwakkelingen, zoo'n ziekelijk schepsel als ‘Eline Vere,’ van Couperus bijvoorbeeld. ‘Eenzamen’ van Van Nouhuys. ‘Trinette’ van
Heyermans.... Woedend zijn de menschen, het lezend publiek. Een boek, dat lees je voor je plezier, voor je stichting, voor je verheffing - om van te leeren, om op te steunen.... maar zóó iets - een boek waarin je een mensch in meedoogenlooze eerlijkheid ziet geteekend - een mensch waarin je eigenschappen voelt die je in jezelf nooit hebt willen erkennen, en den hemel gedankt hebt, dat niemand ze van je wist
- het is ergerlijk.
Maar zie je, ze leeren er niets van, want ze lezen niet. Ze kùnnen niet lezen. Ze moeten het nog leeren. Leeren den mensch-in-het-boek te zien, en niet den mensch, dien zij willen. Lezen is een kwestie van eerbied en overgave.
Want het medelijden, het ontzettende barmhartige medelijden dat uit al dàt werk spreekt. De diepe liefde voor het menschwezen! Zoo'n kerel als in De Nagelaten Bekentenis, waar ieder zich van afkeert in antipathie, die geen liefde ooit heeft kunnen wekken, omdat hij al te ellendig was van ziel en hart. Zoo'n schepsel op te nemen in je diepste aandacht, hem in al zijn jammerlijkheid, zijn verlorenheid uit te beitelen en dat alles in een ijzige beheersching. Dàt is de waarheid die we moeten hebben in onze litteratuur - de eerlijkheid die is medelijden en begrip en diepste liefde. Die dàt geven, die zóó het leven benaderen en weten te ontrafelen, zij vinden alles daarin belangrijk en niets te gering.
En dit is het wonderlijke nu, het ontroerende: hier staat eindelijk de goddelijke liefde weer op, verstorven en verstard in een litteratuur van een halve eeuw. Eindelijk tot nieuw leven gewekt. Dàt is de weerslag van de socialistische gedachte, nog maar in zijn geboorte in onze litteratuur: de smart om het menschelijk lijden, zijn weerloosheid, zijn afhankelijkheid, zijn onmacht. En de eerlijkheid, dat alles zonder mooidoenerij te erkennen en weer te geven.
Maar één naam is er Frits, en dien moet je nu al onthouden - van een die dieper denkt, en wijder, ruimer voelt dan de anderen. Dat is een vrouw, Henriëtte van der Schalk. Ze heeft nog niets uitgegeven, maar ik vind haar verzen altijd met vreugde in de Nieuwe Gids. Want in allemaal roept dezelfde smart, niet zooals Hélène Swarth om één enkele, maar om dèn mensch, zoekend in eeuwig verlangen naar lessching van den eeuwigen dorst. En er heeft me zelden iets zoo getroffen als die eene regel uit haar verzen - het is als een diepe zucht uit ongeweten oorden alom opstijgend:

‘Het hart hongert onzegbaar.’

Zij zal ons die wijdere grootere kunst misschien eenmaal brengen.
De Russen zijn ons vóór. In vier-en tachtig verschenen al Tolstoï's Bekentenissen
‘De ommekeer van een leven.’
‘Geeft u mij dàt mee,’ vroeg Frits begeerig.
‘Hier.’
En Frits Craets slofte droomerig naar huis, Zijn hoofd vol van het gehoorde. Diep
in hem zongen de woorden:

‘Het hart hongert onzegbaar.’

en zijn eigen onwetend, geslingerd, angstig wezen voelde er de echo van. Hij was maar een stumperig jongetje, en allemaal waren ze zoo flink en wisten alles zoo goed. En hij wist de dingen nooit precies. Als hij dacht het eindelijk te weten, dan kwam er altijd de twijfel dat het óók nog wel anders kon zijn....

In zijn winkel sloot Karel de Roos de luiken. Iederen dag leverde hij slag met het publiek. ‘Die erg nieuwerwetsche boekhandel,’ zeiden de menschen. Maar hij stond pal. Hij praatte zich warm tegen verontwaardigde, oude, deftige heeren en onbenullige dames. Maar de jongeren liepen bij hem in en uit, luisterden begeerig naar zijn enthousiasme, zijn kennis van de nieuwe litteratuur - menigen avond was het in de gemoedelijke oude kamer achter den winkel druk van heftige jeugdige stemmen.

En hij ging er bezield tusschen door. Dit was zijn aandeel in den nieuwen tijd zijn aandeel in het groote werk.

Annette ook kwam van tijd tot tijd. Dat Frits vanzelf De Roos zocht was haar een nimmer uitgesproken maar zeer welbewuste vreugde. Maar ook haar bezorgdheid om Frits praatte zij hier uit. De jongen was nu achttien en zou van school komen. Als Frederik zijn ergernis, zijn zorg over Frits tegen haar luchtte, vond hij in haar een stillen tegenstand, die hem een eenzaam gevoel gaf.

Maar op De Roos laadde zij den vollen last van haar eigen twijfel. ‘Wàt in 's hemelsnaam moet er van den jongen worden!’
‘Het mooiste en heerlijkste: een dichter, een schrijver. Als 't maar hoog en warmgenoeg in hem brandt.’

‘Maar Karel,’ ze aarzelde, en zei wat ze nooit aan Frederik had willen toegeven:
‘Ik ben bang, dat er niets hoog en warm genoèg in hem brandt. Hij doet alles als een bijzaak - maar een hoofdzaak is er voor hem niet’.
Toen ze weer naar huis liep over den Dam dacht ze aan dien anderen jongen thuis - aan Pieter.
Pieter bleek veranderd, sinds hij, na een jaar in 't buitenland geweest te zijn bij de handelsvrienden van zijn vader, in de zaak was gekomen. Van middelbare lengte,
leek hij grooter doordat hij plotseling vrij breed was uitgegroeid. Nog altijd bleef zijn gezicht teer, maar
veel van het wrevele uit zijn kinderjaren was eruit weggetrokken. Een fijn gezicht, bleek, met den grooten neus en de scherpe heldere oogen van zijn grootvader Goldeweijn, die ernstig belangstellend zich tot zijn werk keerden. Frederik verheelde na het eerste jaar niet, dat Pieter zich een uitnemende kracht toonde. Snel zijn voordeel ontdekkend, in een jacht om alles van een zaak in zich op te nemen; en onvermoeid werkzaam.
Dien winter ook veranderde Pieter in zijn kleeding. Hij begon zich bizonder te soigneeren, trok zich niet meer uit gezelschappen terug. Dansen kon hij niet, maar naar een diner ging hij graag; en bij de meisjes was deze Craets, minder schitterend dan de knappe zee-officier, een graag gezien cavalier om zijn geestige conversatie, zijn hoffelijken toon.
Annette, die deze groote en diepgaande verandering zich zag voltrekken, voelde bij alle belangstelling in deze verpopping een pijn ook. Van al haar kinderen was Pieter het minst vertrouwelijk geweest; altijd een eigen weg gegaan, waarvan hij iedereen, ook haar, weerde. Hij had haar ook nooit noodig gehad, slechts bij zijn physieke moeielijkheden, en dan nog stuursch en weerstrevend. Zij wist, zij was niet voor hem geweest wat zij nog voor Philip was: de vereerde bewonderde moeder niet wat zij voor Frits was: een vriendin, een troost. Zij zag verrast hoe deze zoon een geheel nieuwen kant van zijn persoonlijkheid naar de wereld toekeerde, en - dat begreep zij bij intuïtie - een bewust afgebakenden weg volgde. En terwijl zij liep over den Dam, zag zij haar zoo van elkaar verschillende kinderen en tegelijk zichzelf, in haar modieuse sierlijke kleeding, de deftige mevrouw Craets, grootmoeder al.
Maar daarnaast ging het jonge Annètje Goldeweijn. Zij dacht aan haar met een wonderlijke verteedering als iets dat eenmaal heel lief was geweest. En tegelijk wist zij dat nog in haar leefde het jonge Annètje, het kind. Dat het stil scheen te wachten en om te zien, geduldig en zacht en ernstig binnen het omhulsel dat Annette Craets was.
Bij de Kalverstraat kwam zij Leedebour tegen. In 't volle namiddaglicht zag zij dat hij grijs geworden was - zijn scherpe kop had door den langen sik iets van een sater.
‘Ga je naar Madame Sans Gêne? Ze is uitstekend daarin, weet je, mevrouw Brondgeest, - zij heeft de groote lijn van de Fransche tragédiennes - ik vind haar
intelligenter dan Louis.... Maar dat kleine hard werkende troepje daar in den Salon onder Van Kuyk is me toch liever. Een uitnemend regisseur. Wat diè ons geven Annètje, dat is het leven. Dat andere op het Leidsche Plein, is
de romantiek van het leven. Daar zijn we overheen geraakt. We zijn aan het recht van het individu.’
‘Ja,’ zei Annette, ‘ik voel er voor. Voor de waarheid erin. 't Boeit me en houdt me vast. Maar 't maakt me niet gelukkig. En dàt zoek ik in de komedie. Als ik met
Frederik Gier Wally zie, dan ben ik een kind in spanning, zonder echt verdriet. Want ik weet, dat het zóó erg niet is. Maar als ik Ibsen of Hauptmann zie, dan heb ik verdriet. Want dat is de waarheid.’
Ze zweeg even, keek over den zonnigen Dam, het grijze Paleis.... ‘Het recht van het individu - als je dat eenmaal bedacht hebt, laat het je nooit meer los.’
‘Neen,’ zei hij verrast.
‘Maar de vrouwenbeweging, Jacob,’ ze sloeg plotseling plagend om in een van
haar onverwachte aanvallen: ‘dat is toch ook de strijd om het recht van het individu....’ ‘Ach,’ knorde hij onwillig, ‘ik kan die vrouwenbeweging nu eenmaal niet luchten.’ Ze lachte voluit.
‘Jacob, ik geloof, jij zoudt de vrouwenbeweging best kunnen zetten, als hij maar door mannen uitgevochten werd.’
‘Waarachtig!’ riep hij, ‘dat is het. De vrouwenstrijd mits door mannen. Pracht artikel voor 't Evolutie-blaadje. Ze zullen me villen.’
Hij groette met zijn lach van sater, zijn grijze sik opgewipt. Het dreef door zijn gedachten, dat hij naar Stance had willen vragen. ‘Ach ja - en Jeanne daar in het ziekenhuis....’ In een wonderlijke gesplitstheid van gevoel leefde hij sedert Stances terugkeer weer tusschen beide vrouwen, waar de eene hem altijd even onbereikbaar bleef, de andere hem langzaam ging verlaten.
Een trouwe kameraadschap. Drie-en-twintig jaar.
Een eenzaamheid gaf hem 't gevoel of hij klein werd tusschen al die menschen.
Allen nog met een leven, een doel voor zich. En hij ging langzaam met zijn onverschilligen loop, zijn scherpe oogen die altijd iets schenen te zoeken.

XXII

S TANCE zat bij Annette. Die keek verward en ontsteld het raam uit. ‘Weg? Naar het buitenland? Van ons allemaal weg Stance? wil je dàt??’ De groote, nog altijd mooie vrouw in haar zwaren rouw zei:
‘Annètje, ik heb geen man en geen kind meer. Nu mijn zusters terugkomen uit

Indië met hun families - wat doe ik daar nog tusschen. Moeder zal nu weer kleinkinderen hebben. Zij heeft mij niet meer noodig....’
‘Wat wil je dan Stance?’
‘Precies weet ik het niet, maar in elk geval werken. Ik heb gehoord van een der groote figuren uit de vrouwenbeweging in Duitschland. Zij is oud, zij wil iemand hebben die op reis voor haar zorgt, haar correspondentie voert. Dat is iets voor mij.’
‘Jij - in de.... vrouwenbeweging Stance - en in een vreemd land.’
Stance keek het raam uit. Hoe vertrouwd en goed was Amsterdam, haar eigen stad.
‘Ik.... moet mijn leven over een anderen boeg gooien. Er is veel in me wakker geworden de maanden dat ik daar - zonder die twee meer - altijd tegenover moeder zat voor het raam. Ik ben gaan denken over de duizenden die zoo gezeten hebben, hun levens hebben uitgezeten, uitgekeken - tot ze wel zóó moe hebben moeten zijn dat er geen helderheid meer was, noch in hun geest, noch in hun hart. En ik ben gaan zien.... hier in het land is veel dat je erin tegenstaat.... maar de groote beweging, de groote drijfkracht die er achter dit alles oorspronkelijk zit: begrip van 't vrouwenlot, is allen strijd waardig.’
‘Maar als je hier bleef....’
‘Neen. Het is me hier te eng. Ik kàn niet hier iets nieuws beginnen, ik zit hier met honderd banden gebonden. Al mijn banden van herinnering. Ik kan niet in een trein stappen of mijn tochten naar Dolfje staan op. Ik kan hier niet op straat loopen of ik loop naar dat bovenhuis op de Pijpenmarkt - ons bovenhuis, waar andere menschen wonen - ik stik als ik eraan denk.... Dan krimpt mijn denken, mijn willen, mijn kracht weg in zóó verschrikkelijke pijn - dat ik me van alles afkeer in weerzin. En ik moèt toch leven! En daarom wil ik weg. Ga ik weg.
‘Ik.... o.... ik begrijp je wel - maar ik zal je zoo vreeselijk missen, Stance.’
‘Ach neen kind, je hebt zooveel dat je belangstelling, je zorg, je liefde vraagt.’
Maar Annette begon te schreien - het woord ‘kind’ trof haar. Alsof zij nooit volwassen was geworden....
‘Stance ik kan er niet tegen al 't vroegere, - ons oude leven te gaan verliezen.’
Stance glimlachte zacht en droevig.
‘Dat doen we toch allemaal.’ En ze dacht: ‘Ik heb te veel verloren dan dat iets me nog vasthouden kan. Zelfs moeder en Annètje niet.’
Maar Annette had het begrepen. Zij zat lang nadat Stance was weggegaan in 't schemer uit te staren over de gracht. Ze voelde zich eenzaam nu Stance weg wilde
- en ze wist dat zij van hun beiden alleen dat zoo voelde.

Het jaar liep ten einde. In huis was de fleur van Sophies engagement, en Annette en Frederik zagen ontroerd, hoe gelukkig was Sophie, de ernstige practische Sophie!

Ieder in huis mocht Hartonius graag; maar wel dachten de ouders beiden, scherpziend, dat deze oudere, wèl verliefde maar toch ook zeer sterk in zijn werk opgaande man, degene was die aannam en ontving. En ook hoe Sophies bijdehandheid, die zich nooit verloochende, hem dikwijls een oogenblik kon doen opzien, als opschrikkend uit een droom.

