XXXIV

M ELGERS stond in het begin van het jaar zestien voor zijn ramen uit te kijken naar den gudsenden regen, die in loeiende stormvlagen over het grauwe verdronken land werd gezwiept. Hoe lang duurde deze vervloekte noordwesterstorm al, die het water van de Noordzee joeg in de Zuiderzee, en het eene bericht na het andere deed binnenkomen over dijken die bezweken. Hij dacht: hoe beklemmend was alles de laatste anderhalf jaar geworden. Hoe vredig en kalm in vergelijking met dìt hadden zij daarvóór geleefd. Zijn burgemeestersbaantje, gekozen en ook bewaarheid in de lange jaren als een makkelijk bestaan, waarbij hij ook het verwarmend besef had geoogst dat zij hem graag mochten lijden, waarin hij zich had verschanst tegen zijn altijd aandrijvende melancholie met de zelfvoldoening van zijn joviaal oppervlakkig meeleven in alles. Hoe was dat alles anders geworden met den oorlog.

En nu op eenmaal deze nieuwe zorg om het water, die al het andere voor het moment bij hen die hier middenin zaten, op den achtergrond drong.
Nog altijd viel, met den noordwester die de grauwe golven hoog joeg, ook uit den vuil grijzen hemel het water - regen, eindelooze hardnekkige, woedende regen het land overspoelend.
Hij trok zijn regenjas aan en ging den dijk langs, zooals hij alle dagen deed - 's morgens, 's middags, 's avonds. Dag en nacht liep de dijkwacht er, speurend naar de zwakke plekken. En 's avonds zaten zij in de gelagkamer van Het Gouden Hert - de dijkgraaf - de ingenieurs - en praatten met bezorgde harten....
Toen hij boven was en uitkeek over het verdronken land, zag hij Willem Hartonius staan.
‘Oom - ik was net op weg naar u toe. Bij ons ligt alles in 't water, daar is niets te doen. Ja, daar staan we nou....’
Hij kon er nog bij lachen; bevrijd van de schoolkwelling was er nu hij naast zijn oom door den striemenden regen liep, iets welgemoeds aan hem, lust om alle moeielijkheden het hoofd te bieden - leek hij voor het eerst in zijn heele jeugd jong.
‘Nu ja, voor 't moment làg de zaak. Maar dat water zakte toch ééns wel weer weg, dan zou er heel wat werk aan den winkel zijn. Alleen doodzonde van al het lieve mooie goed dat daar verloren ging, zijn baas zat ermee.’
Melgers naast hem keek naar dat wel altijd fijne, maar blozend en gebruind geworden flink gezicht; moest denken hoe anders deze jongen was als zijn Fred, die mopperde en klaagde, en toen er gevaar dreigde, angst had.
‘Ja - dàt vond hij beroerd, dat de jongen bang was. Hij kon 't niet goed hebben. Hij zelf was zijn leven lang een eenvoudig mensch geweest, maar hij had enkele vastgegroeide begrippen van manneneer en mannenwaardigheid, en daartoe hoorde: “een flinke kerel was niet bang.” En nu was Fred hier geweest na den beruchten omtrek der Duitschers in Limburg en had hem bekend zenuwachtig te zijn na dien tijd. Slapeloos was hij, en schrikte op van elk geluid. Als hij een vliegmachine hoorde
- hij kon het niet helpen - trilde hij in zijn knieën....’
Dàt had Melgers beleedigd in zijn vadertrots. Hij was altijd goedig toegevend voor zijn kinderen geweest, maar ditmaal viel hij norsch uit:
‘Waarom ter wereld heb jij dan als je een lafaard bent in je hart, met alle geweld reserve-luitenant willen wezen!’
‘Maar wie dàcht er toen ooit aan oorlog!’ verweerde de jongen zich, naïef en nijdig. ‘Er zijn genoeg ouwe kerels bij die het ook niet aan kunnen. Die zenuwziek geworden zijn de eerste oorlogsdagen, alleen bij het idee te moeten vechten....’
‘'t Is me 't zoodje wel,’ zei Melgers verachtelijk. ‘Zenuwziek - jongens van Jan de Witt!’
En hij kon het niet helpen dat hij op dit oogenblik dacht, hoe deze jongen hem nader stond dan zijn eigen zoon. Zij konden goed samen overweg, en ook nu stonden zij gebroederlijk naast elkaar den ondergeloopen polder in te turen. Geelgrauwe golven klotsten zoover zij zien konden, kabbelden klokkend tegen den bovenkant van den dijk - hier en daar bruischte in de eentonige watermassa de heftige fontein op van een sluisje - een waterkeering in den zomerdijk. Zij dachten allebei hetzelfde toen zij zich omwendden om neer te zien over het land aan den dijk: het laaggelegen dorp - het water dat hooger stond. Als het op ééne plek doorliet, dan was alles wat daar
nog veilig beschut lag, in een oogenblik tijds herschapen in dezelfde zee als de waard nu.
Melgers nam Willem mee naar een kromming in den dijk.
‘Kijk,’ wees hij. ‘Gisteren ontdekt, een zwakke plek ineens. Ze hebben den heelen nacht gewerkt om te stoppen en te versterken. Maar wie zal zeggen hoevéél zulke plekken er zijn.’
Hij keek den polder weer in, zocht de verspreide daken der geheel onder water staande boerderijen, de kruinen der boomen troosteloos opstekend uit het nat. Van elk wist hij de afzonderlijke ellende.
‘Al het vee is er gelukkig afgekomen. 't Dorp is vòl paarden, koeien, varkens en kippen. Ieder heeft wat genomen, de menschen zijn ook ingekwartierd zoover dat ging. Maar het is de laatste paar dagen toch te veel geworden. We zitten met die Belgische kinderen ook nog. Nu is tijdelijk de kerk half ingericht voor een stuk of tien gezinnen en half voor stalling van vee. Er zullen nog wel meer komen. 't Eind is niet te voorzien als de wind niet keert. En van de andere dorpen drijven ze 't vee op....’
Hij zweeg, hij praatte zich eens uit. In zijn gezin kon hij dat niet. Hij was voor 't eerst van zijn leven moe, 't liep hem over den kop. Hij wist niet wàt het eerst aan te pakken. En dan remde hem zijn eeuwige zelfonderschatting; dacht hij, nu hij voor 't eerst ernstige verantwoordelijkheid kreeg te dragen, dat hij alles verkeerd deed worstelde tegen het besef, dat in deze eischende dagen, een andere, een sterker persoonlijkheid op deze plaats gevraagd werd, die sneller en helderder zag en handelde, juister oordeelde, vaster de teugels greep. Maar hij was niet laf. Hij gaf, hoè hij innerlijk zichzelf gerin-g schatte, het werk niet op. Hij was dapperder en sterker dan iemand vermoedde, want hij zag zichzelf en zijn eigen strijd als iets dat onmogelijk tot iets goeds kon leiden, en dacht er toch geen moment aan zijn post te verlaten.
En dan miste hij zijn kinderen. Daar was Fred die weinig schreef, en dan nog narrige, klagerige, mopperige brieven over de toestanden in Brabant. De kerels lagen met bronchites en longontsteking in 't nat, er was geen behoorlijke verpleging. Als je hier ziek werdt, was je zuur. Het was ook niet bepaald opwekkend en bemoedigend te bedenken wat voor niemand in de militaire wereld een geheim was: dat ons leger van de allernoodzakelijkste strijdmiddelen en uitrustingstukken niet zelfs maar in voldoende mate voorzien was. Het materiaal bleef een zwak punt: vliegtuigen, artillerie, mitrailleurs, gasmaskers, stalen helmen, dat alles was er niet genoeg. En ook met de handgranaten was het miserabel gesteld....
Jenny en Mies kwamen eens per week thuis. Jenny, egocentrisch, cynisch - Mies lachend, frisch. Mies, die meteen aan zijn arm liep, hem vertelde van de colleges, de ploffen, haar clubs, haar dispuut, haar werk.... Aan 't eind van 't jaar wilde ze haar candidaats doen.
‘Vadertje,’ zei ze met een zucht van voldoening, ‘weet je, ik vind het nog maar altijd fijn!’
‘Goddank,’ zei hij.
Hij keek haar aan, 't kwelde hem te bedenken dat zij daar op de snijkamer werkte
- smerige walgelijke dingen zag en te doen kreeg. Hij zag haar veranderd; en dacht, als zijn schoonvader: ‘Ze heeft andere oogen gekregen - de baby is weg.’
Dezen troost had hij behouden: Mies vertelde hem nog altijd alles. ‘Alsof 't haar heusch schelen kon wat hij ervan dacht of vond.’ Hij vermoedde wel dat het puur was de overstroomende behoefte zich te uiten over wat haar zoo geweldig vervulde
- niets dan 't verlangen naar een paar ooren om haar aan te hooren.
Maar dan ineens kon ze hem aankijken en zeggen: ‘Waarom ben je zoo stil? Ben je bang voor den dijk?’
‘Ook ja.’
En dan moest hij vertellen en ze luisterde aandachtig, gaf hem ineens midden op den dijk een zoen, haar frissche bolle roode wang nat van den regen, tegen zijn gezicht.
‘Ik vind je toch zoo dapper.’
‘Waarom dapper?’ vroeg hij wantrouwend plots.
‘Omdat je nooit klaagt en maar stil voortzwoegt. Is dat dan soms niet dapper?’
‘Ik heb 't er nooit in gezien,’ zei hij met een moeielijk lachje waarvoor haar heele warme hart hem tegemoetsprong.
Binnen zat Jenny voor de piano en speelde haar vingeroefeningen. Hij keek naar haar zuiver, zeer bleek, onbewogen profiel. Ze knikte tegen hem: ‘Zoo paps. 't Valt me tegen hoor, dat we niet in een bootje moeten varen door 't huis, de voordeur in, de achterdeur uit.’
‘Spot er niet mee - wie weet wat er nog gebeurt.’
‘Nu - dat is weer eens een beleving.’
‘We beleven hier overigens genoeg.’
‘Zoo? Die koeien in de kerk? Vindt je dat eigenlijk wat nieuws? Ossenkoppen hebben we d'r altijd gezien, en goeiïge werkpaarden ook.’
Hoe kwam het kind aan dien scherp gewetten geest, die altijd per sé alles van gevoel ontweek en er den muur van haar cynische opmerkingen voor plaatste. Niet van hen beiden. Het kon hem den laatsten tijd zoo vermoeien. En hij zei opeens:
‘Kan je nooit in gewone taal spreken?’
‘Hoè? Is dit Transvaalsch?’
‘Jen,’ waarschuwde Mies stroef.
Ze trok haar smalle schouders op, lachte hen alle drie plots baldadig uit.
Melgers stond achter haar. Hij zei met zijn stem van den laatsten rijd, die haar in een vreemd verzet tegen zich zelf op haar hoede deed zijn:
‘Als we eindelijk weer eens samen zijn, als jullie eens thuis komt, willen we iets anders hooren dan die spitsvondigheden....’
‘Want Neerlands weeke grond hijgt onder 't wicht van wee,’ declameerde ze met een sentimenteele, mal hooge stem.
Toen lachten ze plots allemaal; zij wisten van ouds: om Jenny moest je lachen wilde je niet kwaad worden.
Dan zat zij op de canapé en keek naar hen drieën. Naar haar moeder met een boek
- ze had haar nooit anders gekend dan met een boek - wèlk nu weer, o Romain Rolland, dat las iedereen op 't oogenblik. Naar Mies die meteen huishoudelijke werkjes begon te redderen. Zijzelf kon er naar zitten kijken zonder ooit een hand uit te steken. Van Mies hield ze - zoo veel en zoo trouw als niemand vermoedde, ze verborg het angstvallig achter haar spot. Maar ze kende scherp peilend alles van Mies. Dat zij geregeld naar de oude tantes ging - naar oude tante Louise achter de ruiten en haar spion - naar malle tante Caroline met haar asyl. Ze vond het roerend en curieus, maar ze zei er nooit iets van, had er alleen het lachje om van haar smalle, zeer roode lippen.
Francine aan het raam, zuchtte. Zij dacht aan thuis; dezen winter verlangde zij altijd naar thuis - vader en moeder zien, wéten hoe ze het hadden. Na Jetjes dood leefden zij zoo dapper, maar zoo stil voort - het had hen beiden met één slag oud gemaakt.
Ze staarde neer op de courant, waarin het afscheidsconcertvan Kraus werd aangekondigd vóór zijn tournée naar Amerika.
Zij vouwde de krant om, schoof het blad onder haar sleutelmandje. ‘Het was zoo na aan Jetje geweest eenmaal - zij kon niet velen dat er hier over gepraat werd.
Kraus was ernstig ziek geworden kort na Jetjes sterven - bijna een jaar totaal overspannen - niet in staat op te treden. Den ganschen zomer en het najaar scheen hij buiten te zijn geweest. Nu was hij blijkbaar hersteld, ging een kunstreis doen in Amerika. Gisteravond zijn concert....
Ach, wat waren ook de kranten drukkend met al die oorlogs-berichten. En hier het water.... In het ochtendblad stond hoe de Duitschers een aanval voorbereidden op Verdun, waar het gevaar
bestond, dat de Franschen zouden doorbreken. Gelukte het den Duitschers Verdun te veroveren, dan zou vermoedelijk de Fransche tegenweer geknot zijn.
‘Om het even wie het won - als de druk, de angst dat tòch nog haar jongen zou moeten vechten, maar voorbij was....’

XXXV

MAART stond boven de stad, met een in regen en sneeuwbuien en bollen wind schoongewasschen hemel.

Frederik Craets en Annette gingen feliciteeren bij Betsy met den verjaardag van jong Annètje. Zij gingen langzaam, gearmd, in den guren wind en de lentezon, met plichtmatig rustiggehouden en gelijken stap. Twee oude menschen die zich volkomen aanpasten aan elkanders stap.

Zoo deden zij iederen dag hun kleine wandeling. Annettes voeten, die àl onwilliger, pijnlijker werden, eischten deze geregelde oefening; en Frederik wist het wanneer zij moeielijker gingen of lichter. Het was niet noodig dat zij, met een even oplichten van haar den laatsten tijd ivoorwit geworden klein gezicht zei: ‘Ik loop vandaag slecht’, of: ‘vandaag gaat het nogal goed.’ Hij wist het van het moment dat zij de stoep afstapte.

Zij zwegen veel, gebroken slechts het zwijgen door een enkel woord, voldoende om een heele situatie, een heele gedachtenreeks den ander te doen kennen. Over de kinderen, de kleinkinderen gingen hun gedachten. Zij spraken over Philip, maar zij spraken zelden over Jetje, al was dit kind dat vlak naast hen zoo lang geleefd had, nooit uit hun denken weg. Zij was in den altijd ver uitstarenden, vragenden droeven blik van dat paar bruine en blauwe oogen. Daar was wat nooit bij Frederik uit den ondergrond van zijn denken weg was: die kleine bleeke, onverschillig afhangende hand - en de witte draden door het jonge blonde haar. Die twee dingen vertegenwoordigden voor hem den lijdensgang van zijn kind tot het bittere einde.

Naar het Concertgebouw ging hij weer. Dikwijls alleen, en ook dikwijls met Mies of Jenny - met Annètje. Maar hij miste naast zich
Jetje, die hem begreep, ‘zijn grooten’ mee gekend had en met hem beminde, en de dingen zei die hij dacht.

Hij zat er nu naast gedachten, oordeel, appreciatie van een jeugd die gansch andere waarden zocht; een maat van schoonheid aanlegde welke hij met een glimlach van lichte verachting achter zich liet. Hij luisterde met hen naar Strauss en Mahler, vond veel te waardeeren, maar het reikte niet tot de toppen van zijn bewonderden.

Nog enkele keeren kwam in die jaren, waar de oorlog alles in de groote landen verwoestte, geen gemoed meer open liet en ontvankelijk voor kunst - verslonden alles in den dagelijkschen strijd om het bestaan - een enkele der oude generatie naar Holland, waar het leven zoo wonderlijk kalm en veilig hun scheen. Kwam Henschels kleine Joodsche figuur, herinnering uit vroegere gloriedagen, en zat er, een zestiger, achter den vleugel; gaf er dat wondere samenspel, zang en klavier vereenigd in één mensch, van een zeer verdiepte, rijke en rijp geworden ziel. Kwam Messchaert met Röntgen, stond nog eenmaal zijn geliefde bekende lange magere gestalte op het podium der Kleine Zaal; zong Brahms' Ernste Gesänge als den eigen zwanenzang, zong de generatie die den gouden tijd van het muziekleven jong had meebeleefd met de oud-gekende ontroering in het hart.

De jongsten zaten erbij, wat verwonderd, en meest onverschillig. ‘Een oude man,’ zeiden ze van Henschel, van Messchaert - ‘een oude man, zijn stem heeft het afgelegd. Dat zóó iemand nog zingen komt; och en dan al die sentimenteele romantiek....’
En de armoede van hun zielen toonde zich onbarmhartig in de onmacht iets te verstaan van de welige rustige rijke gerijptheid van dezen zang - de eeuwig frissche schoonheid dezer kunst.
En Yvette Guilbert kwam. Een zestigjarige ook zij. Haar schrille stem zong de navrante liedjes, gaf in een versje van weinig regels Mon mari est mort het drama en de verwording van een gansch lang menschenleven.... Zij stond er, en was nog eenmaal een der zeer grooten in haar aparte kunst, waarvan de ouderen de kostbare herinnering hadden bewaard in hun geest.
Later liep Frederik Craets dan naar huis tusschen zijn kleindochters. Zijn oog gleed naar hun korte rokken, die het been zichtbaar lieten. Hij kon er niet aan wennen. Alle vrouwelijke kieschheid en gratie was er voor zijn gevoel meer verdwenen. En dan hoorde hij aan met zijn scherp gewet gehoor Jenny's critische waarheden, waar cerebaal weinig tegen in te brengen viel; alleen dit, dat haar moderne geest niets van het essentieele had weten te verstaan. Hoorde aan Mies' bescheidener opinie, die toch ook in haar beslist wetenschappelijken aanleg de dingen van kunst niet aanvoelde. Hoorde klein Annètjes
zwijgen, die heelemaal niet dacht. En hij zag helder en scherp dit opgroeiende vrouwengeslacht: zij wisten veel en waren vroeg rijp. Maar zij misten wat zijn Annette had gehad en de vrouwen van haar tijd: de wetende rustige vrouwelijke waardigheid. Hoe jong was zijn vrouw geweest toen hij haar het eerst ontmoette - in haar ruiten jurk bij de Bremers. En hoe had zij, - kind, onervaren en onontwikkeld hem uit het veld geslagen met een hooge onaantastbaarheid. Ook misten deze meisjes de kuischheid welke Annette had behouden als een patina over haar gansche wezen die ook zijn schoonmoeder had - Sophie en Jetje....
Deze jonge kinderen wisten; er bleef niet veel voor hen nog geheim. En de mannen voelden het. Er was in geen jongen man meer de schroom. Er was slechts de nieuwsgierigheid hoe veel zij wisten, hoe ver zij gaan konden. Dit alles dacht Frederik en hij voelde met al zijn liefde welk een diepe kloof hem scheidde van deze jeugd. Zag zich in wat pijnlijken zelfspot gaan als een oude heer waar ze wel van hielden, maar die nu eenmaal uit een anderen tijd was, die voor hen een overwonnen standpunt beteekende.

De trap van Betsy's bovenhuis was hoog, en langzaam bestegen Frederik en Annette haar. En tezamen in een zelfden afkeer vingen hun kieschkeurige neuzen den geur dien ze zoo verafschuwden: gebraden vet. Maar boven in het portaal verwelkomde het jarige kleinkind opa en oma. Even bleven de grootouders gelukkig ontroerd om dit bekoorlijke frissche kleindochtertje, dat zóó - Annette zag het zelf - wonderlijk sterk geleek op het jonge Annètje vijftig jaar geleden. En haar mollige blanke armen om hun hals sloeg in ongeveinsde blijdschap.

Betsy kwam hun tegemoet met haar wat onwilligen glimlach die den laatsten tijd altijd mokte in haar mondhoek. Mager was zij en vervallen, en behalve de prachtige oogen was er niet veel meer over van dat Betsje. Een afgesloofd vrouwtje dat maar uiterst moeielijk het eenzaam tobbende leven verdroeg.

‘Wat verweten ze haar?’ wrokte Betsy. ‘Overal werkten tegenwoordig de vrouwen. Waarom zij dan niet? Het was de trots van die oude menschen - anders niet.’ Maar zij wilde zichzelf niet bekennen wàt de grond was van haar onwil, haar verzet: het weten hoe sterk het milieu der grootouders haar kinderen aantrok. De vrees dat zij hun hulp zou moeten betalen met het verlies van het eenige wat haar van Phihp gebleven was.

Zij schonk thee dezen middag, een luxe die zij zich andere dagen niet meer veroorloven kon - presenteerde eigengebakken koekjes
erbij. En zij keek thans met een verzachten glimlach naar het jarig Annètje, dol gelukkig met opa en oma's cadeautjes: een kettinkje met hangertje van oma; van opa een ring met smaragd voor haar kleine blanke hand. Maar dadelijk daarop roesde weer in Betsy's hoofd wat haar zelfs dit moment bedierf: ze was opgeslagen met de huur - die ellendelingen van huiseigenaren verkochten alle huizen, je mocht nog dankbaar zijn dat ze je lieten wonen, als je niet koopen kon....

De angst zat haar achterna. Als ze eruit moest van den nieuwen eigenaar.... de menschen werden overal op straat gezet en er waren geen huizen te krijgen - ook al iets van den oorlog, de woningnood! Wie had aan zulke dingen ooit gedacht. Ach als de oorlog niet gekomen was, zou ze er best doorgerold zijn, vooral nu Lou aan de N.O.T. al zoo aardig verdiende....

