X
F RANSJE CRAETS was in een nieuwen kennissenkring geraakt; dien van Lucie Melgers en haar broer, een enthousiast aanhanger van de pas beginnende wielersport. In den huize Craets was voor eenige sport tot nog toe nooit aandacht geweest. De kinderen hadden gecroquet in de Hereeniging - dat deed iedereen, en zelfs Frederik en Annette speelden soms mee. Frederik, vlug lenig - Annette onhandig, het eigenlijk altijd ver beneden haar waardigheid vindend met een hamer in je hand zoo'n bal achterna te loopen.
Sinds de hooge velocipèdes in zwang waren gekomen, zij haar eigen Philip zoo'n gevaarlijk ding zag beklimmen, waarop hij uittrok dezen zomer en altijd met geschaafde knieën en veel ontvelde en blauwe plekken thuis kwam - met verhalen hoe hij slag had moeten leveren tegen boeren, die de heidensche dingen waarvan hun paarden schrokken, niet duldden op den weg - vond Annette sport iets dat je leven onrustig maakte.
Maar nu Fransje iederen dag de kamer vulde met
opgewonden verhalen over verleden of komende wielerwedstrijden, met
termen als gentlemanrijders en professionals - met verhalen hoe
iemand gedisqualificeerd was om een of andere voor haar
onbegrijpelijke en onbelangrijke reden, waarbij het scheen of
plotseling jongens niets beters te doen hadden dan in den kortst
mogelijken tijd een baan rond te vliegen - tot helden werden
gepromoveerd en bekers wonnen en meer dergelijke verregaande
nonsens - nù werd het Annette menigen dag te kras. De namen Spaan,
Nib, Beels, Huysser, Kiderlen duizelden langs haar ooren, en ze
werd kregel dat de anderen er ook allen min of meer door werden
meegesleept.
Pieter alleen zat erbij, zijn teer gezicht norsch, wrevelig,
onbelangstellend uitstarend, Annette en Frederik keken soms even
naar hem, overwegend wat er in hem zou omgaan. Van al die dingen
was Pieter uitgesloten. Dansen ging niet, schaatsenrijden niet - nu
was er nòg iets bijgekomen: velocipède rijden. Ook weer niet.
Niemand in huis wist of hij het inderdaad betreurde, of dat dit alles hem werkelijk onverschillig liet. Hoogmoedig, prikkelbaar, stil ging de altijd tengere jongen tusschen de anderen door, zwoegde voor zijn rapporten met een fanatieken ijver, was altijd de eerste van zijn klas.
‘Piet Craets, dat's een bol,’ zeiden de jongens. Maar niemand zag ooit den knaap die zich verborg, als hij schijnbaar onverschillig de anderen had zien wegtrekken naar sport of dans. Die heimelijk zijn vernedering uitsnikte, en uit instinct tot zelfbehoud het natuurlijk verweer zocht in een uiterste inspanning van zijn geest.
Hij had al jong beslist voor zichzelf: hij wilde in de zaak. Hij wist: hij had kunnen studeeren, wat Philip niet kon - Philip was stom, stelde hij koel bij zichzelf vast maar de handel had zijn hart. De wedloop die het uiterst van iemands nuchtere beradenheid, bezinning, den scherpen snellen blik vergde. Eenmaal met zijn vader alleen op een avondwandeling had hij erover gesproken.
‘Ik wil bij u in de zaak vader.’
‘Dat 's goed, dat's best,’ zei Frederik met een lichten glimlach.
Maar toen ontmoetten zijn oogen die van den jongen, peilend,
vorschend in de zijne. En op eenmaal ernstig had hij gezegd:
‘Afgesproken Piet.’
‘Vader, we gaan toch dertig Juni als de Amsterdamsche wielerbaan
geopend wordt? 't Zal geweldig spannend zijn!’ vroeg
Francientje.
‘De hemel zal er ons voor sparen,’ zei Annette. Maar Frederik
lachte.
‘Het zal zoo interessant zijn - en Jan Melgers rijdt het
nieuwelingen-nummer mee.’
‘Wat doet die jongen nog méér dan altijd op een velocipède zitten?’
informeerde Annette spits.
‘Hij is toch op de secretarie hier - hij wordt later ergens
burgemeester....’
Annette zweeg. Zij merkte Frederiks blik niet op. Zij wachtte een
brief van Philip
- die brieven, waarvan altijd de laatste achter de netjes gereide
klosjes in haar naaidoos stond. En hij dacht: hoe slecht kon zij er
tegen als een brief wat lang uitbleef....
Maar den dertigsten Juni zat de familie Craets op de pas geopende
wielerbaan. Het was vol op de tribune, en zelfs Annettes stemming
ontdooide ondanks den schralen wind bij het enthousiasme, het
fleurig bewegelijk schouwspel, dat iets nieuws was in Amsterdam.
Zij zat naast mevrouw Melgers, die zenuwachtig opgewonden keek naar
de deelnemers door haar lorgnon.
‘Kijk moeder, dat is Spaan, die groote jongen daar,’ zei Fransje
popelend. ‘Ze rijden eerst om de Voûte-cup. Daàr staat Nibbrig...
En voor 't eerst zullen hier in Holland professionals uitkomen
vandaag.’
‘Doet Jan Melgers daarin mee?’
‘Ach moeder! Hè u weet toch ook niets van
sport! Jan is toch geen professional!’
‘Ik vind 't allemaal buitengewoon onbelangrijk,’ dacht Annette, en
haar gezicht zei het duidelijk.
‘Jan rijdt mee in het nieuwelingen nummer,’ zei Fransje
nog.
Nadat het eerste nummer verreden was, volgden haar blauwe oogen
stralend van enthousiasme, den knappen hardtrappenden jongen, die
voor den start haar vroolijk gegroet had.
Frederik lachte bij dit alles zichzelf en de anderen uit. Dat hij,
die niets voor sport voelde - dat minderwaardig werk om met alle
geweld je lichaam zóó bek-af te trappen dat je onsmakelijk werd om
te zien, en je geest te stomp om nog iets te bevatten dat hij hier
zat, vond hij belachelijk - een schelmsche speling van 't lot. Hij
keek rond en dacht: er is werkelijk een nieuwe tijd komende. Dit is
ook weer een van de nieuwe dingen, die groeien en ongetwijfeld het
winnen zullen op den duur. Het haalt je jongens en meisjes het huis
uit - de jongens misschien uit de kroegen, maar ook uit de
belangstelling voor alle geestelijke inspanning. Als je Frans nu de
keus geeft tusschen een mooi concert en een race, kiest ze
dit.
Hij keek de volle tribune langs, waar van boven tot beneden
menschen, dol van spanning, wuifden en meeleefden. Tot een luide
kreet de overwinning aankondigde.
Melgers was derde.
Zijn moeder en Francine keken vóór Annette heen elkaar aan - en
Annette in een flits, omvatte beide gezichten, zag er hetzelfde in:
spijt, teleurstelling.... Zij zelf zat er, strak en onaangedaan, en
dacht:
‘Ze lijken allemaal wel mal.’
Vroolijk, goedmoedig, zonder een spoor van jaloezie, stond Jan
Melgers na afloop te praten met den gelukkigen winner, kwam daarna
naar hen toe.
Francines fijn gezicht, met de groote blauwe oogen, keerde zich
onderzoekend naar hem toe.
‘Vindt je 't heel naar?’ vroeg ze zacht.
Hij lachte.
‘Welneen. Daar kan ik best tegen.’
‘Het moest je kunnen schelen om te verliezen als ik naar je zit te
kijken,’ dacht Francine. Er was iets van minachting in haar oogen.
Maar Jan Melgers was niet romantisch.
‘Een mooie middag alles bij elkaar,’ zei hij. ‘Nu gaan we zeven en
acht Juli naar Scheveningen.’
Francine Craets zei niets. Ze nam haar vaders arm en begon tegen
hem te praten.
Thuis zei Frederik:
‘Aesopus, let op - die jongen en ons Fransje daar zullen we nog wat
van beleven.’ ‘Fransje heeft zoovéél aanbidders.’
‘Maar deze entourage, dat racen, omgeeft den jongen met een soort
aureool. Dat
vindt ze kranig.’
‘Maar niet als hij verliest, zooals vanmiddag.’ Ze had Francines
oogen wel gezien. ‘Och - dat is een moment. Ik vrees....’
‘Ik vind dat alles jammerlijk,’ zei Annette, geweldig uit haar
humeur. Maar hij lachte: ‘Moeder - deze maand komt Philip
thuis.’
Ze keek op. Hij had haar nog nooit ‘moeder’ genoemd - het kwetste
haar ergens,
trof haar te gelijk, en ze speurde snel naar zijn bedoeling. Of was het onbedoeld, vanzelf uit hem opgekomen? Dan kon ze het niet uitstaan. Toen zag ze zijn oogen, goedig, met een lachje, iets van verdrietelijkheid ook - en plotseling wist ze het: dat ze dezen ganschen winter, met Philip daar op de verraderlijke zee, in zichzelf gekeerd was geweest en prikkelbaar. In haar naaidoos bewaarde ze een sentimenteel plaatje uit de Fliegende Blätter geknipt: een jonge zee-officier, die peinzend leunt over de reeling.
‘Ik wen er nooit aan,’ dacht zij, hem wetend op de reis naar Batavia, aan de Kaap; Afrika, dat ze onmiddellijk combineerde met boschnegers en vergiftigde pijlen. En de zee, de zee was dat kwaadaardige onbetrouwbare element, waar je in verdronk.... waar alle kansen tegen je waren....’
Moeder Bremer kwam soms bij haar in het middaguur, nog moeielijker van bewegen geworden - Annette zag haar hijgend de stoep opkomen, haar lange wijde rokken slierend langs de treden.
‘Ik kèn dat,’ kon ze zeggen. ‘Ik kèn dat - ik
ben er nooit aan
gewend. Wat hen zóó trekt, dat weet je niet. Het is sterker dan
vrouw en kind - en vader en moeder samen.... Als hij pas thuis was,
dan scheen alles goed, maar dan al gauw, na een paar weken begon
't. Ik voèlde het, al zei hij nooit iets. Dan gingen mijn handen
verkeerd staan, en mijn hoofd werd verward en ik zei domme dingen.
Als hij dan naar den zolder klom, en uit 't dakraam naar de torens
ging kijken - dan wist ik 't al.’
Maar nù - was 't haast geleden, zooals Frederik zei. Dan had ze hem weer veilig thuis - maar voor hoe lang. Waarom moest de jongen dien ze zóó slecht missen kon, juist deze ellendige loopbaan kiezen....’
XI
V OOR 't eerst werd Ibsens stem gehoord in Holland - lokte de aandacht van de groote tragedie bij het Nederlandsch Tooneel naar den Salon des Variétés van Kreukniet en Poolman, waar een nieuwe kunst sprak. Een die de diepe roerselen van de menschenziel weergaf in niets dan gesprekken, waarbij weinig van het groote gebaar te pas kwam.
Anna Sablairolles speelde Nora - en een felle discussie ontstond in verontwaardigde en verdedigende conversatie over de vrouw, de ontaarde, die man en kinderen kalm verliet om ‘zich zelf te zijn.’
Het was een strijd, die tot de mannen en vrouwen van dezen tijd nog niet sprak; en de eerste ontmoeting met een geest, die conflicten opwierp, waarover niemand nog ooit had gedacht, wekte verzet. Na afloop was de bijval gemengd, rumoerde het in de gangen en daarbuiten nog tegen deze uitleving van het individueele. Annette Craets was naar huis gekomen, in zichzelf gekeerd en nadenkend. En op Frederiks verwonderde vraag - want Annette was conservatief - ‘heb je dit zoo mooi gevonden, ben je daar zoo van onder den indruk?’ zei ze langzaam en bedachtzaam:
‘Ja. En het is ook niet waar wat jullie zeggen: dat Nora een vrouw is zonder hart. Omdat zij heengaat uit haar huis.... misschien,’ zei Annette plotseling in een van haar scherpe snelle uitvallen, ‘had zij wel te véél hart.’
‘Een vrouw, die zonder reden man en kinderen in
den steek laat!’ riep hij zijns ondanks heftig.
‘Zonder reden.... Omdat hij haar of de kinderen niet sloeg, of met
andere vrouwen was?’
‘Ja zeker. Dat zijn redenen; te billijken
als een vrouw haar man verlaat. Maar dit.... Die man hield van
zijn vrouw!’
Zij trok langzaam de spelden uit haar kapsel.
‘Die man hield niet van haar zooals zij dat verwachtte -
geloofde....’ Zij wachtte even, want een schok ging bij de eigen
woorden door haar heen, die haar even hijgen deed. ‘En zooals zij
dat noodig had....’
‘Noodig had....’
‘Ja - hij hield niet zoo van haar, dat hij haar schuld op zich
wilde nemen....’
‘Neen allemachtig! Nogal geen kleinigheid! Een valsche
handteekening.’
‘Uit liefde voor hem gezet.’
‘Dat is de liefde van een onwijs denkende vrouw.’
‘Jullie mannen zijn allemaal 't zelfde. Met jullie verstand, jullie
eer, jullie goeden naam. Doodsbang om er een splintertje van te
verliezen. Maar.... zooals Nora zegt: Dat alles hebben toch
duizenden vrouwen, zonder zich te bedenken, aan hun liefde
geofferd.’
‘Omdat een vrouw het gewicht van die dingen niet ziet.’
‘Neen,’ zei ze, er was iets afwijzends in haar zooals zij zat voor
haar toilet en zich half naar hem toekeerde. ‘Neen, van die dingen ziet een vrouw niet zoo het gewicht. Want
andere dingen wegen ons zwaarder: als een vrouw gelóófd heeft in
een man, en hij gooit dat geloof kapot.’
‘Als een vrouw zùlke dingen gelooft, ja dan kan ze verwachten dat
hij het kapot gooit.’
Ze zag hem aan. Voor haar geest stond Stance met haar ongelukkig
kind. Ze dacht: hoevéél dingen worden er in een vrouw kapot
gemaakt.
‘En nòg,’ ging hij voort - ‘is dàt een reden, je man te verlaten
omdat je in hem teleurgesteld bent?’ Hij liep heen en weer, zooals
hij altijd deed als hij opgewonden was.
‘Omdat je teleurgesteld bent in den ander! Mijn hemel, al was 't
niet één, maar honderd keeren! Zeventig maal zeven keer zal je
vergeven en opnieuw beginnen als je werkelijk liefhebt. Nora had
evenmin lief als Helmer.’
Zij sprak niet meer. Een looden vermoeidheid hield haar
ingeklemd.
's Nachts lag ze wakker en staarde uit in de vertrouwde slaapkamer;
het nachtlampje, een kleine blauwe lichtkern op de tafel. Veilig en
vertrouwd sinds jaren dat alles. Als de rustig slapende man naast
haar. En toch was dezen avond haar diepste zelf in haar geschokt en
naar boven gehaald, hoorde zij Nora's woorden, stond zij op de bres
naast die verre zuster der verbeelding. Dacht zij, een lang
gelukkig getrouwde vrouw, met groote kinderen, gespannen en
aangetrokken aan den scherpen geest van den Noor, die het
vrouwenhart in zijn nooden en verlangens en tekorten proefde en
openlei, en raakte in den kern, zooals tot nog toe nooit één het
geraakt had.
En dan weer hoorde zij Frederiks woorden: ‘Omdat je in een ander
teleurgesteld bent! Zeventig maal zeven keer zal je opnieuw
beginnen.’
‘Ja, ja. Maar toch niet als iets je manneneer raakt. Niet voor de
heele wereld een lage smadelijke schuld op je nemen. In huis, ja,
tusschen vier muren, omdat....’
Zij lag stil - er bleef even een open ruimte in haar denken, en
toen stond het klaar en helder voor haar:
‘Omdat je zelf niet anders kùnt. Maar dit groote niet te willen en tòch te doen. Omdat je
liefhebt. Dàt.’
In den morgen, toen zij laat ingeslapen nog voortdommelde, werd zij gewekt door gebons op haar deur.
Pieter en Sophie riepen opgewonden: de melkboer
vertelde, dat de komedie op het Leidsche plein in brand stond! Of
ze mochten gaan kijken?
‘De Schouwburg?!’ Frederik was het bed uitgevlogen.
‘Wacht even! Ik ga mee.’
‘En ik? En ik?’ hunkerde Frits.
‘Jij ook. Wàrm aankleeden!’ riep Annette bezorgd, ‘'t is
koud.’
Frederik sloeg een roffel op Francines deur. ‘Frans, luilak! Moet
je er niet uit? De komedie staat in brand.’
‘Laàt maar branden.’
‘Hoef ik niet naar school? Het wordt dan toch te laat...’ probeerde
Frits.
Maar ze lachten hem allemaal uit, zoodat hij in zijn schulp kroop,
zwijgend met de anderen meedraafde.
Bij de Leidschestraat al raakten ze in het gedrang, waar de
duizenden stonden te gapen naar den grooten brand, die gespoord
door den fellen wind een wilde vlam uit het midden in een boog joeg
over de Marnixstraat, en Americain haast raakte. Brandende stukken
doek werden opgezogen in de heete lucht en een plotselinge kreet
ging op uit de dringende gonzende menigte, als een der beelden van
den voorgevel, lang staande gebleven, achterover tuimelde in den
gloed.
‘Daar gaan ze, de beelden van Bart van Hove,’ zei Frederik Craets.
‘Maar de bibliotheek....’ Hij keek mistroostig - iemand raakte zijn
schouder: Cloese.
‘Ik ga naar huis wat eten,’ zei die, ‘ik was er om zeven uur al -
de heele bibliotheek is verbrand, achtduizend deelen - de
meeste
acteurs hebben ook al hun costuums verloren, daàr was niets
verzekerd. De kas is gered en de boeken van het Nederlandsch
Tooneel, maar anders.... adieu.’
Frits Craets keek naar de vlammen. Het begon te bonzen in hem, een
versregel stootte óp. En meer - hij dacht, dat hij het vanavond in
bed zou opschrijven en er mee naar meneer De Roos gaan.
Meneer De Roos was zijn vriend geworden, de eerste na oma. De
eerste die hem begreep en in dat begrip zijn fantasie leidde thans
met een kennenden geest; zijn bewustheid verwijdde door met hem
over zijn versjes te spreken. Hem wees op leemten, onjuistheden,
gebrekkige uitdrukking - en hem te lezen gaf wat anderen van dat
onderwerp maakten - toch met zorg zijn oorspronkelijkheid
behoedend.
