Eerste boek Annètje Goldeweijn
I
D ONKER de gekartelde dakenlijn tegen een lichte maanlucht, rezen de achtergevels der Warmoesstraathuizen vlak aan het havenwater op. In de flauwe kabbeling spiegelde zich hun grillige lijn - gleed een roode schijn het zwart in, waar een venster onbedekt bleef. Van de schepen, gemeerd aan den wal, vonkten enkel de lichtjes in den top van den mast - een rookzuiltje uit een kombuis kronkelde op.
Op Het Water vingen de smalle huizen, met hun ronde krulnokken, hun trapgevels, hun platte en hooge stoepen, aartsvaderlijk gemoedelijk met een bankje erop en een ijzeren hek ervoor - in hun kleine ruitjes een glimp van de bijna volle maan, die daar langzaam zeilde over de stad door een bewolkten wilden hemel.
Een korten tijd stond hij recht achter het kantwerk van den Oudekerkstoren, lichtte de fijne spijlen en klokken door. Tot hij voortzeilend weer den toren in donker liet, waaruit nu zilverhelder een stem begon te zingen. Het carillon.
Het zong en dreef uit in de lucht, over de
huizen van Het Water, waar de menschen in den oudejaarsnacht
plotseling stil werden en opluisterden. Het dreef voort, boven de
daken, het noorden toe, over het wijde open IJ naar de Zuiderzee.
Het raakte in het oosten den Schreierstoren, en zweefde over de
Waag en de Nieuwmarkt. Het gleed de torens van de Mozes en
Aäronkerk over naar den Amstel tusschen de koele weilanden en de
Paden. De lichte wind droeg het aan daar waar de stad het grootst
was, het westen in - over het paleis van den Dam en de Nieuwekerk,
om zich te verliezen boven den rumoerigen Jordaan. Daarachter lag
de Buitensingel verlaten en
zwart, waar de groote molens hun armen hieven onbewegelijk in den
nacht.
Over de stad zong het, ijl verzwindend en weer
oplevend.... tot op eenmaal inviel de zware stem van het
uur.
‘Twaalf??’
In het smalle huis van den chirurgijn Goldeweijn op Het Water telde
het kind Annètje, warm onder de dekens gedoken, aandachtig de
slagen. Dan ging haar papillottenhoofdje met een ruk van het
kussen, en keek tusschen de geel damasten bedgordijnen de kamer in,
waar 't onrustig nachtlichtje vreemde schaduwen deed dansen langs
het gebloemde behang.
‘Hoor! Beneden, waar ze zoo hard gepraat en gelachen hadden, werd
het ineens stil. Wat deden ze nu....’
‘Boem - Boem - Schieten!’
‘Nú was 't Nieuwjaar.’
Meteen gleed Annètje uit bed. Eventjes maar kijken bij de groote
menschen, die daar beneden zoo heerlijk nu zaten om de mooie tafel.
Toen ze met vader en moeder uit de kerk kwam was ze meteen, wat
haastig, naar bed gebracht.
Nu bliezen ze van den toren - het Wilhelmus....
Annètje trok de gordijnen opzij en gluurde naar buiten. Het Water
lag leeg en stil. Je kon de masten van de botters aan den wal zoo
goed zien tegen de lucht. Mooi was dat....
Dan dook ze schuw weg: de nachtwacht die de stoep opkwam. Die ging
wenschen
- hoor, Leentje deed open....
Het werd Annètje te machtig. Een oogenblik nog draalde ze op het
prikkerig rood en zwart karpet. Dan, als een muis zoo vlug en
voorzichtig, sloop ze op bloote voeten naar het portaal.
De deur van de achterkamer, waar haar vader en moeder met de visite
zaten, stond aan. Het kind hurkte neer en, zich vasthoudend aan de
trapspijltjes, bekeek ze van boven af het gezelschap.
Wat zij zag was een feestelijk gedekte ronde tafel. Hooge tinnen
kastanjevazen tusschen kandelabres met kaarsen - vruchten en aardig
opgemaakte schaaltjes. Alles op 't mooie servies met gouden randje
dat alleen gebruikt werd voor visite. En aan de tafel opgestaan,
het glas in zijn hand, een buitengewoon lange magere man, een
vermoeide zwakke kop met scherpe trekken en zware groeven. De
stijve stropdas sloot hoog om den hals, de lange zwarte jas hing
ruim van de puntige schouders. Hij boog zich over naar zijn vrouw,
en zij, groot, frisch en bloeiend, in haar groenzijden japon met
het nauwsluitend lijfje en de wijde crinoline, lachte hem toe met
haar stralend blauwe oogen, haar mooien mond, keerde dan het hoofd,
dat fier met den kroon van gitzwart haar op de fijne schouders
stond, van hem naar de gasten:
Mevrouw Weesburg in een grijs merinos japon met rose rand en rose
met grijs gestreept lijfje, laag uitgesneden. Haar klein pittig
donker gezicht lachte, en de zwarte oogen schoten met iets gulzigs
de tafel en de gasten langs. Soms legde ze even haar zeer kleine
bruine hand op den mouw van Goldeweijn.
Aan den overkant dronk haar man, dik en blozend, haastig zijn glas
uit. ‘Dat achttien-acht-en-vijftig een goed jaar mag wezen,’ zei
hij wat onvast.
De derde gast was een toast begonnen op den gastheer en diens
vrouw. Hij sprak kortademig en heesch. Annètje, in klimmende
nieuwsgierigheid met haar hoofdje door de spijlen hangend, verstond
hem niet. Hij maakte altijd grappen, meneer Kats, dat wist ze -
grappen waar zij nooit om lachen moest, maar moeder wel. Juffrouw
Kooistra die naast hem zat kreeg er een kleur van, en haar moeder
proestte het uit. O wat was 't allemaal mooi en prettig daar. En 't
rook.... 't rook zoo lekker. Haar onervaren neusje snuffelde
onwetend punch en bisschop.... En wat was er op dàt schaaltje ook
weer.... haringsla had moeder gezegd - wat een rare
naam....
Het kind trok snel haar hoofd terug. Een witte kornet was op de
trap verschenen: Leentje, die in haar beste zwart zijden boezelaar
naar boven kwam feliciteeren....
De deur van de feestelijke kamer zoefde dicht.
Teleurgesteld sloop het kind terug. Nog even keek ze voor 't raam.
Hier en daar liepen menschen vlug over straat. Zoo had zij ook met
vader geloopen, lekker in 't donker, uit de kerk. De lantaarns
brandden niet, want 't was lichte maan. Als je zoo in 't donker
liep kon je zoo heerlijk denken.... Want morgen was het Nieuwjaar,
dat was zoo goed als een Zondag; en op Zondag dacht je altijd, dat
er veel prettige dingen zouden gebeuren....
Beneden gingen de gasten vertrekken. Fransje Goldeweijn hielp haar vriendin met hoed en sjaal. Ze taxeerde vlug en benijdend: een dure sjaal, maar haar stralend gezicht, blozender nog van de kamerwarmte, de punch, lachte onvertroebeld de vertrekkenden na. Dan, terwijl ze vlug de nauwe gang terugliep, Leentje riep om op te ruimen, klonk luid door 't huis de bel.
‘Nu nog een patiënt?’
‘Of meneer dadelijk komen wil bij mevrouw Koelen op de
Heerengracht.’ ‘Is er een rijtuig?’
‘Ja meneer.’
Zijn gezicht, vermoeid na den langen drukken
dag, zonk in, nu de afleiding van de Oudejaarsviering voorbij
was.
‘Daar zal de heele nacht wel mee gemoeid zijn.’
Hij schoot in zijn duffel, groette kort.
Langs 't donkere Water rolde snel de vigilante weg.
In de plots verwonderlijk stil geworden kamer stond Fransje
Goldeweijn een oogenblik in gedachten.
‘Vroolijk was 't geweest - ja, een vroolijke avond. Je moest op den
laatsten dag van 't jaar niet onder je eigen zitten. Zij had wel
graag naar Monnikendam gegaan, naar huis, maar Goldeweijn had een
kraamvrouw. Thuis - vader en moeder met de broers en zusters.... ze
had er onder de preek vanavond aldoor aan moeten denken je werdt
daar altijd treurig, al was het nu in de kerk voor 't eerst met die
gasverlichting veel vroolijker dan andere jaren.... Kom! niet treuren, ze had eer van haar tafel gehad, en
morgen was 't weer een prettige dag, kwam er altijd veel
nieuwjaarsvisite....’
Door de poort van een druiligen natten Nieuwjaarsdag ging Amsterdam het jaar acht en vijftig in. Laag hing een grauwe hemel over de groote stad - verdronk straten en grachten in een kleffen nevel.
Maar met vroolijke oogen keken de Amsterdammers, voldaan en plezierig naar al wat zij gewend waren te zien op dezen dag: de drommen wenschers die langs de straat trokken. Alles wenschte. In de groote café's vonden elkaar de habitué's, waar 't gezellig licht was bij de vroeg invallende donkerte buiten.
Voor de ramen buiten, nachtvlinders getrokken naar de lamp, klitten straatjongens begeerig glurend naar binnen - holden weg voor den diender, die rood en warm aanstapte met zijn hoogen hoed, zijn sabel uit zijn jas... Troepen dronken kerels zwaaiden over straat, van kroeg tot kroeg - draaiden de Nes in, den Zeedijk op. Hier en daar sliep er een in een donkere stoep.
Annètje Goldeweijn ging aan vaders hand door de drukke straten. Altijd vast ging zij met vader uit wenschen. Bij heel oude neef en nicht Stork op de Prinsengracht bij het Molenpad, en bij de nichten Van der Keer op het Singel.
Annètje drong soms huiverend tegen vader aan,
angstig haar groote oogen in een onwijs grinnekend mannengezicht.
Dit griezelige dat haar diep-in een schrik gaf met niets te
vergelijken, hoorde onverbrekelijk voor haar gevoel bij den
Nieuwjaarstocht. Even als dat andere, vertrouwd prettige: het zien
van den lantaarnopsteker, den waldieper en den vuilnisman, die
stoep op stoep af hun wenschen
afgaven. Thuis zou zij straks de lange verzen met prentjes vinden
liggen in de keuken bij Leentje....
Ja, dit hoorde alles bij den dag, zoo goed als het wenschen gaan met vader. De visites zelf waren wel naar, vond Annètje. Zooveel menschen die langs je wangen streken en tegen je lachten. Maar je hadt mooie nieuwe laarsjes aan, en je hoedje was ook mooi en nieuw, dat was prettig om aan te denken terwijl je daar zat. Bij de nichten waren altijd akelige allerhandjes, die je eten moèst. 't Hielp niets of je bedankte, dan zeiden ze: ‘Kom kòm,’ en stopten ze in je hand. Je handschoentje werd er zoo kruimelig van. Ze bleef altijd maar vlak bij vader, en luisterde naar wat de groote menschen allemaal praatten: dat de winter zoo zacht was, er liepen buiten nog koeien in 't land. En in de krant stond dat ergens maandrozen vol knoppen zaten wat 't worden moest als er geen vorst kwam....