Over het IJ wachtte Francine haar tweede kind. En hiermede was er weer kalmte en rust in het jonge gezin gekomen. Plotseling scheen alle heftig onstuimig begeeren naar afwisseling, dat werkelijk uitsproot tot al te groote vrijheid in hun bekrompen samenleving, gestild. En beide ouders hoopten, dat dit tweede moederschap ook Fransje de rust zou doen behouden die haar nu zonder weerstreven blijkbaar aan huis bond.
En op het Amsterdamsche tooneel ging een oude kunst ten einde. Den negen-en-twintigsten December nam Veltman afscheid van de planken. Hij had gekozen een stuk ‘De dochter van Roeland’ waarin hijzelf bescheiden de kleine rol van Karel de Groote vervulde, en pas in het derde bedrijf opkwam.

Ernstig, statig speelde de zeven-en-zeventig jarige de rol die geheel buiten zijn marqué genre viel, alsof hij, nu hij voor 't laatst hier stond, de woede niet wilde wekken der engelen in hun onredelijk enthousiasme. Alsof hij ook in de woorden van den oud geworden Keizer zijn eigen gevoel wenschte uit te spreken.

Met dit afscheid trad de gansche generatie terug, die in Veltmans zware romantiek, zijn heftige breede gebaar zich verlustigd had. Het geslacht dat jong had gezeten in de schouwburgen en zijn verontwaardiging gelucht op den verrader, dat kinderlijk had meegeleefd, geschreid en gescholden - het geslacht dat één was geweest met die kunst, nam mèt Veltman afscheid. De romantiek, het gezwollen woord, was gestorven. Nu vulde een nieuw geslacht, nieuw in voelen, denken, begeeren, de schouwburgen
- luisterde naar een tooneelkunst die het groote gebaar verbande, het woord van het overdreven gevoel stuitte, indijkte tot de uiterste soberte, verklanking van het diepst innerlijk voelen. Een kunst, waarvan de ouderen zich afkeerden, niet begrijpend, verachtend.

‘Is dàt tooneel!’ zei de oude Pieter Craets verontwaardigd in de pauze tegen Van Dugten. ‘Wat déze kranige kerel jaren en jaren gegeven heeft, Veltman - dàt is kunst. Dàt is tooneel. En daarom zie je, zijn wij uit Bussum gekomen, mijn vrouw en ik, om afscheid van hem te nemen. Als jongen zat ik naar hem te luisteren, en 't zijn de mooiste oogenblikken van mijn leven geweest als ik hem Quilp zag spelen. Mevrouw Kleine Gartman speelde Mrs Jiniwin, en mevrouw Ellenberger, die nu ook al oud is, Nelly. Dat heb jij nooit gezien kereltje,’ viel hij plotseling uit tegen Frits, die landerig en onverschillig daarbij hing, ‘en daar heb je heel wat aan gemist.’

‘Ik kan me niet voorstellen dat ik wat gemist heb,’ zei de jongen, ‘ik vind dit ook niets mooi.’
Oom Pieters kromme neus werd paars. Zoo'n wùrm!
‘Dat komt - jullie zijn bedorven door al die nieuwerwetsigheden! Die kletspartijen en theedrinkerij, die zanikkunst van Ibsen en Hauptmann en hoe die kerels meer mogen heeten. Maar wij - nietwaar Sophie - wij hebben van Veltman Gysbregt gezien, en Nathan de Wijze, en Richard III, en Lodewijk XI, Warenar....’
‘Maar,’ zei Frits Craets, en plotseling verbaasde zich ieder in den kring over hem, Frederik en Annette - de Van Dugtens - Hartonius,
en Sophie en Pieter. ‘Ibsen en Hauptmann geven wat er in de menschen leeft - het eenige wat de moeite waard is. Maar Veltman blijft bij de uiterlijkheid - wat heb je aan die bombarie. Ik stel me toch voor dat al de rollen, die u daar opnoemt, nog heel anders kunnen gespeeld worden dan zooals Veltman doet.’
Amélie glimlachte genegen naar den jongen. Zij vond het vermakelijk dat zoo'n Fritsje, dien ze op school voorachterlijk versleten, zoo raak en juist de dingen voelde en wist te onderscheiden. En in Annette sprong iets op, dat haar oogen deed glanzen, haar mond opende als in verwachtend luisteren:
De verre echo. En hij klonk op in haar eigen kind. Het Fritsje, waar niemand raad mee wist, die op geen school vooruit kwam, en in geen kantoor wou passen. Dat daar stond zoo leelijk, bolbleek, onaanzienlijk; maar zoo sterk bewust in zijn onbeholpen jeugd van een dieper leven.
‘Je moet nog veel ouder worden, Frits,’ zei Van Dugten, ‘om het mooie ook in dit spel te waardeeren: een te sterke uiterlijkheid, waarvan toch het innerlijke de grond is. Veltman is uit een andere school. Hij heeft van Rombach geleerd, en mevrouw Naret-Koning was volgens hem de grootste tooneelspeelster. Maar de Bouwmeesters zelfs, en het heele Leidsche Plein is van die traditie niet vrij.’
Sophie in haar buitengewoon fijn toiletje van beige zijde, dat haar donkere schoonheid accentueerde, zei tegen Hartonius, de Van Dugtens op haar gedecideerde manier haar oordeel.
‘Historische stukken hebben geen reden van bestaan meer.’
De anderen glimlachten een beetje, maar Hartonius dacht critisch, wat hem temidden van zijn verliefdheid dezen avond opeens overviel:
‘Wat wil ze daar nu mee zeggen. Ze moet dat oordeel over dingen waarvan ze geen spat benul heeft toch afleeren,’ en hij boog lachend naar haar over.
‘Poes in den bijbel - wat praat je; wou jij soms naast meneer Leedebour de lakens uitdeelen in de critiek?’
Ze keek wat verbijsterd. ‘Sophie is eigenlijk dom,’ dacht Amélie van Dugten, ‘dom en eigengereid.
En tegelijk verbluffend gewikst, zooals ze meteen terugsloeg:
‘En wie weet wat een frisschen wind ik er doorheen zou blazen!’
Hartonius lachte; niet omdat hij het geestig vond, maar om haar guitig gezicht, haar donkere oogen plagend hem zoekend. Maar op zijn plaats in de stalles weer, zat hij wat afgetrokken; en Annette achter hem keek naar zijn langen rechten rug en vond dien wat onwillig en vermoeid terwijl hij overleunde naar Sophie, die hem telkens iets toefluisterde. Zij zag ook hoe Sophie met een onnavolgbare vriendelijkheid die tegelijk werelden van afstand schiep, een clubje meisjes groette, oude schoolkennisjes. En zij dacht aan Frits' woorden een dezer dagen:
‘Sophie is al heelemaal mevrouw Hartonius.’
Er was een hemelsbreed verschil in de verlovingsperioden van haar beide dochters. Terwijl Sophie nu reeds haar meisjes-vriendschappen liet schieten, zich niet meer op één lijn voelde met die vriendinnen nu zij verloofd was met den bekenden advocaat Hartonius, had Fransje al haar vriendinnen aangehouden Als Annette kwam vond zij dikwijls het jonge vrouwtje in een kring van babbelende, lachende, oude en nieuwe kennissen. Sommigen veel ouder dan zij. En voor Annette was den laatsten tijd plotseling als een booze droom opgedoemd het beeld uit haar kinderjaren: de koffiepartijtjes die haar moeder placht aan te leggen en uitbundig te genieten. Met dezelfde geringe kieskeurigheid zocht Francine Melgers haar gezelschap.

Bij de voorstelling was Leedebours bekende figuur gemist. Want Leedebour zat bij Jeanne's ziekbed en hield haar arme zoekende hand in de zijne vast; en zijn vermagerd gezicht boog zich naar haar vragende oogen, die wegdwaalden, zich sloten, dan weer met een schrik hem vastgrepen. Hij zat daar, had niets meer te doen dan te wachten en te denken.

En hij dacht al die lange jaren terug....
‘Mevrouw is maar blij als u er weer is,’ zei de zuster. Hij zag Jeanne naar hem opzien met iets van het oude oolijke kijken, als van een schalkschen vogel. Hij wendde zijn oogen af en schaamde zich. Hij zag opeens een avond met Truida in haar opstandigsten tijd - zij deed hem verwijten en hij vond dat absurd.... Wat had hij deze weken zich veel herinnerd....
Op een avond toen hij den heelen dag was uit geweest, hoorde Truida hem met een wonderlijk langzamen stap de trap opkomen. En zij schrikte toen zij hem in de deur zag staan, zoo grauw of hij totaal verkleumd was.
‘Ben je.... zoo koud?’ zocht zij.
Hij schudde zwijgend het hoofd, ging vlak voor de kachel zitten. Zij werkte door aan een voordracht, die zij houden zou voor een vergadering - tot zij plotseling omkeek en zag dat hij zat te snikken.
‘Jacob!....!’
Hij keek op, zijn oogen waren rood en vermoeid. ‘Ik.... kom van Jeanne. Ze.... is.... gest......’ Hij kon niet uitspreken.
Ze stond als versteend naast hem met haar papieren, haar pen nog in haar hand. Om hen voelde zij de kamer, waar zij zoo lange jaren ieder hun eigen leven geleefd hadden, als een haast tastbaar verwijt.
‘Ik wist niet eens dat ze ziek was! Waarom heb je me dat niet gezegd?’
‘Och....’ Hij zweeg.
‘Drie-en-twintig jaar,’ zei hij toen, ‘drie-en-twintig....’
Ze legde haar werk weg, kwam tegenover hem zitten.
Hij begon ineens te praten. Hij moest.
‘Ze was zoo goed. Als je denkt, dat we nooit iets gehad hebben samen. En ik ben zoo lastig. Maar dan zweeg ze, had een grap over heel iets anders. Ze was zoo vroolijk, nu weet ik pas hoe me die vroolijkheid goed gedaan heeft. Terwijl ik dàcht dat ik méér om andere dingen gaf. 't Is nooit tot me doorgedrongen. Waarom weet je de dingen die er op aankomen in 't leven altijd te laat....’
‘Heeft iemand daar in 't ziekenhuis jullie verhouding geweten?’
‘Dat ze mevrouw Leedebour was ja.’
Ze zat even stil. Toen stond ze wat onvast op, en gaf hem een schuwen kus op zijn dun geworden haar.

XXIII

W ANNEER is Amsterdam schooner dan als het ijs in de grachten ligt - de platgereden en getreden sneeuw aan de oude Jordaanbuurten geeft de zwaarmoedige tinten van vuil-geel, grijs tot nauwelijks wit - en tusschen den grauw-witten wal het donkere water zwart. De lange, strenge winter van achttien-honderd-vijf-en-negentig regeerde in de stad; op de oude torens en gevels plakte de sneeuw.... Breitner en Witsen legden die symfonie in grijs en wit vast in hun doeken. De stad was heerlijk in de lente met het teere groen over de grachten - in den zomer onder den blauwigen zonnedamp in den herfst met de stervende kleuren van zijn grachten en parken. Maar het schoonste van alles in de melancholie van een grauw verschemerenden wintermiddag.

En het IJ het bewegelijke, vroolijke, blauw en wit schitterende IJ, lag bevroren. Een houten brug was geslagen over de breede vaargeul. Annette dacht aan de verhalen van haar moeder, over wintersche tochten 's avonds nog van den overkant

naar Amsterdam. En een enkelen keer ondernam zij met Frederik den tocht, keek een beetje benauwd om zich naar de arrensleden, de melkkarren, de kettingboot die hoog de zware ijsschollen opstuwde en terzij wierp over het ijs.

‘Ik zou Aesopus op een sleedje willen zetten en haar rijden naar Buiksloot,’ zei Craets vroolijk; maar zelf wandelde hij meermalen over het ijs naar den overkant, naar zijn Fransje - kwam terug tegen zonsondergang.

‘Ik zal u even brengen,’ zei Melgers. Maar Frederik weerde haastig: ‘Neen, neen zeker niet - ik ga alleen.’
Dàt mankeerde er maar aan dat die kletskous, met zijn onophoudelijk gebabbel, zijn genot verstoorde!

En Frederik Craets, altijd jeugdig, slank, recht, slechts een beetje grijzing in zijn rossigen puntbaard, wandelde over de wijde ijsvlakte, op dat uur al bijna geheel van karren en wandelaars en sleden verlaten, terug.

‘Ze zièn het niet, ze komen niet kijken,’ morde hij, ‘naar al die pracht.’ En hij keek, langzaam voortgaande, met ontroerde oogen naar een Amsterdam, zooals hij het nog nooit gezien had: uit de witte ijszee rijzend tegen het gouden Westen als een betooverde stad.

Op kantoor vond hij Pieter, werkende. En zei:
‘Ben je al over 't IJ geweest? Heb je het gezicht op de stad gezien?’ Pieter keek verstrooid op.
‘Zoo. Nee vader - ik zal eens gaan. Maar ik wou u vragen, hoe moet dat hier metdien brief van Sock uit Hamburg....’

Frederik ging zitten, strekte zijn hand naar den brief. Hij zuchtte even onbewust, vond toen dat Pieter een uitstekend zakenman was...

Uit haar druk gezin gingen Annettes gedachten moeielijk, bedroefd, en neergeslagen naar Stances aanstaand vertrek. En naar den Voorburgwal liep ze in een gevoel plotseling dat zij verzuimd had méér te komen toen zij nog kòn - of zij nù nog inhalen moest. Altijd dan vond zij Stance verbeten practisch bezig met de toebereidselen voor haar reis. Stance die wel lief was als altijd, maar toch óok.... al ver....

En eindelijk op een Februaridag stond Annette met moeder Bremer aan den trein, waarmee Stance ging vertrekken. Frederik lag in bed met een van zijn hevige verkoudheden, die hij na de influenza periodiek had behouden. Dit was een ander afscheid dan zelfs toen Stance naar Indië ging, besefte Annette met de trekkende, knagende pijn van al die weken in haar hart. Nu viel voorgoed al het oude in stukken.

Zij kusten elkaar zwijgend en lang. Twee vrouwen die het leven geleerd hadden. Stance leunde uit het portier, en keek in verterende aandacht naar het opgeheven liefdevolle betraande gezicht; en naar het andere, gerimpelde, dat met geen woord van beklag of weerspraak haar besluit had aangehoord. Slechts daarna met iets onzegbaar vereenzaamds had uitgestaard over den Voorburgwal.