Annette wist het, en Frederik wist het, maar hij vroeg er nooit
naar. Eén ding lukte ook De Roos niet bij al zijn invloed op Frits:
hem te overtuigen van het belang goed te leeren op school. Dan kwam
een strak verzet in 't kleine bleeke bolle gezicht en hij
zweeg.
Op een particuliere school, waar aan niet vlugge jongens bizondere
zorg werd besteed, had Frits op z'n veertiende jaar zijn onwillige
aarzelende entree gedaan. Het ging hier beter in den omgang met
leeraars en jongens dan op de vorige school, waar hij zijn
reputatie van ‘de gekke Craets’ nooit verloren had. Bovendien begon
zich een be langstelling voor al wat litteratuur was in hem baan te
breken. Boeken vielen hem in handen, die hem in blijde
afgetrokkenheid deden rondgaan; waarover hij bij De Roos zijn
hortende stootende vragen stelde.
Soms ook kwam Annette met Jetje, die haar oogjes uitkeek aan zoo'n
kamer achter een winkel en overal rondliep in stille pret.
Vroolijker en luchtiger dan het jonge Annètje waren haar dochters,
dacht De Roos, maar toch in zoo veel haar gelijkend.
‘Jetje heeft het meest van je,’ zei hij eens.
‘Ja, dat geloof ik ook.’
En zij dacht: alleen ook met haar twee jongsten kon zij hier zoo
zitten - natuurlijk en vertrouwd.
Annette ontbeet met Francine alleen - de
anderen waren nog niet terug van den brand. En zij zag hoe de oogen
van het meisje telkens even haar zochten, dan weer ontweken. ‘Wat
is er?’ vroeg zij met een glimlach.
Er was iets weeks in Annette dezen morgen. Dat had Nora gedaan.
Buiten alle
vrouwenbeweging om, welke haar nooit ergens geraakt had, was in
haar ontwaakt
de diepere vrouwenemancipatie: der ziel. En
tot het dochtertje - een vrouw ook al - ging haar zachtheid en zorg
in dubbele mate. Er lichtte een verwondering in Fransjes blauwe
oogen. Niet makkelijk werdt je met moeder vertrouwelijk, maar àls
het eens lukte, dàn gaf moeder zooveel dat je het
nooit vergat.
Zij aarzelde. De rustige huiskamer met de keurig verzorgde
ontbijttafel stond om
haar heen - nooit scheen dat eigene, vertrouwde zoo sterk geweest
als dezen morgen. ‘Moeder,’ nu kwam haar stem, wat kort - en zij
bloosde, terwijl ze neerkeek op
haar bordje, dan naar haar moeder, die kalm daar zat in haar grijze
morgenjapon met
het hagelwitte kanten kraagje en de camee broche.’
‘Moeder - Jan Melgers heeft me gevraagd.’
Annette schrikte, kreeg een kleur - de snelle jeugdige blos, die
haar nog altijd zoo
iets wonderlijk jongs kon geven. Dan hechtten zich haar oogen
vorschend, met iets
angstigs dat het meisje niet ontging, op Fransjes
gezicht.
‘En?’
‘Ik - e.... ja.... ik heb ja gezegd.’
‘Och!’
Het ontviel Annette haars ondanks. Zij zag een wielerbaan en niets
dan wielerbanen,
hoorde eindelooze gesprekken over renners, over bekers en
afstanden. Diè wereld,
welke hun zoo vreemd en ook zoo onbelangrijk was, had Fransje
veroverd? ‘Maar kind,’ zei ze, en in haar stem klonk zonder dat ze
't wist minachting. ‘Wat
kan die jongen aanbieden? Waar moeten jullie van leven? Van
wedstrijden?’ ‘Och.... hè.... moeder!’ Fransje stampvoette, tranen
sprongen in haar oogen. ‘U
weet best dat hij burgemeester wordt.... En misschien komt hij ook
heelemaal niet
meer uit - hij wordt te zwaar.’
Annette zat stil. Iets in haar verzette zich heftig. Ze
constateerde het zelf met
verwondering. Was het deze jongen? Of kon zij zoo moeielijk de
gedachte verdragen
opnieuw een kind uit huis te verliezen....
Toen ze Fransje weer aankeek, stond haar gezicht
vorschend.
‘Hoù je van hem?’
‘Ja -’ Francine poosde. ‘Ja - ik hou wèl van hem.’
‘Wèl?? Maar veel? Méér dan van ons allemaal?’
‘Och - natuurlijk niet - en hoe weet ik dat nu ook zoo dadelijk.
Jullie - jullie heb
ik toch mijn heele leven gehad. Een man - nu ja, met een man is dat
toch heel iets
anders - maar ik heb hem dadelijk het aardigst van allemaal
gevonden.’ Annette zweeg. Zij zag terug haar eigen maandenlange
weifeling vóór haar verloving
- de gespannen belangstelling van haàr moeder, hoe die meeleefde,
luisterde naar
alles wat zij vertelde van Frederik...
Francientje had altijd meer aan Frederik verteld dan aan haar....
hoe kwàm dat....?’ Ach - zij was bitter teleurgesteld. Hoe geheel
iets anders had zij gehoopt voor haar
oudste. Die jongen, zoo weinig man, zoo weinig ernstig. Moeder kon
trotsch zijn op
Frederik, maar zij niet op Fransjes
verloofde.
Toen Frederik van den brand thuis kwam - de schouwburg was verloren met alle requisieten, veel handschriften en alle costuums - in café Hollandais zaten zielig de acteurs en actrices van het Nederlandsch de ruïne aan te zien - vloog Francientje hem tegemoet.
‘Vader! laàt nu die brand! Luister naar mij! Kijk eens naar mij! Ik ben uw geëngageerde dochter.... Jan Melgers, vadertje. Ja, u vindt het goed, hè vader? Ja vader?’
Op eenmaal, bij vermoedelijken tegenstand, leek
haar Jan Melgers allen strijd waard.
Hij was nooit tegen haar vleierijtjes, haar liefkoozingen
opgewassen. Hij liep van haar weg, in de war, ging voor 't raam
staan, kuste haar toen zij aan zijn arm kwam hangen, en zei
zacht:
‘We moeten nog eerst eens zien, kindje.’
‘Ja, jà!’ Ze danste weg.
Over zijn krant keek Frederik Craets 's avonds
Annette aan.
‘Ik ben niet blij.’
‘Ik ook niet.’
‘Dat kind moest een anderen man hebben, deze zal haar nooit genoeg
de baas
zijn.’
Ze keek gekwetst op.
‘De baas zijn??’
‘Ja, dat heeft een natuur als Frans noodig.’
Zij zweeg.
Zij zaten stil en dachten ieder voor zich. In het groote vroolijke
gezin hadden allen
zich geschikt en een plaats gevonden - de een
wat makkelijker dan de ander, maar warm en veilig gehouden in 't
groote verband. En plotseling zagen zij, hoe wankel en onzeker het
leven werd voor hen, die ouders waren, de jonge vogels met weinig
kracht en ervaring moesten laten uitvliegen.
‘Frans is ook zoo oppervlakkig,’ peinsde zij. ‘Zij wéét het voor
zichzelf niet eens of zij haar geluk bij dien man wel vindt.’
‘Wist jij dat zoo zeker bij mij?’ glimlachte hij zachtmoedig. Want in deze uren, waarin zijn heele gevoelsleven zich verdiepte voor zijn kind, stond ook de tijd voor hem op, toen hij om Annètje Goldeweijn wierf, dat hij met zooveel moeiten had moeten winnen, en dat zelfs in zijn armen nog vèr bleef.
Zij zweeg. Het leek haar niet
hetzelfde.
Toch, Annettes onwil versmolt toen zij in de volgende weken Eransje
zag, stralend met haar Jan, die hun allen nu toch meeviel - een
hartelijke eenvoudige jongen- en tegelijk zoo dubbel aanhankelijk
aan hen allen, zoo zonnig dat geen wolk daartegen stand
hield.
Stance leefde trouw deze feestelijkheid in den huize Craets mee,
maar in haar hart kerfde zich langzamerhand al dieper de zorg. Otto
was al weken thuis van kantoor. Hij liep slecht, had allerlei
zenuwstoornissen en kwam het hooge bovenhuis nauwelijks af.
Verkommerd, een volslagen zieke, zat hij te staren voor het
raam.
Hij dacht: hij ging achteruit - na iederen stoot was hij minder.
Och, 't was misschien goed. Stance kon hertrouwen - wat had ze met
hem voor geluk gehad - en was dit een leven voor een nog mooie
vrouw.
Eens vond Annette Stance alleen. Op tafel lag het vrouwenblaadje
Evolutie.
‘Lees jij dat?’
‘Och - soms.’
Annette bladerde erin. Ze lazen samen, Stance over haar schouder,
de bladzijden waarin een vrouw te velde trok tegen het huwelijk -
den mannen verwijtend al wat zij tegen vrouwen misdeden.
‘Ja,’ zei Stance en haar oogen stonden wonderlijk groot en helder.
‘Maar ze schakelen één ding uit: dat een vrouw ondanks dat alles
toch zóó een man liefhebben kan, dat ze hem niet loslaten kan of
wil.’
Ze hield plotseling op. Annette zat met gebukt hoofd. Ze dorst niet
opzien, maar ineens werd het haar duidelijk:
Stance wist. Ze had het misschien al eerder
geweten dan zij. Ze dacht aan haar eigen schrik en afschuw bij die
ontdekking, ne tegelijk had zij terug het vergeten gevoel uit den
tijd toen zij beiden verloofd waren: de onmacht, zoo te voelen als
Stance. Het bewuste weten in haar pijnlijk eerlijke ziel, die van
geen schipperen noch ontwijken ooit wist:
‘Zóó ben ik niet. Ik zou me afgekeerd hebben - ik had het niet kunnen aanvaarden.’
‘Wat denk je?’ vroeg Stance en haar goede troostende hand raakte
die der vriendin.
Toen begon Annette op eenmaal te schreien, als uit een diepe en
nooit te delgen leegte.
XII
D E aandacht voor Philips tweede reis, ditmaal naar New-York, ging verloren voor de broers en zusters in het roezig leven van verlovingsdiners en partijtjes - in eigen huis, bij familie en vrienden. Fransjes jeugd en schoonheid bloeiden op in al die feestelijkheid, waar zij, het zoo jong verloofde meisje met een bekende persoonlijkheid uit de sportwereld, de hoofdpersoon was. Dat Jan overal gekend en zeer geliefd was om zijn vroolijkheid, zijn nooit falende goedmoedige hartelijkheid, trok haar dichter tot hem. Of zij werkelijk hem liefhad, iets weerhield haar zich daarin te verdiepen. Zij had hem nog nooit van een ander standpunt bezien dan van gevierden, overal beminden jongen. En ze verlangde van iedereen meeleven in dat vroolijk luidruchtig geluk.
Pieter, wat stug en zwijgzaam, mocht Jan wel lijden - en zelfs Frits, volkomen onverschillig voor al wat sport was, vond hem toch niet onvermakelijk; terwijl het kleine Jetje het engagement van haar oudste zuster genoot als een geweldige gebeurtenis. Trotsch kwam het vlugge blonde ding op school en bazuinde er het nieuws uit.
Sophie alleen nam het koel. Haar critische
donkere oogen bezagen het verloofde paar vorschend en peilend, en
tegen haar moeder zei ze:
‘Ik zou nooit zoo'n jongen willen hebben. Dat is toch geen
man!’
Annette dacht: ‘Sophie is verreweg de oudste van de twee. Bij haar
vergeleken is Francine een kind.’
En Jan Melgers in de hem zelf verrassende overwinning: de mooie
Fransje Craets zijn meisje, lachte overal
zijn winnenden lach, waaraan hij zijn reputatie van besten kerel te
danken had. De lach, waarmee hij als kind al de ongezelligheid had
getrotseerd van een eenzaam thuis, tusschen een wereldsche, vroeg
weduwe geworden moeder en een
uitgaande zuster - en op school zijn moeielijk blokken van niet
vluggen jongen had bevochten.
‘'t Kan zeker niet anders.’ Dit was de slotsom van zijn pijnlijk
verwonderd en onderworpen eenzaam staan, waarbij hij onbewust
haast, zich zijn lach en zijn vroolijkheid als harnas en wapen
tegelijk had veroverd.
Op eenmaal was er in zijn leven de verbluffende ontdekking geweest,
dat hij in sport iets beteekende. En zijn ingeboren
minderwaardigheidsgevoel had zich hieraan opgetrokken tot een
moeizaam gewonnen, schijnbare zekerheid. Maar na de eerste
blijdschap kostte zijn verloving met Fransje hem menigen zwaren
dag. Want zijn aangebeden schoone knauwde snel zijn
overwinnaarstrots onbarmhartig - en het werd voor hem een
wisselvallig meeschommelen op haar onberekenbare
stemmingen.
Annette kon met een soort verbijstering naar Fransje kijken. Hoe
geraffineerd coquet ontwikkelde dat kind zich tegenover mannen,
tegenover Jan. Van wien had ze dat? Niet van haar - niet van haar
grootmoeder, op wie Francientje zóó frappant lijken kon in houding,
gang en manieren.
Maar eenmaal, op bezoek bij de zusters, keek Annette toevallig op
naar het portret van grootmoeder Craets aan den wand - die
uitheemsche bonte vogel in het deftig Hollandsche nest. Zag zij in
de oogen die zelfde tinteling - het behaagzieke, spottend hautaine
in den trek van den mond.
De tantes hadden, na lang informeeren naar de familie Melgers, het
engagement goedgekeurd. En een weerschijn van het jong geluk - van
Frederiks kind dat zij liefhadden - viel in Louises stroeve ziel,
scheen zelfs een glans af te werpen op Adolphines den laatsten tijd
gelig, strak gespannen en versmald gelaat. In het duffe donkere
grachtenhuis kwam voor een diner al het familie-zilver, het oud
damast, het antiek porcelein, het vergeeld kristal uit de kasten;
en luid en vroolijk gelach, jonge stemmen die soms Adolphine deden
opschrikken uit het stille peinzende staren waarmee zij de
verloofden zat te bezien - joeg door de zoo deftig stille
kamers.
In Louises zwarte oogen lag de schaduw om Caroline, die bedankt
had. Op een morgen was zij op de Keizersgracht komen gelukwenschen,
toen zij zeker kon zijn den jongen man niet te treffen, met een
mandje zelf gekweekte tulpen en hyacinthen. Bij haar zusters kwam
zij zelden meer. Zij was zeer veranderd. Door het bezige leven had
haar gezicht kleur gekregen, haar lichaam iets moederlijks. Haar
oogen, schuw voor vreemden, werden als ze met haar dieren was, goed
en oplettend van liefde. Oom Pieter en tante Sophie, die de
invitatie hadden aangenomen, konden niet komen. Zij lagen in bed,
plotseling aangegrepen door de wonderlijke nieuwe ziekte, die
sommigen griep, anderen ‘aanstellerig’ influenza noemden. Waarbij
je zóó goed was, en zóó van de beenen viel.
Louise Craets, haar tafelschikking op het laatste moment in de war,
nam het bepaald kwalijk. Oom en tante konden wel begrijpen hoe je
daàr iemand mee dupeerde! Dat was maar gekheid, zóó ziek
ineens....
Maar den dag na het diner kwam Sophie vertellen dat moeder in bed
lag. De nieuwe ziekte. En Frans ook....
Louise werd kwaad.
‘Wat zijn dat voor nieuwerwetsigheden! De onzin. Daar moet je je
tegen verzetten.’
‘Maar tante, moeder is zóó ziek, en Fransje ook. En de halve stad
zegt de dokter.’
‘Ze praten 't mekaar aan. Wie heeft er ooit van influenza
gehoord!’
‘Past u maar op!’ plaagde Sophie. ‘'t Is besmettelijk.’
‘Ik pas niet op en wij krijgen het niet.
Wij zijn gezonde menschen.’
Sophie kwam lachend met het verhaal thuis, waar moeder en Frans met
koorts ellendig in bed lagen. Vader, die nog gezond rondliep
knikte: ‘Ja - 't is misschien wel veel angst ook. Ik krijgt 't immers ook niet.’
Annette fronsde vertoornd, terwijl ze haar hoofd vasthoudend,
overeind in bed zat. En toen zij nog twee dagen later, zwaaiend de
kamer weer overliep, zei hij lachend:
‘Je hebt een natuurlijk zwevenden gang ervan gekregen - als een
sylphide waarlijk.’
Maar Annette en Francine zaten samen voor de kachel, en beklaagden
zichzelf en mekaar.
Nog twee dagen later kwam Frederik merkwaardig langzaam de stoep op
bij zijn zusters. Rillende ging hij voor de kachel zitten. Hij was
gisteravond al niet lekker geweest, maar zijn Concertgebouw sloeg
hij niet over. Wat een kraan van een kerel Kes, die er de tafeltjes
toch maar uit gekregen had, den heelen aard der programma's ook
veranderd. En dat hij laatst had afgetikt toen twee dames
luidruchtig te laat binnen kwamen, daarover had heel Amsterdam
eenige dagen gepraat.
Louise voor het raam zei:
‘Lekker weer Frederik.’
Hij werd ongemotiveerd kwaad; zijn hoofd gloeide zoo en hij was tot
in zijn merg koud.
‘Bij mij ligt alles in bed; Francine en Annette krabbelen alleen
weer zoowat rond, en Jetje is goed gebleven.’
‘Een kind doet niet aan die kuren.’
‘Bergema rijdt rond van 's morgens tot 's avonds met ik weet niet
hoeveel huissleutels in zijn zak van gezinnen waar alles ziek
ligt.’
‘Heb je ooit zoo iets mals gehoord!’
‘De trams rijden weinig - een groot percentage van de koetsiers en
conducteurs hebben het - de post- en de
telegraafbeambten...’
‘'t Is onzinnig....’
‘Ja.... en ik heb dien onzin ook. Ik stap op, adieu Lou, Phine - ik
kan misschien nog nèt thuiskomen.’
Louise stáárde.
‘Frederik - je bent zeker een beetje verkouden....’
Hij gaf geen antwoord. Hij werd zoo kwaadaardig als hij zelden
tegen iemand was.
‘Hij was doodziek!’ En zij praatte van: ‘een beetje verkouden!’ Hij
dacht, dat hij haar een klein influenzaatje toewenschte - zette
zijn hoed op, en kroop de stoep af; in zijn bonzend hoofd den
afstand berekenend, die hem nog scheidde van zijn huis.
Annette en Fransje, liefhebbend, beklaagden - stopten hem warm in.
Hij was er te jammerlijk aan toe om hun lachje te zien.
Op de Heerengracht deed Mijntje met de
soepterrine een vreemden pas. Phine keek om.