Annette vroeg haar naar Lou.
‘Ja, ze had pas een brief.’ Betsy zocht hem uit haar zak, waarin ze den laatsten altijd meedroeg als een troost. En ze gaf hem haar schoonouders te lezen: een hartelijke vroolijke brief, vol van 't leven in Den Haag; de Engelsche geïnterneerden voerden daar het hoogste woord; de Engelsche officieren werden er door de Hollandsche meisjes nageloopen en interessant gevonden. Of er geen Hollandsche mannen meer bestonden! Van zijn werk op de N.O.T. schreef hij, maar ook over thuis. Bemoedigend en troostend over 't huishouden - over Seb, die verwend na zijn vaders vroegen dood, tegenwoordig altijd moeielijkheden gaf op school, in huis....
Zij keken over den brief haar aan. Zij had tranen in haar oogen.
‘Ik mis hem wel,’ zei ze zachtjes met bevenden mond.
Annette dacht: ‘Ja, hoe had zij vroeger Philip gemist. En toch was dat toen nog de tijd, waarin zij zich tegenover Stance schaamde voor haar geluk.’
De grootvader zei: ‘'t Is een lieve jongen voor je - sprekend zijn vader.’
Nu liepen opeens de tranen die den heelen dag hoog gezeten hadden over haar gezicht. Zij kwam nooit over 't verlies van Philip heen - misschien miste zij hem nog het meest als dengene voor wien zij wist alles te zijn. Die haar macht en behoefte om te bekoren had opgezweept tot mogelijkheden, welke zij in haar eenvoud niet van zichzelf had gekend. Misschien werd haar leeflust het sterkst ondermijnd door het besef, dat haar beste krachten ongebruikt bleven en onbegeerd. Dat zij was een moeder en een huissloof; maar nooit meer de vrouw die zij zóó sterk was geweest voor dièn man.
‘Hoe gaat het met onzen Seb op school?’ vroeg Frederik zijn jongsten kleinzoon.
‘O, we hebben 'n vent van niks in de klas gekregen. Hij vroeg me laatst: “Waar moet dat met jou naar toe!” toen zei ik: “Onderwijzer worden hè?” Nou, toen zei hij niks meer - hij lag gewoon plat!’
‘Vermoedelijk zal jij dan nog wel veel platter liggen met je overgangsexamen,’ zei de grootvader droog.
‘Tegen gemeene kuiperij kan je niet op hè?’ zei 't jonge mensch gelaten.
Hij,’ viel Betsy driftig in, ‘zal nooit zijn moeder eens helpen zooals Lou en Netje. Hij geeft me niets als zorg en kosten en verdriet.’
De jongen draaide op zijn hakken, haalde zijn schouders op.
Er werd gebeld. De grootouders keken naar de deur, verwachtten een der Craetsen
- die moesten nog allen komen. Maar in de deur, vóór Annètje die steels even naar opa en oma blikte, verscheen langzaam en wat verlegen rondblikkend een rossige groote man - iemand dien ze niet kenden, zagen verwonderd de Craetsen - die met iets of hij hier thuis was, Betsy begroette.
Deze, wat geagiteerd, met het roode plekje aan haar kin - het plekje dat Philip kuste - stelde voor:
‘Meneer Bos, onze buurman - mijn schoonouders meneer en mevrouw Craets.’
Meneer Bos boog links, met een kleur of hij het warm had. Keerde zich dan met een goedige bromstem en een sterk Amsterdamsch accent naar het jarig Annètje, die hij een pakje in de hand stopte.
‘Ze wordt al zoo'n dame,’ zei hij tot de grootouders, en weer was er iets in zijn stem dat hun fijn gehoor raakte: iets van bezit.
‘'t Heugt me nog dat ze hier kwam wonen, en met de broertjes bikkelde op mijn stoep - want die is zoo lekker breed weet u - het zit daar altijd vol met kinderen. Ik woon hiernaast - die drogisterij is van mij - daar ben ik in geboren, ja. Mijn vader had de zaak al en mijn grootvader. En dan zaten ze binnen bij me te lezen in een oud boek, uit mijn jongenstijd nog. De hoofdpersoon erin heet Koks - en vanzelf zijn ze mij toen ook zoo gaan noemen. Hè Annètje?’
De oude Craetsen luisterden beleefd. Betsy bleek nu weer, schonk thee. Seb, wippende op zijn teenen, stond midden in den kring. Toen Annètje met de koekjesschaal langs kwam, greep hij onhebbelijk toe.
‘Blijf af - je hebt gehàd!’ snibde het zusje, maar tegelijk gaf ze een gil, want hij stak plotseling zijn vinger in zijn thee, en knipte grijnzend naar haar. ‘Moeder! Mijn nieuwe jurk!’
Betsy trok wit om haar neus van drift en ellende. En als bij instinct zagen de grootouders haar oogen zich om hulp wenden naar Bos.
Diens goedig gezicht werd barsch. Zijn groote hand schoot uit, en met één ruk trok hij den jongen naar achteren naast zijn stoel.
‘En probeer me nou nòg eens je moeder en je zuster te hinderen!’
Een leelijke lach trok om Sebs mond, terwijl zijn blik langs den forschen man gleed.
‘Plebejer,’ schold hij tusschen zijn tanden, zijn arm wegtrekkend of hij hem àf schudde.
Bos deed als hoorde hij niets; hij keek naar Betsy, die zat daar nerveus, de vuisten verknepen. Hij dacht: als het ooit nog eens waar werd dat hij dit wijfie kreeg, dan zou hij het jong dat haar leven verzuurde wel anders leeren. Want kinderen zijn kinderen, je moet ze onder den duim houden of 't is mis. Maar kréég hij haar ooit? Die heele deftige familie van haar eersten man zat'm dwars. Maar wat deden die met z'n allen voor d'r! Hij zou 't brood voor d'r verdienen - voor haar en de kinderen - en een goed stuk brood!’
Nu werd het vol op Annètjes verjaardag! Tante Fransje kwam, en tante Sophie, en Mies en Jenny - en Hes en Li - en oom Pieter - en daartusschen zat 't jarige feestnummer vroolijk te babbelen en te lachen.
De grootouders waren opgestaan, groetten vriendelijk en statig den kring rond. Annètje omhelsde opa en oma dankbaar en innig; Betsy deed hartelijker dan in langen tijd.
Op straat zei Frederik:
‘Die man.... lijkt daar veel te komen.’
‘Een vriend van den huize dunkt me.’
‘Een drogist hè?’
‘Ja, zoo'n ouderwetsche winkel met een gaper, zag je wel?’
‘'t Deed me genoegen dat hij Seb terechtzette.’
‘Dat is geen aardige jongen meer.’
‘Neen, ik vrees dat het geen aardig kind is.’
Zij liepen voort. De felle Maartsche wind sneed scherp en koud in hun neergebogen gezichten. Annette hield haar groote mof voor haar mond, Frederik zette zijn kraag op.
Toen gebeurde het, dat op den hoek van de Hartenstraat zij plotseling stonden tegenover Kraus.
Hij bleef een oogenblik verwezen. De dingen schokten hem nog zoo sterk. Hij had nog éénmaal willen optreden vóór zijn vertrek
naar Amerika, maar toen hij naar huis reed wist hij dat het hem haast ondoenlijk geweest was. Zijn eenige hoop bleef nog Amerika; dat een geheel nieuwe omgeving hem-de genezing van zijn zenuwen brengen zou - van de marteling der nooit aflatende zelfkwelling die na Jetjes dood zijn gestel had gefnuikt. Hij telde de dagen; met de Tubantia zouden zij gaan - Gerda ging mee.
En nu op eenmaal, in zijn doelloos rondloopen van dezen middag dit:
De ouders van Jetje. Deze eenigen, die hem iets konden zeggen van haar....
Als van een verhongerde hechtten zich zijn oogen aan de beide kleine oude bleeke gezichten, die ontsteld hem aanstaarden. Hij vergat dat zij hem haast niet kenden, niets wisten waarschijnlijk van zijn verhouding met Jetje. Hij wist niets, dan dat hij zich aan die beiden klampen moest: en onverstaanbaar haast van het beven was zijn stem:
‘Meneer Craets - mevrouw.... ik.... ik heb er zóó naar verlangd u te zien - ik ben zoo.... verschrikkelijk alleen, zoo.... na Jetje.... Jetjes.... na....’
Hij stond er met zijn hoed in zijn hand - een kleine totaal vergrijsde man, struikelend over zijn woorden - in wanhoop te wachten....
Maar de twee gezichten tegenover hem hadden zich verstrakt, smal getrokken in een bevriezende koude. In éénzelfde afwerende hoogheid, die den hevigen schok volkomen begroef. En de oude Frederik terwijl hij Annette voelde beven tegen zich aan, zei hem onverschillig beziend:
‘U vergist u meneer, indien u meent onze dochter gekend te hebben.’
Hij lichtte even zijn hoed, de oude dame neeg nauw merkbaar het hoofd. Dan gingen zij hem voorbij, moeielijk op hun trillende voeten een uiterlijke kalmte vertoonend.
Kraus was teruggedeinsd. Hij stond daar nog op de plek toen zij reeds lang weg waren. Langzaam zette hij zijn hoed op, liep eindelijk voort met onzekere groote stappen.
‘Wàt had hij gehoopt - gewild.... Ze wierpen hem uit, een uitvaagsel dat aan Jetjes herinnering niet raken mocht. Zij gunden hem zelfs zijn straf niet en zijn boete.... En toch, in deze vreeselijke maanden was in hem al sterker geworden het weten, als het gaan in verterend heimwee naar een lichtend punt: tòch hoorde hij bij haar.. meer en dichter dan toen zij leefde....

Twee weken later voer de boot uit met Kraus en zijn vrouw aan boord. Een menigte vrienden uit de kunstwereld waren gekomen
om hun vaarwel te zeggen - in zijn but lagen de bloemen opgestapeld.

Kraus stond er temidden van een druk pratenden groep - persphotografen weerden zich - Gerda zenuwachtig, lachte telkens luidruchtig op.
‘Tot weerziens! Vergeet Amsterdam niet daar bij al je roem! Veel succes!’
Hij hoorde het zeggen, voelde zijn handen gaan van den een naar den ander. Hij trachtte kleumend zich te warmen aan al deze vriendschap en vereering. Maar hij zag alleen twee kleine oude gezichten, die verwerpend koel en hoog hem voorbijgingen....
En hij lachte met stramme lippen bij het luid laatst vaarwel, terwijl het groote schip van den wal begon te wijken.
‘Tot weerziens! Goede reis - adieu, adieu!’
Hij stond en keek over de breeder wordende strook water naar de kade - naar het langzaam wegglijdende Hollandsche land - het land, dat was: de jaren met Jetje....
En toen opeens viel met een schok, als een waarschuwing in hem het weten:
‘Ik kom nooit terug.’
Hij stond er geleund tegen de reeling, en hoorde niet Gerda's dringende stem, die tegen hem paartte. Er was een wonderlijke diepe onverschillige rust in hem.

XXXVI

I N het wijd en zijd overstroomde land van Noord-Holland en de landen om de Zuiderzee, staken onveranderd de daken, de kruinen der boomen op uit de grauwe watermassa. Want nog keerde de wind niet die het water terug moest doen vloeien, en de Zuiderzee was een woeste binnenzee geworden met hoogstuwende golven het omliggende land overstroomend.

Achter Amsterdam, aan den overkant van het IJ al begon de ellende; van een watersnood als niet sinds het jaar een-en-zestig was gekend. En de Amsterdammers
- de ouden die zich dat jaar nog herinnerden, de jongen benieuwd en geboeid in dagen als nog geen lente het koude jaargetij deed luwen - voeren over en zagen de verwoesting aan.

Tot in het hart van Amsterdam drong deze nood, die onverwacht den oorlogsdruk kwam verzwaren. Verdronken het groene land, oude statige boerenhofsteden, vast bezit van ouder op ouder, langzaam in puin vallend onder den onophoudelijken golfslag. En de stugge Noord-Hollandsche boeren keken vertwijfeld over het brakke water, dat hen langzaam maar zeker van alles beroofde.

Melgers en Francine in hun dorp, werden meegezogen in deze ramp. Het was een nooit aflatende, hoofdbrekende, in eischen voortdurend groeiende arbeid: de zorg voor de dakloozen, beroofden; de keering van het nog altijd dreigend gevaar voor de weinige nog overeind staande boerderijen. Er was, dacht Francine als zij 's avonds in bed lag en den wind hoorde loeien over de vlakte, niets meer dan het water - het vuilgrijze, altijd bewegende, aanrollende en weer terugvloeiende - een nooit aflatende vijand waarmee zij vochten van den morgen tot den avond. Het water en altijd weer het water. Het had zich vast, gebeten in hun levens, in hun denken. Als zij naar Amsterdam ging
en zat op de Keizersgracht, zag zij over het stil besloten veilig lijkend leven hier het water daarginds op haar wachten, grauw, dreigend. Als zij 's morgens opstonden keken zij naar den wind. Als zij 's avonds in bed lagen luisterden zij, hoorden aan de klok:

‘De wind loopt weer noordwest.’

En toen kwam er een dag, dat de wind oost liep en zoo snel den vrieshoek inschoot, dat een ijzige koude streek over het overstroomde land, de bewegelijke grauwe massa in een paar dagen tot ijs stolde. Dat deze nieuwe vijand, de vorst, wat nog door het water gespaard was, aantastte thans, en grondig begon te vernielen.

In het dorp zaten Melgers en Francine tegenover elkaar - aan het ontbijt - aan het eten - 's avonds - zij luisterden naar den wind - in hun hoofden stond geprent het beeld van het water - en in de kranten lazen zij de berichten van den oorlog. Hoe uit de Hollandsche havens de groote Oostindievaarders wegstoomden, de met mijnen bezaaide zee in - en gingen een wonderlijken weg: de aloude haast vergeten route van vroeger tijden om de Kaap....

Dat lazen zij 's avonds als zij een moment rustig zaten, maar overdag viel er voortdurend en hard te werken. Er moesten staten bijgehouden en ingevuld - er moesten de binnenkomende gaven verantwoord en geboekt - besteed en uitgedacht. Er moesten de honderden te woord gestaan die met klachten en jammer het huis vulden. Er bleven iederen dag nog massa's dingen ongedaan, omdat hij nu eenmaal geen vlug werker was, die snel en zeker een situatie overzag, en op zijn doel afging. Hij werkte, zonder rust, pijnlijk eerlijk en nauwgezet, maar langzaam en bezwaarlijk.

En toen in deze dagen gebeurde Melgers iets nieuws; voelde hij verrast voor 't eerst in hun huwelijk Francine naast zich staan. Haar heele leven had zij nagejaagd, alleen, van hem verwijderd, de bevrediging van haar hartstochtelijk zoekenden aard. Nu opeens in den dwang der tijden, was zij in een strooming geraakt die als in een natuurlijke bedding haar naast hem voortdreef. De luidruchtige, altijd pratende, grappenmakende man had geen zachte snaar in haar geroerd; hij had als echtgenoot iets vijandigs in haar geprikkeld, zij had moeielijk zijn onhandige liefkoozingen verdragen. Ze had in een wrok, omdat hij haar nooit gegeven had wat zij behoefde, hem links laten liggen, en het natuurlijk en vanzelfsprekend gevonden dat zij haar eigen weg ging zoo en waar zij wilde. En eigenlijk had zij hem nooit in al die jaren gezien.

Maar thans, in de eigen eindelijke vermoeidheid van al het andere, dat óók nooit iets van waarde gebleken was, trof plotseling haar innerlijke aandacht deze uit het bolwerk van zijn vroolijkheid ver
dreven man; die daar bedrukt en gebukt zwoegde van den morgen tot den avond. Die zuchtte van zorg inplaats als vroeger vroolijk en joviaal door zijn dorp te loopen. Wekte hij iets nieuws in haar: een groot warm meegevoel - het warme meeleven dat nooit iets anders dan wat tot ‘thuis’ behoorde en haar kinderen, in Francine Melgers hadden kunnen wekken.

En opeens midden in zijn eenzame bedruktheid, vroeg zij op een avond hem naar alles, zeide hem te willen helpen. Schiftte en zocht zij uit met haar helder hoofd wat zij voor haar rekening kon nemen: overzag zij en begon orde te scheppen in den chaos waarin hij hulpeloos ronddobberde.

Verrast keek hij op naar deze ongedachte hulp, die daar plotseling naast hem kwam staan. Hij zou het haar nooit gevraagd hebben, overtuigd van haar onverschilligheid; langzaam maar zeker was zijn ziekelijk geworden minderwaardigheidsgevoel bezig hem naar een afgrond te trekken van diepe melancholie en levensafkeer. En dikwijls den laatsten tijd als hij alleen den dijk afliep, dacht hij aan Jetje - en hoe diè den moed had gehad....

Nu daar, op eenmaal, onthutst en verwezen, voelde hij een steun. Hij begreep niet. Kon dit Frans wezen - méénde zij dat nu, stelde zij wezenlijk zooveel belang in hem, dat zij hem helpen wilde het eentonige moeielijke lamme werk te doen? Hij gelóófde haast niet, dacht zij zou het den volgenden dag lang vergeten hebben, en ging er ook nauwelijks op in. Maar dien volgenden dag vond hij haar 's morgens al zitten bij de tafel, ingespannen bezig boeken te vergelijken - tabellen na te rekenen. Het gaf hem een gegeneerd gevoel voor haàr, en voor zichzelf - of hij eigenlijk maar doen moest of hij het niet merkte.... Maar zoo natuurlijk, kalm, en ingespannen werkte zij, sprak erover met hem, dat hij het eindelijk gelooven dorst. En toen na een paar weken, zei hij het haar op een avond in onbeholpen woorden, maar die haar aan hem bonden door een beroep op wat het sterkst in haar was: haar trouw.

‘Frans - zie je, dat ik er nu met jou over práten kan.... dat is zoo'n opluchting voor me, dat weet je niet. Vindt je het èrg taai?’
Toen zei ze de waarheid, die haar zelf verwonderde:
‘Ik vind het niet taai. Ik vind het een soort sport om samen ons door dien chaos heen te werken.’
Hij ving dat woord: samen. Het was nooit in haar opgekomen hoe die vroolijke luidruchtige man gehunkerd had naar haar aandacht, naar een tezamen gaan in iets. In deze dagen ondervond zij plotseling, dat hij zoo lustig altijd maar rondging had haar onverschillig voor hem gemaakt. Dat hij haar nu zóó duidelijk noodig had - hoe jammerlijk had hij den boel in de war gemaakt! - bond haar aan hem. Samen zaten ze op, werkte zij uit, hield nauwgezet de staten bij - deed al het administratief werk tenslotte, dat zijn warrig brein altijd weer verknoeide.
Den ganschen dag kon hij nu zich geven aan het andere werk: menschen ontvangen en te woord staan. Dàt ging beter. Hij had een aangeboren gave met menschen om te gaan, kon hen met een gemoedelijk woord bemoedigen, in 't spoor houden. Hij kende zijn Noordhollandsche boeren, wist den toon met hen te vatten.

Soms ging Francine naar Amsterdam, bleef er een nacht over, om bij vader en moeder 's avonds in de oude huiskamer aan de tafel te zitten. Dit waren de eenige oasen in dien tijd - die ze heftig genoot. Ze wou naar vaders gezicht kijken en zijn lieve, een beetje spottend berustende stem hooren - zij wilde moeders ernstige heldere oogen op zich gevestigd zien.

Frederik Craets behield zijn moed in de moeielijke tijden, maar hij werd afgemat door dit worstelen met altijd weer nieuwe obstacles. Pieter was bezield met den stalen werkijver, die eigenlijk in dezen tijd pas tot zijn recht kwam. Doch Frederik was zijn leven lang ook in zaken de sierlijke dilettant geweest - met wèl een scherp oog, een snel combinatievermogen, maar losjes, niet treurend als een voordeel hem ontglipte.

Nu ging dat niet meer. Met beide voeten moest een man in dezen tijd zich in den grond planten om staande te blijven. Met al zijn krachten vechten om zich niet van de been te laten loopen; met een helderen kop, die gespannen berekende elke kans, elke mogelijkheid voorzag, en bij elke mislukking een nieuwen weg vooruit al weer wetend.

Maar vader - Pieter merkte het iederen dag - vader was moe geworden. Hij was acht jaar ouder dan Annette, en hoewel hij nòg jeugdig leek met zijn fijnen, niet eens geheel vergrijsden kop, was hij toch in dezen strijd, die tezamen met den slag van Jetjes dood viel, een oude man geworden. Hij had niet meer het scherpe doorzicht, en zijn gedachten werden dikwijls midden in een belangrijke zaak afgetrokken en verstrooid.

In zijn huiskamer liep hij zooals vroeger, de handen op den rug, langs den wand, en keek de portretten langs. En bleef staan voor Jetjes portret - soms langen tijd in gepeins verloren. Hij had in geen opstanding, in geen leven na dit leven geloofd; maar op een dag was
hij thuisgekomen met een lijstje voor Jetjes portret, waaronder stond tusschen bloemen:

‘Not lost but gone before.’

Over zijn kleinkinderen dacht hij - zijn kleindochters: Jenny, die met een vriend van het conservatorium de forten afreisde, er muziekavonden gaf. Fred had gezegd dat zijn zuster het liever niet moest doen. Al te dikwijls toch was er de toon niet dàt. En Annette had een brief geschreven aan Francine: ‘Wàt hun als ouders bezielde, hun dochter met een jong mensch alleen op reis te laten gaan, den nacht in een hotel te blijven!’