De trein zette aan. Stance trachtte te glimlachen. Zij zag nog eenmaal de beide trouwe gezichten - Annètje stil, met groote oogen en bevenden mond - haar moeder, de zware trekken vaal en gegroefd, die moeizaam een arm hief tot een groet - en zoo staan bleef, onbewegelijk - als een teeken.
Zij ging eindelijk zitten. Amsterdam, de huizen schoten langs. Otto, Dolfje.... vaarwel
- het is alles.... voorbij.

Zonder een woord ging Annette met moeder Bremer het verlaten perron af. Aan haar arm liep de oude vrouw te beven van een kou die haar tanden deed klapperen.

XXIV

F REDERIK CRAETS piekerde over Frits. Zijn school liep af, hij was negentien jaar
- een eind-examen had hij niet - voor den handel deugde hij niet - studeeren wilde hij niet.

Hij had getracht ernstig, vertrouwenwekkend met den jongen te praten.... te weten te komen òf hij iets wou.
‘Als je 't gymnasium hadt afgeloopen kon je doctor in de letteren worden. Je houdt toch van litteratuur.... Je zoùdt nog altijd staatsexamen kunnen doen....’
‘Ik zou u danken,’ zei Frits met een grijns - ‘dat vind ik géén baantje, doctor in de letteren. Parasiteeren op de gedachten van anderen.’
‘Wàt blief je?! Je hebt toch - je wou toch niet zeggen, dat.... Ten Brink - Beets....’
‘Beets was een dichter, al beduidt hij niet veel, alleen zijn Camera. Maar al die kerels die doctor in de letteren zijn, doen er hun halve leven over om uit te visschen waarom de een of ander in den derden regel van de vierde strofe, dit of dat woord gebruikte in plaats van een ander zes jaar geleden. Dat is hun eenige bezigheid en eerzucht. Behalve schimpen in critieken op werk van kunstenaars, waar ze geen flauwe notie van hebben. Ik wensch dat leger niet te vergrooten.’
Frederik Craets stond perplex en verontwaardigd. Hij had een naïef respect voor academische graden - en dat een sukkel van een jongen, die tot zijn verdriet op geen enkele school had meegekund, zoo'n vernietigend oordeel uitsprak vond hij absurd. Maar dieper nog stak hem de hautaine toon die geen zijner kinderen ooit gehad had, en hèm scheen buiten te zetten.
‘Wàt moet ik doen?’ foeterde hij tegen Annette 's avonds aan de tafel. ‘Een paar jaar naar 't buitenland, misschien dat hem dat ontbolstert - en dan onder Pieter in de zaak, dat is nog het eenig verschiet dat ik zie....’
Maar op een dag ontzette Frits ieder met de mededeeling, dat hij een dichtbundel wilde uitgeven.
Frederik verstomde.
‘Die jongen - een kind nog haast - en achterlijk altijd geweest - een dichtbundel.... En wat zouden dat voor verzen zijn - en wie zou die willen uitgeven....’
‘Meneer De Roos heeft ze gelezen - hij heeft er een uitgever over gesproken, en die wou er wel eens over denken.’
Eén ding sprong vóór alles in Frederik omhoog: de jongen was met zijn werk naar een vreemde gegaan.
‘Je hadt er je moeder en mij desnoods ook in kunnen kennen,’ zei hij op den ijzigen toon, dien slechts weinigen van hem wisten.
‘Och ja. Maar ik dacht, als 't niets is, waarom zou ik u dan laten schrikken.’
‘Treffend teeder. Dus.... je wil dichter worden....’
‘Och welnee. Ik heb alleen maar die paar verzen gemaakt,’ zei Frits Craets.
Frederik zat hem stil aan te staren. Hij bedacht, hoe hij van klein kind af op dezen jongen geen vat had gehad. En hoe wonderlijk ook viel hij uiterlijk uit den toon. Kort en gezet, bolbleek, met kleine, diepliggende, donkere oogen. Alleen zijn glimlach had iets heel aantrekkelijks. Maar Frits Craets lachte zelden.
‘Zouden wij ze ook misschien mogen lezen die verzen?’ had Frederik even ijzig gevraagd.
‘Och jawel. Natuurlijk. Het kladschrift....’ en mompelend was hij verdwenen, had even later een blauw schoolschrift zwijgend op tafel gelegd, precies zooals hij zijn schoolrapport placht neer te leggen.
Annette las eerst. Ze schrok ervan op tot in haar ziel. ‘Een roos van Saäron’ heette de kleine cyclus van twaalf verzen. Maar hoe wonderlijk zuiver en doordringend was alles uit de ziel van die blijkbaar veel oudere vrouw uitgesproken. Haar liefde, haar zonde, haar eenzaamheid, haar berusting.
‘Ben je verliefd op die.... Alice? Wie is dat? Een getrouwde vrouw?’ vroeg ze angstig.
Hij lachte niet om haar vergissing. Hij had het ook onmogelijk kunnen uitleggen, want 't was nu al lang weg uit hem. Op een avond in een café had hij gezeten, verscholen in een hoek, en gekeken naar een vrouw. Een niet meer jonge vrouw, maar met een gezicht, een
expressie, die hem een schok gaven. Door den opslag van haar moede, eenmaal zeer schoone oogen, onder de zware, gerimpelde oogleden, - de nog blanke huid - en de ontzaggelijke loomheid en verachting in den rooden grooten mond. Zij zat daar temidden van een druk gezelschap of zij alleen was; terwijl zij praatte en lachte bleef die eenzaamheid om haar, en de diepe grondelooze verachting voor alles, in haar lach, in haar oogen.
Lang nadat zij was heengegaan, met een onverschilligen blik langs den jongen die schijnbaar te suffen zat in zijn hoekje - lang nadat hij was thuis gekomen, zat hij en schreef, koortsachtig meegesleept, weggedacht in dat vrouwwezen - onderging die metamorphose scherp belijnd.
Op zijn moeders vragen legde hij geduldig uit, met zijn knippende kleine oogen langs haar ziende, dat hij die vrouw niet kende, slechts eens gezien had. Hij vroeg haar niet hoe zij de verzen vond. Zij was even opgelucht, maar het vreemde van het geval verontrustte haar.
‘Als 't een jong meisje was dat je kende, waar je van hieldt, zou ik 't zooveel natuurlijker vinden.’
‘Ik kan geen meisjes luchten. Vervelende stomme schapen, waar je geen woord mee praten kunt. Ik hou alleen van oudere vrouwen.’
Later met Frederik sprak zij erover. Tusschen hen in lag op de oude huiskamertafel het vreemde: het blauwe schrift met de verzen aan Alice.
‘Begrijp jij zoo iets?’
‘Neen, ik niet, maar....’
‘We zijn de kippen met het eendekuiken.’
‘Je vriend De Roos schijnt hem beter te begrijpen.’
Ze zweeg. Ze dacht: Ja.
‘Wat moet dat nu met hem! Je kunt een jongen van negentien jaar toch maar niet verzen laten maken en verder luieren.’
Ze zat stil in haar stoel. Ze dacht aan de versjes, die hij als kind al maakte en haar zoo dierbaar waren. Eindelijk zei ze:
‘Geloof je heelemaal niet in hem?’
‘Och ik weet niet.... nee.... wat moèt ik gelooven?’
Ze zat rechtop.
‘Ik wèl.’
Hij keek haar aan.
‘En welken waarborg voor zijn leven geeft dat denk je?’
‘Hadt je een waarborg voor Philip toen je dien zijn eigen weg liet gaan? Daar begon je ook met vertrouwen. Je wilde vertrouwen.’
Hij lachte opeens, ofschoon wat moeielijk.
‘Ik zie 't al Aesopus - er is voor jou geen twijfel of je eendekuiken zàl zwemmen.’
Hij zuchtte ondanks zichzelf: ‘Ze stond pal voor den jongen, maar dat kon bij een moeder waarschijnlijk wel niet anders.’
Frits ging zwijgzaam en toegesloten tusschen dit alles door. Op een dag had De Roos hem een brief laten lezen van den uitgever, waarin deze tot de uitgave bereid bleek.
Hij was niet eens blij. Er was een onmacht tot vreugde in hem, dat besefte hij zelf pijnlijk op dit oogenblik, toen hij zijn trouwen ouden vriend opgewonden haast van plezier en voldoening vond. Hij dacht:
‘Wat verandert er eigenlijk. Wat beteekent het. Het beleven, het maken is het. De rest niets meer.’
Francine was de eenige van thuis, wier geest hem begrijpend tegemoet kwam. Die verrukt van de nieuwe litteratuur alles las wat uitkwam, en de verzen uit een verwant gevoel begreep. En dan - Francine had altijd een zwak behouden voor Frits. Ze vertroetelde hem als hij kwam, liet hem zich nestelen in een bolwerk van kussens op de sofa. Hier was 't weldadig, want niets doen en stil zitten denken was 't eenige prettige op de wereld. Werkzame bezige menschen irriteerden hem. Alleen zijn moeder in haar rustige bedrijvigheid was lief. Van Sophie hield hij niet. Hij verdroeg ook absoluut niet, dat Sophie over zijn werk meesprak, met haar waanwijze gedecideerdheid, de bekrompenheid van haar begrensd innerlijk leven. In zijn moeder wist hij een scherpte van voelen en denken - hij wist haar zich na staan in veel dingen. Maar praten kon hij alleen met Frans. Tegen haar ook sprak hij zijn scherpe analyse uit over de kunst van dezen tijd.
Maar bij al zijn afwijking van het gewone familieleven, het scherp besef wat hem van klein kind af al zoo ontwricht had, dat hij de dingen anders zag dan zij allen, was tegelijk in hem de haast pijnlijke verknochtheid, dezelfde blinde gehechtheid van zijn oudste zuster aan ‘thuis’. En déze juist was het die hem zich deed toesluiten in een bijna schaamte voor dat ‘anders zijn’ - sloot tegelijk ook alle wrok of minachting voor hun afwezigheid van begrip uit. Als in de club jongeren waarin hij verzeild was, litteratoren, musici, schilders in den dop, schetterden op de oude generatie, op hun ouderlijk huis, waar men niets van hen begreep, dan zweeg Frits Craets, zijn klein bolbleek gezicht met de knippende oogen uitdrukkingloos; en wist voor zichzelf dat hij die twee werelden absoluut scheiden kon, maar met de oude onverbrekelijk verbonden bleef.
Tenslotte nam Frederik een besluit. Frits zou om te beginnen een jaar naar het buitenland. Een half jaar naar Hamburg bij zijn oude
vrienden, 't huis Aschendahl - daarna een half jaar naar Parijs bij Lepiteau.
Hij bleek opeens met hoop bezield voor dat experiment. In hem herleefde de oude tijd, toen hij als zwierige jonge man het mondaine leven meeleefde in de groote buitenlandsche steden. Hij vertelde er Frits van, schilderde hem die jaren als de wereld voor je openviel, je de machinerie van het internationaal zakenleven leerde onderkennen, je opgenomen voelde in kringen, waar je voor je heele leven leert mensch te zijn.
Frits luisterde beleefd en geduldig. Hij had onmiddellijk toegestemd zonder verzet. Het was hem volkomen onduidelijk wat hij daar op die kantoren zou moeten uitvoeren, en nòg onduidelijker hoe hij daàr mensch zou leeren worden voor zijn leven. En hij keek met een haast pijnlijke liefde, en de beschaming van zijn zware troebele kinderjaren naar den vroolijken wereldschen vader, die zoo roerend kon tobben om hem nader te komen - de beschaming van het weten: ‘Ik kàn niets zijn van dat alles wat hij wenscht.’ Alleen een visioen van vreemd stedenschoon boeide hem even.

Zoo trok Frits Craets weg uit het ouderlijk huis - minder schokkend afscheid voor zijn moeder dan dat van Philip. Dit was een korte reis en gevaarloos ook op den beganen grond.

Maar Annette Craets zat voor den derden keer op een leeggeworden kamer rond te zien, en bedacht hoe stil het in huis zou zijn zonder dezen zwijgenden jongen, die schijnbaar zich nooit gelden deed. In gedachten trok zij de onverschillig op een kier gelaten lade van zijn slordige schrijftafel open. 't Lag er volgepropt met ordeloos dooreengewoelde kladjes van verzen - enkele regels; en ze stond een poos stil te kijken naar dien chaos waaruit Frits' kriebelig klein schrift haar aanzag. Toen sloot zij de la, stak den sleutel in haar zak.

In huis bleef nu alleen nog maar Jetje haar kleine gezel. Want Sophie, behalve dat ze haar huishoudelijke plichten nauwgezet vervulde, was gansch van eigen belangen, die alle om Hartonius draaiden vervuld.