Op 't laatst werd ze doezelig, en keek verlangend of zijn kopje chocola al minderde. Want straks op straat zou 't weer heerlijk zijn. Als zij zoo samen uit waren - en dat gebeurde haast maar alleen op Nieuwejaar - dan had ze 't gevoel of ze alles zeggen kon tegen vader.
En nu was het ook alweer een beetje
donker!
Ze huppelde op straat ineens van een diepe blijdschap om zooveel
heerlijkheid. En zij deed een sprongetje van geluk naar zijn
lengte, ver boven haar. Hij moest stilstaan en midden op straat
zich een zoen laten geven.
Hij zei niets - hij was geen man van woorden - gesloten, nuchter,
ernstig en stroef. Maar dit ontroerde hem, en hij hield haar wollen
handje vaster in zijn buitengewoon groote magere hand.
‘Gaan we het poortje onderdoor?’ vroeg ze toen ze bij het
Beurspleintje waren.
‘Goed.’
Ze trippelde in een zwijgende vreugde ook deze vermakelijkheid
door. En hij dacht, dat hij eigenlijk nooit met zijn kind wandelde.
Hij werkte altijd. Alleen als het heel slecht weer was, reed hij
zijn visites, en nam haar dan soms mee. Dan zat zij tegenover hem
op den langen tocht met haar poppen bij zich, haar nieuwsgierige
helder bruine oogjes door de raampjes kijkend.
Maar hij kon nog niet aldoor rijden. Over een paar jaar hoopte hij
zijn praktijk genoeg te hebben opgewerkt. Als Fransje maar wat
zuiniger was. Maar in zijn huis ging niets zuinig.
Hij verschoof even zijn hoogen hoed die hem drukte - zijn jas ook
was te zwaar. Het leek een voorjaarsdag.
Hij ging daar door het Amsterdam dier dagen, een bekrompen, eerlijk
levend man, met zeer weinig behoeften voor zichzelf,
behalve
dien sterksten drang: naar den uitersten karigsten eenvoud. In
nauwgezette plichtsbetrachting zich gevend aan zijn patiënten, maar
dor en stroef, en geen andere vreugde eruit puttend dan het kalm
bewustzijn in zijn stad een erkend goed medicus te zijn. Een man,
zooals de meeste mannen van zijn tijd, nauwelijks wetend en
volkomen zonder begrip van wat buiten Holland in de groote landen
van Europa sinds de late veertiger jaren gistte en groeide, en
bezig was de oude maatschappij te ondergraven. Hij ging door zijn
stad zooals hij er jaren door gegaan was, en hoewel Zaandammer van
geboorte, waar zijn vader kantonrechter geweest was, nauw zich
verbonden voelend met Amsterdam in een haast onbewuste liefde. En
onveranderd ook zag de oude stad, in de statie zijner beboomde
grachten, de rijke kleur van zijn oude buurtjes, de grijze
schoonheid van zijn gevels en torens en zijn machtig grauw paleis
op den Dam, zijn klokkenspelen beierend hoog in de lucht - het volk
dier vijftiger jaren langs zich trekken in een leven van haast
provinciale gemoedelijkheid.
Op den Dam was het druk in den vallenden avond. Daar gingen
tusschen de nauw gereide visch en zuurkraampjes, de karren met
koopwaar, de buitelende straatartiesten in den flauwen
olie-lampjesschijn, de oud Amsterdammers uit den koopmansstand naar
de bekende café's, naar de Karseboom, naar Allebrandi, naar het
Café restaurant op den hoek - vonden er begeerig elkaar en de
gezelligheid van elken Nieuwjaarsdag, terwijl tusschen de
dichtbezette tafeltjes door de Jan's saucijzenbroodjes en
pasteitjes presenteerden.
De lange vader en het kleine kind liepen er stil
tusschendoor.
‘Daar gaat meneer Weesburg,’ knikte Annètje, en Goldeweijn zag:
Weesburg ging juist het café op den hoek van den Dam in. Hij zag
rood en opgezet, en lachte luidruchtig met een paar kennissen. Maar
Annètje trok hem plotseling sneller voort.
Want daar, op de Kleine Steentjes voor 't Paleis stond de man met
de geleerde honden en gedresseerde kanarievogels, waar ze nooit
langs kon zonder te blijven kijken.
Gehoorzaam stak hij met haar over.
De man had hen zien komen.
‘Komt de jongejuffrouw weer ereis kijke?’
En Annètje knikte verheugd, haar vriend kènde haar.
Verslonden stond ze te kijken naar den poedel, die door hoepels
sprong. De kanaries mocht ze soms even met een voorzichtig
vingertje langs hun veeren rugje aaien, maar nu was 't te koud voor
de vogels. De poedel, op zijn achterpooten, ging met het bakje
rond.
‘Mag ik 't erin doen?’
‘Hier....’
Twee stuiverjes tinkten neer. De man, met aandachtige oogen
volgend, knikte verheugd.
Annètje danste verder. Zij vertelde honderd uit opeens, over àl wat
haar vriend zijn honden kon laten vertoonen. Het gebeurde haast
nooit dat je vader kon vertellen al wat je wist.
Voor Van Gend en Loos bij den Nieuwendijk stonden de groote
omnibussen te wachten.
‘Daarin rijdt je naar de Spoor,’ wist Annètje, en ze keek gespannen
naar de gelukkigen die daár in stapten. Zij had nog nooit in de
Spoor gezeten. Naar opa en oma in Monnikendam ging ze in de
trekschuit. Maar dat was ook prettig.
Dan ineens was ze afgeleid. Want daar voor de Nieuwe Kerk stond de
man die de Rarekiek vertoonde. En ze trok: eventjes dáár
nog....
Met groote domme oogjes staarde ze naar het opschrift dat ze nog
niet lezen kon.
‘Wat stáát daar nu vader?’ kregelde haar kleine hooge
stem.
Maar Goldeweijn las zwijgend: ‘Men ziet den Empereur Napoleon in
zijn eenzelvigheid op Sint-Helena. De Kindermoord te Bethlehem met
het mechanieke geschreeuw der onnoozele schapen....’
‘Nu, kòm maar,’ zei hij kortaf. Was dàt voor een kind om naar te
kijken! Nu gauw naar huis.
Annètje draafde verwachtend naar de achterkamer, of daar nog iets
van de feestelijkheid van den vorigen avond weer te vinden zou
zijn. Maar in de leege kamer stonden om de ronde tafel de stoelen
wanordelijk door elkaar geschoven, en haar moeder was bezig
glaasjes en kopjes weg te zetten. Véél glaasjes zagen de vlugge
kinderoogen, met restjes kleverig wit en bruin goed; en je rook er
de zoete rare lucht van.
‘Is dat lekker?’ bedelde het kind aan den tafelrand
gedrukt.
De moeder, een opgewonden kleur op de al blozende volle wangen,
lachte.
‘Eventjes proeven?’
Maar Goldeweijn binnengekomen viel driftig in. Zijn lange gestalte
vulde de lage kamer - zijn scherpe heldere oogen overzagen misnoegd
de tafel.
‘Wijven-partij,’ schold hij in stilte.
‘Dat is geen drinken voor kinderen. Geef haar bessensap of melk.
Zal je nooit wijzer worden?’
‘Ben jij weer kwaad als ik 't eens gezellig heb?’ viel ze aan, snel
juist peilend den grond van zijn humeur. En ook hij kende dit van
baar: na veel visite, likeur drinken, opgewonden babbelen, was zij
opvliegend en prikkelbaar, in haar snel te wekken drift, die hij
nooit had leeren betoomen of ontzien.
Het kind stond erbij. Zoo gewend waren de heldere bruine oogen te
speuren van de stroeve trekken van den vader naar de teekenen van
drift bij de moeder. En een onrust drukte haar vreugde dood. Stil
sloop zij de kamer uit, de trap af waar zij Leentje wist. Maar
langzaam draalde zij, tree voor tree, nog angstig luisterend naar
de stemmen. Neen 't bleef stil. Gelukkig, niet de uitslaande
driftstem van haar moeder, die zij zoo vreeselijk vond!
Annètje ademde op - duwde de keukendeur open.
Voor 't fornuis, waar ze oliebollen stond te bakken, keek de meid,
haar vriendelijk glimmend gezicht genepen onder de hagelwitte
kornet, lachend om.
‘Ik dacht al waar blijft ze,’ schoof ze gul een warmen oliebol op
een bordje over de tafel.
En 't kind, in de keuken, waar 't rook naar oliebollen bakken, 't
koper zoo vroolijk glom aan den witten tegelmuur, dacht, gezeten
voor de blank geschuurde tafel:
‘Het was tòch nog weer prettig.’
Boven was Fransje op de voorkamer gaan zitten
uitkijken.
‘Wat naar, wat smerig, wat doodsch en benauwd alles in zoo'n stad,’
dacht het buitenkind, dat Fransje Stevensen altijd bleef, in
afkeer. En zooals immer na de afleiding van een feestje, na
visite, kwam de reactie, ging een kwellend verlangen
in haar naar haat ouderlijk huis in Monnikendam.
‘Wat hadt je ooit in zoo'n stad! Als zij nu vanavond samen met de
Weesburgen naar het Leidsche Plein waren gegaan naar
Gijsbrecht van Aemstel, of naar van Lier of Judels - maar
Sytse wou nooit ergens heen. ‘Dat is geld weggooien,
zulke
nuttelooze dingen,’ zei hij. ‘Menschen als wij die hard moeten
werken en zuinig zijn, hooren niet in de komedie.’
Zij zuchtte. Dacht aan haar vroolijke vrije jeugd in het ruime
lichte huis met zijn grooten tuin. 's Winters de heerlijke
schaatsentochten. Ze had nooit meer op schaatsen gestaan sinds
ze getrouwd was, dat deed geen dame, zei Sytse. Ook al goed -
haar Annètje leerde het ook niet - wat had zoo'n kind aan haar
jeugd in die akelige groote stad. En zijzelf! Nooit meer de
heerlijke vrije pret te rijden buiten in de open lucht op een
sjees achter een wild
paard dat je maar nèt in bedwang kon houden. Met vrienden en
vriendinnen meedoen aan de ringstekerij. Met haar goeden
vroolijken vader naar zijn werk.... Ach, er wàs nooit meer iets
echt vroolijk met een man die altijd ernstig keek, altijd
eraan dacht of er niet te veel geld werd uitgegeven. Die niet
làchen kon. Eigenlijk kon Annètje dat ook niet - niet zooals
zij. Alles was hier in de stad anders. Hoe dikwijls stond zij
uit te kijken voor 't raam of er misschien iemand uit
Monnikendam langs ging.
Hoe kwam 't eigenlijk dat die ernstige saaie jongen, zoo mager en
lang, dat ze hem vóór haar trouwen thuis de dood van Pierlala
noemden, haar gekregen had. Je wist die dingen niet achteraf.
Het was gebeurd, omdat het nu eenmaal zoo gebeuren
moèst zeker. Een jongen, die zóó gek op je was, en zóó
jaloersch dat de vriendinnen op de naaikrans er van zaten te
kijken. Had hij niet eenmaal toen hij onverwacht kwam op een
middag en haar vond zitten met een mooi kralen taschje op haar
schoot, cadeau van een vriendje - het ding uit haar handen
gerukt en in 't vuur gegooid? ‘Als je cadeaux moet hebben, kan je
ze van mij krijgen, maar van niemand
anders, begrepen?’