Francine kwam zelf erover spreken: ‘Wat déédt je als ouders in dezen tijd. Jenny was negentien, geen kind meer, de meisjes waren tegenwoordig op dien leeftijd zelfstandig. Wij - Phie en ik - waren volwassen toen we zestien waren, we dachten aan trouwen, droegen opgestoken haar en sleepjaponnen, maar we waren niet zelfstandig. De meisjes tegenwoordig gaan hun eigen weg. Mies, zoo lief en hartelijk ze voor hen was, wàt hadden ze per slot ook over haàr te zeggen! Wat wisten ze van haar! Mies die het heel gewoon vond met jongens en meisjes tot twaalf uur 's avonds in een kroegje te zitten.... vader en moeder hadden gelijk maar wat moesten zij eraan doen. Ach en daarom was 't goed dat Jenny en Mies niet bij opa en oma in huis waren gekomen. Zouden die zich erbij hebben neergelgd den sleutel te geven en niet te weten hoe laat in den nacht ze thuiskwamen?

Als zij dacht aan het leven, dat zij allen thuis hadden geleid, tusschen vader en moeder - waar lag het aan dat alles zoo anders was geworden. Mies was lief, maar Jenny zoo egocentrisch, zoo koud. Wat had zij nog aan dat kind, en 't was toch zoo'n dotje geweest, zoo'n beeldig schatje toen ze klein was....

Francines groote blauwe oogen stonden vol tranen. In haar gelaat, plots nu vergrijsd en niet meer opgemaakt, geworden dat van een al oude vrouw - treurde een aandoenlijke hulpelooze klacht die de ouders ontroerde bij alle ergernis. Maar hun scherpe ooren ontwaarden bij Francines verhalen over het gezamenlijk werk in deze moeielijke tijden een veranderen toen over Melgers. En een vreugde, een ontroering was toch ook weer in hen om dit oudste, zwakke, rumoerige kind, dat per slot een diepe warme leefkracht en ongeweten roerselen in zich borg; en nog heel laat tot een onverwachten schoonen bloei geraakte.

Over tienen kwam Mies nog opdagen.
‘Zoo laat....’ dachten de grootouders, de moeder. Maar hun grief kon toch niet weerstaan de vreugde die dit warme spontane gezonde kind bun gaf - met haar trouwe

armen om hun hals, haar
innigen kus op hun verstroefde gezichten. Ach neen, dit kind moesten zij ook laten gaan zooals het wilde - zij ging nu eenmaal den weg van de vrouw uit dezen tijd.

Maar Annette, terwijl zij stil zat en luisterde, dacht opeens:
Ging dit kind diep innerlijk werkelijk zulke andere wegen dan zij allen eenmaal? Als Frederik dit beweerde, had zij altijd een onduidelijk verweer gevoeld dat het niet waar was. En nu wist zij het op eenmaal zeker: Uiterlijk ja - onder den dwingenden tijdgeest, den buitensporigen verwilderden, die alles ook in de landen waar de oorlog niet was, uit de voegen rukte. Maar daarnaast gehoorzaamde zij toch slechts het diepste van haar wezen, dat haar al als klein kind met haar poppen dokter en ziekenhuisje deed spelen - niets dan de machtige drijfveer van haar hart. Was dit iets anders dan wat haàr eigen vader geleid had, wat hij beleden had met een onafgebroken plichtgetrouw, zijn werk toegewijd leven? Annette zag opeens in één flits tezamen beelden vlak naast elkaar, verleden en heden. Mies in haàr leven, en dat oude smalle huis met dien langen bleeken stillen man; 't huis op het mooie grachtje waar zij als kind door de ruiten getuurd had. Het waren de oude wegen, waarlangs ook de jongeren weer trokken; geleid en bestuurd door wie daar vóór hen gingen - die zij hadden in hun bloed.
Grootvader plaagde Mies.
‘Fuifnummer! Wanneer studeer je eigenlijk? Als ik op jou moet wachten, zal ik nog een Methusalem moeten worden!’
Ze lachte. ‘'t Lijkt meer dan het is. Ik werk heusch hard overdag en 's avonds. Ik zit al om acht uur op college! Maar soms moet ik er ineens uit, 's avonds laat dikwijls nog. Ik loop zoo graag alleen in 't donker.’
‘Heb je Jenny pas gezien?’ vroeg Francine.
‘Ja. Jen studeert geweldig.’
‘Komt ze niet? Ze weet toch dat ik er ben. Ik had haar geschreven of ze me halen kwam van de boot. Maar geen Jen.’
Mies rekende snel. ‘Ze moèst Jenny vinden - dadelijk straks. Ze was natuurlijk niet thuis geweest.’
En in dien tijd babbelde ze vroolijk door, vroeg naar het water, beloofde Zaterdag te komen en met alles te helpen. Tot ze eindelijk opstond, haar loden mantel hoog toegeknoopt, haar regenhoedje over haar ooren, lachend omdat het buiten kletterde tegen de ruiten. Francine hoorde het: de vorst was over - wat werd het nu weer! Haar gezicht moe en bleek getrokken, luisterde peinzend....
‘Kind - in dat weer....’
‘Jullie doet of ik de poes ben!’ zong ze vroolijk; ze schoof de
gordijnen opzij en tuurde naar buiten. Regen of sneeuw? Neen droog werd het de eerste uren niet.
Toen zij weer omkeek, zag zij haar grootvader opzien van het Handelsblad, en zijn gezicht, ontdaan, versmald als in een huiver naar grootmoeder toegebogen:
‘De violist Kraus is bij aankomst in New York plotseling overleden.’
Er viel een stilte in de kamer, zoo diep en intens plotseling, of er een doode stond.
Over de tafel - de tafel waaraan zij met Jetje gezeten hadden - keken zij elkaar in de oogen. En zwegen lang. Tot eindelijk Frederik het blad omsloeg, onder Kunstnieuws den naam opnieuw vond, met het zwarte kruisje geteekend....
Zij vergaten volkomen het kind dat daar stond - bevangen en stil in haar regenmanteltje. Zij zagen één ding: dien middag zij beiden staande tegenover Kraus, toen een onmetelijke bitterheid hun hart verhard had jegens hem. Nu - stond Jetje bij hen, en haar liefde pleitte voor hem, nu zij hem eindelijk ontmoette in den dood.
Het kind stond daar nog steeds heel stil - als bevangen door een vreemde aanwezendheid in die oude vertrouwde kamer. Zij voelde meer dan zij zag hoe iets die drie geraakt had, dat dieper ging dan het enkel krantenbericht. Iets dat zij niet wist en waarbij zij haar volkomen vergaten. Tot eindelijk grootvader rond zag als van een verre reis terugkeerend, en een moeielijke glimlach zich naar boven worstelde in zijn als in kou verstramd gelaat.
‘Laten we ons kind daar nu maar zoo staan!’
Mies holde naar hem toe. De groote liefde in zijn stem, die haar heelemaal binnenin zich trok! Ze vleide haar wang tegen zijn kalen schedel, maar toen was haar kus plotseling voorzichtig en schuchter: ze had zijn wang vochtig gevoeld. En ze dacht, met haar armen om hem heen: wat hield ze van hem - en van oma - van moes - van allemaal. Al die lieve oudjes....’
Maar op de stoep buiten, wist ze weer: ze moest Jenny vinden.
De grachten langs, de Utrechtsche straat door, stapte zij snelbesloten naar de Van Woustraat. Dikwijls 's avonds laat nog haalde ze Jenny op. Jen, die absoluut haar eigen weg ging, onafhankelijk, niemand een blik gunnend in haar denken of voelen. Mies had het aanvaard zonder protest of verwijt, terwijl zij zelf al wat haar studie meebracht eenzaam had uitgeworsteld. Het wàs niet alles zoo blij en heerlijk als ze thuis liet voorkomen. Ze had vooral dit jaar uren, dagen gekend van vreeselijken afschuw, van twijfel en nood, van blikken
in een rauwe werkelijkheid die onmeedoogend alle idealisme dreigde dood te hameren.
Mies met haar warm hart, was tegelijk een nuchter practisch denkend wezen. Het laatste jaar had moeder haar eens verteld van tante Jetje - alleen den naam van den man verzwegen.
Zij had het met een verweer in haar hart aangehoord. Het was haar absoluut vreemd; zulk een gevoel drijvend tot de uiterste consequenties van den dood, als het leven niet bracht wat verwacht was - het hoorde tot een anderen tijd. Oma vertelde vroeger wel, hoe in haar tijd meisjes de tering kregen van een ongelukkige liefde. Het had haar getroffen als iets belachelijks, beklagelijks. Hun tijd had de vrouw achtergelaten, die den éénen man aanhangt en zich daarin uitsluitend verzinkt - voor wie het bezit van dien eenen leven of sterven beduidde. Deze jaren, waarin de Dood meester was, hadden verzwolgen dit beeld van de vrouw. Van Heloïse langs Badeloch tot het laatst der vorige eeuw - de eeuw waarin liederen bloeiden en ontroerden van Schubert en Schumann en Brahms - waarin de strijd was meegeleefd en meegeleden van Wagners Sachs en Evchen, maar ook van een Renate Fuchs, hadden groote prozaisten de vrouw verheerlijkt in haar liefde als het beste wat in haar leefde - in dwaasheid, blindheid, grootheid en schande - maar altijd in die geweldige, vervoerende, al 't andere vernietigende macht welke voor alle vrouwen had beteekend: het leven.
Mies met jonge oogen staand in den eigen tijd, zag de wereld vol van belangen die haar meesleepten, haar veel deden nadenken. Ook over Jenny dacht Mies. Ze wist dat Jenny haar leven eenvoudig nam. Ze had het gezien eerst met schrik, later het aanvaardend. Het waren de dingen die zij meer om zich heen zag gebeuren, die zij niet veroordeelde - alleen voorbarig vond, onverstandig. Ze was slechts beducht dat haar ouders, haar grootouders het zouden weten. Zij wilde dat de ‘oudjes’ besparen. Daarvoor waakte zij nauwgezet, met onverslapte aandacht.
In de Van Woustraat zocht ze moeielijk in het donker een nummer. Juist toen zij de hand strekte naar de bel, ging de deur open, en een jongen kwam naar buiten. Mies de deur tegenhoudend, ging hem voorbij naar binnen.
Twee trappen op naar de kamer van Van Loo, Jenny's vriend, dat wist ze nog. Ze was hier eens geweest, toen Jenny en hij met nog twee anderen kwartet speelden. Even aarzelend, zich onbehagelijk voelend in het schraal verlicht portaal, stond ze. Ze zag in een flits de kamer op de Keizersgracht met haar grootouders, haar moeder.... ‘Waar beland ik,’ dacht ze weerzinnig - klopte dan vastberaden.
Uit de kamer kwamen snelle stappen, toen keek Van Loo's blozend gezicht met den witblonden kuif gefronst om de deur.
‘Hallo. Ik ben 't - Mies.’ zei 't meisje koel. ‘Ik wou even weten: is Jen hier?’
De jonge man week terug.
‘Ja zeker. Kom binnen.’
Mies kwam. Op den breeden divan zag ze Jenny, haar oogen groot donker in haar zeer bleek gezichtje.
‘Goeienavond,’ zei Mies luchtig. ‘Een dankzegging waard dat ik je heb. Moeder is op de Keizersgracht zeg. Heeft je geschreven of je haar kwam halen vanmiddag van de boot.’
Jenny veerde snel overeind. Met haar beide smalle handen streek ze haar haren op.
‘Ik kom je halen.’
‘Locomotief,’ lachte Jenny even.
Een stilte bleef hangen, waarin de blikken van den jongen en het meisje elkaar grepen en weer loslieten.
Mies had zich afgekeerd, stond oorlogsplaten van Raemakers te bezien: ‘De Gijzelaars,’ zij sloeg om: ‘De Schilden van Rousselaere’ - ‘Prikkeldraad’ - ‘Militaire noodzaak’. Een oogenblik meegesleept in de suggestieve kracht der teekeningen, verloor ze het besef van de kamer, de twee achter haar, werd de sterke drang weer levend in haar daàrheen te gaan, te helpen, te helen. Achter haar was Jenny's stem:
‘Regent het nog?’
‘En of.’
‘Neem mijn cape,’ zei Van Loo.
Ze bedacht zeer wel dat hij dan zelf niets had morgen - maar ze liet met een lachje zich de zware cape over haar mantel omslaan.
‘Nu: Go dag pandekage.’
‘Go dag höne pöne.’
‘Wat's dat?’ lachte Mies.
‘We leeren Noorsch, wist je dat niet?’
Van Loo zweeg terwijl hij de deur voor hen openhield. Hij had een haast pijnlijken glimlach toen hij Jenny aanzag, maar ze liep hem onberoerd voorbij.
‘Ik zal jullie bijlichten - dag Mies.’
‘Goeienavond.’
Op straat in de nu fijne jachtsneeuw gingen de meisjes dicht naast elkaar.
‘Wanneer is moeder gekomen?’ vroeg Jenny.
‘Vanmiddag. Je hebt dus dien brief gekregen. Daarom heb ik je gezocht.’
‘Ja dat was ook goed. Hoe laat is 't?’
‘Elf uur.’
‘Te laat om nog op de Keizersgracht aan te komen.’
‘Dan moet je morgenochtend vroeg gaan.’
‘Ja.’
Een poos gingen ze weer zwijgend. Ineens stond Jenny stil. ‘Dat eind heelemaal naar mijn kamer....’
Bij 't licht van een lantaarn zag Mies haar groenbleek.
‘Blijf dan bij mij - daar zijn we zoo.’
‘Moet jij niet werken?’
‘Ja. Maar je kunt slapen in mijn bed, dan ga ik op de bank.’
‘O graag.’
‘Maar Van Loo zijn cape? Die moet hij toch morgen hebben?’
‘Kan ik niets aan doen.’
Op Mies' kamer kroop ze op den grond voor de kachel. Er lag een vale vermoeidheid over haar heele wezen, die Mies trof.
‘Hèb je veel aan Van Loo?’ vroeg ze opeens.
‘Hij speelt de moderne Franschen zooals ik nooit gehoord heb - een heel bizondere aanslag. Hij heeft me zooveel geleerd in mijn eigen spel. Leemten.... Ik studeer nu eigenlijk voor 't eerst bewust.’
‘Dat is veel als iemand je dat geeft.’
‘Tjà misschien.’ Jenny strekte de armen hoog, liet ze zakken op haar hoofd. ‘'t Was bij Rongelsma net het andere. Die had een groote charme als man, maar er zat niets achter. Hij verveelde me al na vier weken. Een domme jongen, hij loopt me nog altijd achterna....’
Mies was gaan zitten aan den anderen kant van de kachel. Een weldadig vertrouwd gevoel dat er zoo zelden was tusschen Jenny en haar, deed haar verlangen met haar zusje te praten. Ze dacht: ‘Waarom leeft ze met Van Loo als ze hem niet liefheeft.’ Maar ze vroeg niet.
‘Van Loo,’ zei Jenny weer, ‘verveelt me nooit. Maar ach,’ ze liet zich languit vallen, ‘per slot is Van Loo óók maar een man. Ik bedoel, ze waardeeren een vrouw in 't huwelijk precies zoo ver als ze er nut en genoegen van trekken. Op dezelfde manier als een boer zijn fijn gebeeldhouwde kast waardeert: goed om een spijker in te slaan en er alle dagen zijn vuile oude pet aan op te hangen. Zoo'n kast wil hij ook niet kwijt als hij hem jaren gehad heeft - hij is er op gesteld als gebruiksvoorwerp....’
Mies begon te lachen.
‘Zoo zijn ze toch niet allemaal! Denk eens aan vader, aan groot
vader. Jij bent de gereïncarneerde suffragette van vijf-en-twintig jaar geleden waar we altijd de verhalen nog van hooren!’
‘Welneen, ik ben geen mannenhaatster. Ik zie ze alleen maar door en door. Een man heeft veel aantrekkelijke kwaliteiten. Hij is een perfect vriend. Je moet van hem weten te nemen wat je van nut kan zijn en 't andere laten liggen. Hij zal je heusch ook niet sparen, je moet je zelf weten te sparen.’
‘Gelóóf je dan niet in een echte liefde?’
Jenny zweeg. Van alle dingen kon haar het meest verwonderen zoo'n bezeten liefde van een vrouw voor één.
‘Van een vrouw - ja. Maar dat is haar ondergang. Ze krijgt nooit terug wat ze geeft. Waaraan denk je dat tante Jetje gestorven is?’
‘Maar je wil toch, je hóópt toch het eens te vinden....’
Jenny schudde haar hoofd. ‘Iets is er ja dat je wilt, en dat je toch altijd weer ontsnapt.’
Ze keek op, haar oogleden waren rood of ze geschreid had.
‘Dat heb ik altijd gehad, mijn heele leven van klein kind af. 't Verlangen naar één, die met zijn begrip in me zou dringen, of ik wou of met....’
‘Vader en moeder zijn toch lief voor ons geweest.’
‘Ja. Op hùn manier. Maar niet op de mijne. Moeder was gezellig en aardig, maar ze dacht altijd aan andere dingen. Dat zag ik al als klein kind. We zaten om de tafel met ons vijven, en moeder schepte soep op, sneed de boterhammen, babbelde, lachte, vroeg - maar je wist dat ze mijlen weg was. Wonderlijk dat niemand ooit wist waàr....’
Mies zweeg. Ze zag het beeld door Jenny opgeroepen. Ze had opeens een wonderlijk medelijden met haar moeder.
Jenny ging voort. ‘Toen ik nog heel klein was had ik angsten. Ik was bang in 't donker. Maar ik mocht geen nachtlichtje hebben. Ze hebben nooit willen begrijpen dat ik stikte in donker. Ze deden de moeite niet te willen begrijpen wat me zoo beangstigde. Jij was gezond robuust, jij hadt al die dingen niet. Ik was als de dood voor die koe waar we altijd langs moesten naar school. Later moest ik privaatles hebben van dien kerel met zijn druipneus.’
Mies schaterde. ‘We zeien gewoon: “Meneer, uw neus.” En dan veegde hij met zijn zakdoek.’
‘Ja jij - jij lachte. Maar ik, ik kon niet eten zoo'n dag. Ze lachten als ik 't zei. Ik kon niet studeeren als er koffie gemalen werd in de keuken. Dan was ik bedorven voor den heelen ochtend. En nooit heeft moeder - zelfs nù nog niet - willen verbieden op dien tijd juist koffie te malen. Ze vergeet het. Ze wist hoe een orgel me dol maakte, en toch zou ze altijd een orgelman een dubbeltje geven.’
‘Een orgel, dat is Amsterdam voor moeder. Hoe kan je wrokken over dingen die voorbij zijn.’
‘Ze zijn nooit voorbij. Er is nooit iets voorbij.’
‘Jawel, dàt is voorbij. Ze hebben 't niet geweten. En wat weten wij van vader en moeder....’ Ze stokte, zag plotseling voor haar geest dezen avond - opa's gezicht over de krant oma aanzien. ‘Wàt weten wij van opa en oma,’ voltooide ze.
Jenny schokte haar schouders op.
‘Die oude levens. Oude menschen! Ik ben jong. Ik wil mijn leven!’
‘Dat heb je toch?’
‘Neen. Nooit zooals ik wil. Ik zou alleen kunnen opleven met iemand, die met zijn geest in den mijnen graaft en wroet, en me bevrijdt omdat hij me verstaat. Wat heb ik gehad aan jullie liefde? Jullie hebt me niet bevrijd! In Van Loo voel ik soms een mogelijkheid. Zóó als hij Debussy, Ravel aanvoelt, omhoogheft - zóó wil ik begrepen zijn....’
Mies keek op.
‘Dacht je dan dat ze mij begrepen hebben? Heb jij mij begrepen?’
‘Och bij jou ging alles zoo licht - je was altijd zoo luchtig, zoo zonnig.’
‘O ja, ik ben ook altijd gelukkig geweest thuis - en nog. Maar niemand heeft toch ooit iets geweten van wat al als kind onomstootelijk mijn heele
gedachte-en-gevoelswezen regeerde: dat ik eenmaal dokter worden wou. Toen ik klein was dacht ik in mijn onnoozelheid: ik verkleed me later als man, en dan kan het. Heb jij of iemand daarvan geweten?’
‘Neen. Maar dat was niet iets van een diepgaande worsteling.’
Mies' blauwe oogen werden donker.
‘Het was voor mij iets heiligs. Het was de roep, waaraan ik te gehoorzamen had. Noem je dat niets diepgaands?’
‘Nu ja, goed. Waarom heb jij daar dan nooit over gesproken thuis? Omdat je wist: ze begrijpen er niets van, nietwaar?’
Mies dacht na. Zeker dat was zoo. Toen ze eenmaal gezegd had dat ze studeeren wou, hadden ze niet begrepen. Maar zich ook niet verzet. Moederziel alleen was ze op alles afgestevend. Wat ze had uitgeworsteld met zichzelf in die studie wist ook niemand. Allemaal waar. Maar ze had het kunnen nemen zooals het was. Zóó zijn zij - en zóó ben ik. Ze hield van ze zooals ze waren.
‘Ik zie jou wel,’ ging Jenny voort. ‘Met je gemakkelijke zonnige natuur, zwijg je als je weet hij hen geen begrip te vinden. Maar het komt niet in je op, dat je dan ook met al jouw hooggeroemde liefde hen buiten zet; dat jij die oude menschen even eenzaam maakt
als wij vroeger waren. Je bent harder dan ik nog, die hen wil binnen mijn kring sleepen.’
‘Ik ben niet hard. Ik neem ze zooals ze zijn. Elk op zijn manier.’
‘Dat is schipperen, dat is slap. Ik wil dat wien ik lief zal hebben mij begrijpt. En anders is 't me niets waard. Oh - wat ben ik moe! Kan 't je heusch niet schelen als ik in je bed ga?’
In haar plaid gerold op haar niet makkelijke bank lag Mies nog lang wakker. Zij hoorde Jenny's woorden: ‘Waaraan denk je dat tante Jetje gestorven is?’ En ze zag wonderlijk duidelijk die beiden: Kraus en Jetje. Dacht dan weer aan den wanhopigen stap, dien de stralende zachte blonde Jetje in een moment van vertwijfeling gedaan had.
Er sprong iets in haar terug.
‘Ik zou altijd léven willen - zelfs al werd alles nog zoo ellendig.’