Frederik kon verteederd zeggen: ‘Dat kind is zóó plichtgetrouw, nooit zal ze iets verzuimen in huis....’
Maar Annette dacht: ‘Ja, als een plicht doet Sophie dat alles. Haar aandacht, haar warmte werd volkomen opgezogen in haar gevoel voor Hartonius. In haar trots om hem ook. Dat iedereen van hem hield in huis waar zij maar nauwelijks Melgers verdragen hadden, was haar een diepe bevrediging van haar trots. En dàn, zij wilde Jacques volkomen bezitten. Zij werkte zich met een fanatieken ijver in de zaken van liefdadigheid - zij kwam op zijn kantoor en aangezien zij den juridischen kant van zijn leven niet benaderen kon, schikte zij daar de meubels, kleinigheden met een aangeboren smaak en handigheid naar zijn gemak, zijn voorliefde. En in haar altijd practisch bezig brein, bouwde zich al het toekomstig huis in de kleinste bizonderheden op.
Hartonius wilde niet lang wachten met trouwen, en ook Sophie verlangde. Niet met den fellen drang die in Francine geleefd had, genomen en meegesleurd te worden in een wilden kolk van overrompeling - het verlangen van een sterke gepassioneerdheid, in haar jeugd nog onbewust maar hevig zich doen geldend, wonderlijk bij haar blanke frêle verschijning.
Bij Sophie was het Het Bezit. Bij al wat nog in haar sliep, de hevige begeerte dezen man volkomen te bezitten tot al wat hij had het hare was. Het was cerebraal maar het drong door in het gebied der zinnen, gestuwd door dien eenen machtigen wensch.
Francine, in dezen tijd voor de geboorte van haar tweede kind overgevoelig, zag dit alles met wetende heldere oogen. Zij zag zichzelf terug in haar verloving - zij zag haar eigen leven in de baan, waarin het gegleden was. Om haar scheen de heele sfeer op onnaspeurlijke wijze verkild. Een verveling doortrok haar bij Jans eeuwige grappen, zijn lach, zijn totaal gemis aan geestelijke belangstelling, terwijl juist in dezen tijd, geleid ook door Frits, haàr geest uitgroeide. En zij zocht verbaasd: wàt was het aureool geweest, waarmee zij eenmaal hem omgeven had gezien in de sportwereld?
Het had haar toen alles belangrijk en aantrekkelijk geleken, al waren er, dat wist zij thans, vanaf den eersten dag kale dorre plekken geweest in hun verhouding, hun gesprekken, hun gansche samenzijn. Het had haar toèn toch iets van het groote leven geleken, die wedstrijden in 't buitenland, die roem. Het was emotie geweest, en ze had er stralend van genoten. Zij keek naar de zilverkast, de bekers, de prijzen en geeuwde: hoe was het mogelijk....
Hartonius zag scherp het verschil der beide zusters. Hij zag dat Francine volkomen vrouw was bij al haar uiterlijke meisjesachtigheid, terwijl in Sophie de vrouw niet wakker was. Maar dat gemis verteederde hem meer dan dat het hem hinderde. Hij vond er een reinheid in, een onschuld, de kuischheid die sterk Sophie omhing en die hem altijd roerde. En zijn melancholische ziel, soms gekweld door een plotselingen twijfel, zocht juist in die reine onbewustheid van zijn meisje de vernieuwing van zijn leven.
De tijd kwam, dat Annette weer met brieven op haar schoot zat in het middaguur
- brieven van haar twee zoons en wonderlijk verschillend. Die van Philip altijd nog frisch, vroolijk, een door en door
gezonde knappe man die het leven genoot; gezien en geliefd waar hij kwam en ook argeloos overtuigd daarvan. En dat alles geschreven in den liefkoozenden toon - een nickname ertusschen als een kus - wat haar dezen jongen altijd zoo dierbaar gemaakt had.
Van Frits waren het brieven zonder verslag van eigen ervaren. Zinnetjes van een paar woorden, soms een paar versregels ertusschen over een straat in regen - een toren in den mist - zangers bij een orgel - de havens. Een hééle brief ging over niets anders dan Hagenbeck - met een vermakelijke fantasie over de dieren, hun gedachten, hun psyche....
Frederik las Philips brieven met plezier, die van Frits verontrustten en ergerden hem. Het griefde hem meer dan hij zeggen kon dat geen enkel ernstig woord getuigde van belangstelling in het groote zakenleven, het kantoor der Aschendahls. En op een dag vroeg hij vaderlijk ernstig eens verslag te doen van zijn werk, zijn inzichten....
Het eenig resultaat was, dat Frits een poos heelemaal niet schreef. Toen kwam er plotseling een allergeestigst gesteld tableau de la troupe in alexandrijnen, breed machtig en zwaar - waarin een voor een de leden der firma, hun vrouwen en dochters, hun zakengewichtigheid werden geschilderd en gehekeld.
Annette lachte met innig vermaak. En zei met komische voldoening:
‘Ik zal tenminste geen Duitsche schoondochter krijgen.’
Maar Frederik lachte niet. Hij, die alle bezwaren in huis licht telde, mild beoordeelde, hij kon dit niet verdragen. Hij voelde zichzelf erin aangerand en belachelijk gemaakt. Deze jongen, dien hij als 't de zoon van een ander geweest was een mislukkeling zou noemen - had een geest, die hautain en koel hem ontglipte. Hij had hem willen helpen, hij zou nòg alles ervoor over hebben hem vooruit te brengen, maar hij liet zich niet helpen.
Er bleef hem nog één zwakke hoop: er waren bij de Aschendahls mooie dochters. Als misschien toch ten slotte daar een band zou gelegd worden, een jongen is toch geen stuk steen - dan kon de ernst van 't bestaan nog wel tot hem doordringen.
Hij schreef ook zelf naar Hamburg; maar ontwijkend - sparend, dacht Frederik pijnlijk - waren de antwoorden die hij kreeg. De oude Aschendahl eindelijk schreef zijn handelsvriend:
‘Der junge Mann scheint mir gar kein Interesse für das Geschäft zu haben; und ich möchte wenigstens wissen wohin seine Gedanken fliegen, wenn er so Stunden lang ins Blaue hinein guckt.’

In die dagen ging Annette weer eens naar Karel de Roos. Wachtend - een oude dame verlangde een goedkoop boek met een mooi bandje keek zij de lange rijen boeken langs. Oude bekenden zag zij op de planken naast de nieuwe - Dickens, Bosboom, Ten Kate....

De Roos had haar even gegroet, een lichte blos stijgend naar zijn hoog blank voorhoofd, waarboven het donkere haar begon te grijzen. Altijd doortrilde het hem als zij kwam - pijn en vreugde tegelijk. Francine Melgers ook was dikwijls bij hem gekomen het laatste jaar. Frivool, uiterst elegant, fladderde het jonge vrouwtje den ouderwetschen winkel door, en zocht en kocht al wat haar gading leek uit de nieuwste litteratuur.

‘Hoe anders, o hoe anders dan de moeder, ook naar den geest!’ dacht De Roos, de teere handen volgend, die grepen en wezen. Hij wist het wel: al wat boeiende, spannende, diep wroetende liefdesverwikkeling was, zocht zij. Maar ook, heele zangen uit Ellen kende zij van buiten, en het boek, dat hij haar moeder niet in handen had willen geven - Een Liefde van Van Deyssel - had zij verslonden.

Zij kon ook tijden blijven babbelen - vragen naar haar moeder, haar grootmoeder en den ouden tijd. En De Roos praatte voor het eerst met haar over die lang verleden dagen.

Sophie was hem vreemd, die kende hij nauwelijks - en ook Philip niet; een jongen die in een boekwinkel niets van zijn gading vond.
De laatste meneer verdween met een Enkhuizer Almanak; en De Roos kwam haastig naar Annette toe.
‘Heb jij pas wat van Frits gehoord!’ vroeg ze na de begroeting.
Hij lachte. ‘Een brief. Maar of die joù plezier zou doen....’
‘Hij maakt zeker alles belachelijk?’
Nu zat ze op het stoeltje. ‘Karel, ik moet toch eens met je praten over die nieuwe verzen. Wat vindt jij daarvan?’
‘Naar mijn bescheiden meening uiting van een groot talent.’
Zij wachtte - zocht.
‘Maar Karel - jij die zegt, dat een schrijver geven moet het diepste, wat verborgen in een mensch leeft - wat jij en ik noemen de waarheid in een mensch - vindt jij dàt in Frits' werk?’
‘Zie jij het erin?’
‘In het oude schrift - die kinderversjes - daàr vond ik het in. Maar hier - de vorm is me zoo vreemd - de manier van zeggen...’
‘Daarònder moet je het toch vinden.’
‘Ja, langzaam komt het me nader.... Maar het is toch ook wonderlijk in zijn aard.’
‘Je moet misschien een man zijn om een vrouw zóó te zien,’ zei
hij peinzend. ‘Hier en daar is het als uit mijn eigen ziel geschreven, zoo verwant....’
Ze luisterde gespannen. Maar nù nòg trof het hem haast als een uitgesproken beleediging, dat haar aandacht hèm voorbij ging en zich geheel richtte op den jongen.
‘Ik geloof jou,’ zei ze eindelijk. Ze zat er met haar kleine handen in haar schoot, haar ernstig lief gezicht met de heldere oogen wonderlijk weinig veranderd.
‘Ik heb bij mezelf tenslotte vastgesteld, àls dit Frits' weg is, moet hij dien gaan, al is 't hard voor zijn vader.’
‘'t Lijkt me geen buitengewóón hard lot, vader te zijn van een werkelijk begaafden zoon.’
Nù hoorde ze zijn bitterheid. En in de pijn die haar dit gaf om zijnentwil, sloeg in een onbewust verweer de schaal metéén door naar Frederik. Keerde haar instinctieve trouw zich tégen het diep bewust besef van geestelijke saamhoorigheid met den ander.
‘Het is voor mijn man wèl hard. Hij kan in Frits niet anders zien dan een mislukkeling, en het was zijn illusie dat er tenminste een van zijn zoons studeeren zou. Frits is voor ons beiden werkelijk een groote zorg voor de toekomst.’
Zij was warm geworden - wuifde luchtig met haar naar rozen riekenden zakdoek langs haar kleinen neus.
‘Dus - je zult staan aan de zij van je man,’ zei hij koel.
Zij was opgestaan, stond recht voor hem; met een hooghartigen blik weerde ze hem uit haar geslingerd gevoelsleven.
‘Neen. Naast den jongen,’ zei ze.
Hij glimlachte plotseling. Een lach, waarvan de afglans nog lag over zijn gelaat, toen hij dien avond zat in den gesloten stillen winkel en dacht aan Annettes bezoek.

XXV

I N Februari trok Annette voor den tweeden keer over het IJ naar Francine. Zij vond er in plaats van de bekende bakerfiguur het nieuwtje: een kraamverpleegster. En Annette, met alle bakers onmiddellijk op vertrouwden voet, keek deze jonge verpleegster argwanend, stug uit de hoogte aan - constateerde: een portie verbeelding.

Met gespannen aandacht, anders dan bij haar eerste kleinkind, keek zij naar deze kleindochter. Die een vrouw zou worden als haar moeder en zij waren geweest - als Fransje.... Een vrouw in deze verbijsterend snel veranderende wereld.

Frederik ging gelaten alleen naar zijn geliefd Concertgebouw, waar Mengelberg de plaats van Kes had ingenomen. Vier-en-twintig October had de groote dirigent zijn afscheidsconcert gegeven, en Amsterdam had met leedwezen zien heengaan den man die alle moeielijkheden de spits had afgebeten, het orkest had opgedreven tot den eersten rang. Wantrouwend, ongerust werd gezien naar den nog zeer jongen opvolger....

Toen was op het eerste concert dat de Vijfde van Beethoven, het voorspel van de Meistersinger bracht, onmiddellijk het vertrouwen gevestigd....
Ditmaal bleef Annette niet lang weg - zei ronduit: zij kòn niet tegen uit logeeren zijn. Sophie loste haar af.
Een jonge grootmoeder was zij, minder teeder dan haar moeder eenmaal. Maar zij had ook nog dat eigen jonge kind thuis - Jetje.
Jetje, die gelukkig was als zij naar haar groote zuster mocht en de kleinjes. Van Melgers ook hield zij, vanzelfsprekend en zonder eischen.
Toen iemand haar eens vroeg: ‘Is je zwager Melgers een aardige man?’ zei zij: ‘Natuurlijk! De man van mijn zuster toch?’
Dit bleef in de familie een gevleugeld woord.

‘We gaan vanmiddag naar Francine. We moeten eindelijk de kleine Marietje eens zien,’ zei Louise, en Adolphine knikte.

Zij was moe. Zij was den laatsten tijd ontzettend moe, of iets haar innerlijk uitmergelde. Heimelijk in den morgen sloop ze soms naar boven, naar de mangelkamer: daar stond de afgedankte diepe leunstoel met kapotte veeren, waar haar moeder eenmaal in zat. En daar ging zij zitten, veilig voor Louise en voor Mijntje.

Hoe kwam zij zoo moe altijd? Zonder veel aandacht voor haar lichaam, dacht zij toch vaag aan zekere verschijnselen, waarover zij het niet noodig achtte een dokter te raadplegen.

Dien middag bij Francine zat zij zoo stil en schijnbaar in gedachten, dat Louise haar tweemaal tot vertrekken manen moest.
Een vreemde betoovering omspon Adolphine. In dit jeugdig gezin, het jonge nog wat teere vrouwtje, de jonge man - twee kleine kinderen - het was alles zoo - zoo bloeiend....
Adolphine, de magere oude Adolphine, zonk dieper weg in den veiligen stoel, waarin zij zich geborgen voelde als in een vesting. Heerlijk was het wel visites te maken als er zulke makkelijke stoelen waren, dat je eens lekker lui zitten kon. Zij had haast niets gezegd, haar onrustige donkere oogen van den een naar den ander zwervend.
En Francine behield in haar herinnering dit beeld: bij het afscheid de twee groote zwarte magere vrouwenfiguren langs het raam gaande. En één oogenblik tante Adolphines gezicht naar binnen starend, met een zóó intens gespannen aandacht, dat het Francine in 't hart greep.
‘Gos - 't lijkt wel een spook,’ schrikte de zuster achter in de kamer.
‘Waar kijk je zoo naar Frans?’ vroeg Melgers.
‘Och naar niets....’
Hij vroeg niet verder. Met al zijn bekrompen intelligentie was hij op één punt scherpziend: hij wist dat zij hem nooit haar gevoelens zei.
‘Zij vindt dat ze met mij niet praten kan,’ dacht hij.

Maar Francine in de laatste weken was zeer prikkelbaar. Een intense verveling om de gedwongen opgeslotenheid met de zuster had haar gegrepen in eenzelfde antipathie als haar moeder. Zij was lang zwak gebleven dezen keer - stond laat op, liet zich apathisch boven bedienen. En Annette telde dat de zuster er nu al drie weken was... Tot op een dag onverwacht Francines gezonde energie zich herstelde. Zij kwam beneden aan tafel, op haar oude plaats. En toèn! bij het tweede middagmaal dat zij gedrieën hadden - de kleine Fred in zijn kinderstoel tusschen hen in - was er iets dat plotseling Francines fellen blik naar den overkant joeg, waar de zuster zat - zeer knap, met donkere smachtende oogen, coquetteerend tegenover Melgers met haar zorg voor het kind, in flatteerende aandoenlijke houdingen en gebaren.

Francine Melgers, zéér wakker op dit punt, keek van haar man naar de zuster. Zag den ganschen dag als een luie poes in haar kussens gedoken toe, hoe deze haar charmanten lach, haar lokkende oogen altijd voor hem klaar had. En hoe Melgers lobbes, verdwaald in zijn huis waar zijn vrouw geen oog aan hem schonk, hij opeens het jammerlijk gevoel deze weken had gekregen niets voor haar te beteekenen, oplook, zich koesterde in deze aandacht welke kleine attenties voor hem had, en hem zooveel zorg gaf als nog nooit zijn deel was geweest.

Francine wist zich gewaarschuwd, zat plotseling rechtop. Geen blik, geen beweging, geen gebaar, geen intentie van de aanvallende partij was haar ontgaan - voor den tamelijk lijdelijken derde had ze slechts een minachtend lachje. Maar die zuster!

Fransje Melgers had zichzelf immer een vrijheid voorbehouden in haar huwelijk, die tamelijk ver ging; ook tegenover haar man was ze tolerant. Maar haar natuur met zijn behoefte aan excessen was in de gedwongen afzondering van den laatsten tijd tot groote prikkelbaarheid geraakt; en de zuster, met haar air van meerderheid, die Francine poogde te behandelen als een zenuwzieke, had deze stemming voortdurend gevoed.