Zij had opgespeeld, kwaad, gehuild - maar eigenlijk 't wel aardig
gevonden - en den volgenden dag was hij gekomen met een véél
mooier tasch èn een zijden boezelaartje.
Toèn de naaikrans!
‘Een jongen, die zóó verliefd en zóó jaloersch was. Al was hij dan
erg leelijk.’ Jaloersch was hij nog. Nu ja, ze wist het wel dat zij
nu eenmaal mooi gevonden werd. Ze waren allemaal mooi thuis.
Ze bedacht het in een onschuldige ijdele
voldoening die weer een lichtje joeg over den plots geheel
versomberden nieuwjaarsdag.
Verleden jaar waren ze oud en nieuw gaan vieren thuis. Vader had
hen gehaald met de ar, over 't IJ waren ze gereden als in
vroeger tijden. Maar op Nieuwjaar viel de dooi in. Rijden ging
niet meer, en Sytse moest terug voor zijn patiënten.
Toen hadden ze geloopen over 't wakke ijs terug. Sytse droeg
Annètje - een gevaarlijke tocht.
Leentje kwam waarschuwen dat het eten op tafel stond.
Met z'n drieën zaten ze onder de regulateurlamp, die met haar zacht
licht door de wit porceleinen kap de tafel
overscheen.
Fransje was weer opgewekt. Zij vertelde uitgebreid al wat zij op de
visite had gehoord: Juffrouw Leiblad haar nichtje werd
heelemaal beter - alleen van die Essence van Labathal. Dat
haalde je bij Kerck
hoff op den Vijgendam. En ze wist hier een jongen in de buurt, die
was er ook mee van de tering genezen.
‘Kwakzalvers,’ gromde Goldeweijn. ‘Ze moesten zulke kerels als
Sinkel en Kerckhoff vervolgen!’
Fransje zweeg. Want bij den naam Sinkel dacht zij plotseling aan
blauw fluweel dat zij daar gezien had. Dat wou ze morgen al
gaan koopen.
De dag had een verschiet.
Het kind met neergeslagen oogen dacht: ‘Ik wou dat het eten voorbij
was. Onder het eten komt er altijd ruzie.’
Maar na het eten werd alles op den Nieuwjaarsavond nog onverwacht wonderbaar goed. Goldeweijn hoefde niet meer uit; en hij haalde het knutselwerk te voorschijn, dat hij in zijn weinigen vrijen tijd tooverde: een bloemenleggertje voor Annètje. Waarvoor hij de bloemprentjes zorgvuldig teekende en kleurde, de figuren van dun hout uitzaagde. Het werd een klein kunststuk, waarin het gezin zich opeens verbonden voelde.
Fransje achter haar theeblad op tafel, schonk en bewoog feestelijk statig, als met een ingehouden plechtige vreugde. Want nù was alles ineens zoo gelukkig met hun drieën - en de dag, waarvan zij altijd zoo hevig begeerde, gaf eindelijk.
Het kind, haar borstje tegen de tafel gedrukt, keek telkens even aandachtig en tenslotte bevrijd van vader naar moeder, en terug. Blééf dan bij hem. Zij verstond beter zijn stille teruggetrokkenheid, zelfs de knorrigheid van zijn gesloten wezen dan de snelle overgangen van uitgelatenheid tot tranen, van drift tot zachte onderworpenheid, van behoefte aan twist tot verlangen naar vredig en gezellig samenzijn bij moeder. Maar zij had ze beiden even lief. En zij genoot diep dit zeldzame: het opgaan in éénzelfde belang, dat een weldoende vertrouwdheid schiep.
Zij keek de kamer rond. Hun kamer. Mooi hè? En de tafel nu zoo prettig met het mooie theeblad en vaders werk. Zóó dankbaar was ze opeens toen ze haar moeder zich bukken zag achter vaders stoel, om zijn kopje te nemen en hem in 't voorbijgaan een zoen te geven, dat ze bijna opsprong om hen allebei te omhelzen.
Maar dat deed ze niet - in een bevangenheid. Ze
boog alleen maar genietend over haar kopje slemp, en deed het
verbodene: ze slurpte.
De ouders bij het geluid, keken elkaar over de tafel aan, en
glimlachten.
Het kind deed of ze 't niet merkte. ‘Dàt mocht vanavond óók!’
II
De koning, die na den watersnood, nà zijn triomftocht in Rotterdam en Den Haag, thans in Amsterdam kwam. Langs den Haarlemmerdijk waren de stellages voor de huizen één bewegelijk gewemel. Op de daken krioelde het zwart. En voor het station dromde en drong de menschenmassa uren te voren om iets te zien van de luisterrijke opstelling - brullend en tierend, nauwelijks in bedwang gehouden door de cavallerie, die telkens een uitval deed om den steeds zich vernauwenden kring vrij te houden.
Loeiende, vechtende, drong het volk op. Zich rekkende om te zien de eerewacht te paard - honderd man met den oranjestrik en konings borstbeeld op den schouder, de schabrak der paarden met oranje strikken aan den kop, zwart-rood. Die daar wachtten, strak, onbewegelijk, hun schrikkende paarden bedwingend, die het oogenwit schichtig, telkens trappelend deinsden voor het opdringende volk.
Luid en spottend vlogen de schimpscheuten naar
de schutterij, die daar nevens wachtte. Maar eerbiedig werd
gestaard naar de dragers van het metalen kruis, oudsoldaten, stram
en hun waardigheid bewust. En dan deinde en drong de massa om wat
daar nog méér te zien was: de scherpschuttersbond, studentencorpsen
in hun kleuren en vaandels die zwiepten in den ijskouden fellen
wind. Amstels mannenkoor stond er gereed, zenuwachtig gespannen, de
dirigent
bleek niet tot stilstaan bij machte meer. De Handboogschutters
Genoegen ons Doel en Concordia in hun groene uniformen. De
Typographenvereeniging - de Nederlandsche Drukpers - de
Koorndragers....
Het volk las de opschriften op de vaandels, die schitterden in goud. Langs den weg stond het geschaard, rijen dik, eigen plaats verdedigend uren lang. Op stampvolle schepen en schuiten in de Keizersgracht, waar van de hooge stoepen der heerenhuizen elegante vrouwen in sierlijke toiletten staarden, bleek en hautain, over de volksmenigte op straat.
Langs de Utrechtschestraat puilde het voor de vensters, op de daken. Op de Botermarkt, de Reguliersbreestraat, de Kalverstraat, staarde een zee van gezichten, de duizenden, naar den stoet, die nu eindelijk langzaam stapvoets, het galarijtuig met acht paarden bespannen in hun midden, langs trok.
De groote figuur van Willem den Derden, martiaal rechtop, de dichte baard opwaaiend in den wind, groette automatisch, hand aan den steek. Zijn koele grijze oogen gleden langs de versieringen, de met vlaggen en groen getooide huizen, waar de vrouwen der patriciërs wuifden, ontroerd en in geestdrift om het aureool dat den ganschen winter den koning omzweefd had, na zijn tocht naar de overstroomde streken van Brabant en Gelderland; wuifden naar de bekende figuur van koningin Sophie als immer dicht gehuld in haar sjaal, de ernstige vorschende oogen strak; naar den kroonprins tegenover hen. Maar de groote geestdrift, de belangstelling trok de koning.
Loeiende stortte zich het volk achter den stoet aan, perste zich door de nauwe Kalverstraat, die als een donkeren trechter plotseling uitmondde op den lichten, met zon en wind overplasten Dam. Zij drongen tusschen het koninklijk rijtuig en de huzaren, wier paarden schichtig steigerden, trappelend gleden op de ongelijke hobbelige keien. Ze hingen zich, havelooze kerels uit sloppen en stegen, met halflange gele haren aan den kap van het rijtuig - sprongen op de treeplank, krijschend en brullend: ‘Leife Wullem Drie.’
De huzaren, machteloos, angstig verbeten de gezichten, bang voor het volk, bang voor hun commando, klemden hun steigerende glijdende paarden in de vuist - nerveus terzij blikkend....
De koning, hand aan den steek, groette -
automatisch. scheen de kerels vlak bij hem niet te merken. Een
moment richtte zich zijn blik, scherp in aandacht: een cavallerist
wiens paard stortte - hij zag den man opgestaan - onthield. Naast
hem had de bleeke koningin een oogenblik de handen geklemd in den
sjaal.
Haar oogen ontweken het gemeen vlak aan 't portier, de opwalmende
stank der menschenmassa maakte haar onwel. Even zocht haar blik den
kroonprins, die onbewegelijk zat....
or een der ramen van Zeemanshoop keken Fransje
Goldeweijn met Annètje toe. Onder hen golfde de Dam, een zee van
hoofden, en het kind onwillekeurig klemde de beschermende groote
moederhand. Dan keek zij, evenals haar moeder verslonden naar het
sprookje: De koning en de koningin met den kroonprins, en prins en
prinses Hendrik op het balkon. Het wonder dat een echte levende
koning was. Annètje popelde: Eventjes dichtbij mogen kijken, en
hooren hoe zoo'n koningin praatte - of 't heusch was als in de
sprookjes....
Onder hen deinde het volk. De eerewacht had zich om het monu, ment geschaard; van de lansen die het omringden, hingen de vlaggende vaandels - voor het Paleis defileerde de schutterij.
Een ijzige wind uit de steeds meer vergrauwende
lucht streek langs het paleis. Op het balkon bleven de
vorsten.
De dichtstbijen zagen hoe de koningin huiverend den sjaal hooger
trok. Recht, martiaal, de koning.
Elkaar stevig vasthoudende, zochten Fransje Goldeweijn en Annètje
hun weg door de menschenvolte. Fransje dompelde zich in de
feestvreugde, als een visch in zijn element; keek verheugd naar de
vetpotjes aan de huizen, de gevelversieringen.
Zelfs in deze op elkaar gedrongen menigte waarin zij slechts
langzaam voortschoven, trokken moeder en kind de aandacht. De
vrouwen keken bevreemd van het kind in de grijs gestreepte jurk,
wonderlijke combinatie van gebrek aan smaak en zucht naar opschik -
naar de mooie wat boersche vrouw, te bont, te kleurig in de
onbegrepen stadskleedij. De sjaal behoedde haar voor veel, die
droeg ze in aangeboren gratie nauw en statig om de fijne schouders
getrokken. Maar de gele stroohoed met roosjes - Fransjes moeder en
zusters droegen de Noordhollandsche kap, en haar eigen gelaat was
geschapen voor die omlijsting - paste zich zoo min als eenige hoed
voor haar leeftijd aan bij het te blozende, volle gelaat. Maar alle
mannen keken sterk geboeid naar het ontzaggelijk frissche,
bloeiende van die groote vrouwengestalte, naar de stralende blauwe
oogen onder den zuiveren zwarten wenkbrauwboog, de ronde wangen en
den trotschen mooien mond.
Zij merkte het in een onschuldige blijdschap - gelukkig onbewust
van eenig tekort in haar kleedij - met de natuurlijkheid van een
bloem
die zich verlangend naar de zon keert. Zoo kon ze afwerpen wat haar
beknelde: het nauwe kleine huis zonder tuin - een knorrigen stillen
man - en altijd te weinig geld. Hier liep ze tusschen vroolijke
menschen in de zon, louter voor haar plezier.