‘Wat doe je Mijntje?’
‘Ik draai op me beenen,’ stamelde de meid.
Zij zette de terrine met een bons neer en haastte zich de kamer
uit. ‘Kom je Louise?’
‘Ja.’
Louise kwam uit de achterkamer. Wonderlijk langzaam lichtte ze het
deksel van
de terrine....
‘Ik heb geen trek,’ dacht ze - ‘gek....’
Ze keek naar Phine, zooals diè at! En opeens legde ze haar lepel
neer. ‘Het is me onmogelijk,’ dacht ze wanhopig. Vaag en verward in
haar gloeiend
hoofd, zag ze Frederik zitten....
‘Het kàn niet,’ streed ze - ‘het kàn niet....’
Het volgend oogenblik wankelde ze overeind, zakte neer op de
canapé. ‘Bel om Mijntje - ik.... ik moet naar bed....’
Phine belde. Ze stond bij de tafel en dacht: ‘Er sterven wel
menschen aan deze ziekte - misschien ik wel, als ik me niet ontzie...’ ‘Kòmt Mijntje
niet?’ vroeg Louise flauw.
Phine liep de gang in. In de keuken zat Mijntje te
snikken.
‘Ik ben zoo akelig juffrouw, ik wou maar naar bed....’
Adolphine kwam terug.
‘Mijntje is naar bed, ze heeft influenza. En jij hebt influenza - en Frederik heeft
influenza - of jullie willen of
niet!’
Er was een aanvallende triomf in haar stem.
Louise, te ellendig om iets op te merken, strompelde de kamer
uit.
De Craetsen huurden in Bussum een villa - nu
zij met het engagement van Francine niet op reis konden gaan.
Annette en Sophie vooral hadden wat buitenlucht noodig
- zij waren bleek en slapjes gebleven na de influenza.
Frederik kwam Zaterdagsmiddags, meestal ook een dag in de week. Het maakte hem altijd wat onzeker als hij Annette vond zitten zoo innig tevreden met haar handwerkje, een boek,.... op een vast plaatsje dat ze metéén den tweeden dag al had uitgekozen. De kinderen kenden dit van haar:
‘Moeder, waàr is uw plaatsje?’ Zoekend als een poes naar zijn mandje, zagen zij haar den tuin, het huis rond loopen, om eindelijk tevreden neer te strijken op een plekje voor den ganschen zomer.
‘Wàt denkt ze - wat dènkt ze toch, zoo ver van haar man?’ kon Frederik soms vragen, als hij, warm van de reis kwam en haar zitten vond, zoo kalm, zoo verloren in eigen gedachten - zoo.... of ze hem heelemaal niet noodig had.... en hij nam haar kleine hand in de zijne, bezag ze aandachtig....
Dan lachte ze een beetje met het plagend speelsche, schaduw van de eerste huwelijksjaren.... En hij wist voor zichzelf dat hij van den zomer niet hield. Alles vloog weg, uit elkaar, je doolde alleen en verlaten in je huis, sliep op een vreemd bed, at in een vreemde kamer, en je heele familie scheen van je weg te glijden. Hij zat als een verjaagde vogel in 't hoekje voor 't dichte raam bij zijn zusters.
Maar als Louise zei: ‘Ik begrijp niet die rage
tegenwoordig van al dat naar buiten willen. En jij zit maar alleen!’
Streed hij: ‘Welneen. Ik ga er toch heen zooveel als ik wil. En
mijn vrouwen hebben 't noodig.’
Naar Caroline in haar asyl ging hij, bezorgde haar geld, vroeg naar
haar leven. Zij lachte bij zijn vragen, zijn zorg, aandachtloos als
een kind.
Ieder ziek dier nam zij op. Wat zij hem nooit vertelde was dat zij
laat in den avond zwerftochten ondernam door de stad, een
verwaarloosd of mishandeld dier soms wegstal en triomfantelijk
meebracht.
De keurig verzorgde Frederik rilde als hij het huis inkwam. Er hing
een lucht van dieren en 't was er een helsch lawaai. Caroline vond
hij meest op den grond, bezig een hond of kat te verzorgen - ze zag
er vuil en zelf verwaarloosd uit. Vlak achter het raam graasde een
manke schurftige ezel.
XIII
DE winter van negentig viel vroeg en streng in.
Den vierden December trok een lange stoet naar Delft: het oude koningschap dat ten grave daalde en den strijd overgaf - den zwaren strijd met een nieuwen tijd - in de zwakke handen van een jong kind; een teer fijn kind dat ernstig de wereld inkeek.
De oude Pieter Craets, die met Frederik den langen kouden tocht naar Delft had meegemaakt, verkleumd en verkouden in Bussem terugkwam, dacht met zijn diepe oranje-liefde ontroerd aan avonden tijdens de Koningsfeesten, vier jaar geleden, toen hij dit kind had gezien, slapende tegen de moeder geleund in het rijtuig.
Achter de lijkbaar stormde de nieuwe tijd aan. De grijze Beets, die op het Loo den lijkdienst voor zijn koning verrichtte, was een der laatsten uit de oude veste. Zijn werk en den indruk daarvan reeds totaal overspoeld door den hoon der Nieuwe Gidsers, die alleen nog de Camera Obscura lieten leven.
Bergema, voor Pieter geroepen, zat bij Annette een oogenblik en vertelde van Kochs groote uitvinding: inenting tegen lupus en huid-tuberculose. Hoe verlangde hij naar Berlijn te kunnen gaan, waar Koch zijn lezing zou houden voor het Geneeskundig Genootschap, Als hij even uit zijn praktijk kon, ging hij....
Hij zat graag nog eens hier bij Annette. Thuis kribde zijn vrouw met de meisjes 't zat hem dwars dat ze nog niet geëngageerd waren, dat had hij fleurig gevonden. En hij tobde: ze zagen er toch lief genoeg uit....
Annette luisterde geboeid. Zij zag haar vaders
ernstig vreugdeloos gezicht en dacht aan zijn vertrouwen, zijn
geloof in de komende
wetenschap. Zij droomde weg, zooals zij soms weg kon dwalen uit
gansch haar drukke gezin naar haar jeugd, en hoorde vaag en van
verre Frederik praten tegen Bergema over Emma Nevada.... Hij
neuriede na ‘Rien ne peut changer mon âme.’ Ja, ja, wat een winter
beleven we! Tegelijk bij Van Lier Possart, en in het concertgebouw
Joachim....’
Hij stond op en ging voor 't raam staan.
Iederen keer dat Joachim speelde moest hij hem hooren. Dat
goddelijke vioolspel....
Hij keerde zich om:
‘Ik kom Annette halen voor de Chrysantemums. Er zijn bloemen in
Amsterdam
- een weelde van bloemen - de tijd zal komen dat we ze overal in de
winkels hebben. Denk je daar eens in....’
Annette keek naar hem, naar zijn smalle, nog zoo jeugdige figuur.
Wie hield er niet van hem? De jonge meisjes, Fransjes en Sophies
vriendinnen praatten van ‘dien vrééselijk aardigen meneer Craets.’
En op een bal dat zijzelf dezen winter gaven op de zaal, had Alice
Verweghen, het mooiste, meestgevierde meisje, hèm voor den
schrikkeldans gekozen met voorbijgaan van alle verlangende, jonge
danseurs....
Zij dacht aan wat haar vriend zooeven verteld had - wonderlijk
dicht stonden het oude en het tegenwoordige leven naast elkaar. Het
wijsje zong dóór in haar hoofd: ‘Rien ne peut changer mon âme.’ Er
verteederde zich diep iets in haar. Toen Frederik Bergema had
uitgelaten, stak zij haar arm door den zijnen:
‘Kom! Nu gaan we naar de bloemen!’
In de grachten lag het ijs duimen dik, en geen heet gestookte kachel deed de bevroren ruiten een oogenblik ontdooien.
Voor Francine Craets beteekende het vele vroolijke schaatsen-tochten, waaraan ook door Sophie en andere jongelui werd deelgenomen. Het sierlijke donkere kind had al vroeg veel aanbidders; maar haar koele gereserveerdheid, zoo verschillend van Fransjes lokkenden lach, hield de mannen op een afstand.
‘Hoe heerlijk was dit alles!’ dacht Francine Craets - als ze keek naar de wimpeltjes en vlaggen op de vroolijke schaatsenbanen tegen de strakke vrieslucht, en Melgers' sterke hand omvatte de hare, zijn breede streek nam haar mee als op vleugels. Overal waar zij kwamen was 't feest; en Melgers' mooie meisje trok de genegen-aanbiddende aandacht van de geheele sportwereld.
Januari en Februari schoven langzaam voorbij.
Het bleef ijzig koud. Op het muziekavondje kwamen de getrouwen,
gedoken in
hooge pelskragen, de pelsmuts over de ooren. Amélie van Dugten wat
moeielijk zich bewegend, haar hart was den laatsten tijd niet
geheel in orde. Zij zaten te zamen dicht bij den haard, en dronken
heete punch en bisschop.
Leedebour zweeg in zichzelf gekeerd. Jeanne was al weken ziek. Hij had niemand met wie hij erover spreken kon. Soms aan tafel merkte Truida dat hij haar zat aan te kijken of hij iets zeggen wilde. Vroeg ze: ‘Wou je wat zeggen?’ Dan zei hij: ‘Neen. Niets.’
Truida stond dag aan dag soep op te scheppen in de volkskeuken voor de schoolkinderen der armen, die echter maar moeielijk te lokken waren, in onwil zich afkeerden van het gratis warme eten.
Maar menigen avond kwam Leentje Vink, die
werkhuizen had sinds Janus' dood, als 't donker was de stoep af,
met een pan warm eten.
De welgedane keurige Leen was onherkenbaar veranderd; vermagerd
haar glimmend blozend gezicht, strak geworden en geel onder de vale
zwart wollen capuchon. De oogen staarden of ze terugzochten. Haar
oudste jongen werkte op een fabriek, haar oudste meisje diende.
Maar thuis waren nog de kleintjes, elf en dertien. Leen perste haar
lippen op elkaar, schudde het hoofd.
Haar oudste jongen was zoo rood, zoo rood. Hij liep in optochten
mee en sloeg geen vergadering over. ‘Och, ze leeren er niet veel
goeds - en wat me 't meest ergert, hij speelt den dood van zijn
vader zoo uit. En dat wil ik niet. Janus
wàs geen rooie soozejaal - hij is gestorven om het onrecht, om de
onmenschelijkheid van dien aanval. Maar nou noemen de rooien hem
slachtoffer, en ze hebben een steen op zijn graf willen zetten met
een opschrift, maar dat heb ik verboden....
't Heeft harde woorden gegeven tusschen mijn zoon en
mij.’
Thuis ook stonden daar de gemoederen tegenover elkaar. Als Leen
binnenkwam met haar pannetje hoonden ze:
‘Wat d'r hond en d'r kat overlaten.’
Leen werd woedend. In een trouw die haar kinderen niet begrijpen
konden, die haast nergens meer begrepen werd, verdedigde ze haar
‘jonge mevrouw.’ Legde ze vinnig het meisje het zwijgen op, dat
smalend uitpakte over haar dienst, blufte wàt ze er allemaal durfde
uithalen.
De moeder, de felle oogen streng op haar dochter, zei:
‘Weet je wat jullie allemaal mankeert? Liefde.’
‘Liefde! Die is goed!’ De meid sloeg dubbel. ‘Hoor moeder es!
Liefde! Voor dat rijke wijf?!’
‘Is ze goed of niet voor je?’
‘Goed - zoo as 't hoort, ja. De tijd zal hier ook wel komen
dat
ze allemaal aan de lantaarn gaan, net als in Frankrijk met de
revoluusje.’
‘Meid!’ beefde Leen, ‘die woorden verbied ik je in mijn huis, hoor
je - dan ga je d'r maar uit!’
‘Och moeder, jij bent een slaaf. Jij liep ook gedwee met een kornet
op je kop, het teeken van slavernij - dat doen wij niet meer hoor.’
‘Een meid, die geen tullen muts draagt kòmt niet in de deftige
diensten....’
‘Dan maar niet deftig - ik ben net zoo goed bij den slager op den
hoek!’
‘Och neen, mevrouw,’ zei Leen verdrietig op
Annettes vraag, ‘Mientje dat is niets voor u....’
‘Maar ik had zoo'n netten dienst voor haar, Leen.... Waar dient ze
nu?’
‘Och mevrouw,’ Leen, rood, wreef gebogen aan den stoel. ‘Mientje
wil geen muts dragen.... en 't eind zal 't fabriek wel wezen. Daar
gaan ze allemaal heen, dan zijn ze 's avonds vrij.’
Ze veegde het zweet af, dat haar deze bekentenis kostte.
‘Ik kan er ook niks meer aan doen - 't is eenmaal de
tijd.’
De jonge Mientje, recht en slank van lijf en leden, liep
triomfantelijk het huis op de Keizersgracht voorbij. Keek zonder
groeten brutaal op naar de ramen, in Annettes strak verontwaardigd
gezicht.
‘Is dat niet Leentjes dochter?’ vroeg Sophie verwonderd.
‘Eigenlijk niet,’ zei Annette.
XIV
I N het vuurroode blad Evolutie riepen de vrouwen der Vrije Vrouwenbeweging luid hun eischen, hun grieven uit. Truida Leedebour was een der heftigsten. In dit orgaan eindelijk kon zij uiten al wat verbitterd en verward haar beknelde - kwam zij onredelijk van heftigheid - onbewust met eigen tekort vertroebelend de altruïstische aandrift - op voor de onderdrukte vrouw.
Uit alle kringen viel spot en schimp op deze eerste vrouwenorganisatie die den dam der conventie verbrak; met de arbeiders een der sterkste elementen van den nieuwen tijdgeest vormde. Oud-Amsterdam stelde zich verontwaardigd, minachtend vooral, te weer. Maar in de litteratuur drong het socialisme; en de jongeren, die naar de nieuwe schrijvers grepen, groeiden met de nieuwe leuzen op. Makkelijker vloeide de beweging der arbeiders de maatschappij thans is, dan die der vrouwen. Want deze pioniersters kleedden zich slecht, waren onbehouwen en man-achtig in hun voorkomen, verachtten gratie en verzorging, verklaarden den oorlog aan corsetten en baleinen en ingepende middels, en trachtten met geweld, door eigen voorbeeld, een gezonde kleeding in te voeren, die vaak alle perken van leelijkheid te buiten ging.
Al wat man was, al wat overigens redelijk denkend ook tegenover de arbeidersbeweging was komen te staan, kantte zich vijandig tegen de vrouwen-organisatie. Want deze randde aan wat hun vreugde, hun trots was, waarnaar zij in hun jeugd gestreefd hadden in een overblijfsel uit den ouden riddertijd. Dit vernielde de illusie van het vrouwelijke - het bracht in hun huizen de leelijkheid, het bedreigde hun vrouwen, hun dochters met belachelijkheid.
En Ibsens geest trok daarover heen.
De felle Noor belichtte wat deze vrouwen, kortzichtig en vijandig
verblind voorbij zagen; wat zij, op een enkele uitzondering na,
intellectueel ook niet bij machte waren te vatten:
De diep-innerlijke conflicten - de mensch in de vrouw èn in den man. Hij raakte in Nora dieper het probleem der vrouwenkwestie dan nog één vrouw in de beweging gedaan had.
Een heftig verzet torende op tegen de vrouwenbeweging, waarvan de baanbreeksters onredelijk en ontzind zich niet ontzagen alles in het vrouwenbestaan aan te randen en te verwerpen - den banvloek slingerden naar huwelijk en moederschap, zoodat ernstige, en der vrouwenbeweging wèlgezinde vrouwen, opstandig en klemmend protesteerden. Het was een ontaarde strijd geworden, waarbij het uitgangspunt: de vrijmaking der vrouw, om zich een onafhankelijken werkkring te verschaffen naar eigen keuze, uit het oog werd verloren. Het was een leger verbitterden, dat optrok om het eigen levenstekort te wreken op den man. Zóó lang van het openbare leven uitgesloten, steeg hun de plotselinge vrijheid nu, als te sterke wijn, naar het hoofd; sloegen zij blind en verwoed om zich heen.
Al lang dacht geen man er meer aan zich warm te maken over een Mina Kruseman. Een leger van vrouwen, honderd maal erger, onredelijker, feller, vijandiger, en zoo leelijk vooral, waar deze eerste pionierster bekoorlijk was geweest, sloeg den mannen over het hoofd. Zij weerden zich, hatelijk, minachtend, spottend. Zonder begrip, zonder poging tot rechtvaardigheid, zonder ontzag of eerbied, stonden de twee kampen, de mannen en de vrouwenbeweging tegenover elkander.
Op haar bovenkamer, boven den porceleinwinkel
in de Hartenstraat, zat Annebet Kooistra - met het vuurroode
blaadje in haar zwarten schoot.
Was dit het waarvan zij gedroomd had, in
jaren toen nog geen vrouw dàcht in Holland aan zoo iets als hier
thans ontbrandde? Dat was twintig jaar geleden. Was dit de strijd waarvan ze geest driftig het begin had
meegeleefd? Op de groote vergadering, waar de vereeniging voor
vrouwenkiesrecht gesticht was, had bevend van ontroering, van
heilige overtuiging, de kleine, onaanzienlijke vrouw zich begeven
naar de groene tafel, en met vochtige oogen zich als een der
eersten aangemeld.
Truida Leedebour zag haar daar opeens staan. Zij dacht aan een
ellendigen middag, lang geleden, toen deze oude vrouw in haar
enthousiasme met haar meegeloopen was. Dezelfde onwil van toen
schoot in haar op.
De vrouwen aan de bestuurstafel hadden juist juffrouw Kooistra
begroet, die als een curiosum in haar ouderwetsche kleeren daar
stond
In het verwelkt gezicht sprak een besliste ernstige geestdrift die
imponeerde, en in de donkere oogen vonkte de voldoening om het
eindelijk voldongen pleit. Maar diezelfde oogen gleden misprijzend
en teleurgesteld langs slechte verwaarloosde figuren, langs
opzettelijk mannelijk doende allure, en toen Truida zei:
‘Dit zal u een dag van groote voldoening zijn juffrouw Kooistra,’
neep de eerlijke mond bedachtzaam samen, en scheen te
zeggen:
‘Ten deele. Zéér ten deele.’
Het roode blad Evolutie lag op het zwart satinet boezelaartje, en
Annebet keek naar de apotheek aan den overkant. Eigen verlangen,
grief, teleurstelling lag achter haar. Al haar energie, haar
aandacht en verlangen gingen uit naar die jongeren en hun strijd.