Den derden dag verliep de maaltijd in een zonderlinge gedwongenheid. De zuster, lief met den kleinen Fred bezig, bediende tevens moederlijk zorgvol Melgers, had soms een belangstellend vraagje naar Francine, die daar zat vorstelijk rechtop, heel bleek in haar frêle gratie, haar groote blauwe oogen over en door de zuster heen starend.

‘Voel je je goed schat?’ vroeg Melgers ongerust. En zij zei met een sarcasme dat hem schrik aanjoeg:
‘Zóó goed schat, dat ik me tot véél in staat voel.’
‘Mevrouw kan werkelijk veel meer dan zij denkt,’ zei de zuster ernstig. Ze keek van Francine naar Melgers; in haar mooie oogen het medelijden met den armen man van zoo'n vrouw, stikvol kuren. Maar Jan Melgers keek benauwd op zijn bord, geslingerd tusschen gestreeldheid om deze teederheid en zijn onrust om Francines houding.
Het dessert kwam. Een rijstschoteltje.
Op eenmaal wist Francine dat zij rijst haatte, het plakkerige kleverige goed! Ze gaf het schoteltje door, zonder een blik.
‘Houdt u niet van rijst, mevrouw?’
‘Deed Francine 't expres, hoorde ze werkelijk niet, dat ze geen antwoord gaf?’ dacht Melgers. En Francine zelf had het niet kunnen zeggen. Ze werd plotseling door een stormvlaag voortgeblazen. Ergens diep in haar klonk een lach.
En toen ging alles vlugger dan een seconde: zij zag, hoe de zuster van onderuit haar lange wimpers, Melgers een knipoogje gaf, en haast tegelijk was Francine opgeveerd. Even wrikte de lepel in den schotel, en een groote plakkaat rijst kletste de zuster midden op haar voorhoofd. Een gil.
‘Frans, wat doè je!’ riep Melgers.
Als antwoord vloog een tweede lepel vol. ‘Ik zal je leeren, ik zàl je leeren te knipoogen over mij, aan mijn tafel!’ riep Francine. Ze stond er lijkwit, zich opwindend aan haar eigen drift. In haar kleine hand dreigde een nieuwe lepel.
De zuster was opgesprongen, haar gezicht drogend en vegend in haar servet. Uit haar haren, over haar oogen droop de melkerige rijst. En machteloos krijschte haar ontzette stem:
‘Meneer! Mevrouw is niet goed. Wil u dàdelijk - mevrouw wil u dadelijk....’
De volle lepel flapte de tafel over, kwam neer tusschen Melgers en de zuster. In zijn stoel begon het jongetje verheugd te kraaien, sloeg met twee handjes in de pap.
‘Francine, in 's hemelsnaam - schei uit, hou op met dat smerige goed!’ riep Melgers. ‘Francine denk om het behang!’
Hij vluchtte achter zijn stoel in afschuw voor de rijst op zijn jas. Hij zàg al de kleverige brij de heele kamer bekladden....
‘Meneer!’ De zuster vastberaden, stelde zich te weer. ‘We moeten mevrouw naar bed brengen - mevrouw is niet toerekenbaar.’
‘Zóó toerekenbaar dat ik jou het huis uitreken!’ brulde Francine. ‘Eruit! Metéén! 't Huis uit!’
‘Frans?’ riep Melgers, woedend en angstig, ‘denk om het dorp - de menschen....’
‘Het dorp!’ lachte ze honend. ‘Haal je dorp hier - allemaal! Ik zal ze wat laten zien!’ Ze keerde zich naar de zuster.
‘Ik gooi je goed boven het raam uit, de straat op, als je niet dadelijk je koffer pakt!’
Ze wilde naar de deur, maar met een kreet was de zuster haar voor, duwde haar achteruit en holde de trap op.
‘Ik zal me beklagen!’ gilde ze snikkend - ‘ik zal mijn beklag indienen.’
In de open keukendeur stond het boerenmeisje met open mond. Grinnikte.
Binnen viel een stilte. Francine was op de sofa gaan zitten, plotseling kalm. Om haar mond was de zweem van een lach. De tafel stond daar ontoonbaar bemorst - de lepel halfvol neergevallen.
Melgers staarde verwezen dan naar de tafel, dan naar Francine. Bekwam plotseling van haar oogen, die rustig spottend hem bezagen. Boven hun hoofd werden laden opengerukt, een zwaar voorwerp gesleept - schoenen vielen....
‘Frans.... moe-moeten we haar zóó laten gaan?’ smeekte hij hulpeloos, zijn hart van gentleman in opstand.
Voetstappen kwamen de trap af....
Ze lachte even.
‘Welneen! breng haar galant naar de boot! En je moet haar nog betalen.’
Hij staarde verwezen. Zij verwikte niet. Toen ging hij plotseling in een vaart.

Toen hij terug kwam was de tafel opgeruimd; ordelijk met het fluweelen tafelkleed. Het kind was naar bed, en op de sofa zat Francine nog.

Hij was warm. Angstig om Francine, kribbig om het geval. De zuster had onderweg aan één stuk door huilend, woedend, hem verweten dat hij laf haar had laten beleedigen, waarvoor geen enkele aanleiding was geweest. Hij had excuses gestameld
- goedig, onbeholpen, haar een geweldige douceur gegeven. Zonder groet, innerlijk opgewonden om het interessant avontuur, was ze met opgericht hoofd van hem weggegaan.

Nu ineens - met zijn beiden - de kamer ordelijk, Francine zoo kalm of er niets was gebeurd, viel over hem de behagelijkheid van het gewone leven weer.
‘Die Frans! Dat ze zóó doen kon - hij dacht dat ze razend werd - omdat een andere vrouw tegen hem....’
Hij werd warm onder zijn oogen, hij was er van in de war, hij had niet gedàcht dat zij zoo om hem gaf! Ineens zat hij op de sofa, trok haar op zijn schoot in een wilde liefkoozing.
‘Frans - schat die je bent! Ik wist niet dat je zóó.... je bent een dot om zóó te vechten.... dacht je hè? kleine kat - dacht je nou heusch dat ik....’
Ze liet zich tenger en soepel knauwen in zijn harde armen. Ze had alleen haar lachje, terwijl ze hem aankeek, met onschuldige blauwe oogen. Zij dacht:
‘Jaloersch als hij meende.... Kòn zij maar jaloersch zijn! Niets dan pure kwaadaardigheid tegenover zoo'n schepsel, dat zich allures wou geven in haàr huis....’
Ze lachte opeens.
‘De rijst was warm hè? En zoo kleverig in je haren!’
Hij schaterde het uit - plotseling met het tafereel voor oogen.
‘Als ik denk, jij met die lepel als een Nemesis, ik had onder de tafel willen vliegen van angst....’
Zij glimlachte.
‘'t Kleintje boven - in de wieg....’ dacht ze.

Wie het uitbracht wist niemand ooit, maar op de Groote Club hoorde oom Pieter het vertellen in kleuren en geuren: hoe die mooie dochter van Craets haar verpleegster getracteerd had, die met haar man wou flirten. Ze lachten er uitbundig over, de beursheeren, ieder kende het opzichtige vrouwtje van aanzien - het was me d'r een! Alleen Frederik hoorde het blijkbaar niet en oom Pieter zweeg. Hij keerde het gelach, de glossen een verbolgen rug toe, en kwam rood en warm met het verhaal bij Sophie in Bussum.

Tante Sophie huilde haast. Van kwaadheid op Melgers, op de zuster, van medelijden met Fransje, maar ook van verontwaardiging, en geschokt om het geval dat een praatje was in Amsterdam. Terwijl tòch al zoo gebabbeld werd over Fransje!

Zonder de Keizersgracht aan te doen, reisde ze den volgenden dag over het IJ en stapte het huis der Melgersen binnen.
Ze had verwacht een ongelukkig vrouwtje, een tragischen aanblik. Ze stond verbluft voor een gelukkig vroolijk gezin. Gelach kwam haar tegemoet - Francine vloog op haar toe, omhelsde tante Sophie in al haar zwarte zij en bont, trok haar de kamer in waar Melgers trotsch zat met een kind op zijn knie en een in zijn arm. En samen vertelden ze over de kinderen, tante moest het kleintje zien: was het geen dot?
Tante Sophie zat verbluft te luisteren.
Later alleen met Francine, zei ze:
‘Fransje, wat is dat nu voor een verhaal van die pleegzuster?’
‘Dat is geen verhaal tantetje, dat is werkelijkheid.’
‘Ja maar lieve hemel kind....’
‘Tante, kletsen ze over me in Amsterdam? Kwam u daàrvoor? Och, lief bent u hoor! Maar 't kan me geen zier schelen. Ze kunnen
me niets anders verwijten tante, dan dat ik de zaken in mijn huis kort en krachtig weet te regelen.’
Tante Sophie lachte ondanks zichzelf. ‘Die wist zich in elk geval te helpen!’ Ze apprecieerde vrouwelijk. Luisterde naar Francines gebabbel, komisch en schilderachtig over de kinderen en dacht:
‘Wat een lief schepsel is Frans altijd. Als 't maar niet waar was van die andere mannen....’
Maar bij het weggaan zei Francine ineens, terwijl ze tantes breede brides strikte onder haar kin:
‘Tante - vader en moeder moeten het maar niet weten.. Ik...e... zou niet graag hebben dat moeder 't hoorde.’
En tante Sophie dacht ontroerd: ‘Daar hebben we 't kleine Francientje nog.’

Frederik kwam het niet te weten. Wat wonderlijk was en vrijwel onbegrijpelijk. Maar hij had nu eenmaal het talent de minder gelukkige zijden van zijn kinderen te negeeren, en zijn mantel der liefde bleef zijn bemind kleedingstuk. En als de moeilijkheid al te dicht bij kwam zocht hij troost bij zijn jongste - zijn kleine Jet, 't blonde zonnetje, dat aan zijn arm huppelde.

Tegen Annette zei hij:
‘Wat 'n geluk dat we nog dat kleine kind in huis hebben!’
Samen trokken ze overal heen.
‘Jetje! We gaan de Lombokgroep zien in het Panopticum.’
‘O ja - o ja.’
Jetje verloor zich meteen in verrukkelijke visioenen. Het panopticum! De prachtige

dame in blauwe zij, die lag te slapen en je zag haar borst heusch op en neer gaan. En dan het verschrikkelijke: dat mooie meisje op een plank vastgebonden en dobberend op groene golven.... en nog zooveel, zooveel....

Er waren weer allemaal heerlijke dingen. Op de tentoonstelling, in de rutschbaan zitten met vader. Zalig. In een vaart vloog je, waar je bleef wist je niet, de wind hard om je heen....

‘Vadertje toe - gaan we nog eens....?!’
‘Nou schat....’
‘U vindt het toch wel prettig?’ Ze weifelde; als vader het niet zeker éven prettig

vond als zij, was 't niets ineens.
‘Wel prettig ja - maar mijn maag doet een beetje raar zie je.’
‘O wat een malle vader toch!’ Ze sprong naar hem op, gafhem een zoen. ‘Vadertje,

naar de draaiende spiegels dan?’
‘O kind - dat is ook alweer zoo draaierig! Als je eens alleen ging?’ ‘Dan is er niets aan - 't is zoo leuk om naar uw gezicht te kijken...’

‘Vooruit dan. Maar ik doe mijn oogen dicht....’

Gelukkig waren er ook meer verfrisschende vermaken. Oud-Holland. Daar gingen ze zitten bij een tonnetje, en Jetje kreeg er een Wiener mélange - ‘hemelsch’ zei Jetje
- na alle gerutsch en draaiende spiegels gleed dit zonder bezwaar in haar kleine stevige maag. Maar ze was niet te houden toen ze hoorde van het bloemencorso met versierde rijwielen, waarvoor Jan Melgers in de jury zat.

‘Mijn zwager is jurylid,’ zei Jetje, trotsch op het groote-menschenwoord, tegen haar schoolvriendinnen.
Toen de tentoonstelling weg was, gingen ze weer samen, vader en Jetje, de andere vermakelijkheden van de stad af. Vooral het Panorama in zijn begoochelende echtheid, boeide Jetje. Ze stond verslonden te staren naar het Beleg van Haarlem, in den ijzigen sneeuwwinter...
‘Is oorlog zóó?’
‘In dien tijd tenminste ja.’
‘Maar er komt nu geen oorlog meer, hè?’
‘Neen dàt komt niet meer.’
Soms ook gingen ze samen varen met het bootje den Amstel langs naar Schollenbrug, Dan was 't zomer. Of ze wandelden door de Slatuintjes naar Sloterdijk. Dit tochtje deed Annette graag mee. Zij ging, in droomen verloren, de smalle weggetjes langs met de wilgen aan den slootkant, en zag zich loopen, zelf een kind nog, met haar moeder hier.
Er was één ding in het leven waar Jetje een schrik voor had: een hardlooper. Als zij gerinkel van belletjes hoorde op de stille gracht, een snellen regelmatigen zachten roffel van voeten op de steenen, de in kleurig tricot gekleede gestalte zag, dan vluchtte ze, in een haar zelf onbegrepen angst.
‘Waar ben je toch bang voor, Jettekind?’ lachte Frederik.
‘O vader, dat hij over mijn hoofd zal springen!’
‘Maar wat dan nog?!’
Dat kon Jetje niet zeggen; ze kroop bij de gedachte in elkaar van afschuw. Dikwijls ook hadden vader en Jetje ernstige gesprekken. Ze had eens op school een versje geleerd van een ouden vader, die slecht door zijn kinderen werd behandeld.
‘Ik vind dat een akelig leelijk versje!’ zei Jetje en schudde haar blond hoofd. ‘Ik word er zoo bedroefd van.’
Ze zweeg een poos, pakte dan opeens vaster zijn arm:
‘U en moeder hoeven nooit bang te zijn. Als ik groot ben, zorg ik voor jullie.’
‘Ja mijn schat.’ Hij glimlachte, dacht: ‘Dan ben je ook getrouwd en weg.’ ‘Dan ga ik werken en verdien voor jullie.’
‘De hemel bewaar me,’ dacht hij. Zijn dochters werden goddank normale getrouwde vrouwen. Den laatsten tijd drongen waarachtig in alle vakken de vrouwen binnen. Bij de post en telegrafie notabene! En die malle Truida Leedebour had zitten betoogen onlangs dat vrouwen stenografie moesten leeren - dat daar een groote vraag naar was.
Op zijn kantoor nooit! dàt ontbrak er maar aan.

XXVI

TEGEN Kerstmis werd het huis der Craetsen plotseling weer vol. Philip kwam thuis, begin December, bruin, forsch en gelukkig.