Ze dorst nu ook wel de Kalverstraat te loopen al ging het tegen
Beurstijd. Op andere dagen deed dat geen fatsoenlijke vrouw. Maar
nu - op zoo'n dag, wie zou erop letten....
Toch - eenmaal in de donkere nauwe Kalverstraat, waar gehaast de
beursmannen zich naar den Dam spoedden, liep ze, Annètje
meetrekkend, al sneller. Als iemand haar zag, en het Goldeweijn
vertelde.... De Sint Luciensteeg maar in.
Ach - buiten liep je onbekommerd waar en hoe je wilde. Hier waren
er altijd dingen die niet hoorden.
Fransjes mond trok strak en boos. Plotseling moest ze nu tòch
denken aan haar huis op den Nieuwezijds Voorburgwal - het smalle
grachtje onder de groene boomen, dat ze in 't spion kon afzien met
een flauwe bocht tot aan de Martelaarsgracht toe. Niet te draaien
of te keeren wist zij zich haast in de kleine smalle voorkamer, die
met de mahoniehouten tafel voor de canapé, de zes rood fluweelen
gebloemde stoelen en den bonheur du jour geheel vol was.
Zij zuchtte. Nòg kleiner was het hier dan op Het Water, waar ze
tien jaar gewoond hadden. Met de praktijk was het goed gegaan, ze
hadden dit huis kunnen koopen.
Toen hij ermee thuis kwam om haar te verrassen, hoe blij was ze
geweest! En hoe had ze gehuild toen ze het zag. Dat kleine smalle
huis waar de muren op je vielen. En wéér geen tuintje!
Goldeweijn was boos geworden, had haar ondankbaar genoemd. Halfdood
zwoegde hij zich voor hen, gunde zichzelf niets - en zij eeuwig ontevreden....
Zij had gezwegen - ze verbeeldde zich, dat ze altijd zweeg - met
het strak humeurige dat haar langzaam meer en meer eigen werd bij
zoo veel, wat haar aangeboren behoefte aan ruimte en vroolijkheid
knotte.
Zij waren nu op de Prinsengracht geraakt. Hier fleurde geen
versiering, het was er stil en uitgestorven. En Fransje voelde, zóó
kon de feestelijk ingezette middag niet uitgaan als een nachtkaars.
Aan naar huis gaan dàcht zij nog niet.
‘Willen we naar 't Doolhof gaan, Annètje?’
En 't kind zei kalm: ‘Goed, moeder.’
Eigenlijk hield ze niet van op straat loopen in menschendrukte,
maar dat wou ze niet tegen moeder zeggen, die 't zelf zoo prettig
vond en haar dan saai zou noemen. Zij was veel liever bij
Stance
Bremer, het vriendinnetje, dat Annètje bij de verhuizing naar den
Voorburgwal gewonnen had. In dat huis, waar het altijd vroolijk
was, van een ander soort vroolijkheid dan die van moeder, waarbij
zij zich stil en ernstig voelde worden als
haar vader. Het kon 't kind kwellen als een soort schuldbesef
tegenover haar moeder, die haar, dat wist ze, te weinig uitgelaten
vond. Dikwijls gebeurde het, dat moeder kinderen op visite vroeg
voor háár plezier. Maar 't slot was altijd dat moeder druk en
vroolijk meespeelde, zijzelf er stilletjes en wat verveeld bij
hing.
Op de Prinsengracht groette hun een donkere magere jongen verlegen
van den wallekant.
‘Daar is Karel!’ riep Annètje verheugd.
Mevrouw Goldeweijn wenkte. De jongen, die licht hinkte, kwam
naderbij.
‘Wat doe jij hier Karel zoo in je eentje?’
‘Moeder kon niet weg om den winkel, en toen ben ik alleen naar den
koning wezen kijken, ik heb 'm goed gezien.’
‘Maar nu ben je zoo vèr van huis,’ zei Annètje.
‘Ja! Ik mag toch door de heele stad loopen. Jij niet. Jij bent een
meisje.’
‘Neen - ja -’
‘Wil je met ons mee naar 't Doolhof, Karel?’ vroeg mevrouw
Goldeweijn. Al was 't dan maar met Annètje en een klein mank
jongetje, ze moèst een partijtje hebben.
‘Alsjeblieft mevrouw -’
Achter haar moeder schoof Annètje met Karel binnen. Maar nu werd
alles opeens heerlijk. Eerst met moeder, die evenveel pret had als
zij, tusschen de haagjes van 't Doolhof loopen zoeken naar 't
pleintje. Dan, terwijl moeder in 't koepeltje uitrustte, zij met
Karel opnieuw aan 't rennen. Wèl telkens even de angst niet bij
moeder te kunnen uitkomen, maar dan zei Karel:
‘Wees maar niet bang, ik breng je d'r
altijd weer uit.’
En dat geloofde je vast.
In de zaal met de mechanieke poppen was 't heel veilig Karel bij je
te hebben. Daar waren angstige dingen. Maar moeder lachte, en daar
was al een heele gerustheid in. Toch kneep je je oogen stijf dicht
om maar niet Haman te zien ophangen. De koningin van Scheba en
Salomo was prachtig. Zoo'n wassen koningin daar kon je nu eens heel
dichtbij komen.... Maar je wist dat Van
Speyk het pistool ging afschieten....
‘Karel -’ fluisterde ze - ‘maakt 't èrg leven?’
‘Een beetje, maar 't kan heelemaal geen kwaad.’
Moeder lachte weer en Annètje wist zich zalig geborgen tusschen die
twee. En dan luisterde ze wat moeder vertelde van Bestje van
Meurs.
‘Ze heeft in geen honderd jaar gegeten en de kruimeltjes zitten nog
aan haar mond.’
‘Vies,’ zei Annètje. Maar nu lachte Karel.
Toen ze weer buiten kwamen, bedacht Fransje dat ze Karel zouden
thuisbrengen. Ze praatte wel graag eens bij Karels moeder, juffrouw
De Roos, in dien aardigen kleinen boekwinkel in de
Warmoesstraat.
Op den Dam was het nog druk. Tusschen de kraampjes met
sinaasappelen en visch drongen de menschen. Achter het
Commandantshuis stuitten ze op een paar kinderen in kermispakjes,
die op stelten dansten. Een ervan sloeg op de trom.
‘Dat zijn Zigeuners hè, die stelen kinderen....’ fluisterde
Annètje.
Maar Karel, zich breed makend, stapte barsch langs het zielige
troepje, en Annètje wist zich opnieuw zeer beschermd.
Fransje, in haar reticule grabbelend, gaf de vrouw stil gauw een
kwartje....
Vroolijk kwamen ze met hun drieën den boekwinkel binnen, waar in de
uitgebouwde winkelkast behalve boeken ook papier, pennen leien en
sponzendoozen lagen uitgestald.
Juffrouw De Roos, klein en mager in haar bruin merinos japon, het
vriendelijk zorgelijk gezicht blij onder de muts met lintjes, kwam
haastig aanloopen.
‘Wel kijk eres aan, mevrouw, brengt u Kareltje thuis? En Annètje
d'r ook bij?’
Annètje vond een bezoek hier een gebeurtenis, altijd kwam je in een
winkel alleen om er wat te koopen. Nu mocht je rondloopen en alles
bekijken - spelen dat je zelf verkocht....
En ook Fransje, luidruchtig groot binnenloopend, voelde zich er
behagelijk. Hier mocht ze praten en lachen net als zij wilde. Ze
keek naar de kleurige bandjes zooals ze bij Sinkel of Heymans naar
de mooie stofjes keek.
‘Ja, we hebben mooie boeken,’ zei juffrouw De Roos bescheiden
trotsch. ‘Max Havelaar van Multatuli, - dat wordt veel gelezen,
maar 't is mij te vreemd - te opstandig -ik lees liever de Camera
Obscura, dat heeft nu al den vijfden druk.’
‘Die heb ik ook gelezen,’ vertelde Fransje - ‘en de Pastorie van
Mastland, maar dat is zoo vervelend.’
‘En Dickens?’
‘Ja Nicolaas Nickleby en Pickwick - dàt zijn aardige boeken
-’
‘Mijn man was zelf zoo'n lezer,’ vertelde de kleine vrouw, en haar
donkere oogen keken omfloersd. ‘Dat heeft Karel van hèm. Hij heeft
ook altijd alles van Potgieter genomen, omdat hij hem bewonderde.
De menschen kennen Potgieter eigenlijk niet.’
‘Maar ik heb van hem gelezen, met vader,’
zei Karel. ‘En ook van Bilderdijk en Da Costa ‘Wachter wat is er
van den nacht -’
Annètje luisterde bedremmeld. 't Leek dezelfde Karel niet meer uit
't Doolhof. Zij was een dom kind en wist van al die dingen niet.
Maar Karel was ook al veertien.
Haar vader las nooit met haar. Maar hij was dokter, en Karels vader
was dood. En ze had toch ook heel mooie verzen geleerd op school.
Het vogelnestje - dat kon ze
opzeggen.
‘Ja - Potgieter, Da Costa, dat vind ik wel mooi, maar moeielijk te
begrijpen,’ zei juffrouw De Roos. ‘De Genestet dat zijn heerlijke
verzen. Daar krijg je kracht van.’
‘Daar is een tijd van komen, daar is een tijd
van gaan.... dat is een mooi vers ja,’ zei Fransje. En er was
een wonderlijke eerbiedige ernst in haar gezicht.
‘Hier staan de gedichten van den Schoolmeester,’ wees
Karel.
‘Ja,’ zei juffrouw De Roos met een zucht, ‘'t is een heel ding voor
een vrouw alleen, zoo'n zaak. Als 't niet om onzen Karel was, had
ik alles aan kant gedaan, maar die moet er later zijn bestaan in
vinden. Hij helpt me ook al zoo goed.... Ach, mijn man en ik, we
werkten samen op - dat is uit - en we hielden veel van muziek en de
komedie - maar als vrouw alleen kan je niet naar die
dingen.’
‘Nu,’ zei Fransje, ‘de vrouwen durven tegenswoordig heel wat.
Mevrouw Bosboom Toussaint, denk u daar eens aan. Ik vraag alleen
maar wat moet er van een huishouden terecht komen als de vrouw zit
te schrijven. Blauwkousen zijn het.’
‘Maar -’ verdedigde juffrouw De Roos bedeesd - ‘ze schrijft zoo
mooi en zoo knap als een man. Ze kan veel meer dan wij,
huishoudelijke vrouwen.’
‘'t Is een vrouw d'r aard niet,’ besliste Fransje, ‘'t Hoort niet.
Dat moeten we aan de mannen overlaten.’
‘Maar 't is ook niet de aard van een vrouw dat ze zaken doet -
zooals ik. Als je daar nu voor geplaatst wordt....’
Fransje lachte. Ze had geen lust daar verder over te praten. Graag
liep ze naar de achterkamer waarheen juffrouw De Roos
noodde.
‘Karel, let jij op den winkel?’