Maar dit - de blauw geaderde hand sloeg op het schreeuwende
blaadje. Dit....’
Zij zag terug het gezin van haar oude vriendin Fransje Goldeweijn -
en dat van Annette Craets - zij had altijd beseft, dat er in die
vrouwen iets sliep, wat wakker behoorde te worden. Maar was
dit wakker worden? Het leek eerder een
nachtmerrie.
‘Ach onze mooie rechtvaardige strijd, wat maken ze ervan! Bij al
dat onwaardig getier, die dwaasheid ook, scheen de oude toestand
haast verkieselijk.’
Ze keek weer in de apotheek en haar gezicht verhelderde.
‘En tòch - misschien wàs dit alles noodig. Misschien ging het niet
anders dan langs dezen weg, moest de eerste aanval zoo zijn, en zou
later de bezinning komen. Een geslacht was er waarschijnlijk mee
gemoeid, en pas de latere generaties zouden de vruchten
plukken.’
‘We leven in een grooten tijd,’ kon ze zeggen als nog een enkelen
keer de jonge Jasper bij haar kwam en sprak over Troelstra,
Nieuwenhuis, de Internationale. Zij dacht hetzelfde als zij
moeielijk losgewikkeld uit de ouderwetsche boeken, zich met haar
wakker brein begaf in Dostojewski, Tolstoï, en ook in de
Nederlanders. Zij vond het Hollandsche werk niet mooi - maar zij
vond ook de arbeidersen de vrouwenbeweging niet mooi zooals het
ging. Alleen, zij kòn erin voelen den stormloop op het oude dat
afgedaan had, vermolmd ineenstortte.
En Annebet Kooistra, zij, de oude uit dien afgedanen tijd, stond op
de bres en zwaaide de vlag; en zou verheugd den overwinnaar zien
optrekken.
XV
EN wàt hoor ik,’ zei tante Louise, en boog haar stijven rechten rug iets naar voren, ‘gaat Francientje al trouwen?’
‘Ja,’ zei Annette, ‘ja - och er is niets tegen
nu Jan is benoemd tot burgemeester van zijn dorp over het
IJ.’
Innerlijk vond zij er veel tegen, en Frederik ook. Francientje was
nog zoo jong wel niet jonger in jaren dan zij zelf trouwde; maar
het meisje was nog zoo ondoordacht, zoo kinderachtig. In haar tijd
waren de meisjes van zeventien, achttien jaar volslagen vrouwen.
Fransje leek een kind nog. Hoe weinig ernst hadden zij beiden.
Waarover dachten en spraken zij ooit dan van sport en
wedstrijden....
En Jan was een beste jongen, ach ja, maar met al zijn overwinningen
op de velocipède, hij had het buskruit niet uitgevonden. Hoe hij
nog ooit rechten had gestudeerd was haar soms een raadsel. Enfin,
dien titel had hij tenminste. Vooral Frederik kon hij tot dol
wordens vervelen met zijn eeuwig zouteloos geginnegap over
sportverhalen, en zijn geweldige praatzucht.
‘En geen boek heeft hij gelezen! Geen noot muziek ooit met
bewustheid gehoord! Alleen maar lachen en kletsen kan
hij!’
‘Houdt die jongen nu nooit één seconde zijn mond?!’ had hij met
ontzetting geroepen, toen na een dinertje bij oom Peter en tante
Sophie, Melgers op den terugweg in den trein geen moment gezwegen
had.
Als in den huiselijken kring Jan Melgers maar doorpraatte, Fransje
eenvoudig niet luisterde, keken de ouders elkaar aan. Zij hadden in
hun huwelijk zoo goed en zoo lang kunnen zwijgen, en zich daar
wonderbaar tevreden bij gevoeld. Als Pieter benauwd was, maakte het
hem zoo prikkelbaar dat hij onhebbelijk werd, maar dat nam niemand
Pieter ooit kwalijk - en na den eersten tijd luisterde eigenlijk
niemand in de familie meer naar den aanstaanden schoonzoon. Hij
scheen dit niet op te merken, al was hij een beetje huiverig voor
zijn schoonmoeder, voor haar onverwachte korte rake opmerkingen,
voor den genadeloozen blik van haar heldere peilende oogen. Soms
overviel hem het gevoel of hij moeielijk zwom door hooggaande
golven - menigen buil en schram opliep, altijd met een vroolijk
gezicht
- naar een verren, verren overkant. Misschien voelde hij zich
alleen maar volkomen veilig bij Jetje. Want zelfs Frits, al wist
hij zichzelf een knoeier en een stumper op school, vond Melgers
toch heimelijk stom, en die meening stond te lezen in zijn
onbelangstellende kleine apen-oogen, die over zijn zwagers
conversatie heenzagen.
Middagen lang trokken moeder en Fransje thans de stad in, naar de groote winkels van Nieuwendijk en Kalverstraat, zochten er zorgvuldig uit, de lakens - vier-en-twintig onder- en bovenlakens - het damast - alles fijn echt linnen. En de nette stapeltjes groeiden onder de nijvere handen van moeder en Sophie, en die der alle dagen in werking gezette huisnaaister. De bruid had weinig tijd, was altijd weg; maar Annettes scherp oog zag dat Fransje er eigenlijk onverschillig voor bleef.
Veel gingen haar gedachten in die dagen uit naar haar eigen bruidstijd. Zij zag haar moeder, alles dicht bij haar halfblinde oogen houdend, uitzoeken, en met keurige zorg stapelen. En zijzelf, aangestoken door dien echt vrouwelijken, haast eerbiedigen trots, was telkens geslopen naar de groote linnenkast op het portaal, waar op schoone witte papieren het uitzet lag uitgestald - waar Leentje een bewonderend oog soms aan waagde:
‘Onze jongejuffrouw krijgt wat mee!’
Maar zij had de aanstaande bruid nog geen
enkele maal zien kijken met iets als belangstelling.
Annette nam Fransje mee naar de Weteringschans, stond met haar voor
het oude bovenhuis.
‘Weet je 't nog Frans? Hier begonnen wij. Hier zijn jullie allemaal
geboren, behalve Jetje.’
Francientje keek; voor 't eerst zag haar moeder de warmte in de
helblauwe oogen, die ze al deze weken gemist had.
‘Ik vind dat huis waar wij in komen, eigenlijk een naar huis,’ zei
ze plotseling.
‘Maar kind.’
‘Och nu ja, het doet er ook niet toe - ik moet er nu eenmaal
in.’
Annette stond stil, vlak voor haar oude stoep.
‘Frans - luister naar me - neen luister nu goèd! Je moet niets. Als er iets is in dat alles wat je
tegenstaat, is 't nog tijd. Doe het dan in 's hemelsnaam
niet.’
In veel later jaren dacht Francine Craets aan dit moment terug. Zij
samen stilstaand midden op straat - elkaar aanziend diep en
ernstig, of zij alleen op de wereld waren; of er nù iets moest
beslist worden, iets dat onherroepelijk zou zijn. En zij zag de
haartjes van moeders bont opwaaien tegen haar klein blank
gezicht.
‘Frans....’
‘Ja - ja moeder. Den heelen winter is alles ook dol geweest, zoo
vroolijk, en hij zoo lief en gezellig. 't Is toch zoo'n goeie
jongen ook... Maar in deze weken - heb ik....’
‘Ja.... heb je....??’
‘Heb ik soms gedacht moeder, dat ik toch altijd iets anders
verwacht had....’
Annette stond daar - stil. De woorden schenen op te klimmen uit
haar eigen ziel
- uit een lang verleden tijd. Op eenmaal was zij alle aplomb, alle
zekerheid, alle gezag kwijt uit haar gevoel, uit haar toon. Voelde
zij Fransje, haar eigen Fransje, het kind, haar zóó nabij, dat haar
oogen vochtig werden, haar keel dik. ‘Dat 't anders zijn zou - dat
het anders kon.’ En zij zag kwellend duidelijk Stance Bremer in
haar stralend geluk, en hoorde haar zeggen: ‘Alleen een gevoel, dat
ik hem altijd gekend heb.’
Nog altijd woeien de haartjes van moeders bont tegen haar gezicht
op. Zij merkte het niet, dacht Fransje in ontroerde liefde. Zij
keek maar, moeder, met haar mooie groote ontstelde oogen als naar
iets vers....
Dan zei Francine, plotseling koel: ‘Ach 't is alles onzin
natuurlijk, 't is maar zoo'n bui - ik ben heel gelukkig met Jan -
heusch.’
Annette begon voort te loopen, en Fransje stak haar arm door den
haren.
‘Zóó - precies zoo - liepen oma en ik naar huis, toen we mijn huis
hier op orde brachten,’ zei Annette. ‘En ik - ik.... zie je Frans -
ik hing zoo aan huis - ik was een beetje bang....’
‘Hoe kòn u bang zijn - u die vader kreeg?!’
zei Francientje. ‘Vader! Zoo is er geen andere man op de
wereld.’
Annette verstapte zich. Op eenmaal voelde zij zich zeldzaam
verloren, of ze een onbegrepen schuld droeg. Tot ze eindelijk
zei:
‘Neen, daar heb je gelijk in. Dat is zoo,
kind.’
Weer andere dagen gingen zij samen over het IJ en maakten het huis
in orde. En hier kwam de eigenlijke Fransje ontroerend aan den dag.
Pakken sleepte ze mee van huis met oude dierbaarheden, en
trappend op al 't nieuwe mooie, dat er achteloos op den grond lag,
liep ze rond om die voor alles een plaatsje te geven in haar
kamer.
‘En hier moeder - hièr moeten jullie zitten. Jullie komen véél hè?
't Is toch vlakbij. En zoo romantisch zeg! We zien jullie aanvaren
over het IJ - is 't geen verhaal? Wat had oma dat prachtig gevonden
hè? Kijk, oma's portret hier. Boven haar eigen naaitafeltje.’
En de bruidsdagen van Fransje Craets gingen voorbij van 't eene feest in het andere. ‘Niets dan feest,’ dacht Annette soms aan het ontbijt, het eenig kalm moment van den dag. Alleen in Philip, forscher, bruiner geworden, en in zijn verlofdagen de deur haast niet uit te krijgen, was rust. Zoo'n man al, die tevreden zat te rooken.
Maar op de fuifjes werd de knappe Philip Craets door al de meisjes, de moeders, gezocht en aangehaald. Lucie Melgers had geen oog van hem af - zij soupeerden samen, deden voordrachten - en 't meisje, donker, met hartstochtelijke oogen, flirtte in al te duidelijke verliefdheid. Philip, vroolijk en galant, vond het een aardig meisje, maar hij had zoovéél aardige meisjes gezien den laatsten tijd - zijn hart bleef zoo rustig als bij zijn zusjes. Bij zijn ouwe Frans en bij Phie. Die werd allemachtig knap. Alleen altijd zoo snibbig, hij kon beter met Frans.
En Pieter zat daar kalm onaangedaan; zijn
groote scherpe oogen werden geen oogenblik warmer.
‘Ik heb saaie zoons,’ kon Frederik lachend zeggen. ‘Ik zou al die
mooie lieve meisjes wel eens zoenen willen, maar mijn jongens zijn
niet verliefd van complexie. Zij kijken 't allemaal aan als oude
heeren, en làten zich maar zoo'n beetje 't hof maken.’
Als hij zoo praatte, verkroop Frits zich schuw. Er was iets in dat
weltmännische van zijn vader, wat hem altijd verlegen maakte. Naar
zijn kamertje sloop hij, naar het blauwe schrift, waarin een reeks
verzen aan 't groeien was - een cyclus, die zijn hart sneller joeg,
het bloed deed kloppen aan zijn slapen. Soms in deze dagen, nu de
scheiding al zoo na te wachten stond, glipte Francine bij hem
binnen, in een behoefte zich te omringen met alles van thuis. En ze
zat bij ‘Fritsje’ en haalde hem aan met de teederheid, die hem
heimelijk altijd zoo verwarmd had en met trots vervuld in zijn
kinderjaren.
‘Fritsje,’ zei ze, ‘jongetje - je zal toch veel bij me komen, me
niet vergeten, hè?’
En haar blauwe oogen keken zoo hartelijk en trouw hem aan, dat hij
een kleur kreeg uit angst te moeten huilen.
‘We komen toch allemaal natuurlijk?’
‘Ja, ja - goed....’
Ze was al weg. Met Jetje zat ze op schoot in een stil hoekje, 't
kleine, ding vast in haar armen tegen zich aan.
Wipte dan binnen bij Pieter, die te werken zat, 's avonds laat nog.
En zei: ‘Wat wou je?’
Ze lachte goedig.
‘Blaf niet zoo boy. Ik ga toch weg?’
‘Ja. Wat zou dat. Je gaat nu eenmaal trouwen.’
Ze keek hem aan, naar de donkere schaduw onder zijn oogen, en dacht
hoe kribbig hij werd als zijn havermout te warm was, of te koud of
te dun 's morgens. Hoe dikwijls ze ook bij hem gezeten had als hij
benauwd was.
En ze streek over zijn haren.
‘Je bent toch mijn broertje.’ En ging zacht weg.
Met Philip wandelde ze - samen hadden ze de oude genoegelijke
pret.
Alleen Sophie en zij hadden elkaar ook zelfs nu niet veel te
zeggen. 't Maakte Fransje wat onredelijk prikkelbaar, verlegen
haast als ze Sophie in dezen tijd zóó hard zag naaien, redderen,
pakken, heen en weer gaan naar het huis, beraadslagen met moeder -
handige Sophie, moeders rechterhand - en tegen haar alleen kon
Fransje over het weggaan van huis niets zeggen.
Maar op de fuifjes was de bruid weer een gansch andere. Dan scheen
een kleine duivel haar aan te zetten den bruigom dol te maken. En
op een avond flirtte ze zoo brutaal met Philips vrienden, dat
Annette opstond van haar canapé en haar waarschuwde.
‘Frans, dat is te erg, daar kan geen man tegen.’
‘Denkt u?’ Fransje lachte honend. ‘Hij wèl.’
Frederik stond midden in den grooten salon rond te zien naar de
dansende paren en hij zei tegen Annette met den zweem van
minachting voor zijn schoonzoon:
‘Hij is nogal goedig.’
Maar zijn lach bestierf toen hij den blik van zijn kind opving, die
zijn woorden gehoord had. En hij dacht: Dat feest - het was toch
het ware niet. Frans' huwelijk lag hem soms in deze dagen zwaar;
hij verweet zich dat hij te gemakkelijk zijn toestemming had
gegeven. En dan.... dat zijn Fransje weg zou zijn....
Sophietje haakte hem aan. Hij keek weer blij en trotsch. ‘Wat een
mooi meisje. En dat kind was van een ongenaakbaarheid! Dat zou wel
beter uitpakken....’
Cloese naast hem zag den trots waarmee hij Sophie nakeek. Hij
knikte in verstandhouding, een glimlach op zijn mager
gebruind
gezicht. Toen volgden zijn oogen een vlug kinderfiguurtje, dat
stralend van pret tusschen de gasten heen en weer vloog.
En hij zei peinzend: ‘Zij.... wordt de mooiste van de
drie.’
Dien avond kwam Annette nog laat bij Francine binnen. Zij ging op
den rand van het bed zitten, en nam de fijne magere meisjeshand in
de hare.
Fransje lag stil en bleek in 't kussen.
‘Ik ben moe,’ zei ze, ‘ik ben toch zoo moe.’
‘Ach kind....’
‘Neen -’ 't meisje zat plotseling overeind, ‘ik weet wat u denkt.
Niet doordat ik zoo druk ben geweest, maar doordat hij dat zoo in me opjaagt. Dat hij alles goed vindt.
Dat hij niet woedend wordt! Ik wou dat hij me uitschold
desnoods....’
‘Frans, wat is dàt nu voor praat!’ zei Annette gekwetst, ‘zou je
dàt verdragen?!’
‘Neen, neen, dat is 't juist!’ riep Francine en de tranen van woede
liepen over haar teer gezicht. ‘Maar dan zou ik tegen hem op
vechten - ik wil aan zijn kwaadheid zijn liefde voelen - en daarom
moèt ik hem sarren!’
Annette zat bleek op den rand van het bed. Zij had eenmaal een
vrouw uit het volk hooren zeggen: ‘Als mijn kerel me ranselt, weet
ik dat ie van me houdt.’ En tegelijk schoot haar het woord van
Lessing door 't hoofd dat ze den laatsten tijd ergens gelezen had:
‘Liefde is altijd hetzelfde. Een wijsgeerige vrouw heeft niet
anders lief dan een boerin - een bedelaarster niet anders dan een
koningin.’
Het kon toch niet heelemaal waar zijn. Was geboorte, milieu,
opvoeding, voorbeeld dan niets...? Deze dingen zei haar kind,
opgegroeid in hun vreedzaam, zorgvuldig gehoed, gelukkig gezin...
Een afgrond gaapte....
‘Was dit een.... begin??’
Francine kwam tot bedaren. Ineens zag ze haar moeder, haar
onschuldige reine moeder, die daar ontsteld met haar meisjesoogen
haar zat aan te zien. En haar hart sloeg luid voor al dat eigene,
dat zij onwrikbaar lief had.
Toen klonk Frederiks stem op het portaal - ongerust:
‘Er is toch niets met onze bruid? Waar blijf je zoo lang
Annètje?’
‘Kom erin, kom hier vader!’ riep Fransje.
Hij kwam. Hij zag wat vermoeid en zijn kleine blauwe oogen stonden
een beetje ontroerd en schemerig. Maar Fransje in bed, veerde
omhoog op haar voeten, sloeg een arm om moeders en een om vaders
hals en kuste hen om beurten. ‘Jullie moeten héél, vreeselijk véél
altijd van me houen - en me nooit afvallen - nooit me dingen
verwijten - ik ben toch jullie kind....’
‘Neen, neen, mal schaapje, wat zoùden we je nu verwijten gaan!’
troostte hij geroerd.
Maar in beiden was plots een onberedeneerde dreiging van komende
zorg, waarbij ze hun trouw en geduld aan dit kind zouden hebben te
bewijzen.
Maar hoe wonderlijk veelkleurig was dit kameleon van een dochter, moest Frederik daarna weer denken. Want op het trouwdéjeuner zat een kalme zachte jonge vrouw naast haar herademenden bruidegom. De zure bruidsweken lagen achter hem, en hij hervond al zijn onbezorgde vroolijkheid, toen hij naar het lieve gezicht keek in den blanken blonden bruidstooi.
En ook Annette keek aandachtig naar haar kind,
dat ernstig de oogen vestigde op elk der sprekers aan
tafel.
