II
De koning, die na den watersnood, nà zijn triomftocht in Rotterdam en Den Haag, thans in Amsterdam kwam. Langs den Haarlemmerdijk waren de stellages voor de huizen één bewegelijk gewemel. Op de daken krioelde het zwart. En voor het station dromde en drong de menschenmassa uren te voren om iets te zien van de luisterrijke opstelling - brullend en tierend, nauwelijks in bedwang gehouden door de cavallerie, die telkens een uitval deed om den steeds zich vernauwenden kring vrij te houden.
Loeiende, vechtende, drong het volk op. Zich rekkende om te zien de eerewacht te paard - honderd man met den oranjestrik en konings borstbeeld op den schouder, de schabrak der paarden met oranje strikken aan den kop, zwart-rood. Die daar wachtten, strak, onbewegelijk, hun schrikkende paarden bedwingend, die het oogenwit schichtig, telkens trappelend deinsden voor het opdringende volk.
Luid en spottend vlogen de schimpscheuten naar
de schutterij, die daar nevens wachtte. Maar eerbiedig werd
gestaard naar de dragers van het metalen kruis, oudsoldaten, stram
en hun waardigheid bewust. En dan deinde en drong de massa om wat
daar nog méér te zien was: de scherpschuttersbond, studentencorpsen
in hun kleuren en vaandels die zwiepten in den ijskouden fellen
wind. Amstels mannenkoor stond er gereed, zenuwachtig gespannen, de
dirigent
bleek niet tot stilstaan bij machte meer. De Handboogschutters
Genoegen ons Doel en Concordia in hun groene uniformen. De
Typographenvereeniging - de Nederlandsche Drukpers - de
Koorndragers....
Het volk las de opschriften op de vaandels, die schitterden in goud. Langs den weg stond het geschaard, rijen dik, eigen plaats verdedigend uren lang. Op stampvolle schepen en schuiten in de Keizersgracht, waar van de hooge stoepen der heerenhuizen elegante vrouwen in sierlijke toiletten staarden, bleek en hautain, over de volksmenigte op straat.
Langs de Utrechtschestraat puilde het voor de vensters, op de daken. Op de Botermarkt, de Reguliersbreestraat, de Kalverstraat, staarde een zee van gezichten, de duizenden, naar den stoet, die nu eindelijk langzaam stapvoets, het galarijtuig met acht paarden bespannen in hun midden, langs trok.
De groote figuur van Willem den Derden, martiaal rechtop, de dichte baard opwaaiend in den wind, groette automatisch, hand aan den steek. Zijn koele grijze oogen gleden langs de versieringen, de met vlaggen en groen getooide huizen, waar de vrouwen der patriciërs wuifden, ontroerd en in geestdrift om het aureool dat den ganschen winter den koning omzweefd had, na zijn tocht naar de overstroomde streken van Brabant en Gelderland; wuifden naar de bekende figuur van koningin Sophie als immer dicht gehuld in haar sjaal, de ernstige vorschende oogen strak; naar den kroonprins tegenover hen. Maar de groote geestdrift, de belangstelling trok de koning.
Loeiende stortte zich het volk achter den stoet aan, perste zich door de nauwe Kalverstraat, die als een donkeren trechter plotseling uitmondde op den lichten, met zon en wind overplasten Dam. Zij drongen tusschen het koninklijk rijtuig en de huzaren, wier paarden schichtig steigerden, trappelend gleden op de ongelijke hobbelige keien. Ze hingen zich, havelooze kerels uit sloppen en stegen, met halflange gele haren aan den kap van het rijtuig - sprongen op de treeplank, krijschend en brullend: ‘Leife Wullem Drie.’
De huzaren, machteloos, angstig verbeten de gezichten, bang voor het volk, bang voor hun commando, klemden hun steigerende glijdende paarden in de vuist - nerveus terzij blikkend....