Annètje, alleen gebleven met Karel, keek met groote oogen. Ze had
gedacht: ‘Naar om zoo mank te zijn -’ maar nu vergat ze
dat
van puren eerbied: Karel, die daar met zoo'n ernstig gezicht achter
de toonbank ging.
‘Zonde, dat er den heelen tijd nu weer geen mensch kwam,’ dacht de
jongen, en hij keek tersluiks naar 't lieve kindergezicht. Wat zou
Annètje daar wel van vinden? Wat verdwaald en verlegen stond ze te
draaien.
Grootmoedig zei hij:
‘Kom ook maar hier achter. Zullen we een legkaart samen
maken.’
Met een sprongetje was ze erbij. En samen geknield, de kaart
uitgelegd op 't lage breede matten stoeltje pasten en zochten ze de
stukken.
Onderwijl hoorde Annètje haar moeder druk praten. Telkens klonk
haar lach, en de stillere stem van juffrouw De Roos
ertusschen.
‘Er komt nog niet gauw iemand, hè?’ zuchtte Annètje
tevreden.
‘Dat's anders een groot wonder,’ zei de jongen zich bukkend.
‘Andere dagen loopt 't gewoon storm soms.’
‘O. - Ben je zoo warm?’
‘Waarom?’
‘Omdat je zoo'n kleur hebt.’
‘'t Was in 't Doolhof zoo benauwd.’
‘Ja? - Zeg, ik vind dit
prettiger.’
‘Wat?’
‘Hier met z'n beien die legkaart.’
‘Ik ook.... Heb jij daar nog een driehoekje lucht?’
‘Nu wàs 't er weer,’ dacht Annètje - ‘Alles heerlijk. Hoe 't kwam
wist je niet - je vondt de houten vloer en de rijen boeken en de
achterkant van de toonbank alles zóó dat 't je gelukkig
maakte.’
De deur was een eindje opengekierd, en plotseling werd Annètjes
aandacht getrokken door een vreemden klank in haar moeders stem,
die nog pas zoo luid gelachen en gesproken had. In den spiegel
boven de commode kon ze juist haar moeder zien zitten - in haar
gebloemde japon onder de kleurige sjaal en den gelen luifelhoed met
roosjes; maar haar gezicht toonde een zoo stille droefenis, als 't
kind nooit gezien had - en nu hoorde ze ook weer die vreemde
stem:
‘Ja - een zoontje was dat. De kleine Pieter. Hij is maar veertien
dagen geworden.’
Annètje voegde machinaal de stukjes. Dit was de eerste maal dat zij
haar moeder hoorde spreken over ‘de kleine Pieter’. Dat broertje,
in huis gekomen toen zij in Monnikendam logeerde. Op een dag had
oma verteld dat broertje naar den hemel was gegaan.
Maar toèn was zij zoo naar huis gaan verlangen dat zij niet meer te
houden was en grootvader haar teruggebracht had. De heele reis had
zij verwacht nog iets van broertje te vinden. Maar 't was thuis
heel gewoon geweest - als vroeger. Alleen moeder schreide even toen
zij terugkwam. Maar moeder schreide wel meer gauw.
Nù - met haar moeders vreemde gezicht in den spiegel - en die stem
bedroefd en eerbiedig - werd de kleine Pieter weer iets zóó
belangrijks, dat ze er Karel meteen over spreken moest.
Maar toen ze beginnen wou, wist ze de woorden niet te vinden - leek
het opeens te moeilijk om over te praten. En ze zocht stil en
ijverig de stukjes van den bloeienden boom voor het
huisje.
Bij 't afscheid was moeder weer vroolijk en druk als altijd. In de
deur stond juffrouw De Roos, met haar lintjesmuts, vriendelijk
goedendag te knikken, en Karel zei:
‘Dag Annètje, ik heb nog een véél mooiere legkaart, die doen we een
volgenden keer.’
Annètje knikte blij. Steeds groetend en omkijkend bedacht ze, dat
er nog altijd geen klant gekomen was. Maar ze zei het
niet.
Onder 't naar huis gaan, moest ze telkens zoeken op haar moeders
gezicht - neen, 't was weg.... Maar toch vleide ze dichterbij,
grabbelde onder de sjaal tot ze gevonden had wat ze
zocht.
Fransje glimlachte - zwaaide het handje heen en weer. Maar ze
zweeg. Want achter den zonnigen drukken Dam met den feestelijken
intocht - achter de stille thuisreis nu dwars door de donkere nauwe
straatjes naar den Voorburgwal, stond scherp dat eene waarover zij
zweeg bij al wat zij onbedacht uitflapte - zelfs tegenover haar
man:
Het kleine grafje op de Oosterbegraafplaats, waarboven door gebrek
aan zon en licht de treuresch maar niet groeien wilde.
Over Het Water dreef de wind de hooge tonen aan van de
Boomklok.
III
Er was een diepgaand en essentiëel verschil in die beide vriendschappen. Die met Karel bracht vreemd geluk - alsof zij opgetild werd in de lucht, noemde Annètje het voor zich zelf. Ze leerde er dingen waar ze nooit van gehoord had, kreeg er voldoening over eigen prestaties die ze thuis of bij Stance niet vond.
Want Karel wist zoo veel. Hij vertelde haar dat de Warmoesstraat vroeger de deftigste straat van Amsterdam was; Jan Pietersz Coen, en Van Galen hadden er ook gewoond, en in dàt huis woonde Vondel, ze wist wel, dat was een dichter. Hij nam haar een eindje mee de straat in aan zijn hand en wees haar. En Annètje voelde zich eerbiedig gestemd door Karels ernst.
Maar thuis zat Karel te vertellen, met felle donkere oogen, van den jongen Bouwmeester, die nog maar zeventien jaar al directeur was van een tooneelgezelschap op de Erwtenmarkt. Hij had hem gezien in den Franschen Schouwburg op 't Singel bij het Koningsplein in Lazaro de Veehoeder, of Misdaad en Wraak - daar speelde hij voor Juliaan de Koorenmaayer. Maar't prachtigste was ‘De gang naar de IJzersmelterij.’ Zonde dat het zoo duur was hè? Vijf-enzeventig cent.... En Karel deed Bouwmeester na, met rollende oogen en wilde gebaren, en Annètje trok hij mee, bedwelmd en verrukt in een ongekende wereld.
Achter de toonbank lazen zij samen Nelly van
Dickens, en Annètje had moeite om niet te huilen bij al de rampen
van de lieve kleine Nelly. Met een brok in haar keel zat ze met
krampachtig opengesperde oogen, want ze was bang dat Karel het gek
zou vinden als
ze huilde. En toen was er eenmaal een wonderbaarlijke gebeurtenis:
Karel was naar de komedie op het Leidsche Plein geweest en had er
Nelly zien spelen. En Veltman, de groote
acteur Veltman, speelde voor Quilp.
Dien middag zaten moeder De Roos en Annètje met hoogroode kleuren te luisteren en te kijken naar Karels plastische voorstelling, hoè Quilp er uit zag: met zijn kromme scheeve figuur, zijn duivelsch gezicht, zijn vingers als klauwen; hoe hij zijn arme vrouw kwelde, en den anderen schurk Brass op helsche manier treiterde. En met groote eerbiedige oogen keek ze Karel aan, toen die de voorstelling eindigde met te zeggen:
‘Ik ga aan 't tooneel - dat is vast.’
De vriendschap met Stance Bremer bracht heel andere dingen. Stance gleed zoo weldadig vanzelf mee in het leven van allen dag, wat Karel niet deed want die was een jongen. En met Stance ging ze het leven in het burenhuis meeleven. De vader, kapitein bij de koopvaardij, een goede kerel, druk bewegelijk, het heele huis bij zijn thuiskomst onmiddellijk opzweepend in een voortdurende onrust. Hartstochtelijk gehecht aan zijn stad, dwaalde hij gansche dagen rond door de straten, iederen middag zijn glas bier drinkend aan de nieuwe Stadsherberg, turend over het IJ naar de schepen die dansten op het grauwblauwe water - of onder de Hooge Sluis bij Stille. Hij was ook lid van een schietcollege dat daar oefende. Eenmaal had hij, felle jonge kerel, meegebracht uit Antwerpen, zijn vrouw. Een zware Vlaamsche jonge vrouw, in de jaren geworden van een groote zwijgzame rustigheid, een melancholie broedend in haar troebele oogen om den man, dien zij telkens weer afstaan moest aan de zee moeder van een gezin met drie dochters, waarvan Stance de jongste was.
Annètje, wier leven stil, bijna in afzondering totnogtoe vergaan was tusschen een hard werkenden, in zich zelf gekeerden vader, en een bij het uur van stemming wisselende moeder - voelde zich hier in een andere, lichtere wereld. Zij verloor hier veel van de zwaarwichtigheid van eenig kind, dat te veel begreep en meeleefde thuis. Zij zag met groote oogen de twee oudste meisjes al verloofd, met vroolijke jonge mannen waar ze heel beschroomd van terugweek. En zat er met Stance, het nakomertje, in een hoekje te genieten van vrijheid en spelletjes.
Ook wel veilig en geborgen voelde zij zich bij de groote zware moederlijke vrouw, die zoo weinig sprak, en haar als een klein kind op haar breeden schoot kon trekken en over haar krullen strijken.
Nog een derde vriendschap stond glorieus in Annètjes leven. Dat was juffrouw Verdoes, de mooie, lieve Elize Verdoes, die ze bij den naam mocht noemen, hoewel ze al achttien jaar was. Zij schreef zelf verhaaltjes, dat vervulde Annètje met een geweldigen eerbied. En zij kon op straat verrukt opeens gaan hollen, als zij het fijne bleeke gezicht met bet lorgnetje, het krullende blonde haar en de tengere lange gestalte zag, om haar een kus te geven. En haar onschuldige oogen keken hatend Weesburg aan, toen die eens spottend zei:
‘Elize Verdoes - een savante, hè? Laat ze maar
loopen. Ze is heel familiaar met heeren van de krant; ze loopt er
maar wat vroolijk mee over straat.’
‘Is dat dan erg -’ dacht Annètje opstandig, ‘maar je mocht niet
meepraten met groote menschen.’
Met Stance genoot Annètje mee de glorie als de vader thuis kwam,
met zijn verhalen, zijn vreemde voorwerpen uit verre landen, zijn
beesten voor Artis dikwijls, apen, papegaaien, die een oneindigen
last gaven in het menschenvolle huis; waarbij de oudste dochters
verontwaardigd tegenspartelden, de moeder kalm zich schikte, en
Stance niet van hem weg te slaan was.
‘Mijn kleintje,’ zei hij trotsch. Hij liet overal op reis haar
portretje zien.
's Zomers mocht Stance met Annètje mee gaan logeeren in het groote
huis in Monnikendam bij opa en oma Stevensen. Zij gingen met de
trekschuit, ieder met een groen trijpen reiszak, die Leentje voor
hen naar de schuit bracht. In de eene tasch was verpakt al het
keurige ondergoed van Annètje - in de andere het bundeltje
wonderlijk ongelijksoortige tooisels dat moeder Bremer er den
laatsten morgen haastig inpropte.
De reis begon met veel pret. Over het IJ, dat duurde maar kort en
dan was er ook nog zoo veel te kijken - al die schepen, de botters
van Marken, van Enkhuizen, waar moeder altijd van
vertelde....