Bergema sprak tot de bruid, maar op het eind behield ieder de
herinnering dat dit eigenlijk eerder een toast op de moeder van de
bruid was. Ook Francine voelde het zoo, en ze knikte Annette innig
toe. En Annette wendde wat gegeneerd het hoofd af
- zij kon niet best hebben dat haar oude vriend zoo openlijk van
zijn bewondering getuigde. Ook wist zij Line's zuurzoet gezicht aan
den overkant.
Zij keek de tafel langs, die in de zaal door Sophie en haar was
versierd en gedekt met het oude zilver, het blauw porcelein, lange
bloemenslingers in teer rose en wit. Philip zat er, vroolijk en
knap, en haar hart klopte van trots om dien mooien lieven jongen.
En daar verder Frits - haar Fritsje - in zichzelf gekeerd, mijlen
weg van dit gezelschap, zijn klein geel gezicht broedend voor zich
heen. Pieter had een aardig meisje naast zich en hij scheen niet
benauwd. Hij praatte en lachte zijn schaarschen, maar heel
beminnelijken glimlach. Een verstandig fijn gezicht, en als hij
niet zoo kribbig was, innemend ook, dacht Annette. Meer en meer kon
deze jongen haar doen denken aan haar vader, op wien hij uiterlijk
soms sterk geleek.
Nu - merkte zij op - was hij vroolijk. Het portret dat ieder van
hem had was: Pieter hield niet van fuiven. Maar niemand wist de
geweldige zelfbeheersching, die het heftig verlangen had bedwongen
en bevroren tot uiterlijke onverschilligheid.
In deze dagen, terwijl hij zijn eind-examen in het verschiet had,
tusschen de bruidsfeesten door hard werkte, groeide bij het zien
van
Francines aanstaand huwelijk in zijn geest het scherp afgeteekend
beeld van wat hij wilde:
In de zaak van vader. Die omhóóg werken tot ze veel, heel veel
verdienden. Meer dan tot nu toe. En hij in
een mooi groot huis, een vrouw trouwen uit de beste kringen, een
die de kunst van ontvangen verstond - en in zijn huis dan zou hij feesten geven, en veel gasten
altijd hebben. In zijn huis zou dat alles wezen waarvan hij als
kind, als jongen uitgesloten was, waar hij zich altijd buiten had
voelen staan.
Hier - dit alles interesseerde hem niet. Hij praatte en lachte,
maar zijn groote grauwe oogen werden geen enkel maal
warm.
En daar zaten Louise en Adolphine in hun stijf zwart satijnen
japonnen. Louise zoo statig en hoogmoedig onbewegelijk als een
donker afgodsbeeld; Adolphine wat zag Phine er slecht uit, dacht
Annette - geelbleek, het vel glimmend gespannen over het beenige
voorhoofd. Haar onrustige donkere oogen gleden de tafel langs zij
at haast niet. Sophie.... ja daar was Sophietje. Haar donker mooi
bijdehand kopje boven de rose lage japon. Ze leek ouder dan
zeventien, ouder dan de bruid - geposeerd zelfbewust. Wat een steun
had zij in deze drukke dagen in alle practische huishoudelijke
beslommeringen aan Sophie gehad!
Maar vandaag was er een coquette speelschheid in het meisje, die de
moeder als iets nieuws trof. Terwijl ze praatte met haar tafelheer,
den advocaat Hartonius, een van Jans getuigen. Hoe kwam die Jan aan
zoo'n vriend, dacht Annette. Telkens werd haar blik getrokken naar
den knappen man, zeker al in de dertig, die in Amsterdam een
bekenden naam had, een groote praktijk.
‘Hoe makkelijk babbelde het kind met hem, hij luisterde met
kennelijk plezier.’
En daar Van Dugten, Amélie - daar Jacob Leedebour, Truida had
bedankt Cloese.... de goede vrienden, die zij niet missen wilden.
Stance.... Otto....
Frederik was opgestaan - hij sprak thans innig en warm een woord
van afscheid tot zijn kind.
‘Je bent een vreugde geweest in ons huis - een kleine zonnestraal
van de groote zon, jullie moeder. Ik haal het woord aan van onzen
Vondel:
‘Men ziet de moeder in haar kinderen.’
Zoo mijn lieve dochter, heb ik in jou, als in
jullie allemaal, je moeder gezien. En gééf mij het geluk dat ik
haar in jou zal blijven zien. Dat ik niet zal behoeven te zeggen
tot mijzelf: Dàt zou haar moeder nooit
gedaan hebben. Sticht een huis, als wij dat deden: warm, veilig en
hecht.’
Zijn stem beefde, zijn gezicht trok in ontroering smal, zijn, blauwe kleine oogen zagen zijn kind ontroerd aan. Francientje viel hem om den hals: al de wandelingetjes langs het IJ, in het Vondelpark - al de kleine vertrouwelijkheden, al zijn vergevende liefde, zijn inschikkelijkheid, zijn vroolijke dwaasheid met haar jeugd mee, trok in een flits aan haar voorbij. Ze kuste hem en Annette onstuimig. Ze schreide, maar ze lachte tegelijk: want het wàs toch zoo heerlijk bruid te zijn en hoofdpersoon van alles, en straks als jonge vrouw weg te rijden met je man op de huwelijksreis.
Nog eenmaal zag Francine Craets om en keek de
breede gang in.
Vaders en moeders lieve trouwe gezichten. Philip, Pieter, Phietje,
Jet.... waar was
Fritsje.... En de tantes, ontroerd maar plechtig vooral - en al de
vrienden.... ja, nu
adieu - adieu!
Paard dat aanzette - een kleine blanke hand die wuifde uit het
portier....
Op zijn jongenskamer weggekropen, huilde Frits heimelijk met groote tranen zijn verdriet uit....
De koffie werd rondgediend. Hartonius kwam bij
Annette staan die naar hem opkeek met haar even geroode
oogen.
‘Uw tweede dochter mevrouw, heeft me den maaltijd tot iets heel
prettigs gemaakt.’
Ze glimlachte.
‘Ze is nog een kind.’
‘Dat is het juist wat me zoo treft. De vrouwelijke ernst en
waardigheid bij die heerlijke onschuld van heel jong
meisje....’
Annette zag Hartonius' oogen afzwerven, en geboeid het elegante
rose figuurtje volgen door de kamer.
Zij dacht opeens:
‘Misschien zal ik ook Sophie niet lang meer hebben.’
Dien avond, toen alle gasten vertrokken waren,
stond Annette beneden in de gang en luisterde naar het huis. Het
leek leeg en verlaten nu zij die eene stem, de vroolijke, hooge,
miste.... Binnen deed Frederik een voor een de lichten uit - zij
hoorde hem aankomen door de suite, langzaam of hij moe was. Voor de
trap, waar hij haar stil en in gedachten verloren vond staan in
haar paars zijden
feestjapon met langen sleep, stak hij zwijgend zijn arm door den
haren, en samen liepen ze de trap op.
Bij Francines kamer bleven zij stil. De deur
stond open. Sophie had er snel en ordelijk meteen opgeruimd. 't Zag
er zonderling leeg en verlaten uit.
Annette beving een heftige onwil: 't was heel braaf en ordelijk van
Sophie alles dadelijk zoo op te ruimen, maar ze kon het op dit
oogenblik niet uitstaan. Zij had hier willen vinden slingeren
Fransjes weggeschopte schoentjes, neergegooide jurken
- al die dingen waar zij zelf dikwijls over geknord
had....
‘Eén kapelletje leeg,’ zei Frederiks stem naast haar.
Ze voelde zijn arm om haar schouder - zijn wang tegen de hare.
XVI
F REDERIK CRAETS stond met oom Pieter op de pier van IJmuiden den tweeden Juli van het jaar achttien-een-en-negentig, en keek door zijn kijker uit naar het keizerlijk jacht Hohenzollern dat den Duitschen Keizer naar Amsterdam zou brengen.
Om zes uur in den mistigen morgen waren de zes
torpedobooten in volle zee gestoomd - gingen vereenigd de
Hohenzollern tegemoet.
Langzaam kwam het groote witte schip in 't zicht, voorop de
Hollandsche vlag, achter de Keizerlijke standaard. Het eerste
saluutschot donderde krakend van het fort IJmuiden.
‘Zie je onze mooie eigen schepen?’ popelde Pieter Craets. ‘Ziè je
ze Frederik? Als die Duitscher ze niet prachtig vindt mag ik lijen
dat hij overboord valt. En onze Koninginnen - dat meiske, dat ons
Willemijntje is....’
Frederik antwoordde niet - hij had oogen te kort. Hij dacht ook
trotsch aan Philip
- hij was lang verzoend met de keuze van zijn oudste.
‘Gij zult ze van dien kant zoo heerlijk op zien dagen,’ murmelde
hij - zijn hart warm bij het groote schouwspel, de kleurenwemeling
van schepen, vlaggen op het blauwe water - een trotsch
vertoon.
En in de hitte van den Julidag golfde een dichte menschenmenigte
over den Dam, om het ongewoon gebeuren bij te wonen van de Taptoe -
het eenig militair feest dat den Keizer werd geboden; stond er te
staren naar het balcon van het Paleis waar de Duitsche Keizer met
de Koningin-Moeder toefde - achter in de zaal het jonge
Koninginnetje, dat van tijd tot tijd even naar voren
kwam.
‘Heil dir im Siegerkranz.’
Dan 't Wilhelmus, het lied des lijdens en der glorie, als Hofdijk
het eenmaal noemde. Die op den Dam waren, zagen hoe de Keizer front
maakte voor de Koningin-Moeder, hand aan den helm staan bleef tot
de laatste toon verstierf.
Amsterdam, gapend, was zeer getroffen, en de couranten wijdden
bizonder hartelijke artikelen aan den gast om dit gebaar, om zijn
teeder-hartelijke begroeting ook van Wilhelmina, het kind van
Staat...
Op den Voorburgwal zat moeder Bremer met het Nieuws van den Dag op haar schoot en keek verstrooid uit. Zij dacht aan vroeger - hoe graag en hoe veilig zij met Bremer naar zulke dingen was gaan kijken. Nu ging ze nergens meer heen - dat was niets, zij voelde zich te eenzaam tusschen de menschen, - maar dat Stance die jong was, nooit een pretje had - dàt was wel erg.
Otto was al weken weer thuis. Hij had een
hevige duizeling gekregen op straat en zat daar nu zoo zwak en teer
in zijn stoel, dat het haar zeer deed in haar hart.
Hoe mooi was dit alles begonnen, en hoe droef geworden. Zij moest
denken hoè anders alles bij Stance was dan bij Annètje. En dan kon
zij er ook maar geen vrede mee hebben, dat het arme kleine kind ver
van hen weg in dat gesticht zat. Ze leden er allebei zoo
onder.
Voor den zooveelsten keer, in de hardnekkigheid van haar droefheid,
begon ze er over.
‘Geef hem mij,’ bad ze. ‘Ik ben wel oud,
maar ik zal goed voor hem zorgen. Ik ben maar alleen....’
‘Het, kan niet moeder,’ zei Stance. ‘Als hij een toeval krijgt is
hij veel te sterk. 't Is al een groote jongen.’
‘Ach neen Stance, hij is zoo bitter klein.’
Stance begon te schreien. Opeens zag zij hem, als haar moeder, op
haar schoot kleumend - altijd zoo koud....
Ze schreide wanhopig, met radelooze tranen, waarvoor geen enkele
troost was. De oude vrouw zei niets. Zij had geen tranen meer. Al
haar leed scheen gestold in haar zware sombere oogen. Maar haar
hart stormde op tegen den ziekelijken man, die haar kind had
getrouwd.
Eindelijk zei ze:
‘Je moet denken, als 't een slèchte jongen was, zou het nog erger
zijn. Hij is een onschuldig kind dat van niets weet.’
‘Ja,’ zei Stance - haar beschreide oogen zagen de stoffige kale
straat af, waarin het eens zoo beschaduwde grachtje herschapen
was.
‘Ja, er is altijd erger.’
Het bleef met Otto tobben, en de eerste gure najaarsdagen grepen
zijn geschokt gestel zoo aan, dat hij meer dan ooit een zieke
was.
Annette had een plan. Zij sprak erover met Frederik: Stance en Otto te inviteeren voor een verblijf van een paar maanden in het zuiden. Craets zou het op Otto's kantoor wel in orde maken.
Maar toen zij het Stance voorzichtig voorlegde,
was deze opgestaan, ontsteld. Bleek en groot stond zij, gejaagd en
nerveus.
‘O Annètje, neen dàt - dat kan ik niet. Geld aannemen van een
ander....’
‘Maar van mij, Stance?’
‘Zelfs niet van jou. Frederik en jij zijn samen. Ik zou 't gevoel
hebben niet meer vrij te zijn.’
‘Maar Stance, denk eens aan Otto, hoe zielig hij hier zit zoo'n
winter - wat het voor hèm beduiden zou....’
Stances oogen werden angstig.
‘Ik zou zoo ver van Dolfje zijn....’
‘Ach Stance, je moeder is er toch. Die zal naar hem toegaan - en
ik. Zooveel je maar wilt.’
's Avonds kwam Frederik. Praatte met hen beiden op zijn hartelijke
luchtige manier.
‘Doe Annètje 't plezier! Ze heeft een voordeeltje gehad in haar
aandeelen van 't Paleis. 't Is zoo'n illusie voor haar dat te
besteden aan een reis van jullie.’
Otto in zijn zwakte was geroerd.
‘Goeie vrinden hadden ze. En 't idee dat Stance, die altijd sloofde
en verdriet had, eens wat anders zag....’
Stance had hem zien oplichten uit de diepe grondelooze melancholie,
waaruit ook zij hem niet meer halen kon. Voor elkaar grepen zij het
eindelijk aan, als een verschiet. Alleen 't kind lag hun
zwaar.
‘Als wij erheen gaan vlak voor ons vertrek en moeder gaat dan over
veertien dagen,’ zat hij te rekenen.
Ze knikte, sprak er niet meer van. Ze wist dat het hem even zwaar
woog als haar. 's Nachts, naarmate de dagen voor hun vertrek
wegvielen in de toebereidselen voor de reis, lag zij slapeloos,
strijdend om haar vrees te overwinnen, pogend ook hem gerust te
stellen.
Hij liep slingerend en moeielijk; zich aan de leuningen klemmend,
zakte hij soms de hooge trap af.
Op een middag, toen zij boodschappen gedaan had, miste Stance hem
bij haar thuiskomst. Pas tegen vijf uur kwam hij, zoo afgemat dat
zij zich ontsteld afvroeg wat hem overkomen kon zijn.
Maar nog staande bij de deur zei hij hijgend, zijn mond
bevend:
‘Je moet er niet boos om zijn - ik ben naar Dolfje geweest - ik wou
hem nog wat brengen - ik zag zoo'n mooien spoortrein.’
Ze sloeg haar armen om hem heen.
‘En wat.... hoe ben je....’
‘Een man heeft me geholpen - ik kon daar niet goed loopen. Hij was
heel vroolijk aan 't spelen toen ik wegging. 't Kon hem niet eens
schelen....’
Ze vroeg niet meer. Die dingen zeiden ze altijd tegen elkaar.
Twee dagen later gingen zij. Annette en Frederik brachten hen naar den trein, Annette beladen met lekkers, versnaperingen, vruchten voor de reis, Frederik met zijn plaid voor Otto.
Ze stonden op het perron, terwijl voor het
raampje twee bleeke afgetobde gezichten moeizaam glimlachten en
groetten.
‘Annètje....’
‘Ja Stance, ik beloof je....’
Ze liepen stil het perron af, terwijl langzaam de trein naar het
zuiden weggleed met Stance en Otto.
En Annette dacht aan den morgen toen Stance naar Indië ging.
XVII
I N een heerlijke Octobermaand lag het Vondelpark, Amsterdams tuin, in weelde van stervende kleuren. Frederik Craets, langzaam voortwandelend bedacht hoe eenmaal gemopperd was: het Vondelpark zoo ver buiten de stad; nu reeds lag het geheel ingebouwd. Hij keek geërgerd terzij - wéér zoo'n paar woeste wielrijders, die je in een vaart voorbijsnorden, rustigen wandelaars totaal het genoegen vergalden! Laten die kerels buiten de stad gaan rondrennen, maar hier - in òns park - het is hier levensgevaarlijk geworden. En hij nam zich voor een pootig ingezonden stuk te schrijven in het Handelsblad. Je moest waarachtig eerst om je heen kijken of je wel over kon steken - je moest oppassen! Dat was toch te gek!
In deze prachtige najaarsdagen ging hij iederen dag naar het Vondelpark - hij was met de jaren een hartstochtelijk wandelaar door zijn stad geworden. Soms kwam hij er Cloese tegen op zijn wandelrit hoog te paard - praatten zij samen een oogenblik. Over wat Van Lier te zien gaf: Judic, het troetelkind der Parijzenaars. Hoe allergeestigst dat vrouwtje zong: La Chanson du Colonel. Tot de vlugge ruiter weer verder draafde, Craets alleen zijn weg vervolgde. Hij peinsde erover hoe dolgraag hij dezen zomer naar Bayreuth was gegaan om den Parsifal te hooren - in acht-en-tachtig had hij Van Dijck in de hoofdrol gezien. Maar het was voor Annette geen genoegen.....
Hij liep terug de groote laan, keek een oogenblik waar het terrein van de Hereeniging aan het Vondelpark gereikt had. Dat werd een straat, zonde en jammer van den mooien tuin. Met kracht en geweld roeiden ze in de stad het groen uit, dempten het water. Ze waren verdwaasd. Hoeveel was er gevallen aan stadsschoon sinds zijn jonge jaren, waarvoor niets teruggekomen was dan karakterlooze leelijkheid. Hij moest niet denken aan dat mooiste aller grachtjes, de Warmoesgracht met zijn prachtigen doorkijk. Hij had een vriend gehad die woonde op den hoek van de Huiszittensteeg op het Singel - hoe heerlijk keek je op zomeravonden het donkere grachtje, de zuivere bruggenboogen over. Een kale leelijke breede straat geworden, met een nietszeggenden naam. Een verkeersweg. De oude karakteristieke Singelhuizen gesloopt - Vondels woonhuis tegen den grond maar! Hoe lang zou het duren en ze sloegen hun schennende handen aan de groote grachten. Je kon hier in het land alles verwachten.
Hij keek bekommerd terug door de groote laan -
die had enorm geleden door den abnormalen winter. Al de mooie
kastanjes waren uitgevallen.