Tegen de ruiten gudste de regen - de regen die weer het dunne ijs had versmolten en verbrokkeld in de overstroomde landen - het ijs dat had stukgeknaagd wat daar nog overeind stond, door het water gespaard.

Over het land plaste de regen - over de Noordzee waar de schepen wegzonken de Medea met sinaasappelen, de Katwijk met maïs.... voedsel dat verzonk - de Palembang - de Berkelstroom - de Tubantia.... Over de verdronken landen aan den IJzer - over de slagvelden van Frankrijk - over de dorpen waar de Duitsche deportaties de gezinnen vaneen scheurden - waar het ‘mannen rechts en vrouwen links’ opklonk als een gruwel in den nacht....

Regen - regen.... over de duizenden, doelloos vergaand, menschelijke ruïnen, verziekt, verminkt in gevangenkampen.... Regen - regen - over ongetelde kruisen in den nacht.... over ongetelde gedachten, zoekend, vragend....

Regen - regen....

XXXVII

I N de mangelkamer telde Sophie Hartonius de schoone wasch. Zij had het druk - te druk, en behoorlijke hulp nooit. Met al haar volharding vastgeklemd in de begeerte zitting te hebben, te heerschen in de tallooze besturen, de commissies door den oorlog in 't leven geroepen, organiseerde zij bovendien nog muziekavonden voor de geïnterneerden, de soldaten. Jonge meisjes kwamen bij haar repeteeren, Els accompagneerde.... Maar Els.... Aan Els had ze zooveel niet meer. Zij wist ook wel wat het was: dat waar het kind haar niet meer over sprak, omdat zij haar den eersten keer den besten den wind van voren gegeven had: te willen gaan dansen.

Dansen. Sophie Hartonius legde de stapeltjes verkeerd, boog haar fijne donkere hoofd als onder een slag. Dit kind had zij met haar trouwe, veeleischende, bekrompen en hoogmoedige ziel als een eigen dochter lief. Er waren wel altijd jaloezieën geweest om de voorkeur voor vader - om Hartonius' groote liefde voor Els - vooral in de jaren toen ook de moeielijkheden om Willy nog hoog liepen; maar na Willy's vertrek uit huis, was Els' zachte vriendelijke gelijkmatigheid het eenige wat haar nooit irriteerde.

Nu was een half jaar geleden Els bij haar gekomen en had gezegd: ‘Moeder als ik wou gaan dansen; zoudt u daar dan tegen hebben?’
‘Dansen? Ik ertegen hebben?’
‘Ik bedoel moeder, dansen op een tooneel - voor een zaal - zooals Leistikov - als Isidora Duncan....’
De verbazing, de schrik, de ellende hadden Sophie Hartonius stom geslagen.
Een kind, opgevoed door hèn - in hun huis - dansen op een tooneel! Alles tegelijk bestormde haar. Allereerst: haar trouw aan Hartonius, hèm behoeden voor die schande. Dan meteen eroverheen de argwaan, de altijd loerende achterdocht: wisten die twee het misschien al samen? Stond zij weer alleen er buiten?
‘Weet vader het?’ viel ze scherp aan.
‘Neen,’ zei het meisje even kleurend. ‘Ik-e - zie er tegen op. ik wou er eerst eens met u over praten.’
Toen was Sophie uitgebarsten.
‘Daar was per slot die kerel, Els' eigen vader, met zijn verderfelijken invloed. Zoo had zij verlangd naar een dochtertje, eindelijk had zij dit gekregen, het dien nietswaardigen vent afgenomen - het was van haàr! En daar opeens zag zij zijn grijns
- zijn triomf! Zijn invloed ging boven die van hen beiden uit. Die ontroofde hun het kind nu ze groot was, lief en mooi opgegroeid. Oh de parasiet, de ellendeling, die nooit zou ophouden ongeluk te brengen waar hij kwam!’
In een stortvloed vielen haar woorden over Els. En het kind, te jong om te voelen hoe bedreigde liefde hier slechts haar woede en smart uitvierden, zag niets dan verontwaardigd dwarsboomen van haar hartewensch. En een totale afwezigheid van begrip van haàr gedachten, haar aanleg.
In het zwijgen dat zij er beiden toe deden na dien dag, was langzaam alles schijnbaar weer als van ouds geworden tusschen hen. Er werd niet meer over gerept, maar het had Sophie niet meer losgelaten. En zij kon er tegen niemand over spreken. Zij kòn niet klagen tegen haar moeder, haar vader, haar zuster, dat het kind door haàr opgevoed zulke idealen had. Dansen! Alles in Sophie kwam in opstand. Al dat onvoegzame, die bewegingen! Zij schreide heete tranen in stilte.
‘Dat Els dàt wilde!’ Voor Hartonius verzweeg zij het in de eerste plaats. In de argwanende vrees ook nog steeds, dat hij misschien zóó zou verschillen in opvatting met haàr, dat hij zou toegeven. De verbittering, een poos ondergegaan in overstelpend druk werk, begon weer op te steken.
Els had zich na dit gesprek teruggetrokken - teleurgesteld, gekwetst. En in de onredelijkheid, de kortzichtigheid van haar jeugd, dacht zij voor 't eerst: een eigen moeder zou dit wèl begrepen hebben.
Aan haar eigen vader dacht zij ook, maar met wrevel. Hij zou het plan toejuichen, alleen al omdat hij wist daarmee de Hartoniussen te fnuiken. Van diè hulp wendde zij zich afkeerig af. En terwijl zij den strijd in stilte uitleed, werd de toon van haar brieven koeler in antwoord op de zijne, die altijd vol waren van den eenen angst: een bom
uit een vliegtuig op het sanatorium. Altijd meende hij die vervloekte dingen te hooren in de lucht.
Het meisje lachte onbarmhartig smadelijk. Wat was al die ziekelijke verbeelding vergeleken bij haàr moeielijkheden! Want zij kwam niet verder, en de tijd ging voorbij. Heimelijk, in duizend vreezen was zij eindelijk naar Leistikov gegaan, en had haar gevraagd te mogen voordansen om haar oordeel te hooren.
Eenmaal dansende, was de onzekerheid, de angst van haar afgevallen; zij had gedanst in een wilde overgave, in de onbestudeerde, aangeboren gratie van haar lichaam, de lenigheid van haar Indisch bloed. En de danseres verrast maar voorzichtig, had haar gewezen op al het nog onvolmaakte, toch eerlijk niet verheeld dat hier een bizondere aanleg aanwezig was.
Naar huis kwam Els in een soort dronkenschap van vreugd. Zij had er vader nog altijd niet over durven spreken.... Als hij het ook niet goedvond, wat dàn? Maar nu
- was er niet meer het praten in de lucht. Nu kon zij hem Leistikovs oordeel zeggen
- daar zou hij ook wel een beetje trotsch op zijn. En hij zou het heel anders inzien dan moeder.
Een laten Maartavond kwam zij op kantoor bij hem binnen. Toen hij haar zag, lichtte hij op.
‘Els,’ hij strekte zijn hand, ‘kom bij me, dochtertje.’
‘Ja vader, dat wou ik ook.’ Zij ging op de leuning van zijn stoel zitten, sloeg haar arm om zijn hals.
‘Vadertje, we moeten eens samen praten. Ernstig hoor. Heb je tijd?’
Hij schoof terug al het dringende werk dat hij had. Toen hij zijn gezicht ophief naar haar met het milde dat er voor haar altijd in was, zag ze hoe grijs hij werd.
‘Vadertje - ja, hoe moet ik nu beginnen.... Een mensch heeft dingen in zich die hij niet altijd zeggen kan.’ Ze draaide aan een knoop van zijn jas. ‘Maar die toch héél ernstig zijn....’
‘Géén rimpel, pas op!’ lachte hij.
Zij nam zijn vinger, streek ermee over haar voorhoofd. ‘Zoo.
Nu niet in de rede vallen. Ik zal je zeggen: ik heb den laatsten tijd iets gehad wat jullie geen van allen wisten - alleen Willy ja, maar die begreep het niet.’
‘Willy? En ik niet?’
‘Neen.’ Ze gaf hem een zoen. ‘Jij niet. Daar.’
Hij hield haar vast. ‘Nu verder poes.’
‘Ja vader, dat eene dan, was dat ik danste. Nee stil nu: toen ik Leistikov zag dansen, heb ik ineens geweten dat ik dàt ook wilde.
Of ik altijd iets gemist had, en het er nu wàs. Gevoel, gedachte uitdrukken in de beweging van je lichaam.’
Hij keek haar strak aan.
‘Ik vertel dit zoo precies - het is zoo lastig om een ander uit te leggen.... maar eindelijk ben ik in mijn eentje onder duizend angsten - want verbeeld je, jij wist er heelemaal niets van, dat was nog nooit gebeurd, doodeenzaam voelde ik me.... naar Leistikov gegaan en heb haar voorgedanst.’
Ze keek hem vol verwachting aan, maar zijn gezicht was op eenmaal zoo gesloten ontoegankelijk alsof iets het plotseling versteend had. Ineens wist ze, dit was het gezicht waarmee hij Willy kon aankijken.
Er wankelde iets in haar. Haar gevoel van veiligheid begaf haar. Toen ze weer doorging, was er een lichte ademloosheid in haar stem.
‘Zij zei, dat ik een grooten aanleg had, dat zei ze ronduit, ik mocht het tegen u zeggen. Het was nog onvolmaakt alles, natuurlijk - maar het voornaamste had ik ik heb 't ook altijd gehàd - ik... Vàder!’
Ze was van de leuning gegleden door de heftigheid waarmee hij plotseling rechtop schoot en zijn arm wegtrok.
‘En nu wil je me toch zeker niet komen vragen danseres te mogen worden?’
Stom keek ze hem aan. Haar tong weigerde. Dit was een ‘vader’ dien zij niet kende. Ze knikte schuw.
‘Hoe kàn je,’ zei hij, gesmoord van woede, ellende. ‘Hoe kàn je het hart hebben me dàt te komen zeggen!’
‘Maar omdat het mijn diepste zelf is! Daarom juist kom ik bij u. U die me toch altijd begrijpt!’
Begrijpt,’ zei hij haast stikkend, ‘ik begrijp 't maar al te best! Maar luister goed, eens en voor al: nooit. Nooit zoolang je in mijn huis bent.’
‘Waarom minacht u het!’ riep ze driftig ook, gestriemd door zijn toon. ‘Daar hebt u het recht niet toe! Als ik schilderde, zong, pianospeelde, dat zou u goed vinden. Dat is toch precies hetzelfde!’
‘Neen,’ zei hij koud, ‘dat is niet hetzelfde - en het ergste is dat jij dat niet eens voelt.’
Hij keerde zich af. Met zijn hoofd in zijn handen zat hij, zijn ellebogen op zijn bureau. In dit oogenblik besefte hij, brak wat zijn leven waarde gaf.
‘Hij houdt ineens niet meer van me,’ vloog door Els' hoofd. En plotseling even woedend als hij, in de pijn die dit plotseling onthouden van zijn liefde, zijn begrip haar deed, sloeg ze toe:
‘Als u het niet wilt, u heeft per slot niets over me te zeggen - dan vraag ik het mijn eigen vader.’
Hij sprong op als onder een slag - hij brulde in zoo'n onmachtige smart en woede dat alle woord hem begaf, hij slechts in een primitieven ongearticuleerden klank zijn jammer kon lucht geven.
Ze was teruggeweken, wit tot in haar lippen om de uitwerking van haar woorden
- angstig zelf om de wond die ze had geslagen.
‘Vadertje,’ ze lag bij hem op haar knieen, greep naar zijn hand die hij wegrukte ‘ik wil niet van die dingen zeggen,’ snikte ze wanhopig, ‘vergeef 't me, oh vergeef 't me - ik hou alléén van jou - dat weet je toch, alléén.... van.... jou....’
Langzaam wendde hij zijn hoofd om.
Wil je - dit.... opgeven?’
Ze beet kreunend in haar vingers.
‘O wat was dat voor vreeselijks. Als je kwam vragen om wat je leven was, eischte vader dat je het opgeven zou. Zonder vragen, zonder aandacht, zonder redeneeren, zonder probééren je te begrijpen. Er was alleen: als je dàt volgde was je uitgestooten van zijn liefde. O, maar dat maakte haar gek, daar kon ze niet buiten immers! En het andere, dat kon je niet opgeven.’
Toen uit dit alles, schoot diep uit haar borst de kreet, gedachte die haar wondde in onbegrepen combinatie van gevoelen:
‘Als 't een man was dien ik hebben wou, zou u me aan hem geven.’
‘Een man.’ Hij staarde, zijn lippen trokken. Een man. Duizenden mannen! Duizenden smerige, onwaardige, onkiesch begeerige ontledende mannenoogen, aan wie ze eischte dat hij haar overleveren zou. Hij zag haar liever dood.
Ze stond plotseling op, zonder hem meer aan te zien - haar gezicht overstroomd van tranen vloog ze het kantoor uit.
Hij bleef alleen. Een wanhoop zoo diep als hij niet wist ooit te kunnen voelen, overmeesterde hem. ‘Wat heb ik voor een leven gehad. Een vrouw die me niets is, die bij 't geringste tegen me opkrijscht als een duivel. Een zoon die mislukt, een eigen miserabel weggetje gaat. Alleen dit zonnetje was er altijd; dat me niets dan geluk gegeven heeft. En die doet me nu dit.... Als ze ooit iets om me gegeven had....’
Zijn gedachten stokten. Zelf ontledend wist hij scherp: als hij ooit gedacht had aan een man die haar zou komen weghalen, duwde hij die gedachte meteen weg. Wist hij diep in zichzelf deze vaderliefde hem over 't hoofd gegroeid tot méér: tot de diepe liefde, die een smartelijk geluk bleef onder den mantel van vaderschap. Nu zou hij haar moeten afstaan aan een gansche wereld van mannen....?
Hij zat er alleen, roerloos. Nog eens als op dien anderen avond,
toen zijn eenige jongen hier op deze plek tegen hem gezegd had: ‘In dit huis kan nooit iets gewoon gaan.’
Laat kwam hij eindelijk bij Sophie binnen. Zij keek bleek op toen hij binnenkwam. Els had even gezegd: ‘Ik heb het vader gevraagd van dat dansen, hij is boos op me,’ en was naar bed gegaan.
‘Ik zal den storm wel weer krijgen,’ dacht Sophie.
Hij kwam tegenover haar zitten en keek voor zich uit. Hij zag rood, een dikke ader lag gezwollen boven zijn oogen.
Ineens zei hij: ‘Jij wist 't?’
Ze verzette zich meteen.
‘Ja ik wist het. Maar ik vond het zoo ongehoord, ik wou 't jou besparen. Ik hoopte dat ze verstandig worden zou.’
Ze keek hem aan, zag hoe opgewonden hij was, en de jaloezie greep haar dat hij daar zóó onder leed. Verdrong het gevoel van saamhoorigheid dat sterk in dit gezamenlijk leed bij haar naar boven was gesprongen.
‘Jij - een vroùw - jij hadt haar kunnen terughouden. Dat kan een moeder. Dat moèt ze kunnen.’
De woorden, de heftig verdedigende, aanvallende, bestierven haar op de lippen, verdronken in het groote leed dat hij op dit oogenblik alléén haar een verwijt te zeggen had.
Maar hij dacht niet aan haar. Hij dacht aan niets dan aan wat hem dezen avond ontvallen was.
‘Nu zij dit wilde, wàs hij haar immers al kwijt.’
Boven lag Els. Was hij naar moeder gegaan? Sprak hij over haar met moeder, terwijl hij wist dat die nooit iets van haar begreep? In een verlorenheid van verdriet, dat niet eens meer precies de kwestie zelf raakte, drukte ze haar gezicht in 't kussen, en schreide haar jonge overvloedige tranen.

XXXVIII

D E donkere laatste Maartdag hing over het land - de stad - nòg was geen lente merkbaar in de grauwe koude atmosfeer. Door Amsterdam liep de schrik om het gerucht - vanwaar het precies kwam wist niemand - dat Engeland voornemens was een landing te doen op de Hollandsche kust.

Frits Craets slofte bij zijn moeder binnen - in een van zijn onverwachte overeenkomsten.
‘Kan ik hier een paar dagen blijven?’
Hij zag meteen hoe blij ze oplichtte.
‘Ik ben een zelfzuchtig beest,’ zei hij, en liefkoosde haar kleine handen in zijn lange bruine vingers. En zij schreide plotseling bij zijn teederheid, in de diepe bedroefdheid die de dood van haar twee kinderen in haar gelaten had. Al wist zij zeer goed dat hij absoluut niet om haàr gekomen was, slechts gehoorzaamde aan den altijd weer opkomenden dwang: te loopen langs zijn oude grachten, in zijn eigen stad.
Zijn kamer was altijd klaar, zijn bed opgemaakt. Zoo goed als Pieters kamer altijd wachtte. Maar in den laatsten tijd kwam Pieter er zelden meer, geloofde ze.
Pieter was binnen gekomen aan de koffie - zijn fijne trekken bekommerd.
‘Melgers was zooeven hier, alle verloven zijn ingetrokken. Het schijnt met die landing van Engeland op onze kust toch méér te zijn dan een wild gericht.’
‘Als dat gebeurt....’
‘Ja als dàt gebeurt, zitten wij erin natuurlijk.’
Frits slenterde den ganschen middag door de stad. Door Amsterdam liep de nerveuse beroering om deze ‘alerte’. Voor de telegrammen
dromden de menschen, en de plotseling weer opdoemende mogelijkheid van oorlog, joeg in alle gemoederen die zich reeds berustigd hadden in de overtuiging: ‘wij blijven er buiten,’ de vrees op.
Frits Craets stond ertusschen. Hij hoorde de uitroepen, de gemompelde uitingen van vrees. Hij voelde het vreemd aan, dacht plotseling: ‘En wat dan nòg. Er zou iets anders zijn, iets geweldigs dat zijn gansche doodgeloopen leventje een stoot gaf in een nieuwe richting. Die hem tot meeloopen zou dwingen.’
Hij sloeg de Torensteeg in, stond op de Torensluis een poos geleund tegen de brugleuning. Een mist begon op te wolken over het Singel. Zijn vroege eerste werk leefde plots in hem - die gedichten over een verbeeldingsvrouw welke hem met één slag bekend hadden gemaakt. Nog lazen de jongeren ook met graagte zijn verzen, maar den laatsten tijd had hij, als iemand met eerbied en genegenheid tegen hem over zijn werk sprak, de onverklaarbare neiging hem af te willen schudden. Verbeeldingsleven ja was het geweest - verbeelding - géén leven. Wat was er over hem gekomen het laatste jaar of hij zich voelde meegezogen in een machtigen stroom, of jaren lang zijn heele jeugd, het heele leven voor hem had stilgestaan als een doffe donkere poel, en op eenmaal een windstoot het had doen slaan over alle oevers. Of dingen die hadden geslapen in zijn ziel, die hij onnoozel onontvankelijk had ondergaan, bedroomd, maar niet begeerd zelf te beleven, waren komen te staan plotseling in een fel licht, zoodat hij niet eraan kon ontkomen. Ze moèst zien. Hij werd veertig jaar in Juni, en hij had het leven niet gekend. Hij had het geleefd als een slapende - hij had vrouwen gezien als een blinde. Trouwen had hij niet gewild in een aversie tegen den sleur - een verhouding ontweken in een afkeer van elke gebondenheid. En slechts de enkele korte passies waren opgedoemd en weggegleden als dwaallichten die nooit iets in hem hadden nagelaten.
Wat was het, dat plotseling in een abnormaal laat ontwaken, het besef in hem geworpen had van een werkelijkheidsleven en een diepe smachting daarnaar.
Hij stond er te staren; regels begonnen te zingen in hem:

Al wat die vóór mij gingen dachten
En leefden, weenden en zich verblijdden
Geef mij het leven dat mijn eigen is
Tot het oude pad ik kennen zal met ééne....

Hij wendde zich half om, duizelig, en liep onvast de Torensluis naar beneden, wantrouwend nagestaard door een agent.

Frits Craets zwalkte voort. Flarden herinnering.... zijn moeder die zei: ‘Je zult nooit een gezin kunnen onderhouden.’ En hij: ‘Ik zou u ook bedanken!’ Hij keek op in de grauwe lucht - zijn hoofd gloeide.
‘Neen. Toèn. Maar een nieuw ras van vrouwen was opgegroeid, bekoorlijker,

bewuster - groot, rank en lenig. Een ander dan de Hollandsche vrouwen uit zijn jongen tijd. Zelfs de ouderen, zij veranderden zich onder den dwang van een gansch anderen stroom. De mode.... neen het wàs niet de mode; het was dat veel diepere, dat den vrouwen gaf die plots sterke bewustheid van eigen lichaam. Hoe allerliefst waren ze met hun lange jakjes, gedecolleteerd zelfs op straat, de rokken sluik en boven den enkel. Vroeger was het onfatsoenlijk als een vrouw haar voet toonde.

Hij schrikte op, iemand sprak hem aan - en onwillig, moeielijk kwam hij tot de werkelijkheid terug. Boorsma, vroeger een der voorvechters van de moderne litteratuur, die altijd in zijn werk een levendig belang had gesteld. Hij was een gezeten handelsman geworden - een O.W.er noemden hem sommigen, met den naam op eenmaal geboren in deze dagen, nu velen met den smokkelhandel buitensporige winsten maakten.