Maar ten slotte werd het altijd lang. En eindelijk, uitgepraat en
moe gelachen, zaten ze een beetje weggezakt nog maar stil te kijken
door de kleine raampjes waaraan de wereld zoetjes voorbij schoof;
aan den kant in het gras liep het jaagpaard met het jagertje op den
rug. Als het leeg was in de roef, zaten zij te lezen of te spelen,
maar als het vol werd met veel menschen werden ze verlegen - zaten
stil, blij als niemand iets tegen hen zei, of vroeg waar ze
heengingen.
Als ze dan aankwamen, moest eerst doorworsteld worden de begroeting
met oma, het kleine vinnige dikke vrouwtje met de Noordhollandsche
kap, altijd dingen zeggend die grappen verbeeldden en naar waren -
aanmerkingen op je kleeren, op je zorgvuldig gepijpte krullen - op
je weinige eten. ‘Stadsbleekneuzen,’
snibde oma. En ze noemde Annètje Net, en
dat vond Annètje werkelijk verschrikkelijk.
Maar als grootvader thuis kwam, als je zijn paard hoorde stilhouden
voor het huis, dan werd alles dadelijk anders. Dat was meestal
laat, kort voor het avondeten. Dan werd je geplaagd en aangehaald -
dan werd er veel en precies gevraagd naar alles van thuis, van
vader en moeder. En dat gaf ineens dan een veilig gevoel, want
zelfs Stance vond 't een beetje moeilijk zoo ver van
huis.
Aan tafel met het blauwe mooie servies gedekt, met veel en lekker
eten, praatte en vertelde grootvader - van 't werk waaraan hij
bezig was, een sluis ergens - een brug - een dijk. Dat waren de
dingen waar moeder ook altijd van sprak alsof dat iets heel
heerlijks was. En het kind zag hoe oma dikwijls achter grootvader
staan bleef, terwijl hij praatte, haar hand op den stoelrug, en hoe
haar oogen, haar heele gezicht nu niet vinnig meer waren, maar
zacht en bedeesd. Zij wist ook, dat oma, zóó als zij het rijtuig
hoorde, op haar korte kleine beenen de lange gang doordraafde - een
rollend tonnetje - naar de voordeur.... En de oogen van het kind
werden oplettend en peinzend.
Meestal speelden zij den heelen dag buiten, snoepten van de
vruchten, glipten de stallen in, en aaiden, grootste heldendaad van
een stadskind, een goedig paard over den neus. Maar soms ook
mochten zij meerijden in de sjees met opa naar 't werk.
Stevensen genoot dit. Fransje was zijn jongste en zijn lieveling -
het bleef hem altijd hinderen, dat toen zij trouwde het vet al van
den ketel was. Maar heimelijk stopte hij haar toe wat hij kon.
Eenmaal had hij, groote aannemer, die in Amsterdam de machtige
sluizen gebouwd had, voor al zijn kinderen een ton, voor elk van
zijn dochters een boerderij. Maar hij had het niet kunnen
vasthouden. Zijn schoonzoons waren kerels van niets geweest, die
hadden het er doorgejaagd. Drie dochters had hij begraven - zijn
kinderen konden niet tegen verdriet, daarvoor hadden ze het thuis
te goed gehad. Met zijn zoons was hij ook niet gelukkig geweest. De
oudste, aannemer als hij, verdronk den boel, stierf jong - de
tweede kwam om op zee, dat was een oppassende jongen. De derde was
ingenieur in Den Bosch, had een freule getrouwd, dien zag hij
nooit, zijn kleinkinderen kende hij niet.
Voor Fransje eindelijk, zijn blauwoog, zijn vroolijke luchthart,
toen die tot een trouwdag kwam, vond hij Goldeweijn een saaie
treurige kerel. Maar een solide jongen
- hij had den schrik gekregen van al die vroolijke jongens. Een
echt heertje ook, al kon dat laatste hem geen cent schelen. Hij had
liever gehad dat hij goed in de duiten zat.
Ja. Eenmaal was zijn leven blij geweest, vol van een vroolijk druk
gezin. Zaterdags kwamen ze hem halen aan de nieuwe Stadsherberg
waar hij logeerde als hij een werk in Amsterdam had. Hàrd en veel
had hij gewerkt, maar ook veel verdiend, dat verzoette alles. Dat
Annètjes vader, die er nog zoo ongelukkig zwak en slecht uitzag
ook, dag en nacht sloofde voor een karig bestaan, zoodat Frans zich
bekrimpen moest, dàt vond hij erg. En hij had voor hen telkens de
kleine verrassingen van zijn goedhartige graaggeefsche natuur: een
bankje van vijf-en-twintig gestopt in een mouwtje van Annètjes jurk
of nachtjaponnetje als zij naar huis ging. Een mandje peren met
onderin een muntje van tien, bengelend aan een steel....
Op dat jongste kleinkind ook, met haar fijn gezichtje, haar
sierlijk figuurtje, was hij trotsch. Stevig en kort gebouwd, zijn
gebruind goedhartig gezicht met de groote levendige oogen stralend
van plezier, ging hij met de meisjes het stadje door - en de
lachende vroolijke Stance had een even grooten bijval als het
stiller Annètje.
Haar neven en nichten, allen veel ouder, kende zij weinig. Fransjes
zusters hadden weinig of geen kinderen gehad. Een enkel neefje,
Klaas, logeerde soms gelijk met hen in Monnikendam. Een goedige
jongen, die als een knechtje sjouwde voor de meisjes, hun
onderdanige dienaar. Annètje mocht hem wel in Monnikendam, al dacht
ze thuis nooit meer aan hem.
Zoo waren de dagen daar in den zomer vol en fleurig, in zon en
vrijheid en ruimte, van ongekende heerlijkheid. Maar 's avonds
lagen ze in eikaars armen, heimelijk in een bed gekropen. Door het
andere dansten ze 's morgens, woelden het om of het beslapen was.
En ze luisterden, met stijf-toegeknepen oogen naar het zacht zingen
van den wind om het huis, het ruischen in de boomen, het kletteren
van den regen op een wilde vlaag aangedreven - vreemde geruchten
uit de stallen, uit den tuin. Als een wonder vertrouwd en veilig
oord zagen zij in hun geest den Voorburgwal, het smalle grachtje
onder de groene boomen, waar de huizen gerust vlak tegen elkaar
stonden, en hun eigen huis warm geborgen in de rij.
IV
F RANSJE GOLDEWEIJN had een van haar koffievisites gegeven - die uitgebreide partijen waarbij zij een groot aantal dames verzocht uit haar voortdurend wisselenden vrien-dinnenkring.
Annètje, staande bij de deur waar zij met Leentje de visite hielp aankleeden, zag vervuld van denzelfden diepen afkeer als haar vader, den kring der liefdoenerige, opgewonden, kwezelende vrouwen aan. In de kamer hing de wee zoete lucht van de karafjes en glaasjes die na de koffie op tafel waren gekomen; en het meisje trok met een beweging van afweer haar hoofd terug toen mevrouw Weesburg femelde:
‘En Annètje wordt maar een knap
meisje.’
‘Ja, ja, ze aardt naar haar moeder -’
‘Nou krijg maar geen kleur, Frans!’
‘Als ze maar goed en braaf is, dat is toch het voornaamste, wat zeg
jij, kind....’ Annètje luisterde nauwelijks. Zij moest dien avond
op een danspartij, en bedacht popelend, of Leentje met al die
drukte nu wel haar witte jurk gestreken had. Dan opschrikkend keek
ze haar moeder aan: wat lachte moeder opgewonden en uitgelaten! En
gepraat had ze! Dingen, die Annètje voor geen derde part waar wist.
Zou moeder dat nu zelf niet weten?
Met verbazing bedacht Annètje altijd weer op
die visites, waarbij zij grooter geworden nu moest mee aanzitten -
zij was vroeg van school thuis gekomen, ze hield niet van leeren,
en alleen nam ze nog lessen in vreemde talen, - dat haar moeder
weinig onderscheid maakte tusschen menschen. Iedereen was haar
goed, die vroolijk en gezellig kon zijn. Bij haàr ging het altijd
zoo langzaam en
moeilijk, ze kon 't alleen maar prettig hebben met enkelen. En dan
ook weer: zonder spijt kon moeder menschen, die ze had aangehaald
en uitgenoodigd, waarmee ze vertrouwelijk was geweest, verliezen en
vergeten. En voor zulken draafde zij dan een heelen morgen om maar
alles in de puntjes te hebben.
Nu - ze waren weg. Luid pratend en giegelend nog tot op de stoep.
Mevrouw Weesburg het laatst. En Annètje bij de deur hoorde opeens
haar moeder halfluid zeggen:
‘Zeg Marie, toe geef me nu meteen even dat geld van de
handschoenen?’ ‘De handschoenen.... o wat ben ik dom geweest - nu
heb ik het toch vergeten.
Morgen hoor.’
‘Neen, ik moet het nu hebben.’ Er was angst in moeders
stem.
‘Morgen. Bepaald.’
Wat wàs dat nu weer met die handschoenen? Annètje haatte dat
mensch. Waarvoorwas moeder bang? Gisteren waren zij samen nog uit
geweest....
Met den afkeer van haar vader, gaf Annètje de kleine elegante vrouw
haar groet stug terug.
Fransje was naar binnen gegaan. Driftig, te
hard, begon ze de glaasjes, de schoteltjes bij elkaar te zetten.
Warm en prikkelbaar was zij opeens. Gisteren.... had Marie Weesburg
haar meegetroond naar 't Brusselsche Crinolinehuis op 't Korte Spui
- daar lagen zulke beeldige glacé handschoenen. Maar te duur dacht
Fransje, haar geld was toch al haast op en de maand nog lang niet
om.
Toen had Marie geplaagd: had haar man dàt niet eens voor haar over
- een paar behoorlijke handschoenen.... ‘Die je nu aan hebt geven
zulke groote handen.’
‘Hij heeft alles voor me over - meer dan
jouw man voor jou! Maar de mijne moet er hard voor werken!’ was ze
opgestoven.
Toch, eenmaal in den winkel, terwijl zij de paren betastte en
bekeek, ze vergeleek bij de goedkoopere van fil d'Ecosse, was ze
bezweken. Haar groote handen waren een teer punt, maar toen ze
betaald had, trok Marie opeens verschrikt haar hand uit haar
reticule terug:
‘Mijn beurs vergeten! Schiet jij even voor, je krijgt het morgen
terug.’
Zij had betaald den dubbelen koop, die een gat sloeg in haar
schamel restje financiën. Maar ze wou den vroolijken middag niet
bederven - zeuren deed ze nooit. Pas toen ze thuis haar donkere
trap weer opging, bedacht ze kregel hoe dikwijls zij den laatsten
tijd Marie Weesburg had voorgeschoten en nooit 't geld
teruggekregen. Zij dorst het
Goldeweijn niet klagen, bang dat hij haar de vriendschap verbieden
zou, zij beroofd zou zijn van de vroolijke tochten langs de winkels
met Marie. Zooals zij zich altijd vergiste in haar te kleurige
opzichtige kleeding waarmee ze in onschuldigen trots over straat
flaneerde, onbewust van eenig tekort, zoo greep zij ook nooit het
juiste vermaak, de juiste vriendschap.