Oom Pieter was, zoo mogelijk nog mee reactionnair dan hij. Met dièn
kon hij kankeren over dat alles. Want Van Dugten in den Raad,
haalde de schouders op, zei: hij betreurde, maar het wàren nu
eenmaal de eischen van het modern verkeer.
‘Naar den duivel met jullie modern verkeer!’ had de oude man
gebruld - zijn paarse kromme neus zwol van woede. ‘Dat jullie
allemaal je oogen in je zak hebben en je hart ook! Ja, in je zak.
Centen, voordeel - dat is het. Jullie hebt geen hart voor je
stad
- jullie willen het oude niet bewaren. Jullie willen alleen voet
balterreinen hebben hè? Daàr is wel geld voor - daar gaan onze
belastingen aan. De liefhebberij om een troep vieze bezweete
jongens achter een bal aan te zien hollen. 't Is goed dat ik eruit
ben - 't is goed. Ik hoor hier niet meer. Ik ben van een anderen
tijd - van een ander maaksel - ja, God zij dank.’
Maar in zijn hart was hij nooit weg. Met Sophie zat hij 's avonds
alles in de courant over Amsterdam te spellen. En telkens deed iets
hem herinneringen ophalen.
‘Wat een werk hebben wij niet indertijd gehad om de menschen warm
te maken voor die zweminrichting aan den Westerdokdijk - 't
hoognoodige voor onze Amsterdamsche schoolkinderen. Weet je nog
Sophie? In zes-en-veertig was dat.
Suringar opende met een speech, stond op een vlot midden in het
bassin, en zijn jongen viel uit puur enthousiasme van de balustrade
in 't water. Weet je nog Sophie? Wat hebben we gelachen! En och wat
was dat toen een prettige tijd in Amsterdam Later de volksbadhuizen
- wat 'n werk om het er door te krijgen. Hollanders willen zich
zelf niet wasschen, alleen hun stoepen. Eindelijk, hè hè! Heemstede
Obelt.... ja. Maar verkeer - daarvoor moet alles zwichten. 't Is er
een rommel geworden vrouw, ik ben blij dat ik eruit ben.’
Tante Sophie luisterde, herinnerde mee. Als Pieter zei dat hij blij
was eruit te zijn, keek ze hem aan met haar flauwe oogjes,
waarachter zulke pientere gedachten schuilden. Je moest nooit laten
merken dat je een man doorzag - dat had een lang huwelijksleven
haar geleerd.
's Avonds nam Frederik Annette mee naar den schouwburg. Naar de Doofpot gingen zij met Sophie en Pieter, de vermakelijke revue, die tweehonderd avonden bij de Amsterdammers stampvolle zalen trok. Men gnuifde bij de persiflage op het Taptoeschandaal, en zong met echt Amsterdamsch genoegen:
‘Diender, diender, als
ik 't jou gebied:
Dan doe ik 't niet, dan doe ik 't niet,
Dan doe ik 't lekker niet.’
En menigen avond reden ze naar den Parkschouwburg, zaten er in hun vaste loge en hoorden er Orelio, Pauwels, Engelen Sewing, gezonde operastemmen alle onder leiding van den vurigen Kees van der Linden, die dapper tegen den stroom oproeide van altijd nieuwe moeielijkheden.
Er was ook een heel jonge tenor aan het opkomen
daar: Urlus - dien hij volgde met belangstelling.
Muzikaal gaven deze jaren te genieten als nooit te voren. Er was de
jonge bas Messchaert, die met Röntgen liederavonden gaf in de
Kleine Zaal van het Concertgebouw. De beiden, die in een zeldzame
eenheid van geest, een zeldzaam doordringen ook van den geest van
het lied, de romantiek van Schuberts Winterreise, Die Schöne
Müllerin - van Schumann, van Brahms, maar ook den diepen, in
zichzelf verbeten Hugo Wolff, den gepassionneerden jongen Strauss
vertolkten. Met Amélie van Dugten kon Frederik zich laten gaan in
vergelijkingen, en karakteristiek. Hoe klaar en naïef was Schubert
in zijn Jugendschmerz, hoe verrukkelijk werd dat alles door
Messchaert bezield.
Amélies donkere oogen omfloersten zich. ‘Ja - hij heeft het geheim
die soort smart te zingen, welke in werkelijkheid nog geen echte
smart is. Het is alles zoo “erg” omdat het
zoo jong is, en dat is het heerlijke erin: het gezonde, zelfs waar
het weent over smart en dood.’
En toen zat daar aan den vleugel op een avond een andere
verschijning - een beroemde naam die in vroeger jaren reeds zijn
jongen roem hier behaald had: Henschel, zichzelf begeleidend, die
eveneens zong Schubert, Brahms, Löwe. Maar ànders weer - meér
natuur, minder cultuur. Amélie schokte recht, wat wàs er in deze
stem dat zoo diep raakte. Een intonatie, een klank.... Van
Dugten
plaagde haar. Amélie sloeg geen concert over; zij reisde naar Den
Haag, naar Utrecht, om zich te verzadigen aan dat geluid.
En in het Paleis voor Volksvlijt ging de cyclus der Nibelungen.
Wagners strijd was gestreden, het verzet gebroken. De wonderbare
klankenrijkdom, de heftig dramatische bewogenheid, de psychische
diepte hadden Nederland veroverd. In den salon der Van Dugtens
werden episodes uit Wagners werken gemaakt. Amélies zware alt zong
de Erda partij met kleur en macht, terwijl een jonge ambtgenoot van
Van Dugten, volbloed Wagneriaan, met een niet sterke, maar warm
beeldende bariton de Wotanpartij zong.
Het waren avonden waarbij ook Annette Craets meegesleept te
luisteren zat, al wist Frederik dat de dramatische handeling in de
eerste plaals haar trof. Brünnhilde's: ‘War es so schmählich, was
ich verbrach?’ deed haar verbleeken - en in zijn oogen werd zij dan
plotseling voor een moment weer het jonge Annètje, dat in haar
sterk besloten gevoelsleven de diepe ontroeringen onderging, welke
hij niet op 't spoor kon komen.
Van muziek, en welke muziek! scheen de wereld vol - in nooit gekend
aantal ook kwamen de groote solisten de abonnementsconcerten
opluisteren.
Frederik Craets kon alles genieten in een altijd wakkere, diepe
belangstelling. Er gebeurde weinig in Amsterdam of hij was erbij.
Geen tentoonstelling of zijn altijd jeugdige verschijning werd er
gezien. Met Leedebour liep hij langs de verzameling oude
handschriften van het kabinet Slagregen, dat geveild
werd.
‘Is het geen droom.... zelden heeft me iets zoo wonderlijk
aangedaan,’ zei Leedebour. ‘Hier worden al die verschillende
menschen levend opnieuw, uit hun argeloos neergepende
brieven.
Hier - een briefje van Thorbecke aan een Schwallbacher dokter...
Een van Dirk Hogendorp, de merkwaardige avonturier en banneling,
vriend van Napoleon, wien verweten werd dat hij zijn land niet
liefhad. En lees nu dat briefje van hem aan Crommelin, wat een
smachting, wat een verlangen naar zijn bezoek, het heimwee hem te
mogen onthalen, te praten met een Hollander....
En deze aandoenlijke brief van Borger aan zijn moeder na het
sterven van zijn vrouw in 't kraambed: ‘Ik heb een graf gekocht in
Catwijk, daar rust Kee onder den vrijen hemel. Het kindje dat reeds
begraven was in de Kerk heb ik laten opgraven en bij zijn moeder in
de kist gelegd! Hier moet ik eindigen of ik val van mijn stoel.
UED Zoon Borger.’
De Rhijn met al zijn gezwollenheid is een overwonnen standpunt geworden - iets waar we niet meer naar omzien. Maar dit - deze rampzalige overgevoelige ten doode gekwetste mensch is ons zoo na - die leeft vlak naast ons....’
Hij had half voor zich uit gesproken. Frederik
keek hem vluchtig aan. Hij dacht dat eigenlijk niemand Jacob
Leedebour kende.
Maar die liep al verder: ‘Hier een briefje van onzen prins
Alexander, dertien jaar oud, aan keizerin Eugénie ‘Je me fais une
véritable fête de retourner en France, où on est toujours si bon et
si aimable pour moi.’
‘De stakker, dien de haren te berge moeten zijn gerezen bij de
gedachte aan de mogelijkheid eens koning te kùnnen
worden....
Er gaat een gansch eeuwstuk aan je voorbij - hier verkeer je met
namen die niemand meer noemt.... met verbijsterende snelheid vallen
de sterren van je jeugd in een afgrond van
vergetelheid...’
‘Als je er nog niet van doordrongen was,’ lachte Frederik een
beetje droef, ‘de oude Bamberg, de glorie
van onze kinderpartijtjes, kondigt zijn afscheidsvoorstelling
aan.’
En zij liepen samen weer buiten met even het beklemmend gevoel, dat
ook zij reeds bezig waren oudere generatie te worden.
XVIII
I N huis was Sophie, nu van school, Annettes trouwe hulp, meer dan ooit Francine. Maar ze miste Fransjes vroolijkheid, haar zonnige blijheid, haar aanhaligheid, haar lastigheid, haar berouwvolle liefde. Als het jonge vrouwtje binnenkwam - dikwijls in 't middaguur of 's avonds - was het huis vervuld van haar stem en haar lach.
Sophie leek niets op haar. Verstandelijk, zonder haar moeders intelligentie van gevoel, haar vaders geest - een vrouw al, die bewust onder alle plichten in 't ouderhuis door, een eigen weg ging.
Op een dag verraste zij haar moeder met de mededeeling dat zij bezoekster wilde worden voor Steun in 't Huisgezin, een kleine liefdadige vereeniging, waarvan Hartonius voorzitter was.
Annette lachte eerst een beetje, verzette zich
toen het ernst bleek te zijn. ‘Je bent veel te jong om bij dronken
kerels en rare vrouwen binnen te gaan. In wat voor gezinnen kom je
terecht! Ik zou geen moment rust hebben. Dàt is werk voor mannen en
oudere vrouwen.’
Maar Sophie hield vol, op den hooghartigen meerderheidstoon, die
haar zoo jong als zij was, overwicht gaf.
‘Zij had erover gesproken met meneer Hartonius. Die vond dat het
heel goed ging, zij leek hem juist heel geschikt voor het werk. En
hij kon dat 't beste
beoordeelen.’
Annette keek, plotseling wakker geschud, haar tweede dochter aan.
Als een bliksemflits vloog het begrip in haar op: Sophie wilde
Hartonius hebben.
En dit was haàr weg. Niet door coquette behaagzucht, flirten, was
deze ernstige hardwerkende man te vangen - maar door een vertoon
van bezadigden ernst, vrouwelijke zekerheid, gepaard aan haar zeer
jonge jaren, haar frisch mooi gezichtje. Háár Sophietje. Was dàt
het kind, dat zij nog zag in haar blauw manteltje hollen langs de
gracht....
Hartonius was blijven bezoeken maken. Annette polste voorzichtig
Francine, die niet heel wel de laatste maanden - zij verwachtte in
Februari haar eerste baby - bleek en mager op de sofa, vermaakt
naar moeder lachte.
‘Maar lieve schat, ziet ze dat nù pas? Sophie is doodelijk van hem.
Ik zou hem veel te oud vinden, maar Phie
houdt alleen van oudere mannen. En ze wil
hem hebben. 't Zal haar lukken ook. Hebt u ooit gezien dat Sophie
iets niet kreeg wat zij bepaald
wilde?’
In de war, verstrooid en ongerust, ging Annette naar huis. Ditmaal
was het weer zoo iets totaal anders dan bij Fransje. In Fransjes
liefde had zij nooit geloofd, in die van Sophie wel. Maar de manier
waarop dit heel jonge ding, met kalme listigheid en rustige
volharding haar doel zocht te benaderen, was haar vreemd. Als
Sophies liefde een dokter gegolden had, was ze naar zijn
verbandcursus gegaan; was het een dominee, ze zou met
gemoedsbezwaren bij hem zijn gekomen.
Ja - dit was zoo vreemd aan haar eigen schuwen trotschen aard als
water aan vuur. Nooit zou zij anders hebben
kunnen doen dan haar weg gaan, en den man dien zij begeerde, achter
zich aan laten loopen, en zich eindelijk wel gewonnen geven. Voor
dit - voelde zij diep in zich een
schaamte.
Zij dacht ook aan Hartonius. Zij mocht hem graag. Zij kon zich geen
welkomer schoonzoon wenschen dan deze ernstige verstandige man met
zijn fijnen zin en scherp oordeel. En zij dacht
onwillekeurig:
‘Hij is te goed om zoo slinks gevangen te worden.’
Met Hartonius zelf sprak zij haar bezwaren uit over Sophies
verlangen. Hij weerlegde, hij begreep volkomen haar bezorgdheid,
maar hij zou voor Sophie zorgen. Hij zou
haar makkelijke fatsoenlijke gezinnen geven. Een paar oude
moedertjes. Een nette weduwe met twee kinderen. Zij kon zich daar
dan eerst rustig inwerken. 't Was alleraardigst om te zien hoe ze
met de menschen omsprong - dat had hij laatst nog toevallig
bijgewoond.
Hartonius leefde dezen tijd geslingerd in onzekerheid. Hij was een
man wien zijn werk altijd het hoogste had gegolden. Vrouwen boeiden
hem telkens een korten tijd en hij warmde zich gedurende die
periodes in hun genegenheid, zonder dat een blijvende wensch zijn
brein ooit vertroebelde. En telkens ook was in hem de triomf zich
nog vrij te weten. Zijn eenige diepe genegenheid buiten zijn werk
bezat zijn oude moeder, die jaren verlamd buiten had gewoond - de
eenvoudige moeder die eenmaal van een karig
onderwijzerspensioen
op een dorp, hem liet studeeren, zichzelf daarvoor alles had
ontzegd.
Maar sinds zijn moeders dood dit laatste jaar, viel soms een gevoel
van vereenzaming over hem. Was langzaam de gedachte in hem
gegroeid:
Een gezin. Kinderen.
In dien tijd kwam Sophie Craets op zijn weg. Hij was dieper geraakt
geweest door andere vrouwen in zijn leven. Maar dit jonge
onschuldige kind, met haar wijze bezadigdheid, hield zijn aandacht,
zijn denken geboeid.
Annette dacht het menigen middag uit. Het leven, dat jaren na
moeders dood zoo kalm was vergleden, bracht thans elken dag nieuwe
emoties.
Maar bij Francine viel alles mee. Als zij er kwamen vonden zij den
jongen burgemeester met kennelijk plezier in zijn gewichtig ambt -
die met hetzelfde jongensachtig plezier Francine betrok in de
dorpsbelangen als vroeger in zijn wedstrijden. Hij was in zijn
schik. Hij vond het leuk door zijn dorp te loopen, en gegroet te
worden: ‘Burgemeester!’ Hij groette terug, joviaal vriendelijk -
het was niet alleen pose, hij meende het ook. Zijn praatzieke
vroolijkheid, zijn goedhartigheid die hem altijd in een bepaald
deel der samenleving veel vrienden bezorgd hadden, deden hem hier
ook de stugge wantrouwende Noord-Hollandsche boeren winnen. Als ze
bij hem kwamen met hun moeielijkheden, vergoedde zijn
bereidwilligheid, waar zijn begrip, zijn kennis te kort schoten.
Hij was ook niet eigenwijs, liet zich gemoedelijk raden door
meerdere ervaring. Hij beloofde makkelijk en vergat dikwijls,
vergoedde het door dubbelen ijver voor de zaak. Dat hij zoo'n
heidensch ding, zoo'n velocipeed bereed, vonden ze bedenkelijker.
‘Hij zal wel wijzer worden,’ zeiden ze toegeeflijk en slikten hun
ergernis weg, als hun paarden voor hem schrikten en sprongen. En
zijn lach, zijn aanstekelijke blanke-tandenlach in zijn gezond
verbrand gezicht verzoenden snel.
Voor 't eerst eischte 't leven ernst van hem, en dit deed hem
weldadig aan. Zijn kwellende twijfel aan zichzelf, omhoog
gesteigerd weer in zijn verlovingstijd, loste zich op; hij kon
Francine in zijn armen trekken en zeggen: ‘Is 't hier niet
allemachtig goed? Wat een lekkere frissche lucht hè, groen en water
- zilt. En wat kunnen we hier fietsen. En het is toch ook een
genoegelijk huis!’
Zij lachte. Dacht: ‘Gelukkig dicht bij Amsterdam....’
‘Maar jij bent 't beste van alles,’ zei hij en kuste haar verliefd.
‘Een poppetje ben je - hemel, om te breken gewoon tusschen al die
dikke vrouwen. Om je dood te lachen zeg.’
Naar die gracieuse ranke bloem, hun piepjonge
burgemeesters
vrouw - Fransje Craets, wonderlijk misplaatst daat op het IJdorp -
hadden de nuchtere boerinnen misprijzend eerst gekeken.
Maar Francine Melgers speelde een nieuw spelletje en gaf daar haar
volle toewijding aan. Ze presideerde naaivereenigingen en
kleerenfonds. Kerstfeest en Sint-Nicolaas bezorgde zij samen met
het dominees-paar, en zij gaf er haar geestige invallen, als een
nog ongekende weelde. Zij zat tusschen de zware vrouwen met haar
overdaad van goudblond haar als een aureool om haar hoofd. En er
was er geen, die niet moederlijk verteederd haar zag en lief
vond.
Melgers ook ondervond: in hun huwelijk was Francine makkelijker,
liever dan in den verlovingstijd. Begrijpen, weten, deed hij niets
xan haar, en zij merkte scherp en snel, dat zelfs het vermogen naar
den wensch daartoe hem ontbrak. Maar de ongedurigheid die in haar
dreigde soms, ging onder in al het nieuwe van haar getrouwden
staat. Zij gaf avondjes, ontving haar Amsterdamsche vrienden.... En
toen al heel gauw haar aanstaand moederschap zich kondigde, trok
dit haar naar Jan, die in een vreugde welke haar roerde, haar
verwende en verzorgde.
Annette dacht aan haar eigen geprikkelden toestand in dien tijd, en
verwonderd kon zij toezien hoe zacht aanhankelijk Fransje scheen
thans voor Jan. Maar ook wist zij den diepen grond: Francine had
zoo'n behoefte aan bewondering, vertroeteling, dat deze bevrediging
haar voor 't moment over alles heendroeg.
Zij kwamen trouw - vader, moeder, zusjes, broers. Annette en Sophie
dachten: 't was er slordig; en Frederik had altijd het gevoel dat
hier geen plek was om rustig te zitten.