‘Ben jij in stad? Kerel, dat tref ik. Ga met me mee - ik ben op weg naar Geeling
- die houdt op zijn kamers om vijf uur iederen Vrijdag een soort instuif. Hij zal 't fijn vinden als ik jou meebreng!’

Frits glimlachte bleek, liep naast Boorsma mee. Hij kende dat niet onderscheidend enthousiasme van Geeling, die veel reisde, zelf reisverhalen schreef, oppervlakkig, vlot, journalistiek; gefortuneerd van zijn pen niet behoefde te leven. Je vondt daar een bonte menigte van al wat niet tot het superieure behoorde. Maar hij was koud, hij voelde zich verloren - hij liet zich meenemen naar wat warmte en gebondenheid.

Het was vol in de groote suite bij Geeling. Dikke sigarenrook walmde Frits Craets tegemoet op den drempel. Geeling verwelkomde hem luidruchtig, stelde hem voor met een merkbare voldoening.

Craets zag er uitsluitend mannen. Een paar schilders - wat journalisten - professor Krane, hoe kwam Geeling ertoe dièn vent hier te halen, van wien het bekend stond dat zijn litteraire kennis en appreciatie staakten bij Potgieter; de heele nieuwe litteratuur hield hij moedwillig afgesloten op zijn colleges - hij werd door zijn studenten met den nek aangezien en iedereen die even kon, promoveerde bij een ander.

Frits keek over hem heen naar Ten Broek, een fijne scherpe geest, tuberculoselijder, die pas een verrassende karakteristiek over de laatste tien jaren litteratuur in 't licht had gegeven. Die kwam naar
hem toe, hartelijk, en samen praatten zij over de boeken van dit jaar...

Wij liggen een soort verlamd,’ zei Ten Broek, ‘wij zijn in een kwaden hoek geraakt op 't moment. In de oorlogslanden breekt zich de geweldige oorlogsemotie baan in de kunst, en dat zal nog sterker worden, gezuiverd als eenmaal de oorlog voorbij is. Dàn zal je pas de oorlogslitteratuur krijgen die een onvertroebeld beeld geeft, ontdaan van de verwardheden van eigen beleefde uren.’

Zij zwegen, luisterden naar wat vlak bij hen gepraat werd over het oorlogsgerucht. Over de ellende geleden in Rijssel: de omvangrijke deportaties naar de Duitsche munitiefabrieken - de stoeten wanhopigen, weggescheurden van huis en gezin, vullend de wegen.... De communist Kluwers stond er met zijn rossig bruinen baardgroei als een aapmensch bij, somber fanatiek de gebeurtenissen in Rusland volgend.

‘Rusland,’ hoorde Frits hem zeggen, ‘ik wou dat ik erheen kon. Van daàruit zal alles gebeuren! De groote wereldrevolutie die niet meer tegen te houden is!’
Een oogenblik luisterden ze allen op - de kunstenaars, de handelsmenschen daar in het veilige donkere Amsterdam, als naar een verren donder die rommelde en weerlichtte aan een nauwelijks gezienen horizont. Dreef aan een vreemd nieuw onheilspellend gerucht van dingen die komende waren, nog maar door een enkele voorvoeld, en voorzien.
Frits' gevoelig oor werd getroffen door de stem van den schilder Meegen naast hem, die het laatst had gewerkt in glasblazerijen, daarover nu zijn socialistisch getinte meening ten beste gaf.
‘'t Is er vreeselijk, seg ik u meneer. En je kan 't niet vergeten! Als ik door de ruiten kijk, kijk ik door de longen fan me broeder.’
‘Goede hemel, ik voel alles voor broederschap,’ murmelde Frits Craets, ‘maar waarom kan mijn broeder zijn Hollandsch niet behoorlijk spreken. Dàn zou ik misschien nog voor zijn emoties toegankelijk zijn.’
Hij wendde zich om, stond voor Krane, die hem aansprak met een tintje beschermende vriendelijkheid.
‘Heeft u eigenlijk letteren gestudeerd meneer Craets?’
Frits keek met zijn scheeven glimlach naar den ander op.
‘Neen Professor, leider nicht.’
Krane ontplofte.
‘Neen inderdaad! Indien u tenminste een leerling van mij was, zou ik geen Duitsch woord als antwoord van u gekregen hebben.’
‘Misschien,’ zei Frits, zijn kin in zijn boord - ‘misschien - professor....’ ‘U meent?’
‘Het Hollandsch kan zelfs een student zóó ondragelijk gemaakt worden, dat hij vlucht in een andere taal.’
Krane werd rood tot onder zijn steile zwarte haren. In machtelooze kwaadheid mat hij Frits van 't hoofd tot de voeten, stapte weg.
Craets tegen den muur geleund dacht aan andere dingen.
Om hem heen ging het praten gedempt bezorgd om de alerte. Iemand beweerde: het zou een uitstrooisel zijn van Duitschland, om uit te lokken hoè wij ons in zoo'n geval zouden gedragen.’
‘Duitschland zou waarschijnlijk op 't moment àlles liever willen dan ons óók nog als vijanden in den rug te hebben.’
‘Je vergeet de Noordzeehavens....’
‘Ik gelóóf het niet.’
Opeens zag Frits iemand, dien hij nog niet opgemerkt had tot nog toe, een kleine bleeke grijze man met vurige donkere oogen - die juist de suite uitkwam.
‘Daar hadt je warempel zijn goeie vrind De Roos.’
Tegelijk zag de boekhandelaar hem, werkte zich verheugd naar hem toe.
‘Ik had geen vermoeden dat jij hier was! Hèhè wat 'n volte. Eigenlijk kan ik nooit goed weg van de zaak overdag, maar een uurtje neemt Klaartje 't wel waar. Ik moest er ook eens even uit.’
Nu merkte Frits dat De Roos er slecht uitzag.
Ja - hij miste Kornelis, met wien hij gewoon was alles te bepraten, al waren ze het nooit eens. En dàn, Kornelis lag daar in 't fort van Everdingen met nog een troep Amsterdamsche jongens, en het was een heele deun er de fut wat in te houden. Nu voelde hij zich zoo'n beetje de geestelijke vader van dat clubje.
Hij glimlachte. Iedere week schreef hij een grooten brief over letterlijk alles wat er in Amsterdam gebeurde, werkte daar zijn eigen gedachten tusschen, met aanhalingen uit zijn geliefde boeken. En zorgde ervoor, als er iets bij was dat hun belangstelling had gewekt, dat ze dit dan te lezen kregen. Er waren ook verschillende die terugschreven, van gedachte wisselden. Op de verzen van Van Collem waren ze dol. Dat was nu werkelijk een, die in zijn kunst moest uitzingen wat zijn geloof in maatschappij en leven was: het communisme. Deze tijd had die felle uiting in hem opgestooten.
Frits luisterde. Zijn eigen verweesdheid in het leven leerde hem den weg naar De Roos' eenzaamheid. Die had zich nog tijdig verweerd, een gezin gesticht! Waarom zou de oude heer De Roos eigenlijk nooit getrouwd zijn? Zóó slecht ging de winkel niet. Hij was misschien te veel uit zijn kring gegroeid, ook oud eer hij het wist. Hij dacht opeens aan een voorval terug, dat in hem was blijven haken. De brievenbesteller in Laren, een knappe kerel van dertig, niet getrouwd omdat hij voor zijn moeder had moeten zorgen; liep nu hij eenmaal vrij was, het dochtertje van zijn buurvrouw na. Maar 't jonge ding lachte: ‘Zoo'n ouwe kerel?’
Hij was erbij verkrompen. Zoo ongegeneerd ook als ze het tegen hèm zei - of ze hèm heelemaal geen man vond! Wàs hij zoo oud in de oogen van jonge vrouwen dus?
Het liet hem niet los, trok hem uit het groote drukke gezelschap als een looden last terug in een ontoegankelijk zwijgen. Toen hij later met De Roos samen buiten liep, moest hij denken hoe hij als geblaseerde jongen van twintig niet kéék zelfs naar die ‘wichten’, alleen een oudere vrouw interessant vond. Hij begreep dat niet meer.
De Roos zei opeens:
‘En wat voer jij tegenswoordig zoo uit?’
Frits glimlachte. Die s vond hij zoo genoegelijk, zooals al die kleine dialecteigenaardigheden van De Roos. Het herinnerde hem aan den tijd toen hij die als kleine jongen al opmerkte, wanneer hij met zijn moeder naar den boekwinkel van De Roos kwam. En zij zitten ging op het matten stoeltje, en de boeken door haar kleine glacé handen glijden liet; er mee zitten bleef in haar schoot - of ze er niet goed weg mee wist, had 't kind scherp opgemerkt.
En ook aan oude oma herinnerde het hem....’
‘Niets. Ik weet niet.... ik ben geloof ik in een nieuwe periode aangeland.’
‘De oorlog? Heeft die je gegrepen?’
‘Neen. Eerlijk gezegd de oorlog doet me niets. Ik vind het natuurlijk een ellendig idee al dat gemoord - onmenschelijk, immoreel - maar om te zeggen dat ik lijd onder die débacle der menschelijkheid - neen. Maar op de een of andere manier is er toch iets in me gebeurd. Hoe is 't ook weer wat ik vanmorgen dacht: ik kan niet meer voor of achteruit zien.
Ik ben een paar dagen naar huis gegaan.’
‘Het zal tóch de oorlog zijn. De heele atmosfeer is zoo geweldig vervuld van nieuwe geluiden, nieuwe gedachten, wenschen, verlangens - zoo ontwricht door bloed en strijd en ellende - zoo ontmenscht! Dacht je dat iemand daaraan ontkwam? Al zat hij op een onbewoond eiland ver weg, onwetend en onbewust van al wat gebeurde - ik ben overtuigd dat hij het ervaren zou - dàt het op hem inwerken zou hoe dan ook. We ademen het, we drinken het, onze ziel raakt er vol van. Zoo goed als je den vrede van een zomeravond indrinkt, drink je dit in.’
Hij keek op in de grauwe lucht. Zijn gezicht was stil en geduldig.
‘Maar ook andere stemmen worden juist uit dezen tijd geboren. Nog jong, nog zwak op het moment. Maar zij zullen eenmaal zoo sterk worden dat zij al het bloed uitwisschen, dat zij zullen uitklinken boven kerkhoven en slagvelden. Dáárvoor, dat geloof ik zeker, is dit alles noodig. Het is de vreeselijke worsteling van een door oververfijnde cultuur uitgeputte verworden psyche met het natuurlijke, het primitieve, gezonde, het zuiver onvertroebeld menschelijke. Om diè stemmen, die nooit dood zijn geweest bij de grooten, bij de Russen vooral - die je daàr altijd hebt kunnen beluisteren: het kinderlijke en het wijze in één hart - het mystieke, het dicht staan bij God - om die stemmen te sterken en te doen hooren. En wat haast een ieder ondervindt als een worsteling, een kentering, een sterke beroering door zijn wezen, ten goede of ten kwade, dat is al die invloed; dat is de terugslag van die wereldworsteling in hemzelf.’
‘Verwacht u dus na dezen oorlog een gansche geestelijke omwenteling?’
De Roos stond stil op zijn uitgesleten stoep - de stoep waar hij met Annètje Goldeweijn gestaan had en opgezien naar de sterren boven dezelfde gevels.
‘Ja. Ik wacht erop met vast vertrouwen.’
De bel klingelde. ‘Kom je erin?’
‘Ja,’ prevelde Frits Craets. ‘Ja - heel graag.’
Een klant was in den winkel, door de nicht meteen overgedragen aan De Roos.
Frits keek de boekenrijen langs. Daar de nieuwe druk van ‘De roos van Saäron’ een oorlogsuitgave, slecht papier. Daar ‘Amsterdam’, daar hield hij nog het meeste van - het andere was hem vreemd geworden....
Het belletje rinkelde - hij volgde De Roos naar de kamer.
‘Ga zitten,’ noodde die vriendelijk, begon met ouderwetsche wellevendheid voor thee te zorgen. Maar Frits hoorde het niet. Hij liep gejaagd heen en weer, begon meteen te praten. Niet over litteratuur, niet over den oorlog. 't Kon hem allemaal niets bommen. Praten moest hij over zichzelf. Eindelijk tegen een mensch zich uiten! En hier De Roos, daar had hij altijd tegen kunnen praten, beter, vrijer dan tegen iemand. Och ja, die steenen herderin op den schoorsteen - die had er altijd gestaan. De Roos vond het natuurlijk een monster met zijn kunstbesef; maar zijn moeder had er altijd 's avonds haar muts op gehangen.... Die soort dingen begreep hij.
Terwijl hij dit alles dacht, praatte hij al:
‘Ik ziè mijn leven niet meer, ik ben het verband met alles kwijt; ik heb geen houding meer in het leven. Ik begrijp ineens niet meer wàt ik vroeger zoo vast en zoo zeker wist: ‘dat het eenige voor mij was dit leven..’
‘Ja,’ zei De Roos, ‘hoe is die spreuk ook alweer: “Als iemands kleeren versleten zijn, liggen nieuwe kleeren voor hem gereed.” Jij bent uit je oude kleeren gebarsten, ze gaan niet meer mee voor dezen tijd. Er zijn duizenden oogen die naar je zien; en voor al die oogen wil je niet meer in je oude kleeren staan....’
Frits staarde.
‘Wat u daar zegt is hetzelfde, als wat u daareven beweerde over de nieuwe stemmen. Het is tòch niet waar dat ik die hoor.’
‘Wéét je altijd wat je hoort? Wat je ziet? Het duurt soms jaren eer je weet wàt je eenmaal gehoord en gezien hebt.’
‘Neen,’ zei Frits en hij begon weer op en neer te loopen op het rood en zwart koeharen karpet. ‘Ik ben zoo'n pur sang egoïst, dat ik voor niets vatbaar ben dan voor al wat precies met mijn beroerd leventje verband houdt.’
‘En dacht jij, dat al het nieuwe, dat zoo machtig geboren wordt daar in al die ellende over de grenzen - jou niet al làng bereikt heeft in dat ‘beroerde’ leventje? In alles.’
Frits luisterde niet.
‘Dat ik alléén ben! Dat ik oud word zonder kind of kraai. Dàt! En dat ik het zelf gedaan heb. Dat ik zoo blind en zoo stom ben geweest, om niet te zien hoe je zonder verband met de toekomst op een oogenblik niet meer voortleven kunt. Dat ik dat allemaal niet gesnapt heb toen het nog tijd was - dat ik niet begrepen heb dat zij gelijk hadden, mijn vader, mijn moeder, mijn broers, en zusters, en niet ik! Nu ben ik een kerel zonder bestaan, kan ik geen vrouw onderhouden - en nu kan ik óók niet verder.’
Het gezicht tegenover hem bleef stil aandachtig.
‘En als ik mijn vader, mijn broer vraag mij nù nog in de zaak te nemen - dan gaat 't niet meer. Ik kàn immers niets. Ik ben voor niets geschikt dan voor die anderhalve kritiek in de maand, een paar verzen in 't jaar. Ik kàn niet werken. Ik heb 't vroeger veracht, idioot gevonden en minderwaardig. Nu benijd ik ze - nu ben ik jaloersch op iedereen die werkt. 't Lijkt me een zaligheid te kunnen zwoegen als Pieter tot in den nacht, werken tot je er haast bij neervalt. Ik ben 's avonds alleen maar doodop van 't niets doen.
En ik kan 't haast niet meer verdragen dat ik niet in het leven hoor, dat ik er buiten sta. Ik kan er morgen uitvallen en geen mensch die 't merken zal, die me missen zal. Ik heb geen plaats ingenomen.’
De Roos keek hem aan. Zijn gezicht bleef luisterend in dezelfde aandacht, maar het scheen in die aandacht langzaam weg te schrompelen.
Het bleef een poos stil.
Eindelijk zei hij, en zijn stem was als van een die van verre terugkomt:
‘Die verloren tijd - die tijd van.... slaap - en nu die late bewustwording, ik geloof dat jij die hebt moeten hebben. Ik geloof, en als ik dat niet vast en stellig geloofde zou ik nooit door mijn leven heen gekomen zijn - want ik ben ook eenzaam geweest
- dat onze levens langs dièn weg hebben moèten gaan. Er wàs voor jou waarschijnlijk geen andere weg - voor jouw aard - jouw aanleg. En geen plaats ingenomen? Dat kan niet waar zijn. Ieder neemt een plaats in - wij evengoed als die anderen met gezinnen. Al wat je geeft met je hart, met je geest, met je toewijding - dat is wat je uitzaait, dat is je verband met de toekomst.’
‘Ik niet. Ik hèb geen toewijding. Ik voel niets voor vreemden. U - u kunt dat, maar ik niet.’
‘Jij bent nog jong. Toen ik....’
‘Niet jong genoeg meer voor wat ik wil. Ik wil niets anders dan met zoo'n heerlijk jong frisch schepsel in mijn armen de wereld inloopen. De jeugd in me voelen, die ik stommeling heb laten verloopen. Ik bèn nog jong ja, ik voel me den laatsten tijd ineens verjongd, ik voel dingen in me die ik nooit gekend heb: ik wil dansen, ik wil drinken, ik wil eens heelemaal uitgelaten vroolijk wezen - er is een dorst in me naar onbesuisde dronken vroolijkheid! Als ik dat twintig jaar eerder gehad had, zou ik nu niet met leege handen zitten.’
‘Ach wie weet,’ zei de oude Karel De Roos. ‘De dòrst helpt niet.’
Maar Frits Craets hoorde hem niet. Zijn stem was een noodkreet - hij sloeg met zijn gebalde magere vuist tegen zijn beenig glanzend voorhoofd - hij snikte haast.
‘Ik wil, ik moet mijn leven hebben! Het heerlijke leven dat voor iedereen is! Waarom ik dan niet? Waarom heeft geen vrouw van mij gehouden - zóó dat ik ben wakker geworden! Ben ik te leelijk geweest? Te stom zeker wel! Geleefd in geestelijke belangstelling - o ja, zóó geestelijk dat ik er nu in verzuip, dat ik erin stik! Honderd maal vraag ik: doe ik mal? Wat mankeert er aan me! Ik ben een dichter - ja wat kan me dat nòg verdommen! ben ik een kerel? Dat is 't eenige waar 't op aankomt. Ben ik een kerel voor een vrouw? O dat vervloekte uitgestooten gevoel als ik thuis zit: mijn vader en moeder die een huis vol kinderen hadden - mijn zusters en broers zelfs die arme lieve Jet heeft toch geleefd. Al die mooie frissche kinderen, God allemaal zoo heerlijk, en ik alleen er tusschen. Net zoo arm en zoo stakkerig als mijn oude tante Louise. Als mijn gekke tante Caroline....’
Hij kreunde, op een stoel tegen den muur gezakt, zijn hoofd in zijn handen.
De Roos stond op en kwam voor hem staan. Hij keek hem aan, zijn voorhoofd gerimpeld, zijn mond beefde.
‘Ga dan je gang,’ zei hij, ‘doè wat je denkt dat je doen moet. Zwijn, drink, dans. Ondervind dat het allemaal niets is. Ondervind dat er maar één ding op de wereld is: dat, waar je diepste hart mee gemoeid is. En dat dàt je leven regeert. En je eindigt toch - al berooft het je van alles - daàr vrede mee te hebben.’
Frits zat voor zich uit te staren met brandende oogen. Hij hoorde de woorden maar hij wist het op dat moment niet. Een jong dienstmeisje was de kamer ingekomen, hij zag haar lenig en vlug zich wenden en keeren. ‘Hoe oud zou ze zijn,’ betrapte hij zich, ‘was hij gek....’
Hij stond op - glimlachte ziek.
‘Ik maak mijn excuus voor mijn abnormaal gezwam.’
‘Kom terug,’ zei De Roos, ‘dan praten we verder.’
‘Ja, dank u....’ Hij stommelde den winkel uit.
De Roos ging niet dadelijk weer naar binnen.
Tegen den muur geleund bleef hij staan, hier waar hij eenmaal zijn jongensleed en zijn lateren mannenstrijd, den strijd ook om zijn overtuigingen had uitgevochten. Moe was hij geworden van die stem, welke uitriep wat hij jaren geleden in zich ten onder had gebracht. Die zijn jonge jaren weer hadden omgewoeld en naar boven gebracht. En al de dingen waar hij zich niet graag meer in verdiepte....
De bel rinkelde. Een besteller legde twee brieven neer. Twee uit het fort. Hij keek ernaar, legde ze weer neer. Dan dacht hij aan het gerucht van oorlog.

XXXIX

Z IJ die aan het roer zaten en het kleine schip van Holland te sturen hadden door al de klippen en kolken van den oorlog, begonnen een vrees te voelen, verzwegen en geheim gehouden nog, maar die al vaster vormen aannam: de vrees voor kolennood in den komenden winter.

Even was een sprank van hoop geweest in al het zware, dreigende. In April, toen de jonge lente zijn groen weefde over de Amsterdamsche grachten, en de bloesemdoppen dreven op het donkere water, was er een nieuwe stem in het wereldgerucht, die van Wilson. Een stem met een klank van ideaal en geloof, die tot het in bloed gedrenkte Europa riep - tot Duitschland een ultimatum richtte om den onmenschelijken duikbootoorlog te staken. En de geest van Von Bethmann Holweg, die uit Duitschland den zijnen tegemoet kwam, nog een oorlog met Amerika te bezweren wist....