De koning, hand aan den steek, groette -
automatisch. scheen de kerels vlak bij hem niet te merken. Een
moment richtte zich zijn blik, scherp in aandacht: een cavallerist
wiens paard stortte - hij zag den man opgestaan - onthield. Naast
hem had de bleeke koningin een oogenblik de handen geklemd in den
sjaal.
Haar oogen ontweken het gemeen vlak aan 't portier, de opwalmende
stank der menschenmassa maakte haar onwel. Even zocht haar blik den
kroonprins, die onbewegelijk zat....
or een der ramen van Zeemanshoop keken Fransje Goldeweijn met
Annètje toe. Onder hen golfde de Dam, een zee van hoofden, en het
kind onwillekeurig klemde de beschermende groote moederhand. Dan
keek zij, evenals haar moeder verslonden naar het sprookje: De
koning en de koningin met den kroonprins, en prins en prinses
Hendrik op het balkon. Het wonder dat een echte levende koning was.
Annètje popelde: Eventjes dichtbij mogen kijken, en hooren hoe
zoo'n koningin praatte - of 't heusch was als in de
sprookjes....
Onder hen deinde het volk. De eerewacht had zich om het monu, ment geschaard; van de lansen die het omringden, hingen de vlaggende vaandels - voor het Paleis defileerde de schutterij.
Een ijzige wind uit de steeds meer vergrauwende
lucht streek langs het paleis. Op het balkon bleven de
vorsten.
De dichtstbijen zagen hoe de koningin huiverend den sjaal hooger
trok. Recht, martiaal, de koning.
Elkaar stevig vasthoudende, zochten Fransje Goldeweijn en Annètje
hun weg door de menschenvolte. Fransje dompelde zich in de
feestvreugde, als een visch in zijn element; keek verheugd naar de
vetpotjes aan de huizen, de gevelversieringen.
Zelfs in deze op elkaar gedrongen menigte waarin zij slechts
langzaam voortschoven, trokken moeder en kind de aandacht. De
vrouwen keken bevreemd van het kind in de grijs gestreepte jurk,
wonderlijke combinatie van gebrek aan smaak en zucht naar opschik -
naar de mooie wat boersche vrouw, te bont, te kleurig in de
onbegrepen stadskleedij. De sjaal behoedde haar voor veel, die
droeg ze in aangeboren gratie nauw en statig om de fijne schouders
getrokken. Maar de gele stroohoed met roosjes - Fransjes moeder en
zusters droegen de Noordhollandsche kap, en haar eigen gelaat was
geschapen voor die omlijsting - paste zich zoo min als eenige hoed
voor haar leeftijd aan bij het te blozende, volle gelaat. Maar alle
mannen keken sterk geboeid naar het ontzaggelijk frissche,
bloeiende van die groote vrouwengestalte, naar de stralende blauwe
oogen onder den zuiveren zwarten wenkbrauwboog, de ronde wangen en
den trotschen mooien mond.
Zij merkte het in een onschuldige blijdschap - gelukkig onbewust
van eenig tekort in haar kleedij - met de natuurlijkheid van een
bloem
die zich verlangend naar de zon keert. Zoo kon ze afwerpen wat haar
beknelde: het nauwe kleine huis zonder tuin - een knorrigen stillen
man - en altijd te weinig geld. Hier liep ze tusschen vroolijke
menschen in de zon, louter voor haar plezier.
Ze dorst nu ook wel de Kalverstraat te loopen al ging het tegen
Beurstijd. Op andere dagen deed dat geen fatsoenlijke vrouw. Maar
nu - op zoo'n dag, wie zou erop letten....
Toch - eenmaal in de donkere nauwe Kalverstraat, waar gehaast de
beursmannen zich naar den Dam spoedden, liep ze, Annètje
meetrekkend, al sneller. Als iemand haar zag, en het Goldeweijn
vertelde.... De Sint Luciensteeg maar in.