‘Waar is Klein? Waàr is Klein - och lieve Klein, daar is ze - daar heb ik haar.’ En Annette klemde zich aan den grooten jongen, haar gezicht overstroomd van tranen. Al haar angsten, haar bange droomen, haar verlangen, het prentje in haar naaidoos
- het week alles terug in een nevel van onwezenlijkheid. Philip was thuis. Alles ineens zonnig en blij.

Maar ook Frits kwam naar huis. Stond er plotseling midden in de kamer met zijn koffertje in zijn hand in zijn bruin pak - niemand had Frits Craets ooit anders gezien dan in 't bruin - zijn kleine donkere oogen alleen wat verradend van zijn diep gevoel. Frits, die onmiddellijk op zijn eigen plek naast de kachel zat met Sjukke die oud werd en Bengalen die knorrig een beetje plaats maakte; zonder een woord over Hamburg, Aschendahl.... slechts met zijn eigen dwaze opmerkingen over de gebeurtenissen in huis.

En Annette lachte. Zij lachte plotseling zooals zij in lang niet gelachen had. Philip verwende haar, maar met niemand dan met Frits kon zij zoo lachen. Want de laatste weken was zij meegesleurd door Sophie in de geweldige bedrijvigheid om haar aanstaand huwelijk, haar huis, haar uitzet. En zoo heel anders dan bij Fransje ging dit weer. Sophie wist alles zoo goed, beter dan zijzelf eigenlijk, die daarbij soms afgetrokken werd in eigen gedachten. Sophie, die zich in haar bruidstijd zoo overweldigend practisch ontwikkelde.

Bij Francine had haar verontrust de oppervlakkigheid, de weinige belangstelling voor het nieuwe home. Bij Sophie was alle werkelijke belangstelling voor haar eigen oude thuis verslonden door hettoekom
stige. En wat Annette bij Fransje eenmaal een tekort had geschenen, dat voelde zij nù plotseling als warmte en gehechtheid. Ze dacht er niet aan Sophie mee te nemen naar het oude bovenhuis op de Weteringschans, dat zelfs Jetje zoo goed kende. Zij behoefde ook met Sophie niet te praten; want in Sophie was geen twijfel. Goddank. Sophie had haar niet meer noodig, zóó was de man haar de eerste, de eenige. En niet als haar zuster droomde Sophie in haàr huis over ‘thuis’. Maar in een hoogen heiligen ernst keek zij alleen nog maar naar haar eigen weg met Hartonius.

‘En niet moeielijk ook viel haàr het scheiden,’ dacht Annette. Tot het laatst toe echter bleef Sophie in 't ouderlijk huis bezig; bezorgd, overtuigd dat veel in 't honderd loopen zou als zij eenmaal weg was.

Voor Frederik verliep deze bruidstijd zonder de vreezen die hij bij Fransje gekend had. Vroolijk en gelukkig was het kind, en Jacques een beste kerel, wien hij zijn mooie Sophietje in volkomen gerustheid gaf.

In deze dagen joeg nog een andere, een gansch nieuwe emotie door de familie: Frits' verzen die gunstig door de critiek ontvangen waren. Er werd gesproken van een zeer jeugdig dichter, die met een bizondere visie en kleur deze verzen gewijd aan een vrouw had geschreven. Een Roos van Saäron deed in spanning uitzien naar volgend werk.

Er werd ook gewezen op het verschijnsel, dat deze plotseling een der meest beteekenende jongeren, zich afwendde van de Nieuwe Gidsers, die het op den top gedreven individualisme huldigden - in hun gezochte woordkunst slechts beoogden eigen gevoel op eigen manier weer te geven en zich in grandiose verachting om het lezend publiek niet bekommerden.

Deze tijd nu ebde weg. De jongeren keerden zich weer tot de gemeenschap - gaven zich rekenschap dat zij schreven voor anderen, en wenschten begrepen te worden. En deze jonge dichter sprak een vrouwenziel uit in absoluut begrijpelijke zuivere taal, in een schijnbaren eenvoud, maar waarin een diep innerlijk doorproeven van de geheimste roerselen besloten lag. Een enkele vond hem daarom geen dichter, meer een psycholoog - vond dat hij te weinig aan woordschoonheid gaf; wees naar Hélène Swarth, Kloos, Gorters Mei.

Maar Een Roos van Saäron bleef staan in het middenpunt der litteraire aandacht, en werd vooral in de kringen der jongeren gretig gelezen.
In de familie bracht het een lichte opschudding. Niemand had zich tevoren gerealiseerd dat deze uitgave iets wereldkundigs zou worden. Francine stuurde trotsch recensie op recensie naar de Keizersgracht.
Zij las de verzen met haar vriendinnen en vrienden, vol glorie om den dichter-broer. Maar als Francines vriendinnen, dwepend om het interessante geval een dichter te kennen, met hem over zijn verzen wilden praten, gaf Frits geen antwoord; zat hij met zijn dof bol-bleek gezicht, zijn korte gezette figuur te zwijgen, zonder evenwel weg te gaan uit een sfeer die hem om de een of andere reden behagelijk was.
De mooie kritieken ook waren hem geen echte vreugde. Waarom hij de verzen eigenlijk had willen uitgeven, begreep hij al niet meer. De droom was hem ontgleden, en wat dat kleine, witte, koude boekje nu nog inhield, leek hem vreemd geworden en onverschillig.
De tantes heetten gechoqueerd door de verzen, maar eigenlijk was het alleen Louise die ze niet fatsoenlijk vond: ‘Er stonden dingen in die je niet noemde.’ En 't was wèl heel erg dat hij dat alles onder zijn eigen naam had uitgegeven. Zùlke verzen. Vroeger waren er andere verzen: De Schepping van Ten Kate - de verzen van Immerzeel.
‘Vrouw Magdalis brak nu haar laatste stuk brood.’ Dat was een heerlijk, aandoenlijk gedicht. Edel van gedachte. Maar die tegenwoordige zedelooze lectuur - die romans. En dat hùn naam daarin gemengd werd....’
Ze was bij Frederik gekomen in het late middaguur, en had na wat aarzelen de vraag geuit die haar hoog lag:
‘Wat moet dat nu met jullie Frits, Frederik?’
‘Ik weet het niet, Louise.’
Zij zweeg even, want zij zag plotseling de diepe zorg, die het blijmoedige in zijn gezicht een oogenblik wegvaagde.
‘Wéét je het niet?’
‘Neen. Ik weet het niet?’
‘Want als hij dien.... artistieken kant uit wil - zooiets is immers nog nooit voorgekomen in onze familie!....’
‘Neen.’
Hij zweeg. Ondanks zijn eigen muzikaliteit, zijn liefde voor litteratuur - die vreemde loot op zijn eigenlijke Hollandsch bekrompen zakenmans-natuur - deed het hem goed zijn diepste opinie te hooren verkondigen in Louises afkeurend oordeel. Hij had misschien nooit ten volle beseft hoè ver Annettes gevoels- en gedachteleven van het zijne stond. Zijn groote liefde voor haar had het eenvoudig nooit erkend of aanvaard. En op het moment dat hij het besefte vocht onmiddellijk zijn verweer er tegen in:
‘Je kunt een menschelijk wezen nu eenmaal niet dwingen. Mijn zaak is voor Pieter, de anderen willen niet. Maar ja, wat het dan wèl met Frits moet weet ik ook niet.’ Zij zwegen te samen; zij statig, zwart en oud al in den leunstoel, hij nog jeugdig blond tegenover haar.
Eindelijk vroeg Louise:
‘En bij Fransje gaat het goed?’
Hij wachtte. Toen zei hij:
‘Louise - ik wou dat Fransje een anderen man had.’
Het was meer dan hij ooit zelfs tegen Annette erkend had. Het was hem een verlichting zich te uiten tegen zijn zuster, de eenige die van kindaf met hem verbonden was geweest. Hij ook alleen zag Louise anders dan alle anderen. Niet als de oude tante, die hoogmoedig op haar standsvooroordeelen vegeteerde - niet als de femelaarster met alle deftige vriendinnen en dominees - niet als de heerschzuchtige bekrompen meesteres in huis. Hij alleen was blijven zien wat nòg diep in haar leefde
- niet te vermoorden, maar misvormd, verbogen en verkleurd; de mooie zuster, die als een teedere moeder eenmaal voor hem had gezorgd, die hem nog liefhad met de oude vurige liefde.
Het was donker geworden toen zij eindelijk opstond.
‘Nu adieu Frederik. Je weet, dat ze erover praten om onze Beurs te sloopen en een nieuwe te zetten?’
‘Ja, dat heb ik tot mijn ergernis gehoord.’
Hij liet haar uit, en keek haar even na over de leege stille gracht. Een hooge zwarte gestalte, gaande met ongelijke groote stappen, het hoofd op een eigenaardige manier gebogen als tegen een fellen wind.

XXVII

H ET gastvrije, maar tegelijk in selectie gehouden huis der Van Dugtens, kreeg die dagen, met de kentering in kunst en maatschappij, een nieuwe kleur. Zij waren beiden niet jong meer, Amélie liep naar de zestig, Van Dugten was zes-en-zestig, maar hun geest leefde met telkens zich verjongende belangstelling den nieuwen tijd mee. En daar, waar namen hadden geklonken die de hoofden en harten verwarmden in enthousiasme - Wagner - Liszt - Multatuli - Da Costa - Potgieter - Huet - daar eischte nu een gansch nieuwe kunst, de rijk opbloeiende prozalitteratuur ook van dit eeuweinde, de aandacht op.

Van Deyssels heftige stem klonk er in zijn kritieken - scheurde in stukken wat lang kritiekloos als onaantastbaar was aanvaard. Daartegenover deed Van Eedens Kleine Johannes het sprookje herleven in een nieuwen toon. ‘En vreemd,’ zei Amélie tot Leedebour op een avond, dat vele gasten verzameld waren in den grooten salon
- ‘schijnt het leven veranderd in deze zelfde kamers, alsof een vale scherpe schijn erover gevallen is. Wat de Nieuwe Gidsers geven is een triest, grijs, kleurloos, droevig leven. Voortgeblazen worden de figuren die ze voor ons oproepen - als blaren op den wind.’

‘Maar Gekken, van Van Looy - en Feesten - dat is rijk - oververzadigd van kleur en licht.’
‘Van Looy is een schilder, ook in zijn litteratuur, meer dan een psycholoog,’ wierp ze tegen.
‘Mogelijk. Maar het is warm, groot. Het is door en door gezond. Het staat geheel op zich zelf in een periode waarin alle goede litteratuur in Europa een aanklacht in zich draagt. Denk aan Die Weber, Der Biberpelz van Hauptmann - zelfs Hannele. En in Die Ehre van Sudermann, Heimat.... al is Sudermann een heel andere geest, een nazaat van Sardou en Dumas.’
‘La divine Sarah heeft Magda gespeeld in Parijs, en daarmee heeft Heimat de wereld veroverd,’ lachte Cloese.
‘Ja, ja,’ zei Leedebour, ‘maar het is Ibsen geweest die den grooten stoot gaf. De opvoering van Spoken was de geboorte van het moderne Duitsche tooneel. Daarna is Hauptmann gekomen met zijn Vor Sonnenaufgang.’
Hij zat er, verouderd plotseling den laatsten tijd, met een trek van pijn in zijn gezicht die er ongekend in was. Annette had gehoord door de Van Dugtens van Jeannes dood, en er was een warmte in haar vriendschap, die hem weldadig aandeed.
‘Ik zag,’ zei Cloese, ‘dezen winter in Berlijn Florian Geijer - daar zit niet alleen een aanklacht in, maar een diepe waarschuwing, die deze tijd, deze generatie nog niet begrijpt. Hauptmann is zijn tijd vooruit. De ballade van den ridder die boer wordt, mensch wil worden en zijn broeder niet vindt - het zal zich uit dezen chaos van socialistisch en anarchistisch streven jammerlijk bewaarheiden.’
‘Waàr,’ zei De Mare, een der meest overtuigde aanhangers van het socialisme, die somber en strak de gebeurtenissen in de groote landen meeleefde, ‘waar is in Holland de kunst, die brandt van een groot sociaal gevoel?’
‘Wat onze prozaïsten geven is sociaal gevoel. Het leeft in de grauwe vlakke troosteloosheid van al dat kleine fijne werk. En ondanks het virtuose ook in Couperus' melancholie. Degenen die hem honen als een beetje belachelijke dandy in de litteratuur, snappen niets van zijn groote beteekenis als zedeschilder. Bij hem, zoo goed als bij de anderen, vindt je het begrip van de onterfden, de lijdenden, de misdeelden - zoowel financieel, als moreel en lichamelijk.’
‘Ja,’ viel Amelie in, ‘maar bij de meesten gezeefd door eigen teleurstelling. Gebroken in zelfbeklag - verwaterd met eigen smart-aandoening, eigen smart-adoratie. Het is doordrenkt van de melancholische verfijning fin-de-siècle, - zij hebben noch om groot te leven, noch om groot te lijden den moed. Er is in onze litteratuur wel een drijfkracht, maar het is niet de drang te hervormen, op te bouwen. Het is de drang eigen ontmoediging uit te spinnen, het is een klacht die de kracht van een aanklacht mist.
Het is niet wat de Russen geven - al vind ik bij voorbeeld het werk van Dostojewski te uitgesponnen - te brokkerig, eindeloos herhalend. Wat doet het er toe - de groote adem zit erachter, een diepe heete liefde.
‘Maar denk in Engeland aan Gissing, die in Demos den invloed schildert van het socialisme op de arbeidersbevolking. En dat roerend verhaal The odd Women, de droeve historie van drie zusters,
die na den dood van hun vader in fatsoenlijke armoe achterblijven en langzaam wegzakken in doffe misère.
En dan Meredith, hij is een der eerste ijveraars voor vrouwen-emancipatie in zijn romans.’
‘Ja, ik moet zeggen, in zulke knap geschreven boeken voel ik er voor,’ zei Leedebours neuzige stem met het oude sarcasme.
‘Jacob, Jacob! Onredelijkheid, uw naam is Jacob Leedebour.’
‘Ach ja, de val van fantasie tot werkelijkheid. Wat mij per slot meer boeit is Wilde, Dorian Gray.’
‘Dat vind ik een afschuwelijk boek,’ zei Craets heftig.
‘Afschuwelijk?’ Leedebour werd warm. ‘Een wonderbaarlijke mengeling van spelend vernuft en ontstellend klaar begrip van de menschelijke ziel met zijn afgronden en verborgenheden. Een vondst dit boek! De ziel van den mensch die onder het mom van uiterlijk leven elke gedachte zelfs, als een eeuwig teeken meedraagt. De mensch, die den afgrond peilde van het moment dat Gray in de eerlijke meening een goede daad te bedrijven op het portret een nieuwen trek, een huicheltrek vindt, die mensch moet wel afgedaald zijn in de verborgenste diepten van het menschelijk gemoed. En die hebben erkend. Wie is er in Holland die zoo iets schrijft.’
‘Het begrip hebben we wèl....’
‘Zonder fantasie, zonder den genialen greep.’
‘Onze kunst,’ zei de Mare, ‘is wel geboren uit dezen tijd, maar heeft, nu ze volgroeid is, dien tijd niets teruggegeven.’
Van Dugten stond achter hem. Zijn blik, zijn stem hadden het geestesoverwicht waarvoor ieder week.
‘Wie zegt, dat onze kunst aan den tijd niets heeft teruggegeven? Schijnbaar ja voor onze oogen. Maar ik denk aan de regels van Gezelle:

't En gaat geen een verloren
Geen dingen dat bestaat....