Dat was alweer maanden geleden.
Hoe verwikkeld werd thans ook het heele handelsbedrijf, de scheepvaart. De vaart naar Indië was in April weer door het kanaal van Suez gelegd, daar bunkeren op de Kaaproute niet mogelijk bleek. Het gerucht liep, dat Hollandsche schepen in de Engelsche havens geen kolen meer zouden mogen opdoen tenzij dertig procent van de laadruimte voor Engelsch vervoer-werd beschikbaar gesteld; dat Duitsche steenkolen in neutrale schepen door Engeland en de Geallieerden als contrabande zouden worden beschouwd.
Dat was geweest in April, maar langs officieelen weg werd van dit besluit geen kennis gegeven, en met de uitvoering ervan werd de hand gelicht. ‘Voorloopig tenminste,’ zei Cloese tegen Leedebour, die het kolenprobleem zwaar inzag.
Het was overal misère, waar je heenkeek. In Juli werden de Hollandsche visschersvaartuigen naar Engelsche havens opgebracht, en
niet eerder losgelaten, eer de Nederlandsche visscherij zich had verplicht haar uitvoer naar Duitschland te beperken.
Zorg drukte de stad - al waren er genoeg die nog zij sponnen bij de omstandigheden. Leedebour liep te betoogen hoe het toenemend gebrek aan scheepsruimte - hoeveel schepen verzonken er iederen dag spoorloos en de Duitsche handelsvloot lag stil in eigen havens - de vrachtprijzen enorm opjoeg. En de visscherij beleefde een goeden tijd. In Duitschland waar alles schaarsch werd - méér dan iemand scheen te weten werd de Hollandsche visch duur betaald.’
‘En we kunnen geen schepen bijbouwen,’ zei Cloese. ‘We kùnnen niet. Er is geen materiaal. Onze scheepsbouw wordt bijna geheel met Duitsch staal en ijzer gedreven, en 't is weer 't zelfde liedje: de Duitschers willen niet dat schepen met Duitsch materiaal gebouwd varen ten behoeve der Geallieerden. Hoe je het draait, het eind is voor ons altijd vrijwel doodend.’
Ze waren oude mannen geworden, op wie de zorg om land en toekomst hoog lag. Zij zagen verder dan de meesten, en dat verre stond als een zware onweerswolk aan den einder. Zij zochten evenals Frederik Craets in al dien druk, de schoonheid in muziek, hoorden in de zomeruitvoering van de Wagnervereeniging Tristan und Isolde. Wonderlijk schenen die klanken, eenmaal nieuw opgevangen in een gelukkigen onbezorgden jongen tijd, thans terug te voeren naar een onwezenlijk geworden land. En ook Mahlers hartstochtelijke stem, die ze wat moeielijk hadden leeren genieten, schonk hun schoonheid op een reeks avonden in het Concertgebouw. Maar ach - het oude! Daar was nog eens de zware leeuwenkop van Wüllner met zijn machtige voordracht, romantiek uit een vroeger tijdperk. Toch, zij kregen al luisterend en genietend het pijndoend besef, dat het jongste geslacht dit alles niet meer genieten kòn. Dat zij geen echo meer vonden van hun bewondering en deze zich maar stil in zichzelf begraven moest.
Want andere muziek was geboren, die door de oudere generatie soms nauwelijks als muziek werd erkend. Maar de jongen luisterden op, als een snaar tot trillen gebracht door den grondtoon. Dit was de klank, het rhythme dat tot hèn sprak, waar zij de schoonheid in vonden. Het was de klop van den tijd die er ging in de Franschen Debussy, Ravel, Milhaud - in de Russen Rimsky Korsakoff, Moessorgsky, - in Schönberg, La Falla.... Soms was het bij de allermodernsten een heksenketel alsof de komende hel op aarde er zich reeds van te voren in gespiegeld had - een rauwe, verwarde, afgebroken stemmenchaos. Maar ook zeer dikwijls verbijsterend schoon van gansch nieuwe
klankeffecten, door een suggestieve werking van het rhythme....
Zij spraken erover op grijze stille lente-avonden, in den ouden tuin der Craetsen. Nog leefde in hen de herinnering aan Bellincioni's schoone vertolking van Salome
- hoe hadden zij Strauss toch eenmaal ook wel schokkend modern gevonden - Strauss die meer dan veertig jaar de eerste plaats in het Europeesch muziekleven had ingenomen. Het was te begrijpen dat deze tijdsperiode ook de kunst tot excessen dreef, die later weer zouden verdwijnen als luchtbellen....
‘Want,’ zei Frederik, en zijn oogen zochten verlangend terug naar de oude garde
- ‘zal deze kunst ooit den mensch geluk om schoonheid geven? Immers niet.’
‘Je vergeet dat Beethovens tijdgenooten de zevende Symphonie onzedelijk noemden en zijn laatste Sonaten en strijkkwartetten verstandelijke bedenksels,’ wierp Leedebour tegen.
‘Maar dit wijkt af van alle normen van schoonheid!’
‘Wat is de norm van schoonheid? Zullen niet de sterksten uit alle tijden telkens een nieuwe schoonheid scheppen? Die altijd moeielijk zal worden verstaan door een vorige generatie.’
‘Kijk naar het jonge vrouwengeslacht dezer oorlogsperiode en zie of je daàr de schoonheid van verstaat,’ smaalde Cloese.
‘Wel,’ zei Leedebour, en zijn oude inconsequentie verloochende zich niet, ‘ik vind dat we wat de litteratuur betreft, aan den groei van de vrouw merkwaardige producten danken. Meisje-studentje, Herinneringen van een Onafhankelijke Vrouw, Heleen.... Hoe sterk steken al deze af tegen vrouwen als Geertje, Liesbeth, de vrouw in Moeder. Onevenwichtig zoekenden, wroetenden, en toch niet anders willend of kunnend. Zij waren slechts bezeten door één gevoel, blind en doof voor al 't andere.’
Cloese kwam van Amstelzicht, waar hij haast uitsluitend verbleef de laatste jaren, naar de stad en keek er over een nieuwe samenleving. Er gingen de vrouwen van het veranderde type der laatste paar jaren. De overwinning was behaald. De vrouwen ook hier getreden in de opengelaten plaatsen der mannen zoogoed als in de oorlogslanden.
Cloese, in zijn geest gebrand altijd de eene vrouwenfiguur die met haar zilverblond haar gestaan had op het bordes van Amstelzicht, zag dezen en taxeerde ze: ‘Het waren de jonge vrouwen die vroeger dienstbode werden - zij leerden gemakkelijk het kunstje van typen. De gezinnen waaruit ze stamden, ontgroeiden ze. Ze liepen met zijden kousen, in dure mantels, want ze hielden hun salaris alleen voor hun kleeren. Zij waren de eenigen in deze oorlogsjaren die goed gekleed gingen. Ze waren een horde zonder ontwikkeling, zonder beschaving, die de kantoren, de bureaux vulde. Zij leken allen op elkaar. Zij
kleedden zich als vrouwen uit den gegoeden stand, maar hun accent verried hen. De oorlog had de vrouwenbeweging dit onverwacht en onvermoed succes in den schoot geworpen: de vrouwen waren met één slag onmisbaar in alle gelederen.’
Maar degenen die er de rechtmatigheid en rechtvaardigheid van hadden ingezien, wisten thans: dit was niet het resultaat dat eens de voorvechtsters had voor oogen gestaan. Dit was een uitwas dat woekerend de oude moederplant begon te overschaduwen.
In de Hartenstraat op haar kamer zat nog altijd de oude Annebet Kooistra en keek naar beneden in de apotheek. Etha de Jong regeerde er met harde hand. Zij had haar lach verloren, en haar oogen staarden onder een diepe plooi in haar hoog blank voorhoofd verstrooid voor zich uit. Als zij overwipte naar haar buurvrouw, was niet meer het zorgeloos overtuigde in haar. Een gemelijke vermoeidheid teekende haar krachtige jonge lichaam, en bij de oude juffrouw zat zij soms zonder dat zij het wist, tijden te zwijgen. En die stoorde niet. Die zweeg ook, maar de nog altijd heldere oogen observeerden scherp en snel. Ook hier was niet de bevrediging, het geluk. En zij peinsde verwonderd, dat het niet geworden was wat zij zelf eenmaal zoo hartstochtelijk geloovend had verwacht. Waar lag dat aan?
Een enkelen keer nog sprak zij Truida Leedebour. ‘De oude juffrouw Leedebour,’ zeiden de kleinkinderen Craets. Zij vonden het curieus te hooren vertellen over den fellen verbitterden strijd in de jeugd van hun ouders. Hoe de mannen er zich tegen gekant hadden - grootvader fel en hatelijk tekeer ging tegen de suffragettes, die manwijven....
‘Grootvader? Die goede, altijd hoffelijke grootvader? En alleen omdat de vrouwen een baantje wilden?? Neen toch!’ Ze lachten vermaakt en ongeloovig. Hoe die oude menschen van zulke dingen een storm in een glas water maakten! Die brave oude juffrouw Leedebour met haar kort geknipte grijze haren. Mocht dat ook al niet? Nu, fraai was 't niet zoo'n mannenhoofd, maar in dien tijd scheen 't een misdaad te zijn. Net als dat zij zoogenaamde reformkleeren droeg, jurken die aan bretels hingen, om je dood te lachen - en op vergaderingen sprak - altijd maar over dat vrouwenkiesrecht.’
In hun oude huiskamer waar den laatsten tijd Jacob veel thuis bleef - een lichte attaque had in 't voorjaar hem getroffen en hij bewoog zich niet makkelijk meer zat ook Truida menigen avond rustig en stil met een boek. Maar haar gedachten gingen daaroverheen den eigen ouden weg.
Als zij bij Annette kwam, ontmoette zij er het jongste vrouwengeslacht. Zij luisterde naar hun gesprekken, zag hun gansch ver
anderd type.... Dit was nu de toestand in de vrouwenmaatschappij, waarvoor zij eenmaal gevochten had in haar sterke jonge jaren. Blijmoedig en dapper smaad om had gedragen. Want een groote gedachte had haar over allen hoon, die toch moeielijk te verdragen was geweest, heengetild:
‘Ik ben een moeder, zoo goed als die anderen. Ik geef aan een gansch opgroeiend geslacht alles van mijzelf, mijn overtuiging, mijn kracht, mijn geestelijk goed. Mijn oogst zal eenmaal zijn hun liefde, als ze vrij zijn.’
Maar zoo was het niet gekomen. Wat zij en haar tijdgenooten deden, het was nu al door deze generatie vergeten. Ze begrepen het niet, het interesseerde hun niet. Ze beseften, nu de vrijheid voor hen was bevochten, niets van de gevangenschap waar een oudere generatie onder zuchtte.
‘Oude juffrouw Leedebour....’
Het gezicht van Truida Leedebour werd den laatsten tijd bleek en smal. Het kwam niet van haar vele werk, niet van de vermoeienis, niet van het slechte eten. Zij was een sterke vrouw die dat wel verdragen kon. Maar het besef, dat ze nu in haar ouderdom toch eenzaam kwam te staan.
En dan nog iets, wat zij nooit voorzien had: ‘zij kende en begreep deze meisjes, deze jonge vrouwen niet meer. Het nieuwste geslacht, dat de handen vrijmoedig strekte naar al wat haàr oogen nooit gezien hadden: den zoo vrijen omgang tusschen jongens en meisjes; een toon onbeschaafd, ruw, ongeneerd. Niet nemend de rechten der mannen en deze heffend tot iets schooners - maar zichzelf verhaspelend tot halve mannen; méér dan eenmaal de gesmade manwijven, zich mannelijke eigenschappen toe-eigenend: rooken, drinken, fuiven, vloeken, praten in jongenstaal. En - dat was het ergste - maar al te dikwijls de jongens neerhalend tot hùn laagte.’
Neen, dit was het niet, waarvoor zij gevochten had, wat zij had zien lichten als een schoone toekomst. Den laatsten tijd, als zij meisjes zag gaan naar hun colleges, kantoren, bureaux, ging zij niet meer rond met het trotsch gevoel: mijn werk. Want er was tegelijk het vele, vele andere, en zij dacht moe: ‘zóó heb ik het niet bedoeld. Ik heb iets ideaals gewild, en het is me uit mijn handen gevlogen als een ding boven mijn macht.’
Naar de oude vriendin kwam zij soms, en haar vroeg zij een keer dat zij te zamen zaten:
‘Annette - jij die zelf kinderen hebt, en kleinkinderen - ben jij tevreden over je nageslacht?’
Annette poosde. Zij dacht aan Francine, Sophie. Zij had haar dochters opgevoed in wat Frederik en zij als het beste hadden leeren zien. Waren zij daar genoegzaam voorbereid voor 't leven mee uitgekomen? Sophie die haar leven bedorven had in jaloezie, drift, wrok en bekrompenheid. Francine die zoekend en geslingerd hun zorg was geweest.... Zij had indertijd haar schoonzusters voor oogen gehad als waarschuwend voorbeeld - het veilig gevonden dat haar meisjes vroeg trouwden....
‘Ik denk,’ zei ze eindelijk, ‘als ik mijn kleindochters zie in hun vrijen omgang met mannen van hun leeftijd, dat deze kinderen in elk geval een ruimer keus hebben. Dat zij beter zullen leeren onderscheiden misschien, en het ideaal “vroeg geëngageerd” zal een verloren kwaad zijn. Wij zelf, onze meisjes, zagen mannen alleen op een bal of op het ijs; deze jongens en meisjes zien elkaar in hun werk. Je houdt je eigenaardigheden, je humeur, je heele natuur wel een balavond, maar niet dag aan dag achter een masker. Ze praten met elkaar letterlijk over alles. Dat vinden wij ouderen choquant. Zeker, het wonder is eraf, de sluier, het geheim. Maar ik vraag me af tegenwoordig, geeft dit verlies van den eersten tijd niet een winst voor het heele leven?’
‘Nu ben je afgegleden op een ander chapitre,’ zei Truida, en zij dacht:
‘Nooit kan een getrouwde vrouw, al is zij oud, het laten op huwelijksmogelijkheden terecht te komen. Dit alleen trekt tenslotte nog al haar belangstelling.’
‘Er is méér in 't jonge leven van dezen tijd dan huwelijk. Er is ook 't werk,’ zei ze met den geïrriteerden klank dien de jonge Annette van de jonge Truida had gekend. ‘Het wèrk; waarin de vrouw nu absoluut gelijk is aan den man. Waarin ze ook bewezen heeft onmisbaar te zijn.’
‘Neem me niet kwalijk, ik ben maar een huismusch en dacht daàr het laatst aan.’ Annette glimlachte. ‘Per slot Truida, wordt in dat werk waarin de vrouw naast den man treedt toch weer de huwelijksmogelijkheid gezocht. In al die jonge huwelijken tegenwoordig, waarin man en vrouw beiden werken, zoekt de vrouw alléén het werk om te kunnen trouwen.’
‘Toch niet als middel enkel,’ wierp Truida tegen.
De andere keek op.
‘Ik geloof inderdaad van wel,’ zei ze koeltjes, ‘en ik neem het ze niet kwalijk.’
‘En dàn,’ ging ze onverhoeds voort, en dit was zoo geheel de oude Annette die haar welgepunten pijl voor 't laatst bewaarde: ‘en dàn, nu we dit geconstateerd hebben, en de vrouw dus langs dien
weg tot het gezinsleven terugkeert, geloof ik niet dat jullie veel reden hebt om trotsch te zijn. Want wat er van een gezin terechtkomt in dat geval.... wat de kinderen hebben aan een werkende moeder...!’
Truida Leedebour stond op. ‘We worden het op dat punt niet eens,’ zei ze met een moe lachje, ‘en ik heb geen lust meer om bij mijn vrienden nog over die dingen te strijden.’
Ze dacht, wat ze niet zei:
‘Ik ben te arm geworden om nog te risqueeren een vriend te verliezen in dien strijd.’

XL

B IJ Verdun gaat de strijd voort; en sinds Juli worstelt er het groote offensief aan de Somme. Een enkel voordeel den eenen dag dat den anderen weer verloren gaat. Nog altijd lijkt Duitschland onoverwinnelijk. En er is bij de Geallieerden een nieuwe vrees: de duidelijk blijkende, toenemende afkeer van Rusland in den oorlog. Het militairisme heeft er na de zware nederlagen in Oost-Pruisen en Galicië een onherstelbaren knauw gekregen. Geruchten beginnen door te druppen van een stijgend gebrek aan ammunitie - van groote leemten in de oorlogsindustrie. En de zwakke bleeke figuur van Tsaar Nicolaas, die na grootvorst Nikolai Nikolajevitsch het opperbevel voert, staat daar wankel en geslingerd door allerlei invloeden in de branding van elkaar verdringende gebeurtenissen; een hulpelooze, niet opgewassen tegen de donkere schaduw van Raspoetin, die de bigotte keizerin vasthoudt in de klauw van geloof en onderwerping, om de ondermijnde gezondheid van den Tsjarewitsch.

Nog eenmaal, in een geheel nieuwe generatie, temidden van een totaal veranderde verhouding tusschen man en vrouw, is een man geklommen op het oer-standpunt; zinken vrouwen gelijkelijk uit den hoogsten en laagsten stand terug, blind gehoorzamend aan wonderlijk onnaspeurbare wetten; willoos gehoorzamend en aanbiddend een vuilen moeijik, die eet met zijn handen, maar begaafd is met groote occulte kracht. Zóó nauw verbonden met aardsche oer-krachten waaruit hij een geheime macht put die de beschaving heeft verleerd, dat hij als een dier uit de wildernis door ongeweten instincten gewaarschuwd wordt bij elk gevaar dat hem beloert. En de Russische ziel, mystiek, kinderlijk, wreed, liefderijk, onbewust en wijs, geleid door merkwaardige bewustheden, bukt in de vrouwen, in de omgeving van een ten doode gedoemd verdorven hof, voor de natuurkracht van dezen intrigant, Bezorgd zien Engeland en Frankrijk toe. Sasonov is vervangen door Stürmer, die een neiging vertoont om met de Centralen vrede te sluiten. Ontrust worden de Geallieerden; zij waarschuwen den Tsaar zijn ministerie samen te stellen uit mannen die het vertrouwen der Doema hebben!

De Tsaar, laatste op een vermolmden troon, laatste van vorsten, die eenmaal met oosterschen praal als alleenheerschers hebben gezeten in het Kremlin - de Tsaar blijft doof. Maar aan het hof stijgt de haat tegen Raspoetin. In een winternacht wordt uit het huis van den prins Fedor een zak gesleept met Raspoetins lijk, van de besneeuwde brug over de Newa geworpen. Vertwijfelde poging van wanhopige vastberaden aristocraten om den troon, om dierbaar Rusland te redden uit den ongelukzaligen invloed van een misdadig machtsmisbruik....

Maar aan het front - de Tsaar, wankel, geslingerd, niet begrijpend, blijft doof.

En aan de fronten in het Westen gaat de verbitterde stompzinnige hardnekkige strijd voort.
De geestdrift is lang verschaald bij wie daar strijden. En weet iemand hoè lang reeds in de Duitsche harten? Er is geen vechten. Er is: wachten op een dood die altijd loert. Er is geen uitzicht meer en geen gedachte. Er is niets meer dan het zich zoo goed mogelijk dekken, te weer stellen tegen de moorddadige shrapnells - de gierende granaten. Er is.... ergens vèr weg - maar dat is eeuwen geleden - een huis, vrouw, kinderen, ouders. Er is.... vaag, verloren - een leven dat te leven waard was onwaarschijnlijk nog als een fantasie, een koortsdroom. Er is.... soms ja een verlof, een thuiskomen - een staan als een vreemde tusschen bekende gezichten, in een omgeving die je niet meer herkent als bij je te behooren. Luisteren naar woorden, voelen hun liefkoozingen - maar er is aldoor dat ééne, waar je naar kijken moet over en door dit alles heen: zij hier, waar jij niet meer hoort. Jijzelf daar in die hel, waar niemand hier van weet. Waar ze over bazelen en niets van begrijpen. Er is.... eindelijk
- na lange onverschillige dagen - weer het heengaan, en in je geschroeide hersenen alleen eigen ellende om de hel die altijd wacht. En de stompzinnige vage verwondering dat die anderen schreien.... schreien kunnen....
Dan - voor hen die achterblijven de dagen weer, de eindelooze, donkere. Want al lang kromt zich in het groote Duitsche land alles onder de meedoogenlooze uithongeringsblokkade - het wapen van Engeland, dat de Hunnen te gronde wil richten. Waarvan langzaam maar zeker in alle standen de beteekenis en de omvang begint door te dringen.
Annette Craets, als zij alleen zat in de reeds zoo lang stilgeworden uren van den middag - het was ook onbehagelijk koud met het sterk verminderd kolenrantsoen onderging met de oude hartstochtelijke helderheid den tijd. Tweemaal had haàr de dood een kind geroofd, en haar hart leed naast de duizenden moeders die hun kinderen wisten sterven. Van de vrouw in haar groot huis weefde zich een sterke band naar die verre ongekende vrouwen, kwam in haar het besef der saamhoorigheid met al die zusteren; het vaste weten dat zij niet meer alleen ging, maar naast die allen. En haàr kreet van opstand eens, de geweldige bittere strijd in haar eigen hart: ‘Heb ik daàrvoor mijn kinderen geboren en grootgebracht om ze te zien sterven,’ vond haar echo in de zusterkreet van een Amerikaansche vrouw, nu in Amerika de wil die den oorlog begeerde, groeide in kracht en tal - het verontwaardigde wanhopige verzet van een moeder:

‘I have not born my son te be a soldier,
To kill an others mothers darling son.’

Annette voelde dien kreet haar hart binnendringen, en er langzaam uitsterven als de galm van een zware klok. Een klok, alarm luidend in den Tijd.