Ach - buiten liep je onbekommerd waar en hoe je wilde. Hier waren
er altijd dingen die niet hoorden.
Fransjes mond trok strak en boos. Plotseling moest ze nu tòch
denken aan haar huis op den Nieuwezijds Voorburgwal - het smalle
grachtje onder de groene boomen, dat ze in 't spion kon afzien met
een flauwe bocht tot aan de Martelaarsgracht toe. Niet te draaien
of te keeren wist zij zich haast in de kleine smalle voorkamer, die
met de mahoniehouten tafel voor de canapé, de zes rood fluweelen
gebloemde stoelen en den bonheur du jour geheel vol was.
Zij zuchtte. Nòg kleiner was het hier dan op Het Water, waar ze
tien jaar gewoond hadden. Met de praktijk was het goed gegaan, ze
hadden dit huis kunnen koopen.
Toen hij ermee thuis kwam om haar te verrassen, hoe blij was ze
geweest! En hoe had ze gehuild toen ze het zag. Dat kleine smalle
huis waar de muren op je vielen. En wéér geen tuintje!
Goldeweijn was boos geworden, had haar ondankbaar genoemd. Halfdood
zwoegde hij zich voor hen, gunde zichzelf niets - en zij eeuwig ontevreden....
Zij had gezwegen - ze verbeeldde zich, dat ze altijd zweeg - met
het strak humeurige dat haar langzaam meer en meer eigen werd bij
zoo veel, wat haar aangeboren behoefte aan ruimte en vroolijkheid
knotte.
Zij waren nu op de Prinsengracht geraakt. Hier fleurde geen
versiering, het was er stil en uitgestorven. En Fransje voelde, zóó
kon de feestelijk ingezette middag niet uitgaan als een nachtkaars.
Aan naar huis gaan dàcht zij nog niet.
‘Willen we naar 't Doolhof gaan, Annètje?’
En 't kind zei kalm: ‘Goed, moeder.’
Eigenlijk hield ze niet van op straat loopen in menschendrukte,
maar dat wou ze niet tegen moeder zeggen, die 't zelf zoo prettig
vond en haar dan saai zou noemen. Zij was veel liever bij
Stance
Bremer, het vriendinnetje, dat Annètje bij de verhuizing naar den
Voorburgwal gewonnen had. In dat huis, waar het altijd vroolijk
was, van een ander soort vroolijkheid dan die van moeder, waarbij
zij zich stil en ernstig voelde worden als
haar vader. Het kon 't kind kwellen als een soort schuldbesef
tegenover haar moeder, die haar, dat wist ze, te weinig uitgelaten
vond. Dikwijls gebeurde het, dat moeder kinderen op visite vroeg
voor háár plezier. Maar 't slot was altijd dat moeder druk en
vroolijk meespeelde, zijzelf er stilletjes en wat verveeld bij
hing.
Op de Prinsengracht groette hun een donkere magere jongen verlegen
van den wallekant.
‘Daar is Karel!’ riep Annètje verheugd.
Mevrouw Goldeweijn wenkte. De jongen, die licht hinkte, kwam
naderbij.
‘Wat doe jij hier Karel zoo in je eentje?’
‘Moeder kon niet weg om den winkel, en toen ben ik alleen naar den
koning wezen kijken, ik heb 'm goed gezien.’
‘Maar nu ben je zoo vèr van huis,’ zei Annètje.
‘Ja! Ik mag toch door de heele stad loopen. Jij niet. Jij bent een
meisje.’
‘Neen - ja -’
‘Wil je met ons mee naar 't Doolhof, Karel?’ vroeg mevrouw
Goldeweijn. Al was 't dan maar met Annètje en een klein mank
jongetje, ze moèst een partijtje hebben.