Maar zij zagen Jan en Fransje zoo vroolijk gelukkig samen en
dachten beiden:
‘Het gaat verwonderlijk veel beter dan we hadden durven hopen,’
Uit het zuiden kwamen berichten van Stance en Otto, opgewekt en opgeleefd, al gingen altijd hun vragen met veel zorg naar Dolfje. Annette was tweemaal naar Heemstede geweest, en moeder Bremer ging elke week, in een onrust. De zware vrouw in haar ouderwetsche zwarte kleeren, die zoo moeielijk haar huis meer uitkwam, ging hiervoor op den trein zitten, en deed den kouden tocht naar Heemstede om haar kleinkind te zien. Want zij en Annette hadden beiden opgemerkt hoe stil en lusteloos de jongen was bij hun laatste bezoeken, nauwelijks opkijkend met een flauw lachje van het boek of den spoortrein, waarvan hij de wagentjes in zijn zwakke handen hield zonder te weten wat ermee te doen.
De zachte jonge broeder die de kinderen verzorgde, keek met zijn vrouwelijk glad gezicht oplettend en bezorgd naar hem, schudde op de dringende vragen der grootmoeder langzaam het hoofd.
‘Hij is stil, en hij is zwakjes - maar hij
mankeert eigenlijk niets, Het is mooi, dat de toevallen den
laatsten tijd wegblijven.’
Roerloos zat de oude vrouw aan haar raam en staarde naar
buiten.
‘De toevallen die weg bleven.... Als zij.... als zij hem toch
stilletjes hier haalde. Wèg uit dat gesticht. Wat moest zoo'n klein
kind dan nog daar blijven onder vreemden....’
Den volgenden dag stoven witte vlokken over de stad, tooverden
zelfs iets van schoonheid terug op den vermoorden Voorburgwal. En
de oude vrouw vatte kou, bleef een week met koorts tehuis. Aan
Annette, die bij haar bed kwam zitten, vroeg ze:
‘Wil jij naar Dolfje gaan, Annètje? Ik heb rust noch duur. Ik heb
ook een brief van Stance, Otto schijnt minder goed - we moeten haar
niets van 't kind zeggen.’
Annette ging. Zij vond er den jongen broeder, die vertelde dat
Dolfje sinds een paar dagen in zijn bedje lag. Onverschillig, dof,
gluurde hij naar het bezoek met zijn blauwe gekwelde oogjes, waarin
altijd een vraag scheen te martelen die niet aan het licht wilde
komen.
‘Wat zegt de dokter....’
‘Hij is zwak - maar verder....’
Annette ging terug naar moeder Bremer. Die zat hoestend in een
grijs wollen doek voor het raam al uit te zien.
Zij luisterde zwijgend.
‘Ik ga hem halen,’ dacht zij. Maar zei het niet. En Annette ging
weer weg, gehaast als steeds tegenwoordig - er was altijd zooveel
te doen - met haar nog sierlijk jong figuur vlug weg
stappend.
Roerloos keek de oude vrouw haar na.
Twee dagen later schommelde een rijtuig over den eindeloozen Haarlemmer straatweg in den grauwen winterdag. En uit de diepte keek een ziek oud vrouwengezicht van tijd tot tijd uit, of nòg Amsterdam niet in zicht kwam. Maar op haar schoot hield zij, als een buit veilig in haar armen, het kind. Soms, als zij neerkeek kwam een lachje op zijn klein gezicht, en hij kroop weg onder haar doek, dichter tegen haar aan.
De oude vrouw sloot de armen vaster om hem.
Eindelijk! Ze hàd hem! Moeizaam had zij de lange koude reis
ondernomen, en moeizaam had zij gepraat met den directeur, den
dokter, in haar zwak bonzend hoofd slecht de woorden vindend. Zij
hadden geen bezwaar. Als het
ging met toestemming der ouders - hij had in geen twee maanden een
toeval gehad.... maar wilde zij den broeder meenemen? Zij kon den
jongen toch niet dragen?
Zij had bedankt in een hardnekkigheid van oude vrouw. Zij zou een
rijtuig nemen, wilde heelemaal rijden. Zij verlangde ook alleen te
zijn - ze was zoo moe dat haar knieën trilden.
Aan het portier stond de jonge broeder die Dolfje in 't rijtuig
gedragen had - met tranen in de oogen zijn pleegkind goedendag had
gekust....
En het jongetje had de armen naar hem uitgestoken - in zijn klein
gezicht een plotselinge onrust....
Alsof het heele leven in Annettes huis een slag was omgedraaid, zoo keek alles opeens met volle aandacht naar moeder Bremer en Dolfje.
Sophie was er bezig met zachte kostjes te maken, Annette bracht met Frits Stances oude kinderbed van den zolder en sloeg het op in de achterkamer, waar ook de oude vrouw den laatsten tijd sliep.
Moeder Bremer was beter; het sterke lichaam had zich aanstonds hersteld. Maar Bergema zag hoe het kind zeker en snel werd gesloopt. Altijd wanneer hij kwam vond hij de grootmoeder met Dolfje in haar armen - in den makkelijken stoel voor de kachel in de achterkamer, of voor het raam op zachte dagen in de voorkamer. Vragen deed ze hem nooit; haar oogen broedden diep en donker - men zag hun blauw niet meer - schenen alleen het kind te zien. 's Nachts nam zij Dolfje bij zich in bed, vond voor 't eerst na jaren hierin een troost: het mogen warmen van een levend wezen tegen haar vereenzaamde hongerige borst.
In een soort woesten afweer van alle denken aan iets anders, leefde zij van oogenblik tot oogenblik. Leefde in dat oogenblik slechts dit: het kind dat zij uit een verre koude wereld eindelijk had weggehaald. Geen morgen - geen straks. Niets denken, niets weten dan Dìt.
Naar Stance in Nice ging het laconieke briefje,
met de nauwelijks leesbare hanepooten:
‘Stans en Otto ik vertel u dat ik Dolfje thuis heb het was
nodig.’
Stance ontsteld, schreef aan Annette; die had gerustgesteld: Dolfje
was geheel zonder toevallen, alleen wat zwak, het ging alles
goed....
Maar den derden December kwam een bericht dat hen allen
opschrikte:
Otto had een beroerte gehad. Lag rechts verlamd in het ziekenhuis
in Nice.
Ontdaan en bedroefd kwam Annette bij moeder Bremer. Die
zat
daar stom, zwijgend in de achterkamer; Dolfje op haar schoot
speelde aan de tafel met blokjes. Leed scheen te hangen in deze
kamers, om de oude vrouw, die zweeg, haar groot zwaar gezicht
vervallen in slappe plooien.
Zij zag Annette. Annette in haar gezin - haar mooie gezonde
vroolijke kinderen haar man - haar fortuin....
En Stance - alles van Stance, daar ging het. Daar stierf het.
Ongelijk liepen de wegen der menschen.
Uit het zuiden kwamen als angstige vogels aanvliegen, met honderd vragen, iederen dag de brieven van Stance.
‘Het bleef slecht gaan met Otto, en hij kon
haar geen minuut missen. Maar Dolfje
- hoe ging het dan toch met Dolfje??’
Annette antwoordde voorzichtig. Zij zagen het allen, hoe het kind,
zonder bepaald ziek te zijn, snel achteruitging. Als Bergema kwam,
vond hij de oude vrouw met den jongen op schoot, zijn blauwe oogjes
naar haar òpdwalend, zijn zwakke vingertjes geklemd om een knoop
van haar japon.
‘Wordt hij u niet te zwaar?’ vroeg hij eens.
‘Hij is niet zwaar....’
Maar op een dag vond hij Dolfje in bed. Zijzelf zat op haar hurken
ervoor.
‘Hij ligt zoo makkelijker,’ zei ze.
Hij dacht of zij de verandering gezien had, die plotseling was
ingetreden.
Hij zag haar vermoeidheid, maar hij noemde het woord verpleegster
niet - ze zou haar vertrouwen in hem verliezen. Het eenige was haar
te laten begaan.
Om beurten kwamen de trouwe vrienden - Annette - Amélie van Dugten
- Truida Leedebour - om haar te helpen. Maar zij was blij als zij
weggingen - zelfs Annette verdroeg zij nauwelijks.
En uit Nice de brieven - de vragen....
Toen stond op een morgen Bergema's coupétje voor het huis van de Craetsen, en Bergema zelf kwam de stoep op, langzaam, ernstig. bleek. Stond in de huiskamer een oogenblik later voor Annette.
Dolfje was dien nacht gestorven. Hij had ze
zooeven samen gevonden; de oude vrouw ingeslapen, het jongetje
dood....
‘En Stance - Stance - wat met Stance....’ begon Annette te
schreien. Zij kleedde zich haastig, en ging naar den Voorburgwal.
Toen zij in de gang stond trof een geluid haar oor, dat haar een
lang geleden dag in de gedachte bracht en stil deed luisteren op de
plek: door het heele huis ratelden haperend, roestig, de jaloezieën
neer.
Annette stond daar nog, toen mevrouw Bremer langzaam, zwaar de trap
afkwam.
‘Annètje - nu is 't laatste wat Stance....’
Haar stem weigerde. Annette, den arm om den wollen doek, nam haar
mee de kamer in. Zij zaten er weer, in het vreemde, gele
schemerlicht zooals het jonge Annètje er eenmaal gezeten had met
haar moeder en Stance, toen de Goede Verwachting zonder kapitein
was binnengekomen.
De oude vrouw sprak niet. Haar droge vermoeide gloeierige oogen
staarden de achtersuite in, waar Stances kinderbed wit schemerde in
de kamerdiepte.
-----------------
Dienzelfden avond viel een telegram het huis der Craetsen
binnen.
Otto was aan een nieuwe beroerte overleden.
Zij zaten te samen op de canapé - zwijgend hun handen in elkaar.
Het was de eerste vriend dien zij verloren.
Den volgenden morgen reisde Frederik naar Nice.
XIX
H ET was een veranderde Stance in zwaren rouw, die in haar moeders huis terugkeerde. Als Annette kwam op den Voorburgwal vond zij de beide vrouwen tezamen, de oude vrouw breiend, Stance met een boek of ledig uitstarend, vervallen, met diepe groeven in haar bleek gelaat dat thans iets op dat van haar moeder geleek.
In eigen huis was veel dat haar aandacht eischte. Philip die daar in Indië voer, trouw schreef zijn gezellig vertellende brieven. Ze waren ook aan Frederik gericht, maar hij merkte met een lachje, dat Annette ze onbewust altijd beschouwde als speciaal voor haar.
Hij dacht erover, gepuzzeld als hij zoo dikwijls was geweest in zijn liefde. Maar hij overwoog, hoe vrees en zorg het moederdeel was, en hij, als man, ook den mannelijken trots deelde van den zoon. Hij miste Philip wel als hij pas weg was, maar hij leefde toch in vreugde en trots met hem mee op de verre reis - en de vreugde was oneindig meer dan het leed.
Naar Frits evenwel ging voor 't oogenblik zijn zorg. Dàt was heel wat erger dan dat een gezonde jongen de wereld inging! Nog altijd leerde Frits slecht. Hij zat nu, met horten en stooten, eindelijk in de hoogste klas, maar van de Hoogere Burgerschool of Gymnasium was geen sprake.
Wàt moest het met den jongen? Een studiekop was het niet. Het beste zou nog zijn in de zaak. Als Pieter eenmaal de zaak had, zou hij allicht er langzaam in meegroeien onder diens leiding....
Zijn Kerstrapport was ditmaal weer bizonder
slecht uitgevallen, en met het noodlottig bewijsstuk in zijn hand,
slofte Frits als een veroordeelde binnen bij Annette, liet zich als
de personificatie van afschuw en verveling voor de kachel op den
grond zakken.
‘Als ik school nu toch zoo verschrikkelijk
vind! Waarom ben ik ook geen meisje, dan hoefde ik niets. Ik bèn
ook geen jongen, ik kan niet werken zooals Pieter, zooals vader -
en ik vind alle vakken afschuwelijk.
‘Taalles toch niet? Je houdt van
lezen?’
‘Neen, ik houd niet van hùn manier van lezen. Ik denk er altijd
andere dingen bij. Als ik een meisje was en niet leeren kon, mocht
ik thuisblijven. Ik kan 't toch ook niet helpen dat ik juist alles
naar vind wat een jongen moet doen....
Als ik zoo stil zit, dan komen er vanzelf versregels in mijn hoofd,
en dat is heerlijk.’
‘Schrijf je ze wel eens op?’
Hij keek haar lang aan, bang zich over te leveren. Het ging door
zijn hoofd, dat zij niets gezegd had over het rapport, alleen
geluisterd en nu dìt vroeg.
‘Als u belooft het nooit iemand te laten zien, zal ik het schrift
halen.’
Annette zat lang met het schrift in haar schoot. Kleine kinderlijke
onbeholpen versjes in het begin, maar zoo vol van een fijn gevoel,
een humor, dat het telkens haar ontroerde. De hongerige kraaien 's
winters - op Sjukke en Bengalen - op moeder als zij alleen zit - en
een geestige vertelling in lange regels, hoe de wind Neeltjes
tullen muts meenam om er mee te spelen, en 's avonds laat, toen hij
moe was en slapen ging, als een vuil verscheurd vodje, naar beneden
mikte op de plaats.
Hoe sterk en fijn waren vele kleine gebeurtenissen door dit kind in
huis beleefd en onthouden - het leelijke stille jongetje, dat daar
zoo grauwtjes kon zitten tusschen de anderen. Een oud gevoel werd
in haar wakker, nòg kon Karel de Roos haar dat geven: of zij werd
opgetild.
Zij bukte zich, haar kleine blanke hand uit het wit kanten
manchetje streek liefkoozend over het donkere hoofd aan haar
knieën.
‘Fritsje - ik vind ze heel lief die versjes - zal je ze nooit
wegdoen?’
Glans viel over zijn vreemd klein bol gezicht. Hij zoende haar hand
dankbaar.
Toen opeens zagen ze beiden weer het noodlottige rapport.
‘Maar wat zal vader zeggen van.... dàt?’
‘Ik weet het niet,’ zei hij rampzalig, ‘maar beloof dat u niets
zegt van de verzen.’
‘Maar dan zou vader het eerder begrijpen....’
Hij schudde 't hoofd.
‘Vader zou 't niet begrijpen,’ zei hij
helder.
Frederik was meer verdrietig dan boos. Hij had ook zoo sterk het
machteloos gevoel, dat nooit zijn woorden dezen jongen
bereikten.
‘Weet je wat nog het ellendigst is,’ zei hij 's avonds tegen
Annette, ‘dat hij alles naar vindt. Had hij maar één voorkeur dan
zou ik hem dien weg laten gaan. Maar wat doe je nu met zoo'n
jongen.’
Er sloop een lachje om haar mond. Iets van stillen triomf -
verborgen trots.
‘Hij is anders dan de anderen. Maar hij heeft een bizonder
innerlijk leven....’
‘Daar kan hij toch niet van bestaan! Maar dat slabakken moet uit
zijn. Ik zal hem alle avonden door een onderwijzer laten
bijwerken.’
Zij zweeg bekommerd. Zij had het gevoel dat zij den jongen
verdedigen moest, zijn vrijen tijd verdedigen.... Hij had haar
vertrouwd, haar getoond wàt in hem leefde. Maar zij begreep ook wat
Frederik zei: de jongen moest toch een bestaan hebben eenmaal....
en ze had Frits beloofd niets te verklappen....
Haar kinderen werden groot en het leven ingewikkelder. Daar was ook
Sophie die door het huis ging, haar mooi donker gezichtje
doorgloeid van innerlijk geluk. Die nauwgezet haar werk deed, in
alles haar handige hulp was, en haar tegelijk zoo overtuigend het
besef gaf een heel eigen weg te gaan. En zij begreep het, haar
schoonheid, haar vrooijkheid, haar bereidwilligheid, het was alles
Hartonius; en haar hart beefde voor haar kind.
‘Wàt als Hartonius niet van Sophie hield! Hij was zooveel ouder,
een man die in zijn werk opging. Wàt, als hij per slot haar alleen
maar een lief kind vond? Hoe zou Sophie met den harden wil te
veroveren, te bezitten, dien slag dan verdragen! Annette zag
plotseling het diepe leed dat over dit
trotsche kind zou komen als de illusie haar uit handen geslagen
werd.
Haar hart kwam in vollen opstand tegen dit schuilevinkje spelen
tusschen Sophie en haar. Waarom sprak zij niet, zooals zijzelf
eenmaal begeerd had te spreken met haar moeder over Frederik. En
eenmaal, op een middag, toen Sophie zei: ‘Morgen is het vergadering
van Steun!’ de onderdrukte jubel in de stem haar trof, barstte zij
uit:
‘Sophie, kind, wees toch in 's hemelsnaam voorzichtig! Lààt die man
toch niet merken dat je zoo om hem geeft! Dat je hem naloopt. Later
gooit hij steenen op je. Dat soort liefde weet geen man te
waardeeren. Ik zou het niet verdragen kunnen als het niets werd, en
de menschen beklaagden je en lachten achter je rug. En hij
misschien ook.’
Het meisje was langzaam rood geworden. Te onverwacht was de aanval
geweest, en met de grootste moeite behield ze haar
zelfbeheersching. Dan, haar oogen scherp in die harer moeder, zei
ze: ‘Hoe bedoelt u? Ik vind Hartonius heel aardig, maar ik zal me
heusch om hem niet ongelukkig maken.’
Annette zweeg. In een onzeker gevoel van schaamte, als overbodig
opzij geduwd. Zij wist wel, Sophie kòn nooit vertrouwelijk zijn.
Een geweldige harde trots was in dit kind, de trots van Louise
Craets die zich nooit aan één mensch zou overleveren.
En Sophie Craets ging haar eigen weg. De weg van een veldoverste, die stuk voor stuk een welberaamd plan afwerkt. Een plan waarin ieder schot raak was, en de verstandelijke koele berekening nooit werd geschaad door het bevend verlangen dat alles in gang zette.
Als zij - kind nog haast, maar zeer bekoorlijk met haar jonge waardigheid, haar ernst, haar schijn van intelligentie, die zij inderdaad niet bezat - een begrensde koppige domheid verborg zich achter een faux air van gevatheid, gescherptheid - als zij zat op de vergaderingen en keek naar Hartonius' gezicht, luisterde naar zijn overwicht, zijn helder inzicht, zijn geest, dacht zij:
‘Dit is de man dien ik hebben wil. Geen andere is mij goed genoeg.’
Bij die overtuiging sloeg soms een oogenblik de angst en twijfel door haar heen, welke haar moeders woorden in haar hadden gewekt. Het had haar dieper geraakt dan zij zichzelf wilde bekennen.