De handschoenen had zij weggeborgen, ze niet durvend toonen nog.
Maar gisteravond bij het concert in het Park waar ze eens bij
uitzondering heen waren gegaan, had Marie gezeten, keurig
geganteerd met den nieuwkoop. Goldeweijn en Weesburg hadden er
beiden iets vleiends over gezegd en Marie lachte, keek plagend naar
Fransje. Die zat er, de lippen op elkaar, in een woede van jaloezie
en gekweldheid. Met gróóte handen.
Nu had zij het geld tòch niet gegeven.
Haar volbloedigheid deed haar blozen, warm en geagiteerd van
opwinding, van de twee glaasjes anisette. Ze begon rumoerig op te
ruimen.
Op de gracht liep Goldeweijn tegen de laatste gasten, Marie
Weesburg en juffrouw Kooistra, aan. Elegant deinend in haar wijde
crinoline met de dure sjaal, liep Marie te glimlachen. Hij groette
humeurig.
Hij was moe. Hij had geen tijd gehad koffie te drinken, was maar
doorgeloopen van den een naar den ander. Allemaal dingen die hem
veel tijd kostten. Op de suikerfabriek van Tetterode een kerel in
de kokende suiker gevallen - een ander een versplinterden arm. Hij
had eigenlijk moeten rijden, maar 't liep zoo op. Er moest iets
uitgevonden worden dat je zelf op twee wielen voortvloog. Zoo iets
als die dingen, die je met je voeten voorttrapte, - op de Schans
bij de Zaagpoort kon je ze huren, maar je mocht eerst wel voor
acrobaat studeeren eer je dààr op rijden kon!
Toen had Kraetzen uit de Garnalen Doelen hem vastgehouden met zijn
klachten, zijn ergernissen. Acht-en-twintig jaar had hij zijn zaak
gedreven, drie duizend gulden huur betaald 's jaars, en nu werd hem
de huur opgezegd en hij broodeloos gemaakt, omdat zij zijn perceel
noodig hadden voor een gemeentelijke universiteit.
‘Zoo'n haast had de Amsterdamsche wetenschap om Leiden, Utrecht en
Groningen te gaan verduisteren!’ had hij schamper gezegd.
Goldeweijn had niet veel geantwoord. Maar naar huis loopend, ging
zijn hart open bij de idee, dat zijn stad een eigen universiteit
zou hebben, waar al, wat zijn liefde en eerbied had, zou worden
onderwezen.
Slechts zijn vrouw en zijn kind wisten van die eene groote
vereering, diep als een religie in zijn leven, voor de grooten in
de
medische wetenschap. Fransje wist het, en het deed haar voorzichtig
de lijsten afstoffen van de portretten boven de zwart paardenharen
canapé. Leeuwenhoek, Spallanzani, Pasteur.
En Annètje wist het. Op een avond, toen zij, kleiner nog, gevraagd
had: ‘Wie zijn dat toch vader?’ had hij zoo ernstig dat het kind
het nooit vergat, gezegd:
‘Dàt - dàt zijn onze groote voorbeelden in de wetenschap. En je
vader doet zijn best Annètje, door zijn heele leven te geven aan
hetgeen zij ons nalieten, hun tenminste waardig te zijn. Dàt is de
eenige wijze, waarop ik hen kan eeren.’
Zijn grootste genoegen was nu en dan naar den Hortus te wandelen,
waarheen hij Annètje soms meenam. Hij noemde haar Commelijn en
Burman, die zooveel gedaan hadden voor den teelt van geneeskundige
kruiden. En klein al kende zij het zware boek, ‘Naamlijst der
geneesrijke Plantgewassen in den Amsterdamschen Kruidtuin’ van
Professor Vrolik.
Maar dit jaar was de Hortus heelemaal veranderd. Met gefronsd
voorhoofd liep Goldeweijn er door, en zocht zijn oude geliefde
vrienden onder de planten. Honderdtachtig jaar had de tuin de eigen
gedaante behouden, nu was hij plotseling gemoderniseerd.
Goldeweijn was verontwaardigd. Hij vond er de stijve elzenhagen
omgehakt, de bedden geneeskundige kruiden omgespit - slechts enkele
gespaard, die dienen moesten voor de studie der aanstaande
pharmaceuten. En verder.... verder waren het perken en gazons
geworden - een orangerie, alles voor siergewassen. Hij herkende
zijn ouden Hortus niet meer - het was heelemaal een bloemtuin
geworden....
Zoo weinig waren zijn genoegens, zijn gehechtheden, dat hij
moeilijk over het verlies van een enkele heen kwam. Maar het
schaarsche geluk waartoe hij vatbaar was, drong zich bij hem samen
in 't bezit van zijn vrouw en zijn kind, hoe weinig hij het mocht
toonen.
Tegen zijn vrouw, over al haar onvolkomenheden, speelde hij op,
omdat dit nu eenmaal zijn manier was als zijn ongenoegen gewekt
werd, maar hij had haar op zijn stroeve, weinig demonstratieve
wijze, lief. Hij was trotsch op haar, al had hij haar een minuut te
voren om haar uithuizigheid bevit, als hij haar zag wegwandelen,
blij als een ontsnapte groote sierlijke vogel, met haar snellen
statigen gang, vorstelijk rechtop - in den zonderlingen opschik van
felle kleuren en grootbloemige patronen - in al de bekoring
nochtans die uitging van haar lach, haar vertrouwende
vriendelijkheid jegens iedereen.
Hij had haar zeer lief over het geheel genomen - alleen de momenten
verdroeg hij niet. En ook nu met de lugubere
overblijfselen van het gewezen festijn voor oogen, stootte hij
humeurig de kamerdeur verder open.
Fransje, omziende, liet een bordje uit haar handen
glijden.
Hij zag haar te roode kleur en werd opeens driftig.
‘Heb je weer al die wijven in huis gehaald? Je bent zoo opgewonden
dat je den boel uit je handen laat vallen. Jij zal ons nog tot den bedelstaf
brengen!’
Annètje kwam er tusschen: ‘Vader....’ Maar tegelijk zag zij wat
haar versteende, met wijde oogen van schrik:
Moeder had het heele stapeltje bordjes gegrepen en smeet ze achter
elkaar vader in scherven voor de voeten.
‘Daàr - daàr - daàr! ik zàl je leeren op te spelen over één
onnoozel bordje!’
Annètje gaf een gil.
‘Moeder! o moeder!’
't Leek haar het laatste oordeel: moeder, die haar eigen boeltje,
waar zij zóó op gesteld was, in stukken gooide. Schreiend ontzet
bukte zij zich naar de scherven. Maar de razende vrouw, duizelig
van opwinding, hoorde niet. Op de canapé neergevallen, jammerde
haar hooge heldere stem stikkend in snikken haar klacht:
‘Jij hebt me ongelukkig gemaakt! Je hebt me van thuis weggehaald.
Er is in de heele stad niet een zoo ongelukkig schepsel als
ik....’
Goldeweijn, inderdaad tot zwijgen gebracht, was woedend
weggeloopen. En Fransje schreide voort met dikke tranen in haar
netjes opgevouwen grooten witten zakdoek - beeld van zoo roerende
droefheid dat Annètjes toorn en schrik ervan versmolten - zij in 't
diepste medelijden begon te liefkoozen en te troosten.
Op haar teenen, redderde Leentje, zwijgend en ontdaan de scherven
weg.
Annètje had even gefluisterd om de keukendeur: ‘Mijn jurk,
Leen?’ En die had gewenkt: ‘In orde, jongejuffrouw - hij hangt al
boven, hoor.’
Dan aarzelend was ze naar binnen gegaan, maar aan tafel praatte
Fransje al lang gekalmeerd vol belangstelling over Annètjes partij.
De vader zweeg. En Annètje ook antwoordde karig, in een stil
verwijt om den onnoodigen diepen schrik die nog natrilde in haar
knieën.
‘Ik heb in de heele partij geen eens meer zin,’ dacht zij.
Maar om kwart voor acht, in de mooie witte jurk
- hoe keurig had Leentje de strookjes gestreken - en hoe mooi ook
had moeder haar haren in krullen gezet - stapte Annètje tòch weer
verblijd in het
toesleedje, waar ze niet in mocht gaan zitten om de strooken niet
te kreuken. En, haar witte garen handschoentjes zorgvuldig
uitgespreid, stak zij in haar eentje van wal.
Sinds zij meer naar ‘partijen’ ging, waren het deze tochten heen en terug, die haar meer boeiden dan de avond zelf. En alleen aan Karel kon ze hiervan het bizondere doen verstaan. Maar dat kwam omdat Karel àlles begreep, dacht Annètje, terwijl ze in haar sleedje hotste over de hobbelige keien door de donkere straten naar den Buitenkant. Zij keek naar het haar nu al vertrouwd geworden gezicht van den grijzen sleeper, haar gezel op meer dergelijke vaarten, die telkens behendig voor het sleedje zijn smeerlap mikte....
Of je verre, verre reizen deedt. Of je een prinses was die reed in haar gouden koets door de wereld. Alle menschen liepen, maar zij, Annètje Goldeweijn was nu een hooger wezen - een andere dan 't gewone kind dat maar vlug langs de straat trippelde. Je liep ook niet graag alleen over straat als meisje - ze keken je zoo aan....
Maar nu reed ze - rééd ze - en ze wou wel dat
het kon duren....
Maar ineenen was daar de bons, de schok waarbij je haast tuimelde -
stond het sleedje. En je stapte uit. Je wist nu al, het was altijd
hetzelfde: daar ging je binnen in de zaal - aan den eenen kant
grinne-kende harkerige jongens, aan den anderen gichelende, luid
babbelende meisjes. En zijzelf, eventjes verlegen wel, begon daar
tusschen door te loopen met den statigen veerenden gang van haar
moeder.
‘Wat veel licht,’ dacht je nog, en voelde meteen even aan je
krullen - en dan liep je tot je stondt voor een vriendelijke meneer
en mevrouw, en je maakte netjes je compliment....
Was Stance er ook, dan was het metéén prettig. Dan klitte je samen,
kritiseerend en ginnegappend - dan voelde je je samen
machtig....
Maar als je alleen was, zooals nu.... Daar stevende al een lange
jongen aan, verlegen met groote stappen, en achter hem weer een -
en de een na den ander. Met zijn arm stevig om je ceintuurtje
danste je weg....
En nu herkende Annètje ook in plotselinge blijheid haar eigen
dansmeester van school, den knorrigen strengen ouden heer, die
driftig elk vergrijp tegen de maat aftikte op zijn viool. Maar
Annètje wist, ze danste goed - en verheugd ving zij den
goedkeurenden blik waarmee hij van haar sierlijke kleine vlugge
voeten naar haar kalm frisch blank gezichtje keek. En alsof ze nog
op school was, zoo ijverig deed ze haar best met haar
danseurtje.
Maar na de laatste polka om tien uur - na het glaasje wijn
met een taartje - was er weer het prettigste van den heelen
avond. Nòg prettiger dan bij het heengaan, als je toch even
beklemde de gedachte hoe het zijn zou.... Ze had véél gedanst, de
jongens hadden om haar heen gestaan.... haar gezichtje gloeide warm
en voldaan....