‘Alsjeblieft mevrouw -’
Achter haar moeder schoof Annètje met Karel binnen. Maar nu werd
alles opeens heerlijk. Eerst met moeder, die evenveel pret had als
zij, tusschen de haagjes van 't Doolhof loopen zoeken naar 't
pleintje. Dan, terwijl moeder in 't koepeltje uitrustte, zij met
Karel opnieuw aan 't rennen. Wèl telkens even de angst niet bij
moeder te kunnen uitkomen, maar dan zei Karel:
‘Wees maar niet bang, ik breng je d'r
altijd weer uit.’
En dat geloofde je vast.
In de zaal met de mechanieke poppen was 't heel veilig Karel bij je
te hebben. Daar waren angstige dingen. Maar moeder lachte, en daar
was al een heele gerustheid in. Toch kneep je je oogen stijf dicht
om maar niet Haman te zien ophangen. De koningin van Scheba en
Salomo was prachtig. Zoo'n wassen koningin daar kon je nu eens heel
dichtbij komen.... Maar je wist dat Van
Speyk het pistool ging afschieten....
‘Karel -’ fluisterde ze - ‘maakt 't èrg leven?’
‘Een beetje, maar 't kan heelemaal geen kwaad.’
Moeder lachte weer en Annètje wist zich zalig geborgen tusschen die
twee. En dan luisterde ze wat moeder vertelde van Bestje van
Meurs.
‘Ze heeft in geen honderd jaar gegeten en de kruimeltjes zitten nog
aan haar mond.’
‘Vies,’ zei Annètje. Maar nu lachte Karel.
Toen ze weer buiten kwamen, bedacht Fransje dat ze Karel zouden
thuisbrengen. Ze praatte wel graag eens bij Karels moeder, juffrouw
De Roos, in dien aardigen kleinen boekwinkel in de
Warmoesstraat.
Op den Dam was het nog druk. Tusschen de kraampjes met
sinaasappelen en visch drongen de menschen. Achter het
Commandantshuis stuitten ze op een paar kinderen in kermispakjes,
die op stelten dansten. Een ervan sloeg op de trom.
‘Dat zijn Zigeuners hè, die stelen kinderen....’ fluisterde
Annètje.
Maar Karel, zich breed makend, stapte barsch langs het zielige
troepje, en Annètje wist zich opnieuw zeer beschermd.
Fransje, in haar reticule grabbelend, gaf de vrouw stil gauw een
kwartje....
Vroolijk kwamen ze met hun drieën den boekwinkel binnen, waar in de
uitgebouwde winkelkast behalve boeken ook papier, pennen leien en
sponzendoozen lagen uitgestald.
Juffrouw De Roos, klein en mager in haar bruin merinos japon, het
vriendelijk zorgelijk gezicht blij onder de muts met lintjes, kwam
haastig aanloopen.
‘Wel kijk eres aan, mevrouw, brengt u Kareltje thuis? En Annètje
d'r ook bij?’
Annètje vond een bezoek hier een gebeurtenis, altijd kwam je in een
winkel alleen om er wat te koopen. Nu mocht je rondloopen en alles
bekijken - spelen dat je zelf verkocht....
En ook Fransje, luidruchtig groot binnenloopend, voelde zich er
behagelijk. Hier mocht ze praten en lachen net als zij wilde. Ze
keek naar de kleurige bandjes zooals ze bij Sinkel of Heymans naar
de mooie stofjes keek.
‘Ja, we hebben mooie boeken,’ zei juffrouw De Roos bescheiden
trotsch. ‘Max Havelaar van Multatuli, - dat wordt veel gelezen,
maar 't is mij te vreemd - te opstandig -ik lees liever de Camera
Obscura, dat heeft nu al den vijfden druk.’
‘Die heb ik ook gelezen,’ vertelde Fransje - ‘en de Pastorie van
Mastland, maar dat is zoo vervelend.’
‘En Dickens?’