Ons hart heeft den klop van den tijd gehoord. En we hebben open gedaan weerstrevend of gewillig, maar binnen komt hij. In ons heeft hij zich genesteld vóór we het wisten, en wat wij gedacht hebben en geüit, het was zijn hand die het in ons bracht. We hebben geschreven, gesproken - en het is zaad geweest in den tijd. Het heeft zoo moeten komen - op deze wijze en in dezen vorm. Er is een vast onontkoombaar verband tusschen vergane en wordende dingen: dat is de gedachte van het heden. Dat is ons antwoord op den klop aan ons hart.’

Er dreef iets troebels in zijn oogen. Hij voelde den blik van zijn
vrouw op zich en zij zagen elkaar aan, rustig en vast. En nog een paar oogen zag hij, uitvorschend en hevig benieuwd: die van Annette Craets. Hij ging naar haar toe, en samen zaten ze op de kleine sofa wat terzijde.

‘Ik kende dat versje niet. Heet de dichter Gezelle? Ik heb wel versjes van Virginie en Rosalie Loveling - die vind ik lief. Ze ontroeren me zoo, ik ken er veel uit mijn hoofd. Maar voor mijn litterairen zoon zeg ik ze niet op.’

Ze lachte een beetje op haar lichte zelfbespottende wijze. Toen zei ze, en er was een spanning in haar oogen:
‘Van Dugten, wat jij zei, dat in al die gedachten de nieuwe tijd leeft - jij bedoelt dan toch ook nietwaar, dat wat al deze menschen tezamen denken en voelen de waarheid is van den nieuwen tijd?’
‘Ja,’ zei hij verrast.
‘En dat het beste wat die tijd te geven heeft, daàruit voort zal komen. In kunst. In alles?’
‘Ja Annètje. Maar 't zal nog lang duren. Toch - de eerste stameling is er van een nieuwe groote stem: een nieuwe levensliefde is geboren, die niet meer voor zichzelf begeert, maar lijdt onder het gemis van anderen. En de wereld is aan 't veranderen met dien nieuwen geest. Een groote oorlog bijvoorbeeld als wij beleefden in zeventig, zal niet meer mogelijk zijn, geloof ik. Daarvoor heeft het broederschapsgevoel tusschen de proletariërs van alle landen te diep wortel geschoten.’
‘Geen oorlog meer?’ zei Cloese. ‘Man, je rekent niet met de oer-instincten van het dier dat mensch heet. Ze zullen jaren lang in vergaderingen en optochten, in congressen en geschriften hun gemeenschapsgevoel gedemonstreerd hebben, hun eerbied voor den mensch - maar als er met de juiste middelen gewerkt wordt op hun nationaliteitsgevoel, op hun vechtlust, op hun hebzucht, op hun wraakzucht, ruiken ze bloed en ze vliegen er op los. Dan liggen al die jaren broederschap tegen den grond.
‘Wel natuurlijk,’ zei Frederik Craets met lichte verachting - ‘het plebs kan je immers tot alles opjagen. Altijd en overal.’
‘Niet méér,’ hield Van Dugten vol.
‘Kom! Denk eens aan den janboel, dien het op al die internationale socialistencongressen is. Ze vliegen mekaar in 't haar. De een noemt zich anarchist, en haat den ander die maar socialist is. De klassenstrijd is er, en de kloof is breeder dan ooit. Het is bij de pionniers, de voorloopers als een idylle begonnen. Het is geworden een hel van strijd. En de vrouwen, die op hun wijze meedoen voor hun eigen zaakje, hebben 't ook niet verder gebracht.
‘De vrouwen,’ zei Van Dugten, ‘je moet je niet blind staren op den niet zeer gelukkigen weerslag van de groote beweging in ons land. Maar er is over het algemeen in de laatste twintig jaar ontzaggelijke kracht uitgegaan van bewonderenswaardige vrouwen. Denk om te beginnen aan George Sand, aan Florence Nightingale in Engeland, aan Beatrice Potter, de dochter van den spoorwegkoning, die zelf arbeidster werd, naaister in een door een zweetstelsel uitgezogen meisjesfabriek. Denk aan Flora Tristan, Daniel Stern, denk aan Pauline Roland. En dàn de vrouwen onder de Nihilisten....’
‘Maar beste kerel, Nihilisten! Het zijn toch niets meer of minder dan gemeene moordenaars! Het leven van een mensch telt bij hen eenvoudig niet,’ riep Craets. Hij werd rood tot onder zijn haren.
‘Het leven van den oùden mensch willen ze vernietigen om den nieuwen te doen geboren worden. Ze gingen uit van een hoog beginsel maar naar hun woorden werd niet geluisterd. En nu zijn hun daden buiten alle menschelijke wetten.’
‘Ja, het volk....’
‘Neen Frederik, het is in Rusland het volk niet. Nòg niet. Het waren mannen en vrouwen uit de hooge aristocratie die er deel aan hadden - jaren en jarenlang. Vanaf de zestiger jaren, in tallooze geheime genootschappen. Het waren beschaafde ontwikkelde, verfijnde, intelligente vrouwen, en zij waagden voor hun overtuiging Siberië - de galg. Sophie Perovskaja is opgehangen - Tatiana Lebedeva opgehangen. De vrouwen die voor de rechtbank kwamen hebben hartstochtelijk geklaagd over de wantoestanden in de gevangenissen. Meer dan de mannen. Anders. Een vrouw is zoo nerveus gevoelig, zij lijdt oneindig meer onder gevangenschap, mishandeling dan een man. Ik lees geregeld Le Cri du Peuple, dat geredigeerd wordt door madame Sévérine - hoe vurig voelt zoo'n vrouw en hoè schrijft ze!’
‘Ik zie het soms,’ zei Leedebour, ‘bij onzen vriend De Roos in de Warmoesstraat.’ Hij keek zonder bedoeling Annette aan, zag even verwonderd haar oogleden licht rood worden. ‘Maar ik vraag er geregeld Le Chambard Socialiste om die prachtige platen van Steinlen - hij geeft alle weken een groote gekleurde plaat voorin. Hij spuwt er al zijn gal uit over Casimir Périer en de heele vervuilde maatschappij van de schijnheilige derde Fransche republiek.’
Maar Frederik Craets keek naar zijn vrouw. Zij zat er in haar eigenaardige, in zich zelf verloren afgetrokkenheid. En de oude hartstocht sprong jeugdig in hem op: haar in zijn armen nemen en dwingen te zeggen wàt zij dacht, waàr zij was zoo ver van hem.... zijn Annètje! Het was of hij haar pas met al zijn macht liefhad, als hij haar zag zitten, zoo rustig, onschuldig, zoo eerlijk, zoo eenvoudig tegen den achtergrond van al die vrouwen door Van Dugtens woorden opgeroepen.

Amélie liep langzaam den leeg geworden salon door naar den wintertuin: de binnenplaats die zij hadden laten overdekken met glas. Zij noemden het Klein Kras. Het was er zoel en frisch met den geur van groote varens en palmen.

Amélie hijgde, terwijl zij langzamer liep; drukte de hand op haar borst. Weer die pijn - zoo'n avond scheen haar te veel te vermoeien.
Van Dugten zat in een lagen stoel en rookte. Hij stak een hand uit, trok haar naast zich neer.
Een poos zaten ze zwijgend.
‘Jij sprak,’ zei ze dan, ‘van dien klop aan ons hart. Ik dacht: aan mijn deur klopt den laatsten tijd een vinger, dien ik wel hooren moèt.’
Hij zat onbewegelijk. Eindelijk zei hij:
‘En als 't zoo komt mijn kind....’ Hij wachtte, zei toen heesch, maar vast: ‘Dan zal ik dankbaar zijn dat ik het ben die de zwaarte zal te dragen hebben, nog een poos hier eenzaam te blijven.’
‘Maak jij me alles licht - zelfs dit....’ prevelde ze.
Hij keerde voor 't eerst zijn gezicht naar haar toe. In zijn oogen was een sterke glans.
De planten geurden....

XXVIII

S OPHIE en Hartonius hadden hun eigen huis betrokken. En al dadelijk merkten Annette en Frederik het groote onderscheid: lang niet zoo dikwijls, zoo gretig en verlangend als Fransje zocht Sophie den weg naar haar ouderlijk huis. Stralend van voldoening ging zij geheel in eigen leven op, in een spanning alles in haàr huis volmaakt te doen zijn. Niet als bij Francine, waar haar critische oogen iedere leemte, ieder verzuim hadden onthouden, zou haar interieur zijn. Zij wilde haar huis voor haar man maken tot iets volkomens; en hongerig bijna wachtte zij daarvoor in alle kleinigheden zijn waardeering, zijn lof. Met allen eerbied ook voor zijn werk stelde zij haar eigen leefregel vast: in huiselijke dingen wilde zij hem in alles ter wille zijn, dat hij zich geheel aan zijn praktijk kon wijden. Maar daarvoor zou zij hem dan ook in zijn vrijen tijd onbegrensd bezitten.

De jaloersche liefde, die haar altijd had bezeten, stak eerst fel op sinds zij Hartonius' vrouw was. Een liefde zich uitend in voort durend gespannen aandacht voor zijn belangen, maar daarvoor tegelijk terugeischend zijn volle toewijding aan haar persoon. Annette met scherpen blik, bedacht dikwijls als zij Sophie zag, volkomen verzonken in haar ontelbare kleine zorgen, dat zij nooit als jonge vrouw zooveel gepeinsd had over Frederiks belangen, en er toch een inniger band tusschen hen geweest was. Want dit merkte de moeder snel en juist op:

Hartonius' werk had hem heel spoedig na zijn huwelijk heroverd. Zijn vrouw kwam in de tweede plaats. Hij was zacht en vriendelijk tegen haar, en nog wel verliefd als hij haar in haar gracieuse donkere schoonheid tegenover zich zag, of haar speelsche ondeugende bijdehandheid hem bekoorde met de oude charme. Maar ten slotte was dezen man, met de vreemde diepe melancholie zijner in den grond
onoverwinnelijke ziel, werk de groote levensbehoefte. Na de eerste maanden wist hij datgene wat hem tot een laat huwelijk toch nog gedreven had - een korte passie
- gedoofd. Was in hem slechts over de dankbaarheid om een ordelijk gezellig thuis, een geduldige teederheid voor haar jeugd en haar liefde. Wat hij hoopte en verlangde: een gezin, kinderen - deed hem zijn leven met haar leven in die zachtgestemde aanvaarding, welke zich voor zijn werk in de maatschappij geen enkel beletsel in den weg liet leggen.

En al heel gauw ondervond Sophie dat hij nooit een van zijn gewoonten onderbrak voor haar. Dat hij boven op zijn kamer onverstoord bleef doorwerken als hij haar beneden wist wachten met de thee. Dat hij ook daarna haar koele gegriefdheid niet eens opmerkte, kalm zijn gang ging zonder eenige belangstelling voor haar stemming.

Sophies gevoelige trots kreeg in die eerste maanden van haar huwelijk een knak
- het geluk om haar liefde werd getemperd. Er kwam een lichte scherpte in haar bleek gezichtje. Maar zij klaagde niet. De intimiteit die korten tijd bestaan had tusschen Francine en haar was al lang weer verflauwd, en het scheen dat alleen de oudste zuster het als een gemis ondervond. Sophie achtte het nauwelijks en Francines spijt drong niet tot haar door. Alleen dat Hartonius duidelijk Francine graag lijden mocht, merkte zij met de jaloezie, die haar al wat hèm na stond met vijandige achterdocht deed beschouwen.

Annette zag de beide jonge gezinnen, en beide gaven haar zorg. Op Fransje was zij nooit gerust. Eens op een middag onverwacht komende, ontmoette zij bij Francine een neef van Hartonius, die getuige was geweest bij Sophies huwelijk - en zij vond tusschen die beiden een vrijen toon en intimiteit die haar choqueerde. Toen hij weggegaan was, door Annette uiterst koel en uit de hoogte gegroet, vroeg zij Fransje ronduit ernaar.

‘Frans, ontvang jij heeren als je man uit is?’
‘Kijk! Moeder komt op voor Jans belangen!’
Fransje stak haar kleinen fijngeschoeiden voet uit - en zei toen, innerlijk verlegen

want zij kon niet tegen dien toon van moeder en haar manier van kijken: ‘Och - 't is een geschikte jongen. Waarom zou hij niet hier komen? We praten
samen over litteratuur, hij leest me voor. Ik zit hier toch ook maar op een dorp.’ Ja - Fransje verveelde zich, dat was het. Soms kwam zij 's morgens al met het
jongetje in den wagen binnen bij Sophie, liet hem in den keurigen netten tuin spelen.
Dan gluurde zij door de glazen deuren
in Jacques' kantoor, tikte speelsch tegen de ruiten - tot hij opkeek, lachend groette en naar buiten kwam om een oogenblik met den kleinen Frederik te stoeien. Praatte dan gekscherend met zijn blonde schoonzusje dat hij heel lief vond - en ging na een
poos weer naar binnen.
Fransje fleurde ervan op; ze lééfde op mannenhulde. De voorkomendheid van een
bewonderenden tramconducteur kon haar dag goed maken - een scheldwoord van
een straatjongen bedierf haar plezier. En zij babbelde vroolijk tegen Sophie, die niet
veel terugzei, de donkere oogen klein genepen over den zonnigen stillen tuin - en
bedacht hoe Jacques voor Francine uit zijn werk was gekomen....
Dàn ging Fransje naar de Keizersgracht en bracht er 't heele huis vol zon. Vader
omringde ze met haar liefkoozende innigheid die hem zoo gelukkig maakte, Pieter
en Jetje deed ze lachen om haar verhalen over het dorp - met moeder haalde ze in
den middag herinneringen op.
‘Weet u nog hoe u Philip en mij bij Oma bracht?’
Annette knikte. Frans had alles zoo goed onthouden. Zij zag, terwijl haar eigen
kleinkind bij haar speelde, zichzelf de stoep opkomen van het kleine huis en haar
moeders vroolijk gezicht met den blauwen bril voor het venster knikken. En zij
hoorde de hooge verheugde stem: ‘Dàg mekind!’