De brieven van Stance De Block kwamen, en spraken van honger, van moeielijkheden - het leven was zoo ingewikkeld geworden. Nu voelde je ook plotseling het bezwaar een vreemdeling te zijn. Van 't begin af had de oorlogsgeest haar diepen weerzin gewekt - en nog kon je niet verdragen dien aanmatigenden toon: God die aan ònze zijde strijdt.... Maar er was geen enthousiasme meer als een overwinning werd bekend gemaakt. Er was maar één verlangen, dat het tot een einde kwam, en al de overwinningen schenen daar niet toe te leiden....

Annette dacht: Nog eenmaal hadden zij zoo gezeten, Frederik en zij als jonge menschen in de opwinding om den Fransch-Duitschen oorlog. Maar hoe klein verzonk die oorlog en zijn beroering thans bij deze, welke groeide tot een wereldramp. Een sneeuwbal van onheil die rolde en zich vergrootte. Maar ook: uit dézen ontzettenden chaos zou misschien een begrip, een erkentenis worden geboren en omhoog gestooten, die in den anderen oorlog latent was gebleven. Frederik Craets, smal en vermoeid in zijn stoel gedoken, sprak het op een avond uit: ‘In zeventig vond ieder den oorlog wel vreeselijk, maar aanvaardde het als een om de zooveel jaren onvermijdelijk iets. Oorlog was een deel van de wereldorde, zoo goed als leven en dood. Maar in dézen duivelschen strijd ontkiemt verzet tegen den menschen
moord. Dat zal dan de duurgekochte vrucht zijn die ons nageslacht plukt.’

Annette wendde haar hoofd naar hem om. Hij had haar een leven lang bemind en zij was gelukkig geweest in die liefde. Maar zelden had zijn geest intens den haren geraakt. Nu plotseling, als een pijl die doorschoot tot diep in haar hart, waren zijn gedachten die de hare wekten.

Dien avond, op het punt naar boven te gaan, zei ze - en ongeweten sprak zij uit, waar haar kinderen in ziekte en stuurlooze eenzaamheid om hadden geworsteld: ‘Alles te kunnen zien als noodzakelijk in een groot verband....’

Hij keek haar zacht aan:
‘Het leven is den laatsten tijd zwaar voor je geweest.’
‘Jij - voor jou.... toch ook?’
Hij keek op in het licht.
‘Niet ieder draagt hetzelfde even zwaar. Ik kan niet helpen, met alle vreeselijk

leed dat ons getroffen heeft, dat ik het leven nog zoo liefheb. Ik denk nu dikwijls, en ik denk het 't meest als ik onze lieve Jetje heel dicht bij me voel: het is een zegen oud te mogen worden. Het is een zegen het leven te mogen leeren zien met oude oogen. Onze tranen hebben ze helder gewasschen; het leed en de jaren samen. Ik ben dankbaar dat de dood zoo lang geduld met me heeft.’

Plotseling was ze vlak bij hem - haar twee handen om zijn arm geklemd. Op haar lippen beefde het woord dat ze niet uitsprak.
Hij leidde haar behoedzaam de trap op naar boven.
Pieter, die van kantoor de gang inkwam, zag hen gaan. Een oude man en vrouw, die langzaam, tree voor trede naar boven gingen - dicht naast elkaar. Hij stond er nog te staren toen hij reeds lang de deur had hooren sluiten - een kleine eenzame gestalte in de hooge witte gang.
Het was laat toen hij de deur van zijn eigen huis eindelijk opensloot. Er lag een briefje op het tafeltje onder den spiegel met Hesters schrift:
‘Niet sluiten. Heb geen sleutel.’
Hij fronste. Hoe dikwijls gebeurde dat tegenwoordig. Sinds zij studeerde, zijn oudste muis, ging zij haar eigen weg. Een dien hij niet goed keuren kon. Het was van de week de derde keer dat zij zoo laat uitbleef. Plakken op de kamer van een vriendin - jongens en meisjes - een gezelschap waarvan hij den ruwen toon proefde uit de verhalen.
Hij was er laatst plotseling tegen Li over uitgevallen - Li die een bevlieging had voor maatschappelijk werk en nooit meer thuis was.
‘Dat vind ik niet goed, dat wil ik niet!’ had hij geraasd in een
zeldzame drift. Ze was naar hem toegekomen en had hem aan zijn eor getrokken.
‘Middeleeuwsche vader. Patriarch! Je bent roerend hoor.’
‘Ik maak geen grappen!’ snauwde hij.
‘Neen, neen, 't is ook waarachtig geen grapje: een dochter op het slechte pad.’
Hij had haar weggeduwd. Den laatsten tijd verdroeg hij slecht den toon, dien de muizen sinds hun meisjestijd ook tegen hèm hadden aangenomen. Bij Eugénie kwam hij binnen:
‘Eugénie, dat wordt te gek. Die dingen tolereer ik niet.’
‘Ach,’ zei Eugénie, ‘ik heb mijn jonge jaren in gevangenschap verzucht - laat je kinderen toch hun jeugd genieten.’
Hij dacht ook nu aan het Feest, waaraan zijn heele huiselijk leven te gronde was gegaan. En bleef zitten wachten, verbolgen ongelukkig. Tot hij bij eenen gejoel en gelach hoorde; even later Hester in de vestibule stond.
‘Hè?’ zei ze, haar wenkbrauwen hoog optrekkend -‘zóó laat aan 't werk Paps? Of ben je uit bed gevallen?’
‘Ik heb op jou gewacht.’
‘Ik waardeer 't niet. Je ziet zoo bleek, je hoorde al lang onder de wol.’
‘En jij?’
Ze moest lachen, zooals ze sinds hun kinderjaren gelachen hadden.
‘Paps zeg, 't stáát je niet dat gezicht! Nee, wat is er nou?’
Ze was ineens naast hem, om iets zieks in zijn doodvermoeide oogen.
Sigarettenlucht kwam hem uit haar mond tegemoet; hij duwde haar terug.
‘Is dit.... vrouwenleven?’ zei hij, met de ijzige scherpte van zijn vader. Hij keek haar aan, verslapte meteen in zijn armoede. ‘Kunnen wij geen avond meer een huiselijk leven hebben? Met elkaar? Moet ònze huiskamer per se een woestenij zijn van ongezelligheid en verlatenheid? Ik ga naar opa en oma voor wat huiselijkheid....’
Ze lachte.
‘Je bent allemachtig onredelijk Paps,’ zei ze goedmoedig. Hij moest denken: met het gemoedelijke redeneeren van een man die wat veel gedronken heeft. ‘Wanneer, vraag ik, hebben wij kinderen die hooggeroemde huiselijkheid en gezelligheid bij ons thuis gevonden? Moeder lag in bed of was uit. Jij op kantoor. Wij hingen om bij Rosa, die maakte er nog wat van, toen we klein waren. Wou je dat Li en ik nu samen daar gingen zitten met een breikous? En jij met de krant erbij en een pijp?’ Ze lachte, rekte zich uit, gaapte
achter haar bleeke bejuweelde hand. ‘Goeienacht Paps, we gaan hoor. Kinderenbedtijd.’
Boven keek Li uit bed.
‘Waar bleef jij zoo lang?’
‘Paps was nog op.’
‘Ja,’ zei Li. ‘Paps heeft wat. Hij wil onzen levenswandel verbeteren. Schattig.’
‘Ja, de dot.’
Ze zei niets meer. In bed lag ze en dacht in een afkeer dat ze om negen uur college had. En ineens ook dacht ze terug aan 't gesprek dat ze met Mies Melgers gehad had dien middag. Mies die haar in den groentijd zoo goedig geholpen had, maar ineens stug en kattig was geworden den laatsten tijd.
En vanmiddag was Mies bij haar gekomen en had gezegd:
‘Waarom heb je eigenlijk biologie willen studeeren?’
Hes had moeten lachen.
‘Och - zoo maar. Ik hou nogal van plantjes. Een probeersel. Bevalt 't me niet, ga ik wat anders doen.’
Toen was Mies driftig uitgevallen.
‘Als je geen belangstelling voor je studie hebt, wat doè je dan bij ons! Dan hoor je hier niet.’
Hester had zich slap verweerd.
‘Ach heilige onnoozelheid! Dacht je heusch dat al die kinderen liefde hadden voor hun studie?’
‘Veel wel ja. En de anderen hooren er niet, evenmin als jij. Jullie zijn het, die het voor ons bederven. Bij de proffen, bij de jongens, op de colleges die jullie overvol maakt....
‘Dacht je dat die jongens allemaal zoo houden van hun studie?’
‘Neen, dat denk ik niet. Maar dàt gaat me niet aan. Wat me alleen aangaat zijn de studeerende meisjes. Zoo licht is er een sneer over ons - en ik kan niet uitstaan als je daar reden voor geeft. Jullie maakt het voor de ernstig willenden noodeloos moeielijk.’
Hester Craets lag hieraan te denken. Ach, 't was allemaal immers niets. De studie niet - en dansen niet. Zij zuchtte, een vermoeide smartelijke zucht zonder dat zij het wist. Ze wou wel eens heelemaal iets anders. Ze dacht aan den oorlog.... Als je verpleegster was.... Er moest wel iets in zijn om daar naar Frankrijk te gaan, in de hospitalen te werken - een emotie in elk geval - maar ze was vies van bloed. En van wonden. Er zouden wel veel heel onsmakelijke dingen ook zijn.... Neen verpleegster had ze heelemáál nooit willen wezen...
Toen stond weer voor haar geest een ontmoeting; zooeven met een troepje meisjes naar huis loopend, opeens bij het Rembrandtplein uit
het plantsoen komend, alleen, klein, een vagabonde: oude tante Caroline.
Op zoek naar zwervende beesten - hemel ontzettend! Ze moest er aan denken, een vrouw toch ook, eenmaal zou ze wel niet zoo malgeweest zijn - dat je zóó verworden kon.... Te denken, dat je zelf zoo.... neen nonsens....

Caroline Craets drukte het natte verregende hondje dat ze op haar avondtocht had opgevischt, in haar arm. De Decemberwind woei de gelig grijze piekharen om haar hoofd vanonder het pothoedje. Terwijl ze den langen thuisweg ging, langs den Amsteldijk in den motregen, - als een vreemd, verschrikkend visioen was een oogenblik voor haar opgedaagd het vroolijke drukke troepje meisjes, waarvoor ze schuw was uitgeweken - voelde ze thans weer alleen als een warm geluk den kleinen heftigen hartslag tegen haar beschuttende hand.

Toen ze den sleutel in 't slot stak, klonk luid gehuil en gejank op - een benauwde stank golfde uit de gang aan, maar dat merkte ze niet. Tegen haar kleine vuile verwaarloosde gestalte kwamen ze opspringen, zich aanvlijen. De honden onstuimig dringend, likkend - de bedaarde katten spinnend en onderwijl snauwend tegen de honden, zich schurend en kopjes gevend tegen haar beenen. En van den standaard brabbelde Klingsor, de papegaai, zijn praatjes die alleen zij verstond. Haar gezicht verloor het onwijze, afgetrokkene - keek met een teederen glimlach neer op de dieren, ontlook onder hun woeste liefdes betuigingen. Tot zij eindelijk den kleinen nieuweling op een stoel zette, en de heele jankende, dringende, springende bende om haar heen, koers zette naar den hoek bij de kachel, waar de aap Joko zijn oud-mannetjesgezicht bezorgd met de oogen knippend boven den wollen deken stak.

Ze knielde bij hem neer.
‘Weg jullie allemaal - weg! Stil kinderen, nou koest hoor.’
Ze gehoorzaamden. Op haar stem wonderlijk teeder en liefkoozend diep, luisterden

ze gespitst, dropen af, legden zich neer, haar niet uit het oog latend. Met hijgende bekken, de tongen lang, en sentimenteel blikkerende oogen.

‘Joko, mijn diertje, klein beest, ben ik daar dan weer? Heeft ie 't alleenig gehad? Moet ie dan op mijn schoot hè?’ Ze ging op den grond zitten, haar rug gesteund tegen den schoorsteenmantel; nam het zieke dier in zijn dekentje gewikkeld op haar schoot, hem koesterend in haar arm.

‘Dieven! Schurrrken!’ krijschte de papegaai jaloersch.

Ze lachte gelukkig, maakte met één hand boven haar hoofd reikend, den ketting los, liet den vogel op haar vuist klimmen.
De honden gromden, de twee voorste katten zetten de rugharen op, trokken met dikken staart terug - blazend, op stijve pooten.

Onder zijn dekentje uit grijnsde Joko, de tanden bloot. Met gebogen kop liet de groote papegaai zich krauwen.
‘Liefje - liefje - liefje....’ brabbelde hij.
Ze glimlachte. In de warmte der omringende dierenlichamen koesterde zij zich in een lijfelijk welbehagen.

XLI

I K moet eens naar Sophie,’ dacht Annette. Om de beurt zagen de kinderen haar trouw verschijnen. En wel waren er tijden dat Sophie haar moeder geweldig vervelen kon over al haar werkzaamheden - maar hoe moe en afgevallen had zij er laatst op een avond uitgezien - zij trok zich de kwestie van Els blijkbaar aan...

Annette kwam ongemerkt boven. Op de trap al hoorde zij Hartonius' stem donker van ingehouden drift, en daartegen Sophie's schelle woorden klaterend als een waterval. 't Woord brief klonk er tusschen op.

‘In 's hemelsnaam,’ schrok Annette, en zij legde even een zwartgehandschoende hand tegen haar borst - ‘ze zal toch niet nòg zijn brieven openmaken!’ In een wanhopige bui jaren geleden had Sophie haar dat eens gebiecht.

Geen van beiden had haar bemerkt. Zou zij maar weer stil teruggaan? O maar Sophie moest ophouden! Ze moest tot zichzelf komen!’
Opeens vastbesloten opende zij de deur.
‘Kinderen....’
Ze schrikten allebei, keken geprikkeld om.
‘Moeder - u?’
‘Ja neem me niet kwalijk, ik kon zóó hard niet loopen dat jullie me hoorden.’
‘U teekent de situatie vernietigend juist,’ zei Hartonius bitter. Hij reikte zijn schoonmoeder de hand, lachte zijn kort smadelijk lachje. ‘Nu, ik gun u het voorrecht deze conversatie verder voort te zetten - excuseer dat ik u geen beter erfdeel laat.’
Sophie was wit tot in haar lippen. Zij stond afgewend voor 't raam tot zij de deur hoorde sluiten.
‘Sophie,’ zei Annette heesch, ‘moèt dat zoo?’
Toen barstte Sophie uit in tranen.
‘U kènt hem niet. Nu nog na al die jaren kent u hem absoluut niet. U vindt hem kalm, verdraagzaam, verstandig omdat hij me niet tegenspreekt, en u begrijpt niet dat hij mij daarmee dol maakt! Daar heeft hij mijn zenuwen mee geknauwd. Hij zwijgt bij alles wat ik zeg, wat ik doe. Vroeger als hij onredelijke dingen zei had ik verweer, tegen woorden kan je je verdedigen - maar tegen stilte - tegen dat zwijgen heb je niets. En dan verlies ik alle zelfbeheersching. Het is of hij den grond onder me uittrekt, of ik val in een diepte. En ik begin dingen te zeggen, dingen te zeggen die ik weet dat niet waar zijn - alleen maar om hem uit zijn zwijgen te lokken. Maar 't geeft niet; hij zwijgt eindelijk zelfs mijn woede, mijn ellende dood. En zóó ben ik geworden zóó.... ben.... ik....’
Ze snikte, schreide, met een bevende onderlip. Die lip van een kind, van het kleine Sophietje eenmaal, rukte in Annette alle teederheid, alle verdediging naar boven.
‘Phietje - arm kind.’
Ze was opgestaan haastig, op haar onwillige voeten half naar Sophie toegestruikeld, en ze trok Sophie's beschreid gezicht tegen haar borst. Dit was het onverwachte. Moeder beklaagde niet licht, moeder sprak verstandig, meelevend, begrijpend over dingen; maar het beklag waarnaar Sophie haar heele huwelijksleven had gehunkerd
- was nooit gekomen. Nu knakte ze in elkaar, gaf zich over. Ze schreide toorneloos haar gekwetstheid, haar eenzaamheid, haar misvormde liefde uit.
‘Ik ben zoo alleen, altijd zoo alleen. Hij heeft me altijd alleen gelaten. Een ander heeft vriendinnen, die zoekt daar troost, of thuis. Dat kan ik niet. Ik hou van jullie, maar ik leef toch alleen om hèm - ik wil alleen alles van hem! En hij geeft me 't gevoel of ik net precies altijd 't verkeerde doe. Hij draait het om. Wat ik goed bedoel, daar stelt hij zich tegenover zoo dat het dadelijk iets verkeerds schijnt. Dat kan u niet begrijpen - u die vader hebt, een zachte man die u altijd aangebeden heeft - u kunt het niet begrijpen wat mijn leven geweest is al die jaren. U, u is zoo lang u getrouwd was op de handen gedragen - ik ben verschopt mijn heele huwelijksleven. Toen ik met hem trouwde was ik nog half een kind - hoè dat weet ik nu pas. Ik hield nog stilletjes van mijn poppen, boven weggesloten in mijn kastje. Toen kwam hij, en ik was meteen van hem, heelemaal. En dadelijk heeft hij me alleen gelaten. Hij ging op in zijn werk. Waarvoor moest hij trouwen? Hij had voldoende gehad aan een huishoudster. Hij had nooit een vrouw moeten hebben, en geen kind. Dat arme kind, dat hij niet heeft kunnen kneden naar zijn aard en waar hij nooit om gegeven heeft. Van Els heeft hij gehouden, dat voel ik best. Maar ik
toch ook! Als van mijn eigen kind! Maar hij heeft me daarbij ook buiten weten te zetten. Hij heeft me gekwetst waar en wanneer hij kon. Met Els wandelde hij, voor Els had hij tijd, met Els praatte hij....
En nu - nu is dit gekomen - nu zal ze ons te schande maken gaan. Nu moest hij toch begrijpen hoe erg dat ook voor mij is. En als ik erover begin, snauwt hij me af. Hij verdraagt gewoon niet dat ik 't zelfde zou voelen als hij. En dat kind, dat kind waar ik toch zoo dol op ben.... O wat een huis is dit - wat een huis is dit! Mijn jongen is er uit gegaan, die verdroeg het niet, die liet me alleen. En dit kind gaat ook haar eigen weg - en ik leef tusschen hen allemaal in als een pop - als lucht, of ik geen hart heb en geen leven, zoo vechten ze langs me heen.’
Ze stokte uitgeput. Ze had onbewust het groote tragische gebaar, en de moeder zag haar in een vreemde bizondere schoonheid, in een grootheid van expressie, van ziel, die ze niet waarlijk bezat, slechts zich teekende in haar gebaar. Dan zag ze haar moeders klein gezicht, bleek en diep bedroefd om haar, de oogen rood gerand. En ze schreide opnieuw haar overvloedige groote tranen als van een kind.
‘Ik denk zoo dikwijls tegenwoordig: waarom ga ik niet heen! Hij zal me niet missen. Wat zal ik hier blijven bij een man die me niet ziet, bij kinderen die me niet noodig hebben, me verlaten. Als ik morgen weg ben, wie zal 't merken? Ik zal minder eenzaam zijn bij vreemden dan in mijn eigen huis.’
‘Ach Phie - zoo iets doe je niet - dat doen vrouwen als wij niet.’
‘Ik weet niet. Soms kan ik Jetje benijden, die den moed had er een eind aan te maken.’
Annette hield Sophie's handen in de hare. Uitgehuild zat zij. Haar groote gebaar, haar schoonheid van expressie verdwenen. Zij zat er, ingezakt thans, een oudachtig vrouwtje.
En het was wat altijd in Annettes herinnering leven bleef: toen zij op straat nog eenmaal opkeek naar het mooie groote huis van de Hartoniussen, Sophie's beschreid gezicht, schuw even om de deur haar toeknikkend.
Annette ging vermoeid en langzaam in den vallenden avond. Zij hoorde Sophie's woorden: ‘Soms kan ik Jetje benijden die den moed had eruit te gaan.’
Annettes hart kwam heftig in opstand. Zij hield veel van Hartonius, maar een smartelijk diep verwijt was in haar dat hij Sophie, dat vieve, vroolijke Sophietje zoo rampzalig had gemaakt. Fransje.... dat was ook niet heel goed geweest, maar nu scheen die nog de minst ongelukkige....
Haar mond trok in een verbeten smalle lijn. De wond om Jetje
was door Sophie's noodkreet bloedig opengescheurd. Een angst rees in haar, een groote wanhopige angst: twee kinderen had zij verloren - niet nòg een! Had ze niet veel te veel Sophie aan haar lot overgelaten, Sophie die zoo eigengereid deed en nooit vertrouwelijk was - had zij niet dit kind verzuimd te naderen....
Zwaar lag de late sombere Decemberdag over de stad. Nog veertien dagen nauwelijks en het was Kerstmis. Wat zou het worden met deze Kerstdagen - de derde oorlogskerstmis al. Fred nog altijd aan de grenzen. De heele studie van zoo'n jongen verliep. De Melgersen zouden die komen? Wat moest zij met de Hartoniussen? En Eugénie die zoo minnetjes was den laatsten tijd....
Bekommerd ging Annette haar weg. Waar was de tijd dat zij vroolijk met Jetje het Kerstmaal aanrichtte, en Frederik voor allemaal zijn toast hield.... Wèl waren er soms schaduwen, maar ach wat beduidde het alles wanneer ze allen nog lééfden! Léven scheen eerst beteekenis te krijgen, als de schaduw van den dood erover gevallen was....
In de Vijzelstraat voor een sigarenwinkel dromden de menschen. Zij hoorde een woord dat haar plotseling een diepen schok gaf: Vrede.
Het zweefde tusschen de menigte, het werd meegedragen door de zich verspreidenden: Vrede. Tegen Kerstmis een trachten naar verzoening. Een nota van Von Bethmann Holweg tot de Geallieerden waarin hij verklaarde, dat Duitschland tot den vrede bereid was.