‘Ja Nicolaas Nickleby en Pickwick - dàt zijn aardige boeken
-’
‘Mijn man was zelf zoo'n lezer,’ vertelde de kleine vrouw, en haar
donkere oogen keken omfloersd. ‘Dat heeft Karel van hèm. Hij heeft
ook altijd alles van Potgieter genomen, omdat hij hem bewonderde.
De menschen kennen Potgieter eigenlijk niet.’
‘Maar ik heb van hem gelezen, met vader,’
zei Karel. ‘En ook van Bilderdijk en Da Costa ‘Wachter wat is er
van den nacht -’
Annètje luisterde bedremmeld. 't Leek dezelfde Karel niet meer uit
't Doolhof. Zij was een dom kind en wist van al die dingen niet.
Maar Karel was ook al veertien.
Haar vader las nooit met haar. Maar hij was dokter, en Karels vader
was dood. En ze had toch ook heel mooie verzen geleerd op school.
Het vogelnestje - dat kon ze
opzeggen.
‘Ja - Potgieter, Da Costa, dat vind ik wel mooi, maar moeielijk te
begrijpen,’ zei juffrouw De Roos. ‘De Genestet dat zijn heerlijke
verzen. Daar krijg je kracht van.’
‘Daar is een tijd van komen, daar is een tijd
van gaan.... dat is een mooi vers ja,’ zei Fransje. En er was
een wonderlijke eerbiedige ernst in haar gezicht.
‘Hier staan de gedichten van den Schoolmeester,’ wees
Karel.
‘Ja,’ zei juffrouw De Roos met een zucht, ‘'t is een heel ding voor
een vrouw alleen, zoo'n zaak. Als 't niet om onzen Karel was, had
ik alles aan kant gedaan, maar die moet er later zijn bestaan in
vinden. Hij helpt me ook al zoo goed.... Ach, mijn man en ik, we
werkten samen op - dat is uit - en we hielden veel van muziek en de
komedie - maar als vrouw alleen kan je niet naar die
dingen.’
‘Nu,’ zei Fransje, ‘de vrouwen durven tegenswoordig heel wat.
Mevrouw Bosboom Toussaint, denk u daar eens aan. Ik vraag alleen
maar wat moet er van een huishouden terecht komen als de vrouw zit
te schrijven. Blauwkousen zijn het.’
‘Maar -’ verdedigde juffrouw De Roos bedeesd - ‘ze schrijft zoo
mooi en zoo knap als een man. Ze kan veel meer dan wij,
huishoudelijke vrouwen.’
‘'t Is een vrouw d'r aard niet,’ besliste Fransje, ‘'t Hoort niet.
Dat moeten we aan de mannen overlaten.’
‘Maar 't is ook niet de aard van een vrouw dat ze zaken doet -
zooals ik. Als je daar nu voor geplaatst wordt....’
Fransje lachte. Ze had geen lust daar verder over te praten. Graag
liep ze naar de achterkamer waarheen juffrouw De Roos
noodde.
‘Karel, let jij op den winkel?’
Annètje, alleen gebleven met Karel, keek met groote oogen. Ze had
gedacht: ‘Naar om zoo mank te zijn -’ maar nu vergat ze
dat
van puren eerbied: Karel, die daar met zoo'n ernstig gezicht achter
de toonbank ging.
‘Zonde, dat er den heelen tijd nu weer geen mensch kwam,’ dacht de
jongen, en hij keek tersluiks naar 't lieve kindergezicht. Wat zou
Annètje daar wel van vinden? Wat verdwaald en verlegen stond ze te
draaien.
Grootmoedig zei hij:
‘Kom ook maar hier achter. Zullen we een legkaart samen
maken.’
Met een sprongetje was ze erbij. En samen geknield, de kaart
uitgelegd op 't lage breede matten stoeltje pasten en zochten ze de
stukken.
Onderwijl hoorde Annètje haar moeder druk praten. Telkens klonk
haar lach, en de stillere stem van juffrouw De Roos
ertusschen.