Toen was er plotseling voor Francine een afleiding die haar verveling tijdelijk verjoeg: Melgers had een automobiel gekocht en met zijn Daimler deed hij, Fransje naast zich, zijn eerste tochten.

Frederik was er woedend om geweest. Hij had Annette en Jetje beslist verboden te gaan in dat ontplofbaar ding - je kon evengoed op een vat benzine gaan zitten hij wenschte niet zijn familie uitgeroeid te zien door de dwaasheden van een schoonzoon. Maar 't kwaadste werd hij, toen Melgers, niet tevreden met de opschudding die hij veroorzaakte over 't IJ met zijn ‘helsche machien’, waar zijn eigen boeren hem afvielen omdat hun beesten ervan op hol sloegen, en de andere dorpen hem vijandig beschimpten - door Amsterdam kwam rijden.

Het werd een heele optocht; de hoofd-inspecteur van 't vervoer reed mee, voor en achter een politieagent. Zoo reed Jan Melgers door de nauwe Kalverstraat, den Heiligen Weg langs, de Heerengracht op. Straatjongens, belust op 't nieuwtje, draafden er achter aan - gedrang ontstond in nauwe straten, op de grachten....

Frederik Craets, met oom Pieter van de Beurs gekomen, stond op zijn stoep toen de victoria, met Melgers lachend en rood aan 't stuur, in zicht kwam. Frederik bleef stom van kwaadheid. Zijn schoonzoon die met zijn krankzinnige liefhebberijen volksoploopen veroorzaakte! Hij stak zijn stok op bij wijze van waarschuwing dat hij stoppen zou - maar Melgers groette gemoedelijk, joviaal, van geen kwaad bewust - en puffend, toeterend reed het nieuwe vehikel de oude deftige gracht af, die de toe-sleedjes gekend had en niet gedroomd ooit van een andere beweegkracht dan het vanouds beproefde paard.

Annette voor 't raam, opgeschrikt door het gejoel, kreeg het gevoel dat zij droomde. ‘Waar - waar is het paard?’ stamelde zij dwaas.
En Frederik binnenkomend zei barsch:
‘Er is geen paard. Er is alleen maar een ezel.’
Zijn tijd, zijn geld, zijn prestige verprutsen, dàt alleen kon deze schoonzoon,

Fransjes man - en waarschijnlijk in stukken en brokken thuis gebracht worden binnenkort.

Maar Francine, haar familie trotseerend, reed al gauw mee op grooter tochten. Ze had den pioniersarbeid verricht op de fiets, wat al de Noord-Hollanders een onzedelijk vertoon vonden - ze tartte nu moedig de scheldwoorden, de steenen, de razernij van de boerenbevolking. Zonder vrees zat het ranke figuurtje van de jonge burgemeestersvrouw hoog op het helsche ding.

‘'t Is zonde en schande - een getrouwde vrouw, een moeder van twee kinderen!’ ‘Ah!’ Fransje genoot van het opzien dat zij wekten, als zij in een café of restaurant aankwamen, alles uitliep. Vijf-en-twintig kilometer op zijn hoogst liep hun auto, en als het hard woei, op vlakke wegen, moest je bukken anders ging het tegen den wind niet op. En zij vertelde niet op de Keizersgracht hoe zij soms onderweg bleven steken, smadelijk door een groot boerenpaard naar huis getrokken werden.

Toch - in hun eigen gemeente en ondanks hun buitensporigheden - ondanks hun gemis aan ernst - waren de jonge burgemeester en zijn vrouw niet onbemind. Want Francines guitige vroolijkheid, haar hartelijkheid weerstond geen stuursche boerin; en vrij goed zeilde Melgers met zijn gemeenteraad door de niet zeer veel van zijn intellect maar meer van zijn natuurlijken tact eischende functie. Nog het minst verdroegen zijn boeren den schimp van de andere dorpen uit de streek.

‘Is die gek, die met zoo'n duivelsch ding rijdt, die wagen zonder paard - is dàt jullie burgemeester? Een mooie burgemeester! Ze mosten 'm ophangen. Bij òns komt hij niet dóór. Ik zet mijn wagen dwars over den weg.’

XXIX

P HILIP was tot vreugd van zijn familie geplaatst op het Wachtschip, en zijn zonnige tegenwoordigheid vergoedde veel van de zorg om Frits. Want Frits, in Januari afgereisd naar Parijs, als volontair bij Lepiteau - Frits was alweer terug en zat op zijn kamer op de Keizersgracht. Teruggekeerd met den welgemeenden raad van Corin: absoluut ongeschikt voor den handel. Een eenzelvige.

Frits voor zijn raam dacht aan Parijs. Hij had er zich meer thuisgevoeld dan in Hamburg. In de kroegjes van Montmartre had hij gezeten, zoo rustig genoegelijk als bij Francine. Hij had er kennis gemaakt met velen van de jongste Fransche litteratoren en hoorde er de aankomende dichters galmend hun werk voordragen - luisterde naar de theoriën der jongste schilders. Hij zag er Eugène Pottier, arm en oud en hoorde er voor 't eerst zijn Chanson Jean Misère. Hij zag er Jules Jany, even arm en vreemd geëxalteerd. Hij hoorde er spreken over Vallès, die onder de Fransche prozaïsten een der besten was - de eenzame opstandeling die voor zichzelf den lijdensweg der Nihilisten had doorgemaakt. Hij was een adept van Proudhon, als journalist even scherp, vurig, raak; altijd in gloeiend verzet tegen de Fransche blague die zoo'n groot aandeel had in de Gambetta-vereering. Hij zag er den groei der anarchistische partij
- en hoorde het liedje in de straten van Parijs:

‘Dame Dynamite, Que l'on danse vite!’

Hij hoorde er vertellen over Léon Cladel, die in twee-en-negentig stierf en las zijn aangrijpend verhaal dat den laatsten snik der Commune bij den Mur des Fédérés weergaf. De intellectueel, die als een boer met zijn vrouw en kinderen buiten Parijs leefde, maar waar Zondags de fijnste geesten uit de stad te zamen kwamen. Hij las er
het nieuwe anarchistische weekblad Les Temps nòuveaux; en de aanslagen van Ravachal, Vaillant, Henry werden levend voor hem - namen die hem thuis uit de krant vaag en zonder interesse waren langs gegaan, kregen hier gestalte.

Feitelijk was hij te veel aristocraat om zich ook hier met dit bohémien gezelschap één te voelen. Hij zat ook hier als een eenzame - maar luisterde naar wat zij voorlazen. Het boeide hem om het vuur dat het aanblies. Hij die nooit enthousiast voor iets had kunnen worden, hij voelde hier zeer sterk de leemte in zich, de onmacht in zijn ziel; en ging er toch heen in een soort wellust van zelfpijniging.

Maar op de een of andere wijze kwamen de Lepiteau's te weten in welk gezelschap de jonge Hollander verkeerde, die op hun soireés als een grauwe nachtuil in een hoekje gedoken zitten bleef, zonder eenig gemak zich te bewegen. En in een groote koelheid werd hem te verstaan gegeven dat een vriend van moordenaars in hùn kring niet paste.

Hij verdedigde zich niet eens met te zeggen dat hij voor het heele anarchisme niets voelde. Hij aanvaardde hun ongenade als een onverwachte gemakkelijke oplossing, en ving gelaten den terugweg naar Amsterdam aan.

Ten einde raad nam Frederik hem op kantoor. Onder Pieter, met Pieters voorbeeld voor oogen, zou misschien zijn ambitie voor de eigen zaak wel doorbreken.
Frits zwijgend, slachtofferig, ging zonder tegenstreven voor zijn bureau zitten schreef wat, prutste wat, keek verwezen en niets begrijpend tegen de koopmansbrieven aan. Maakte een vers dat hij meteen verscheurde en voelde zich na een week rampzalig worden. Want in Hamburg en Parijs lieten die vreemden en hun meening hem onverschillig. Hier stelde hij zoo duidelijk teleur wie in liefde en zorg nog weer op hem gehoopt hadden. En hij zocht afleiding 's avonds in een club artistieke jongeren, aankomende dichters, schilders, musici. Eigenlijk was hij ook hier zoo min als op Montmartre op zijn plaats; maar ze zagen tegen hem op om zijn jong succes, en dat deed hem die zich altijd de geringste had gevoeld thuis en op school, weldadig aan. Hij scheen er hier minder aan te denken dat hij zoo belachelijk leelijk was - hij zat er maar met rust gelaten in een hoek. Rooken deed hij niet, daar werd hij ziek van. Ook alweer zoo stumperig. En luisterde naar wat ze voorlazen of beweerden. Zijn kritische geest vond het nooit iets, onderscheidde vernietigend dat dit zich verhield tot wat Kloos en Perk en van Van Deyssel gaven, tot wat hij in Parijs had te hooren gekregen, als zijn eigen kantoorwerk tot dat van zijn vader. De ziel ontbrak eraan. Een enkele maal droeg hijzelf
een vers voor, dat ze toejuichten. Maar hij zag scherp dat ze het essentieele ervan niet benaderden en na een poos bleef hij ook daàr weg.
Voor al zijn opgespaarde geld kocht hij boeken, die opgestapeld in een grenzenlooze wanorde langs de wanden van zijn kamer op den grond lagen. Een enkelen keer schreef hij een feuilleton, een scherp ontledende litteraire bespreking in een of ander blad - o.a. over Goudvischje en Eerloos, de beide successtukken van het Nederlandsch Tooneel in verband met de kunst van Ibsen en Hauptmann.
Het trok de aandacht, maar toen hem geregelde bijdragen werden voorgesteld, antwoordde hij niet. Het idee een brief erover te moeten schrijven, was hem al genoeg zich terug te trekken.
Na zijn eerste artikel had hij in zijn ouders oogen de hoop duidelijk gezien dat dit zijn weg zou worden. En Frederik had daarna belangstellend erover willen praten: wàt de modernen nu eigenlijk precies wilden....
Het was Frits oneindig pijnlijk geweest zijn vader zoo zijn best te zien doen om hem te volgen en aan te moedigen door zijn belangstelling. Hij zou thuis altijd allen moeten teleurstellen, zoo was het nu eenmaal. Er was er maar ééne geweest in zijn leven die hij nooit teleurgesteld had omdat die nooit van hem geëischt had: die zonder iets in hem anders te wenschen hem op haar breeden schoot, in haar armen tegen haar gezonde trouwe borst gekoesterd had - de kinderlijke, vurig levende grootmoeder uit zijn vroege jaren.
Het was aan haar, uit die gelukkige herinnering, dat hij plotseling in dezen grauwen tijd zijn tweeden cyclus dichtte. Het bezat hem zoo volkomen, dat hij eenvoudig zijn journalen opzij schoof op zijn lessenaar, waar 't wel lekker rustig werken was in 't groenig licht der grachtboomen - en schreef en schreef.
Wonderlijke verzen waren het. Temidden van een bijna vrouwelijk gevoelig zich terugleven in kindsheid, fantasie en droomen, beeldde hij scherp geteekend de figuur, die bloedwarm opleefde uit wat hij zelf nù nog ragfijn en zuiver navoelen kon en op te bouwen wist uit haar eigen verhalen eenmaal - argeloos verteld van ouderlijk huis, jeugd en huwelijk.
Hij gaf die verzen zijn moeder op een avond dat zij alleen zat. En de eerste dagen daarna ontweek hij haar, in een vrees dat ze erover beginnen zou. De verzen hadden Annette diep ontroerd. Het had haar ook ontzaggelijk geschokt dat deze jongen, haar Fritsje toch altijd eigenlijk nog, het vrouwengevoel kende en doorvoelde op een wijze dat zij ervan ontstelde. Hoe wist hij dingen uit haar moeders leven, die zij zelf wel aangevoeld maar verdoezeld had. Waarom? Omdat denken over zooveel harde droevige dingen je al je levens
vreugde benamen. Hard had zij zich tegen dit gevoel verzet - zij die altijd de waarheid zocht! Maar deze jongen had de kracht om alles uit een ziel naar boven te halen, en naar buiten te keeren. De zwakke verstrooide droomer, zoo onhandig in 't leven. Hoe kènde hij het gevoel van een vrouw in een huis dat het hare niet was. Waar zij ten slotte maar stil was gaan neerzitten, omdat er geen werk meer voor haar blindheid bestond. Die haar eenigen troost gevonden had en heel haar vurige leven uitgeleefd in spelletjes met een kind dat haar critiekloos aanhing.
Annette schreide heete tranen.
‘Ach moeder! Met haar te kleurige japonnen en haar trotschen gang langs het Damrak en de winkels van Kalverstraat en Nieuwendijk. Met haar driftbuien bij kleinigheden en grootsche berusting bij diep leed. Met haar dwaze ontrouwe vriendschappen en den rotsvasten trouw aan de haren.
Ach dit alles - hoe wist de jongen het zoo goed - en hoe wist hij het zoo te zeggen. Hoe wist hij de onbewuste angstige opstandige benardheid van den bonten schoonen vogel in de dorre bekrompen kooi der eerste huwelijksjaren. Hoe wist hij het verweer
- de verwording - en de zóó groote innerlijke reine kracht die toch veilig en recht stuurde naar de haven....’
Hij kwam op een middag eindelijk bij haar binnen zitten. Zijn verzen lagen naast zijn moeders naaidoos.
Zij legde haar hand erop.
‘Hoe.... weet je die dingen?’
‘Ik dacht dat we daàr niet over zouden praten,’ wees hij zacht af.
Zwijgend vocht ze met hem.
‘Ik ben toch je moeder! Ik heb toch een recht om met je over je werk te spreken!’ Toen werd het op eenmaal stil in haar; ze keek naar hem, en plotseling zag ze hem zitten, zooals zij hem misschien alleen maar zag: niet als de jonge dichter, niet als de geboren kunstgevoelige, die zoo'n beetje hautain liep langs het werk van zijn vader en broer. Maar als een dood eenzaam menschenkind, dat hulpeloos in 't leven alleen stond met ééne sterkte in hem: zijn weten van 't gevoel van anderen.
En zij hoorde De Roos zeggen: Een zwaard zal door uw ziel gaan opdat de gedachten van anderen geopenbaard worden.
Het woord dat nu levend voor haar werd.