‘Wàt -’ dacht Sophie als zij alleen naar huis liep, haar sleep gracieus gedragen in haar hand, de arm even buitenwaarts gebogen, de zijden lange jupon ruischend bij elken stap. ‘Wat kon ièmand hiervan begrijpen! Niet moeder, die al zoo oud is - je kon toch niet denken dat moeder voor vader had gevoeld als zij voor Hartonius! Of Frans, die zich met een jongen als Jan tevreden stelde!’
Als altijd Annettes dochters gedaan hadden, in tijden wanneer moeders scherp oordeel de wonde plekken al te onbarmhartig blootlegde, zocht ook Sophie in dezen tijd haar vader, die met zijn onbezorgde goedmoedigheid de oase was in dergelijke verwikkelingen.
En Frederik Craets liep met zijn tweede dochter
aan zijn arm, en deed vele wandelingen. En in zijn oor klonken nu,
inplaats van verhalen over gewonnen bekers en wedstrijden en
training.... verslagen van Steun in 't Huisgezin, huisbezoek,
vergaderingen.... En zijn slimme vroolijke hart erkende ook hier
den grond. Hij amuseerde zich in stilte, gaf zich gewillig en
geduldig over.
Toen Februari in het land was, kwam op een vroegen morgen de roep
over het IJ: of moeder komen wou.
‘Ik ben klaar,’ zei Annette. Bleek en wat geagiteerd zat ze in de vigilante. Thuis liet ze gerust alles in handen van Sophie; maar in haar heele huwelijk was zij nog nooit een nacht alleen van huis geweest!
Zij vond Fransje bleek en angstig haar verwachten. Het losgewoelde blonde haar deed haar zoo'n kind lijken dat het de moeder ontroerde. Over de kamer bewoog zich een jonge baker, met stijf gesteven ritselende rokken, en voor de kachel warmde de oude dorpsdokter zijn handen, grommend:
‘'t Is te koud, baker. Mijn hemel kan je dan niet stoken!’
Melgers stond op één been grappen te maken om Francine te bemoedigen, die niet naar hem luisterde, van den dokter naar moeder keek. En zijn lach kon het eindelijk niet verder brengen dan tot een zenuwachtigen grijns.
‘Jan, zou jij niet liever naar beneden gaan?’
verzocht Annette koel. En Melgers, hulpeloos, schuifelde de kamer
uit.
De oude dokter keek eens om. ‘Die schoonmama was niet voor de
poes.’
In bed rilde Francientje met lange rillingen van zenuwkou.
In den middag werd het kind, een jongen, geboren.
Annette bleef een week. En al dien tijd verbeet Frederik dapper zijn moeielijk gemis, zijn eenzaamheid, om Sophie niet te grieven. Maar tegenover Annettes leegen stoel sloeg hem de kou om het hart. Het scheen ook of niemand in huis meer iets te vertellen had, nu moeder er niet was met haar puntige opmerkingen om het te hooren. Pieter kribde, Frits hing ongelukkig rond, en alleen Jetje was zijn troost, die aanhalig bij hem kroop en honderd uit babbelde.
Maar ook Annette telde de uren. De dagen met Fransje in bed, 't kleintje in de wieg - Frans zoo zacht en lief en gelukkig, met honderd dwaasheden tegen Jan en moeder; Frans die lachte als een schoolkind, en als een pop haar baby in haar armen hield, en zich prinsesselijk verwennen liet - de dagen waren goed. Maar 's avonds in dat ellendig eenzaam logeerbed, op de koude logeerkamer waar zij een onoverwinnelijken afschuw van had, voelde zij zich doodongelukkig, las zij heimelijk in bed de briefjes van Frederik over, waarin hij getrouwelijk, humoristisch, de gebeurtenissen des dagelijkschen levens beschreef.
En als een verloste - al viel 't afscheid van
Fransje en 't kind wel
even zwaar - landde zij nog onverwacht op een middag in haar
vigilante weer voor haar eigen veilig huis aan.
Frederik hield haar in zijn armen.
‘Ik wil 't niet zeggen waar Phietje bij is,
maar ik heb je vreeselijk gemist.... Ben je moe liefste, je ziet
zoo bleek?’
‘Ik ben moe geworden, ik had geloof ik heimwee,’ zei ze wat
beschaamd met haar meisjesachtig lachje.
‘Hebt u 't zóó slecht bij me gehad?’ vroeg Sophie dien middag aan
tafel. Haar scherpe jaloersche blik merkte onmiddellijk haar vaders
vreugde.
‘Neen mijn kind, maar ik kan niet buiten je moeder,’ zei hij
zachtmoedig.
Om beurten gingen al de Craetsen over het IJ. Sophie hielp handig en redzaam, zat er met het wicht op schoot, zoo rustig en bezonnen of zij de moeder was. Pieter kwam een enkelen keer, vluchtig en weinig zeggend. Maar Frits had er zijn eigen plek. Op al zijn vrije schoolmiddagen nestelde hij zich in de sofa, of in een van de diepe makkelijke stoelen, en bleef er zalig soezend uren hangen, in 't veilig gevoel, dat niemand hem hier met iets vervolgen kon.
Zelfs dokter Bergema kwam - en zei na zijn
bezoek tegen Annette: ‘Zij bloeit als een roos.’
Annette had een malicieus lachje over haar borduurwerk naar hem
heen. ‘Als je mij in je geest terugziet in
zulke perioden, waar doe ik je dan aan
denken?’ Hij begon te lachen, al zijn genegenheid in zijn
blik.
‘Als ik 't zeggen mag: aan een cactus.’
Jetje, geweldig trotsch op het kleine neef je, waarvoor zij op
school op muisjes
mocht tracteeren, had het in 't begin eventjes vreemd gevonden. Tot nog toe was zij het kind in de familie, dat aller aandacht, aller verteedering tot zich trok. Maar zij aanvaardde het licht, zooals zij alles opnam in haar luchtig blijde kleine ziel.
't Was een gelukkig kind, dat ook wonderlijk bewust zelf was van dat geluk: op school kon zij zitten en bedenken hoe heerlijk het zou zijn straks te gaan zingen in 't zanglokaal, waar je die mooie boomen zag voor 't raam. En onder 't zingen al wist zij straks de vreugd naar huis te loopen, lekker buiten op straat, met een sleep vriendinnetjes, of gehaald te worden door moeder.
Van al de kinderen Craets ook was Jetje de
eenige die graag naar den Amsteldijk, naar tante Caroline ging. Een
heelen dag daar hielp beesten verzorgen, volkomen tevreden
aanschoof bij de vuile tafel,
en haar boterham deelde met een hond of poes van 't zelfde bordje.
Frederik en Annette rezen bij die verhalen de haren te berge, maar
Jetje scheen altijd overal doorheen te rollen, en wist overal haar
gelukjes te plukken. Als zij in een straatoploop verdwaalde door
haar nieuwsgierigheid, was er altijd zóó'n lieve juffrouw die haar
uit 't gedrang gehaald had - of bij een optocht liet zóó'n aardige
man haar op zijn schouders zitten. In de winkels waren het allemaal
vrienden en vriendinnen achter de toonbank. Er wàren niets dan
vrienden in Jetjes wereld - en iedere vreemde was alleen maar ‘een
vriend dien ze nog niet kènde.’
In heel dèzen drukken tijd leefde daar sterk voor Annette op den achtergrond dat andere huis, waar zij in 't middaguur Stance vond met moeder Bremer. Een enkelen keer trof zij er Jacob Leedebour; hij zat er tegenover deze veranderde Stance in een wonderlijke schuchterheid, moeielijk zijn woorden vindend.
Annette wist niet meer of het Stance verheugde
dat zij kwam. Er was iets gebeurd dat zij niet vergeten kon in een
der eerste dagen na Stances terugkeer.
‘Waarom heb je moeder alleen Dolfje laten halen? Dat was toch niet
verantwoord,’ had Stance gevraagd.
‘Ik was er in twee dagen niet geweest - ik had het druk in huis, en
had er niet aan gedacht dat....’
‘Niet aan gedacht!’ Stance viel aan op het woord - zij leek niets
op de oude vergevende zachte Stance. ‘Jij met al je gezonde
kinderen! Maar dat eene arme kind van mij....’
Annette werd bleek.
‘Jij op wie ik vertrouwde....’
De oude vrouw was binnen gekomen; forsch legde zij een hand op
Stances schouder.
‘Stil,’ zei ze, ‘stil. Wat doè je daar, Stance! Jullie moeten geen
ruzie maken.’ Ze praatte of ze kinderen waren, en dat bracht beiden
tot zichzelf. ‘Annètje is zoo goed geweest; zoo mag je niet zijn
tegen haar.’
Maar Annette dacht:
‘Dit kan nooit meer uit me weg.’
Bij 't weggaan had Stance haar gekust.
‘Vergeef me Annètje.... ik begrijp 't wel....’
En Annette op straat dacht: Hoè had dit gevoel van Stance, dat ze
altijd had pogen te sparen, op den loer gelegen. Hoe natuurlijk was
het en hoe erg, dat toch die ongelijkheid van hun leven, de
hechtheid van het gelooven en begrijpen in hun vriendschap had
ondergraven....
Maar ach, 't wàs waar, sterk eischte het eigen leven haar op, haar
gedachten, haar aandacht. Het bleef alles goed gaan in 't fleurige
jonge gezin over 't IJ. Het gezonde mooie kind gaf Francine een
nieuwe rol; het moederschap werd een vleiende eerepost.
Tante Sophie in Bussum mopperde: veel te ver naar haar zin zat ze
hier weg, om zoo dikwijls haar hart begeerde te gaan zien, hoe het
kleintje groeide. Als het verlangen haar te machtig werd, trok ze
naar Amsterdam. Ouderwetsch in de breedheid van haar vele
zwartzijden rokken, haar capotehoed met lila brides kwam ze met een
tasch vol uit de kassen, de stoep op van 't huis op de
Keizersgracht. Waar Jetje, verrukt, haar tegemoet vloog.
‘Ik heb al je kinderen lief gevonden, Annette,’ kon zij zeggen,
‘maar Jetje - Jetje dat is gewoon een schat.’
Naar de meisjes op de Heerengracht ging tante Sophie -
belangstellend voor al wat Louise en Adolphine vertelden. Den
laatsten keer had tante Sophie een oogenblik stil gezeten, en na
een aandachtigen blik op Adolphine gevraagd:
‘Ben jij goed in orde, Phine?’
Adolphine was ervan opgeschrokken.
‘Ja tante, ja.’
‘Maar je ziet er niet best uit.’
‘Ach ja tante, ik ben toch heusch goed.’
‘Blijft u eten, tante?’
‘Neen Louise, dank je - ik ga straks nog naar Caroline.’
‘Och tante....’
‘Ja zeker - laat Mijntje even een vigilante bestellen. Zijn jullie
er pas geweest?’
‘Neen, wij komen er.... zelden.’
‘'t Is toch je zuster.’
Louise schudde het hoofd. Een smart schemerde in haar tragische
zwarte oogen.
‘Tante, u weet niet - ze is zoo vuil, zoo verwaarloosd.... En met
die béésten....’
‘Jullie mógen haar niet loslaten,’ zei de oude vrouw
streng.
‘Ach tante, Caro laat òns los.’
Louise was opgestaan - zij ging de kamer uit. Te pijnlijk was haar
het praten van tante Sophie, die dat alles niet scheen te zien als
zij.
De laatste keeren had zij zelfs Adolphine niet meer mee willen
nemen als getuige. Zij had er gestaan in haar geheel zwarte
kleeding, haar lange rokken hoog opgetild in 't midden van de
kamer; met zoo'n walging en verontwaardiging in haar donker gelaat,
dat één oogen
blik Caroline was teruggekrompen in het oude ontzag. En Louise had
eindelijk met bevende stem uitgebracht, hoè zij dit de familie kon
aandoen, in zoo'n poel te leven; of zij nu werkelijk wilde
voortzetten in haar hardnekkigheid dit onwaardig bestaan in plaats
weer een eervolle plaats in het ouderlijk huis in te nemen. Toen
was Caroline bleek geworden van uitzinnige drift, en nog eenmaal
uitgebarsten in een vloed van heesch gestamelde woedende
verwijten.
Daarna was Louise niet meer naar den Amsteldijk gegaan. Ze zweeg
over die verloren zuster, maar vergat haar nooit. Zij bad 's avonds
voor haar terugkeer, maar in het deftig gezelschap van haar freules
en dominees, van weldadigheidsbazars en vereenigingen - altijd zij
genoemd met eerbied en ontzag juffrouw Craets, de weldoenster onzer
armen - kon zij innerlijk plotseling opschrikken, omdat voor haar
geest verscheen de vuile verwaarloosde vrouw, die in oude kleeren
op den grond zat en een hond of kat liefkoosde op haar schoot, in
haar armen. En zij vreesde altijd in de courant de met
tusschenpoozen geplaatste advertentie:
Brengt uw zieke dieren, uw dieren waarvan u
zich wilt ontdoen, naar Het asyl voor Noodlijdende
Dieren.
Directrice C. Craets,
Amsteldijk.
Toen Louise de kamer uit was, boog Adolphine
zich gejaagd naar voren. ‘Tante.... ik.... ik wou Caro wèl graag zien. Ik mis Caro altijd zoo.
Zij was vroeger
zoo vroolijk. Zegt ù haar tante....’
‘Ja Phien?’
‘Zegt u haar, dat ik.... zooveel om haar denk.... en dat ik....
ik 't begrijp - dat ik 't
flink van haar vind....’
‘Waarom ga je zelf dan niet eens naar haar toe, Phine?’
Adolphine schudde het hoofd. Zoo droef keken de kleine donkere
oogen de oude
vrouw aan, dat deze naar voren boog, de magere trillende hand in
haar glacé's ving.
Zóó had het kind Phientje haar aangekeken
vroeger als zij verdrukt en ongelukkig
bij tante Sophie troost zocht.
‘Wat is 't mekind - zeg 't me maar?’
‘Ik kan nooit. Ze laten me nooit meer alleen uitgaan. Louise is
bang....’ ‘Och!’ zei de oude vrouw, meer oprecht dan vleiend, met
Phines uiterlijke
verschijning voor oogen. ‘Ga dan met Frederik - vraag Frederik dat
hij jullie alleen
laat.’
‘Neen tante, Frederik en Louise zijn 't altijd samen eens.’ ‘Wil je
bij mij komen logeeren, Phine?’
‘Als dat kan tante. Maar Louise zal mee willen.’
Tante Sophie stapte moedig het asyl binnen. In
de gang kwam Caroline aan, zag met een snellen blik buiten voor 't
hek de wachtende vigilante. En herademde. ‘Dag tante - gaat u
binnen. Wacht.’
Ze tilde twee poezen van oma Goldeweijns canapeetje, wees de met
haren bezaaide plaats haar gast aan. Die ging kloekmoedig
zitten.
‘Caro, kind, ik verlangde je te zien. Ik kom net van je zusters
ook.’
Carolines blauwe oogen keken onverschillig.
‘Wilt u iets gebruiken, tante?’
‘'t Zou me onmogelijk zijn,’ dacht Sophie Craets. ‘Dank je kind -
ik wil vijf minuten met je praten. Hoe heb je het?’
‘Goed tante.’
‘Heb je veel beesten? Floreert de zaak?’
Nu lachte Caroline.
‘Dat ziet u. Allemaal zwervers. Ik pik ze 's nachts op.’
‘'s Nachts??’
‘Ja - ik ga soms om twaalf uur nog uit. Dan vind ik ze op stoepen,
achter boomen
- half verhongerd, ziek, aan hun lot overgelaten. Als de politie ze
vindt worden ze afgemaakt - ik maak ze beter.’
Een schurftige kat sprong op haar schoot - ze hield het dier
koesterend in haar armen.
‘Caro,’ zei tante Sophie, ‘ik vind dat Phine er slecht uitziet. Ze
heeft me gezegd dat ze zoo naar je verlangt.’
‘Ik kom nooit meer thuis.’
‘Maar 't is je zuster.’
‘Ja tante. Ik kan niet meer thuis komen. En Phine is ook nooit hier
geweest.’
Maar ik geloof dat Phine niet.... niet gelukkig is. Wil je niet
naar Bussum komen als ze bij mij logeert?’
‘Ik kan mijn beesten niet alleen laten.’
‘O jullie kinderen uit één huis!’ zei de oude vrouw verontwaardigd,
‘jullie moeten elkaar toch liefhebben!’
‘Geen mensch heeft mij liefgehad,’ zei Caroline Craets. ‘Nu heb ik
mijn beesten. Alleen u en Annette zijn wel goed voor me
geweest.’
‘Caro, Phine heeft me gevraagd je te zeggen, dat ze het begreep van
je, dat ze het flink vond.’
Caroline schudde vaag het hoofd. Het bereikte noch roerde haar.
Haar grof geworden werkhanden hielden nog altijd liefkoozend de
zieke kat tegen zich aan.
's Avonds zat tante Sophie in Bussum. Zij
breide niet en naaide niet. Zij zat stil in haar stoel achter de
tafel en dacht.
Over zijn krant keek oom Pieter soms naar haar.
Opeens kwam het.
‘Nu ben ik vandaag bij de meisjes op de Heerengracht geweest. En
bij Caroline. En ik moet aldoor denken: wàt is er van ze geworden,
van de lieve kinderen die bij ons logeerden!’
‘Verdorde ouwe juffers,’ zei hij somber.
‘Jawel. Dat's makkelijk. Weet je Pieter, wat Caroline
zei?’
‘Neen, wàt zei ze?’
‘Caroline zei: “Geen mensch heeft mij liefgehad.” En dat is een
vreeselijke waarheid.’
‘Tja - zoo'n ouwe vrijster....’
‘Neè Pieter. Niet: geen man. Geen mensch, zei ze.
‘O. Tja. Wat doe je d'r aan?’
‘Wij niet, en niemand hebben haar liefgehad. Als ik haar zoo zie...
het is de schuld van ons allemaal.’
‘Goeie hemel! Wat haal je nou in je hoofd, vrouw? Ik kan ze toch niet trouwen! Moeten we dan....
moeten ze weer eens komen logeeren - die twee?’
‘Ze bestaan ons even na als Frederik,’ zei tante Sophie in
onkreukbaren trouw.
‘Maar Caroline - die wil niet eens. Caroline daar is geen helpen
meer aan. Die heeft zich zelf geholpen, en ach lieve deugd,
hoè!’
‘Maak je nu niet van streek....’
‘Maar Adolphine, Pieter....’
‘Ja, Adolphine?’
‘In Phine is een hart vermoord.’