‘Er komt nog niet gauw iemand, hè?’ zuchtte Annètje
tevreden.
‘Dat's anders een groot wonder,’ zei de jongen zich bukkend.
‘Andere dagen loopt 't gewoon storm soms.’
‘O. - Ben je zoo warm?’
‘Waarom?’
‘Omdat je zoo'n kleur hebt.’
‘'t Was in 't Doolhof zoo benauwd.’
‘Ja? - Zeg, ik vind dit
prettiger.’
‘Wat?’
‘Hier met z'n beien die legkaart.’
‘Ik ook.... Heb jij daar nog een driehoekje lucht?’
‘Nu wàs 't er weer,’ dacht Annètje - ‘Alles heerlijk. Hoe 't kwam
wist je niet - je vondt de houten vloer en de rijen boeken en de
achterkant van de toonbank alles zóó dat 't je gelukkig
maakte.’
De deur was een eindje opengekierd, en plotseling werd Annètjes
aandacht getrokken door een vreemden klank in haar moeders stem,
die nog pas zoo luid gelachen en gesproken had. In den spiegel
boven de commode kon ze juist haar moeder zien zitten - in haar
gebloemde japon onder de kleurige sjaal en den gelen luifelhoed met
roosjes; maar haar gezicht toonde een zoo stille droefenis, als 't
kind nooit gezien had - en nu hoorde ze ook weer die vreemde
stem:
‘Ja - een zoontje was dat. De kleine Pieter. Hij is maar veertien
dagen geworden.’
Annètje voegde machinaal de stukjes. Dit was de eerste maal dat zij
haar moeder hoorde spreken over ‘de kleine Pieter’. Dat broertje,
in huis gekomen toen zij in Monnikendam logeerde. Op een dag had
oma verteld dat broertje naar den hemel was gegaan.
Maar toèn was zij zoo naar huis gaan verlangen dat zij niet meer te
houden was en grootvader haar teruggebracht had. De heele reis had
zij verwacht nog iets van broertje te vinden. Maar 't was thuis
heel gewoon geweest - als vroeger. Alleen moeder schreide even toen
zij terugkwam. Maar moeder schreide wel meer gauw.
Nù - met haar moeders vreemde gezicht in den spiegel - en die stem
bedroefd en eerbiedig - werd de kleine Pieter weer iets zóó
belangrijks, dat ze er Karel meteen over spreken moest.
Maar toen ze beginnen wou, wist ze de woorden niet te vinden - leek
het opeens te moeilijk om over te praten. En ze zocht stil en
ijverig de stukjes van den bloeienden boom voor het
huisje.
Bij 't afscheid was moeder weer vroolijk en druk als altijd. In de
deur stond juffrouw De Roos, met haar lintjesmuts, vriendelijk
goedendag te knikken, en Karel zei:
‘Dag Annètje, ik heb nog een véél mooiere legkaart, die doen we een
volgenden keer.’
Annètje knikte blij. Steeds groetend en omkijkend bedacht ze, dat
er nog altijd geen klant gekomen was. Maar ze zei het
niet.
Onder 't naar huis gaan, moest ze telkens zoeken op haar moeders
gezicht - neen, 't was weg.... Maar toch vleide ze dichterbij,
grabbelde onder de sjaal tot ze gevonden had wat ze
zocht.
Fransje glimlachte - zwaaide het handje heen en weer. Maar ze
zweeg. Want achter den zonnigen drukken Dam met den feestelijken
intocht - achter de stille thuisreis nu dwars door de donkere nauwe
straatjes naar den Voorburgwal, stond scherp dat eene waarover zij
zweeg bij al wat zij onbedacht uitflapte - zelfs tegenover haar
man:
Het kleine grafje op de Oosterbegraafplaats, waarboven door gebrek
aan zon en licht de treuresch maar niet groeien wilde.
Over Het Water dreef de wind de hooge tonen aan van de
Boomklok.