Toen Annette de deur van haar huis opensloot, stond in de gang Leentje Vinks kleindochter. Zij kwam de boodschap brengen dat grootmoe uit den tijd was....
---------------
Duitschland tot vrede bereid? Door de wereld gaat een verrast, verlost opstaren.... Geen hart in alle gelederen aan en achter het front - in oorlogvoerende en neutrale landen, dat niet zich ontspannen voelt uit den klemmenden greep en op te ademen waagt.
Een gansche week van twaalf tot achttien December worstelt een nieuwgeboren gedachte, hoe zwak ook en klein nog, zich los uit de windselen van verwarring en blindheid, en raakt aller zielen aan
Vrede. Vrede.
Het schijnt een ander woord geworden; niet meer het oude veel gebruikte en versleten woord. Het is herboren, de drager van een gedachte, zóó verlossend, zóó zaligmakend, zoo diep en wijd, alsof het nog nooit bestaan heeft; nieuw ontdekt en heilig opstijgt uit den poel van Europa.
Want daar - op achttien December komt een andere stem de eerste tegemoet - van Wilson den droomer, die buiten het oorlogsgeweld staande, de dingen ziet in een groot verband, zuiver, groot, goed. Die gestuwd door een kracht, hem opheffend in een hoog en klaar begrip, zijn zending vervult en zijn nota over den vrede aan Duitschland zendt.
En op Kerstmis, dien derden donkeren Kerstmis voor Duitschland, gaat het Duitsche antwoord naar Wilson; verrassend door zijn gematigdheid. De bereidheid tot den vrede samen te werken. Houden in een korte spanne tijds twee mannen de vredesidee krampachtig vast - schijnt de geest van Von Bethmann Holweg in Duitschland te zullen zegevieren.

Aan het Kerstmaal zaten de Craetsen, een ingeslonken troepje. Want Eugénie had griep gekregen en lag te bed. Fred Melgers kon geen verlof krijgen, en van Philips gezin waren er alleen Annètje en Lou. Betsy had gezegd dat zij te moe was om uit te gaan, en Seb logeerde bij zijn jongen oom in Deventer.

Op Annettes vraag aan Pieter of hij kwam, en wie van de meisjes - had hij stil zitten kijken. Een moedelooze twijfel overrompelde hem zoodra hij niet te werken had. Wat deed hij thuis waar zijn kinderen uitliepen - maar wat deed hij hier, waar hij die nederlaag van zijn leven zoo hard voelde!

Op Kerstdag toen de meisjes uit waren, en de grauwe uren langzaam buiten vergingen naar den avond, zat hij bij Eugénies bed en morde: ‘Wie had in zijn jongensjaren het in zijn hoofd gehaald op Kerst niet thuis te zijn. Maar hun dochters gingen bedaard uit of 't vanzelf sprak.’

Eugénie antwoordde niet. In haar kanten zat zij gesteund in de kussens, grijsbleek het vroeger blank ivoor van haar sterk vermagerd gezicht. Een ontzettende moeheid hield haar in bed gevangen; de lichamelijke vermoeidheid waarmee ze sinds haar jonge vrouwenjaren gevochten had, en die haar nu de baas werd. Deze week ook had Bergema aangedrongen op een consult. Als het moèst zou zij toch nog zien te komen naar Zwitserland, in een hooge lucht....

Pieter morde door:
‘Wij - ik zie dat nu - wij hebben geen milieu gesticht waar we de kinderen in vastgehouden hebben. We zijn uitgegaan of hebben gasten gehad, maar we hebben nooit eens twee avonden achter elkaar met ons vieren om de groote tafel gezeten.’

Zij luisterde, met verbaasde aandacht. Zijn zelfverwijt raakte haar niet - zij vond alleen dat wroeten in de dingen curieus.
‘Ik weet niet hoe dat alles zoo gekomen is. Thuis was het anders. Ik weet ook niet waardoor ik het niet eerder ingezien heb, toen de kinderen nog klein waren.’

Zij zweeg ook nu. Er was een groote gelatenheid in haar. 't Was alles de moeite niet waard om zoo over te denken, te praten. Hoe kòn iemand. Ze had het leven nooit zeer lief gehad; misschien door haar altijd wankele gezondheid. Er was geweest het feest, het verzet tegen de verveling, de onbelangrijkheid, de alledaagsheid. Nu was er dat ook niet meer.

Zij dacht soms, dat zij misschien niet lang meer leven zou - zij had de meisjes graag getrouwd gezien. Of Hesje dien De Loeveene nemen zou, die haar al sinds den vorigen winter zoo in 't oogloopend het hof maakte.... Ze was nog wel heel jong, maar hij had een ouden naam, en zeer gefortuneerd was die tak. Haar energie voor glans en praal leefde op bij de gedachte hieraan. Het zou toch goed zijn als haar dochters weer terugkeerden in de eigen côterie. En rijk. Niet als zij eenmaal, arm.

De schemering viel om hen. Hij sprak al lang niet meer en zij merkte het niet. Zij vond het prettig, dat hij hier zoo bij haar zat - op haar koele, altijd vriendelijke wijze hield zij van hem, van zijn gezelschap, zijn gezicht.

In den grooten spiegel tegenover het bed, weerkaatste onduidelijk haar beeld, spookachtig wit in haar kanten, haar holle oogen groot in 't geelbleek gelaat.
Hij zweeg en wroette en zocht zijn leven af. Hij dacht niet eraan dat hij veroverd had wat hij eenmaal fel had begeerd - hij dacht dat hij zijn leven lang een ziekelijke vrouw had gehad, hij wiens verlangen was gegaan naar forsche bloeiende kleine vrouwen. Hij dacht, terwijl hij daar zat, aan dien eenen Kerstmis jaren geleden toen de kinderen klein waren en Rosa in huis gekomen was.
Langzaam onuitroeibaar als een sterke jonge woekerplant had zich het meisje in zijn huis genesteld, zich volslagen onmisbaar gemaakt. Verdroeg zij zonder een woord van verzet Eugénies slecht humeur dat alleen naar boven kwam tegenover dienstboden, haar aanmerkingen, haar hautaine onverschilligheid. Werkte zij nauwgezet in 't huis, dat meer het hare was geworden dan van Eugénie, waar geen voorwerp haar onbekend was - waar niets gebeurde meer zonder haar medeweten.
En toch, zonder schaduw, bleef Eugénie de onaantastbare meesteres. Heerschte zij onbeperkt in het huis waaraan zij nooit een zorg had gewijd - het huis dat om haar paste als een etui om een precieus juweel - waar zij Rosa beschouwde als onontbeerlijke ondergeschikte,
nauwgezet zorgend voor haar zoowel als voor Pieter en de anderen. Vermoedde zij nooit dat al die nauwgezetheid alleen zijn oorsprong vond in den wensch den man te verzorgen, hem ter wille te zijn in alles.
Haar stap op het portaal deed hen beiden opzien - even was haar tikje aan de deur, dan ‘Verzeih - darf ich?’ knipte zij het licht aan.
Zij stond in de deur in haar donker mantelpak. Haar gezicht was nog rond en blank
- de oogen alleen waren niet meer jong. Die stonden wetend en hard bewust. Zij zag Pieter zitten voor Eugénies bed, gedrukt, bleek - zij zag de vrouw in het bed verminderd iederen dag. Haar jaloezie zocht snel alle mogelijkheden af:
‘Wàs hatte er mit ihr zu sprechen gehabt? Litt er in dem Gedanken dass sie dem Tode nahe war? Hatte er sie doch lieb? Wurde sie ihm jetzt lieb weil sie nun bald sterben würde?’
Maar zij zeide met haar stille stem:
‘Zal iek bouillon bringen?’
‘Neen,’ wenkte Eugénie af, ‘ik kan 't niet zien.’
‘Bitte, probiert u doch mal - Iek wiel het maken dat u het gut fient.... Sonst.... een ei.... oder Suppe....’
Zij was al weg. Het leek hem op eenmaal zonderling leeg in de kamer - om hem heen. Toen zei Eugénie plotseling:
‘Als Rosa eens weer naar Duitschland gaat voorgoed....’
Hij schrok onbeheerscht. Een seconde ontmoetten in den spiegel hun oogen elkaar.
‘Wat bedoel je - ze gaat immers niet weg.’
Ze lachte kort. ‘Ach dat volk. Gaat immers weg als 't hun voordeel maar is. Ik wou zeggen... we krijgen nooit weer een zóó goede meid.’
In den ouden spiegel waren hun twee gezichten vaal en mat, vlak bij elkaar; staarden uit het glas de luxueuse slaapkamer in als een geheim.
De deur ging open, Rosa kwam binnen met een kop soep. En één moment vaagde haar donkere silhouet als een schaduw over de twee gezichten en wischte ze uit.

XLII

O VER de wereld is Kerstmis voorbijgegaan, naar Oudejaar. In verwachting en hoop. Wie onder de duizenden die daar strijden een stompzinnigen redeloozen strijd, kàn den voortgang van den oorlog nog wenschen!

Eind Januari valt plotseling de felle vorst in. En de volken wachten. In ijskoude dagen en verstijvende nachten; naar den fonkelenden nachthemel klimmen de gedachten met één verlangen: vrede. En bijna bereiken ze hem - raakt hij hun verlangende hopende handen. Bijna. Maar Wilsons geest vermogen noch Lloyd George noch de oude Tijger te vatten. Hard en onverzoenlijk luiden hun vredesvoorwaarden. Zij duwen Ludendorffs partij opnieuw, en te vaster thans het wapen in de vuist.

En dàn - onverhoeds, alsof een duivel alles opnieuw in zijn klauw grijpt: op een-en-dertig Januari de afkondiging van een onbeperkten duikbootenoorlog. Ludendorffs zege.

Tegenover den aandrang van het militairisme, opgeprikkeld als nooit te voren thans, zakt de geest van Von Bethmann Holweg in de knieën. Europa dat even adem heeft geschept, een paar verlossende weken heeft durven hopen, schrikt wild op.

Een verscherpte - een onbeperkte duikbootenoorlog. De wateren om Groot-Brittannië en Ierland, en ten westen van Frankrijk tot op twintig zeemijlen van de kust van Spanje, en een groot deel Middellandsche Zee versperd gebied. De gruwel van de Lusitania, honderdvoudig herhaald.

Maar den derden Februari staat Wilson in het congres te Washington en deelt vastbesloten mee, dat hij de diplomatieke betrekkingen met Duitschland verbroken heeft.

Alle oogen en ooren - alle harten in Europa gespannen naar Amerika gekeerd, opstarend bij het hooren van deze stem die reeds
eenmaal zich heeft doen hooren met gezag. Maar daarginds in de Unie, stelt een groote, een sterke oppositie, ook van de vrouwen, zich tegen den oorlog. Het zijn de vrouwen uit wier midden dertien jaar later op het Wereld-Congres te Berlijn de stem zal opgaan:

‘How hypocritical to condemn the powder on a woman's face, and laud the gunpowder that mows down her sons!’
En als Wilson opnieuw wordt candidaat gesteld, is als verkiezingsleus aangegeven, dat hij de Unie buiten den oorlog houden zal.

Amsterdam zag gespannen uit. Nòg was de winter, waren de donkere droomerige dagen van November en December zacht geweest. Nu plotseling veegde de felle vorstwind de straten wit, en aan de grachten gaf in weinige dagen het ijs het bewegelijk tooneel van lang verleden winters.

En voor 't eerst kwam manend en waarschuwend een stem in ieder huis, die niet meer te verdooven was, die sprak van den meedoogenloozen duikbootenoorlog, een verbitterdst doorgevoerde blokkade, welke beide tezamen brachten thans waarvan vooruitzienden lang de nadering bespeurd hadden:

Kolennood - voedselnood.
Annette Craets zat bij het raam en keek naar de schaatsenrijders op de gracht. Sophie was bij haar geweest, en had een lang relaas gehouden van allerlei rantsoeneeringen waarbij het haar moeder duizelde. En zij tenslotte onwillig en verbijsterd had zitten staren op woorden, namen die zij nooit gehoord had.
‘Wat is dat voor goed: poon.... geep.... moet dat visch verbeelden?’ vroeg ze verontwaardigd met een vies gezicht. ‘Waarom zou ik dat eten? Dat wil ik immers niet!’
‘Omdat er geen ander eten meer is.’
‘Kom! Dan eten we toch rijst....’
‘Dat is er óók niet!’
Annette had wrevelig gezwegen. Zij wilde zich nu eenmaal niet laten opschrikken door al die dreigende voedselbezwaren van Sophie. Samen met Frederik praatte zij erover, maar een verzet was in haar zoodra een ander alarmeerde.
Zij keek weer uit het raam, en dacht als op een vlucht uit dezen tijd terug aan de jaren toen de kinderen klein waren, en Frederik hen leerde rijden. Toen haar moeder te popelen zat om nog mee te kunnen gaan, in gespitste aandacht de geluiden van 't vroolijke ijs opvangend.
Wonderlijk scheen thans, in deze gegeeselde, bloedende en ontwrichte wereld, het aloude onschuldige ijsvermaak in de Amsterdamsche grachten. Een lafenis! Betsy Craets op Haar bovenhuis ademde een gaatje in de bevroren ruiten van de ongestookte voorkamer, en staarde mismoedig naar buiten. Zij stond daar als niemand haar ooit zag, ineengedoken met hangende schouders, haar afgewerkt vermoeid verwelkt gezicht zonder energie. Zij wist niet, hoè ze het nog leveren moest - en een eenzaamheid zoog haar kracht weg. De eerste jaren was alles nog gegaan onder de stimulans van haar heerschzucht, haar toen ongebroken kracht. Maar de oorlog met al zijn bezwaren werd haar te machtig. Annètje die altijd wel dapper en hartelijk naast haar voortgeploeterd had, werd den laatsten tijd stil en korzelig door de ontbering waarin alle verlangens van haar jeugd smoorden. Zij zag haar nichtjes Hes en Li uitgaan, hoorde van dansen, van toiletjes, van vroolijken omgang met vrienden en vriendinnen - ze hoorde van Mies Melgers die gezellig student was, en van Jenny op 't conservatorium. En zij dacht: ‘Ik heb nooit wat - ik kom nooit ergens - ik ben thuis de meid.’
Tegenover haar moeders scherp opgewonden betoogen dat zij toch onafhankelijk waren gebleven, dat niemand in de familie hun kon nazeggen dat zij genadebrood aten - dingen die toen zij jonger was indruk op haar maakten - bewaarde zij nu een wrokkend zwijgen. En eenmaal zei ze bot:
‘Ik wou dat u wèl hulp van opa en oma hadt aangenomen. Dan had ik nu wat aan mijn leven, had ik ook kunnen studeeren en in clubs zijn. Hier ploeter ik maar zonder dat we er iets verder mee komen - ik heb mijn handen bedorven met die ellendige kachels en dat kolensjouwen - ben ik daar jong voor!’
Betsy had geen verweer gehad. Ze was dof en ingekerkerd in duizend zorgen, alleen nog maar gespitst op de moeielijkheden van elk uur: als de oude heer niet genoeg warmte kreeg, ging hij weg. Als de oude dame niet heet stoken kon, maakte ze een standje. Zelf zaten ze in de kou.
Als Lou thuis kwam, was hij wel lief en goed, maar leek ook wat vervreemd. Nu zijn eerste trots: geld verdienen, gezakt was, voelde hij zich daar op die N.O.T. toch vernederd, als hij dacht hoe al zijn schoolvrienden eind-examen deden dit jaar en gingen studeeren, of in 't bezit waren van een einddiploma.
In Den Haag kwam hij veel aan huis bij vrienden van oom Pieter - een oud-deftig gezin, met jongens van zijn leeftijd en twee meisjes. Daar wist hij zich leven in de sfeer van opa en oma - en als hij thuiskwam vond hij alles burgerlijk en jammerlijk. En dan was er iets in zijn jarenlange verhouding met Els, zijn vriendinnetje, dat hem somber stemde. Zij had hem verteld van haar strijd met
vader Hartonius en hoe moeielijk alles nu tusschen hen was.
‘Maar wat wil je dan ook!’ had hij gezegd, in zijn eenvoud erbij voegend, wat voor hem als een paal boven water stond:
‘Wat hoeft 't ook! Over een paar jaar als ik genoeg verdien, trouwen we toch.’
Ze glimlachte naar hem, op haar zachte droomerige ontwijkende manier - en hij merkte voor 't eerst dat hij haar blik niet vangen kon. Alsof ze uitkeek naar iets heel vers waar zij alleen naar toe leefde. Maar dan begon zij weer te praten - Lou was toch altijd dezelfde trouwe lieve vriend uit haar schooljaren - en hij vertelde van Den Haag, van de Dirxens, waar 't zoo gezellig was. En ook klaagde hij, wat hij zelfs tegen oma nooit gedaan had, over zijn eigen thuis, over moeder die maar hardnekkig volhield en zelf geen leven had.
‘'t Zou voor ons allemaal - en ook voor jou en mij heel wat beter geweest zijn als moeder hulp had willen aannemen van opa. Maar Els, ik ga nòg naar opa als 't zoo ver is; hij zal ons willen helpen natuurlijk.’
‘Denk je....’
Zij ging uit gewoonte in op zijn gepraat, maar zij betrapte er zich op dat het woord ‘ons’ haar vreemd viel, als iets dat plotseling niet meer paste in haar denken. En ook sprak zij niet meer over haar dansen, in de vaste overtuiging dat Lou er niets van begreep.
Toen zij scheidden, zei hij: ‘Je hebt dit keer lang gewacht met antwoorden - schrijf je nu weer gauw? Ik kijk er den heelen dag naar uit, en dan is 't dikwijls nog maar zoo'n kort briefje. Ik heb jou altijd zooveel te schrijven.’
Ze keek in zijn knap trouwhartig gezicht met de blauwe Craetsenoogen - dacht opeens dat hij wel een zeldzaam knappe jongen was geworden; en haar jeugd, haar heele verlangende warme jonkheid vloog hem een oogenblik tegemoet.
Plotseling ook had hij zijn armen om haar heen geslagen, en haar op den mond gekust. Zij gaf zich over, in een weekheid die haar wegvoerde van alles, wat haar nog een oogenblik te voren het gewichtigst in haar leven had geleken. En toen hij eindelijk ging, zag hij haar voorovergebogen hem nazien, een gloed in haar mooi gezichtje.

Aan de fronten woedt de strijd onverflauwd hardnekkig. En in het oosten, in Rusland wankelt het oude rijk. De moord op Raspoetin, vertwijfelde poging van den adel om Rusland te redden, heeft den zwakken Tsaar niet kùnnen wakker schudden uit zijn lethargie in het hoofdkwartier. De Doema zonder vertrouwen meer, heeft verwijten gericht tegen de regeering, en is eindelijk eenvoudig verdaagd.

De Geallieerden verontrust, zien naar Rusland. Een voetstap is daar plotseling gehoord: de aanzwellende wanhopige vastbesloten voetstap van een volk dat honger lijdt, door de straten van Petersburg, van Moskou. En een kreet uit duizenden kelen: Voedsel! Tot daar eindelijk in de dagen van elf tot vijftien Maart de opstand is tegenover de troepen die weigeren te vuren.

En dan gaan in Rusland, in het oude Tsarenrijk de gebeurtenissen verbijsterend snel: een uitvoerend comité van de Doema, aanvaardt de regeering, gesteund door een overgroote meerderheid van volk en leger. De ministers en
hoogwaardigheidsbekleeders zijn gevangen genomen. En in het hoofdkwartier komt een man vastbesloten, bleek, en legt den Tsaar de oorkonde voor van den afstand.

Afstand....
Eeuwen wentelen voor zijn zwakken geest: zijn voorvader, de groote Peter, die met den knoet in de ijzeren vuist de macht hield. Onbetwist. Een sterke zonder weifeling, zonder wroeging, zonder vrees, zonder pijn om de onnaspeurbare dingen die zijn ziel hebben aangevreten. De woeste oude Tsaren, die in 't Kremlin in oostersche pracht, als alleenheerschers over leven en dood regeerden. De krankzinnige Paul, die den afstand niet teekenen wil - geworgd. Alexander, verminkt stervende onder de bommen der nihilisten - de lange lange reeks der Romanovs, die vertwijfeld gingen door waanzin en vrees, door het rad der tijden; onwetend, blind, verbijsterd, gedreven en redeloos; een stem hoorend soms, maar niet wetend hoè te gehoorzamen
- de stem weer in zich verliezend en vertrappend in wanhoop van onmacht. Hij ziet de lange reeks, en zijn eigen leven aan 't einde daarvan: onbewust, geslingerd, moe
- zonder hoop, zonder verweer. Onder een dreiging - altijd een dreiging. Zijn moede Keizerin in angst om den teeren zwakken knaap die nooit misschien een troon zal bestijgen - zijn dochters weerloos - allen tezamen geschoold tegenover den dreigenden rooden stormloop van een eindelijk losgebroken volk. Onder dien oorlog, dien hij niet begrepen heeft, niet overzien zoo min als de fantast Wilhelm - dien hij gevoerd heeft even machteloos en onwetend als hij erin gesleept is. De oorlog die hem verplettert vóór zijn rijk.
Hij staat er, in zijn bleeke waardigheid. Hij is niet bang. Hij onderwerpt zich - en hij blijft de majesteit. Hij weet den doodsangst dien zijn hart aangrijpt om de zijnen
- zijn Keizerin, zijn kinderen - te verbergen voor de oogen, die hem dwingen tot de vernedering....
Hij teekent....
---------------
Maar den zesden April trilt Europa onder een nieuwen schok - keeren zich oogen, harten verwachtend over den oceaan.
De Unie verklaart Duitschland den oorlog.