En nu was er weer dat wonderlijke: hotsend en bonkend vloog je op
je sleedje de donkere straten door - zoo laat al. Je mocht nu
zitten, want je jurk was toch verkreukeld - en haar vriend met den
smeerlap liep naast haar raampje....
Toen plotseling dacht Annètje weer aan thuis. Hoe zou het daar
zijn.
Maar toen zij het huis inkwam, deed haar moeder de kamerdeur al
open, en vroolijk riep haar hooge heldere stem:
‘Ik ben nog hier, me kind! Kom maar gauw!’
En nauwelijks was Annètje de deur in, of Fransje zei
gelukkig:
‘Grootvader is er geweest den heelen avond.’
Zij zat er, een ander wezen dan hier geschreid en geraasd had.
Verlost, bevrijd voor het oogenblik weer van allen geldnood. Als
zij vader niet gehad had!
Dikwijls als zij ontmoedigd van het loopen door de Amsterdamsche
straten waar honderd dingen voor je oogen dansten die je tòch nooit
koopen kon, thuis kwam vond zij hem op haar wachten. Die met
denzelfden lach, dezelfde vroolijkheid als de hare, de zorgen
wegdreef en haar alle mogelijkheden van het oogenblik weer in de
hand stak. Die als zij stil thuis zat, met afkeer turend in het
spion over de straat, of over het groene grachtwater waarboven het
vuilnis uitstak, plotseling de trap opstommelde en luid om haar
riep.
Zoo ook was hij nu gekomen op dezen droeven avond - toen zij
eenzaam, verdrietig zat - het kleine, haar altijd te stille huis
vullend met zijn grappen, zijn jovialen gezelligen praat. O, vader
was Monnikendam, was gezonde frissche buitenlucht, was vroolijk
vrij leven. Altijd als hij kwam hing er een gloed van verwachting
in de kamer om de een of andere verrassing: kaarten voor de
komedie, een cadeautje in geld, stof of zij voor een
japon....
Nu hadden ze zoo rustig gelukkig samen gezeten, elk verteld van
zijn leven. Frans klaagde nooit, dacht de vader. Neen dat deed zij
niet. Jammeren, verwijten mocht zij tegen haar man; zelfs tegen
haar vader zou haar nooit een klacht ontsnappen, in een trouw,
alles over-heerschend gevoel van saamhoorigheid.
Maar toen zij, terwijl zij theeschonk, hem geheimzinnig frutselen
zag in haar naaitafeltje, wist zij dat zij weer gered was. En die
vreugde en verlichting maakten haar stralend, terwijl zij tegenover
Annètje zat en alles verlangde te weten van de partij.
‘Dit was ook al een prettig slot,’ dacht het meisje -
‘moeder die zóó meeleefde in den avond of zij zelf nog een
meisje was.’
‘Kan u ook dansen?’
Fransje met haar lach, vertelde goedmoedig van den dansmeester die
in de kleine gelagkamer van het logement hun de schotsche drei
leerde.
En op eenmaal, haar wijde rokken coquet opgenomen, danste Fransje,
groot en lenig door de kleine stijf mahoniehouten kamer, tot zij
ademloos, de hand op haar dungeregen middel geperst, op het
canapeetje neerviel.
Zij lachten samen, moeder en kind; de droeve vervelende middag lag
ver achter hen.
V
H ET Paleis voor Volksvlijt, Sarphati's schepping, borg op den zestienden Augustus achttien vier-en-zestig al wat in Amsterdam den toon aangaf in de wereld van handel en nijverheid.
De wijde spanning van den glazen koepel welfde zich over de feestelijk met planten en bloemen versierde groote zaal, geheel gevuld met mannen en vrouwen uit de eerste kringen. Gegons van stemmen, nauwelijks tot zwijgen gebracht door de Jubel-ouverture van Weber, roesde voort, tot eindelijk de bekende figuur van Sarphati op het podium verscheen - een stilte van verwachting, van eerbied, van genegenheid ook, viel.
Sarphati, geestdriftig bezield de donkere peinzende oogen, staarde uit over zijn schitterend gehoor. Zijn beminde prins Frederik zat daar die het gebouw had geopend en hem den Nederlandschen Leeuw op de borst gespeld - en verder al wie in Amsterdam kende, eerde en ontzag den ondernemenden sterken geest, die voor zijn stad zich inspande als geen in afzienbaren tijd zich ingespannen had. De Jood die zijn stad liefhad met de vurige liefde, zuidelijker, warmer, heviger, dieper dan de koele Christenen, en gedroomd had zijn droom: Amsterdam op te stuwen op wat het geweest was in de achttiende eeuw, een groote geldmarkt. Het Israëlietisch element in Amsterdam, losgewikkeld de laatste jaren uit het stelse van isolement, hief zich op, was werkdadig op beursgebied gaan ingrijpen, nadat Sarphati was voorgegaan met de oprichting van de Crediet- en Deposito Bank.
Aan dit alles dacht Sarphati terwijl zijn oog
in de zaal naast de hoofden van de bekende Christenhuizen de
markante koppen zag van Lippman, Wertheim, Fuld.... Hij zag er
Raphaël Bischofsheim
uit Parijs en de Hirsch uit Brussel.... ook Mendel. Ja -
Mendel.
Sarphati sprak. In de ademlooze aandachtige stilte dankte hij allereerst God, dat het prins Frederik gegeven was dezen schoonen dag van inwijding bij te wonen dankte hij den prins, beschermheer van Volksvlijt, en allen die meewerkten tot den eindpaal: den architect van Oudshoorn die het even sterk als doelmatig, even eenvoudig als schoon ontwierp. Hij resumeerde hoe hij, samen met de medebestuursleden van de vereeniging voor Volksvlijt, de terreinen uitkoos bij de Utrechtsche poort. De Ossenmarkt, de Schans, het Drilveld te bemachtigen voor zijn groote gebouw, was lange jaren zijn illusie en zijn streven. Hoe, geprest door den Raad, die de noodige fondsen gestort begeerde te zien binnen drie maanden, de leening van een millioen reeds den eersten dag volteekend bleek en hij trotsch de financieele mogelijkheid van zijn plan kon toonen.
Sarphati's stem rustte beduidend op dit deel van zijn rede. Het was de diepe blijdschap van zijn warm hart geweest, dat hij slaperig, onverschillig Amsterdam had kunnen wekken - datzelfde Amsterdam waarin Potgieters vurige geest herhaaldelijk zijn roep wierp: de benepen bekrompenheid, den verstarden genoegzamen sleur weer op te stooten tot de koopstad der zeventiende eeuw - het levend, wakker, kleurig, door handel rijk bloeiend Amsterdam van Vondel en Rembrandt. Het Amsterdam waar die enkele warme, scherpziende geesten voor vochten. Waarvoor Quack, de secretaris van de Kamer van Koophandel rusteloos zijn adressen richtte aan de regeering om de doorgraving van Holland op zijn smalst.
Dan - wijdde hij uit, zag hij zijn plan geheel
verwezenlijkt: in het grootsch gebouw, dat kon wedijveren met alle
andere in groote Europeesche steden, tentoonstellingen van allerlei
aard, ook van kunst, al zou de nijverheid hoofdschotel blijven - en
dàn de omtrek verfraaid, de oude stallen en kazernes verdwenen, die
nu nog alles ontsieren
- zoo mocht het gebouw worden voor zijn stadgenooten, voor de
geheele natie, ja voor alle volken der aarde een grenspaal van
voorheen, een monument voor de toekomst, een fakkel van vooruitgang
en beschaving....
In de zaal waar receptie gehouden werd, was het
stikvol. Men verdrong elkaar om Sarphati, Van Oudshoorn den
architect, die bescheiden terzijde zich hield. Onder de
beursmannen, de handelswereld roesde het los over de exploitatie
der Luik-Limburgsche lijnen, die de korte verbinding zouden geven
van de groote middenpunten der minerale productie in België met de
groote markten van handel en nijverheid in Nederland. Het huis
Bischofsheim bood de exploitatie van die lijn aan de Nederlandsche
Spoorwegmaatschappij aan. Langzaam, moeilijk, traag kwamen de
groote Amsterdamsche Christenhuizen in beweging, opgestooten door
de begeerige snelle werkkracht der buitenlandsche Joodsche
firma's
- de pas en snel opkomende Joodsche huizen ook in ons land. Zij
hadden eerst verbaasd en verbluft aangezien Sarphati's stichting
der Crediet en Depositobank, werden dan, onwillig nog, meegesleept
in deze nieuwe onderneming.
Mendel ging ertusschen, bescheiden, maar
innerlijk zich meester voelend. Wie wàs Mendel.... Men wist eenmaal
van Mendel niet anders dan dat hij een ondergeschikte betrekking
had bij de firma Goll en Co., waar hij de indigo zaken deed. Hoe
kwam deze Mendel plotseling aan een zoo grooten invloed op mannen,
die toch niet de eerste de beste waren - dat hij erin geslaagd was
de maatschappij voor Handel en Nijverheid op te richten waarvan hij
President-Directeur werd. Die iets meer achter de schermen hadden
gekeken wisten dat Mendel sterk verbonden was met de
Saint-Simonisten in Parijs, en kans meende te zien door verbinding
met dezen kring den kwijnenden goederenhandel in Amsterdam weer de
oude beteekenis te geven.
Een wantrouwende strooming bleef ook op dezen middag merkbaar. De
mannen der Nederlandsche Bank, der Nederlandsche
Handelmaatschappij, de machtige côterie der Borski's, hielden zich
koel en hoog terzijde, niet meegesleept, alleen hoogmoedig verbaasd
door al de bekende Amsterdamsche en buitenlandsche namen die zich
verbonden hadden aan de onderneming, waaraan zelfs het machtige
huis Bischofsheim en de Hirsch uit Brussel, Mallet frères uit
Parijs deelnamen....
Nu die exploitatie weer van Staatsspoorwegen.... Welke mannen waren
er in Amsterdam om zoo iets te leiden.... Er werd gemeesmuild dat
de twee knapste Amsterdammers toevallig Rotterdammers waren: de
directeur van de Nederlandsche Bank en de
Handelmaatschappij....
Hier en daar dook het gerucht op van speculaties om de
aandeelhouders geld te laten verdienen - mislukt - van verliezen op
Ceylon.
Toch was de aandeelhoudersvergadering regelmatig
verloopen....
In de zaal, die van handel en geldbelangen vol was, kwam iets van
een geagiteerde beursstemming - achterdocht bleef. Men polste
Sarphati dei wat vermoeid schijnbaar na zijn rede, de schouders
ophaalde, zweeg.
Mendel ging ertusschen door, kalm, bescheiden, slim, innerlijk
triomfeerend.
Achter in de zaal zaten bij de openingsrede Weesburg en Marie. Met
veel moeite had hij twee kaarten gekregen, en zij zaten er
wat
timide maar tegelijk trotsch in een omgeving waar zij niet thuis
hoorden - hij met zijn kleine drukkerszaak van niet onbedenkelijke
reputatie. Maar bij de receptie trok de kleine mooie donkere vrouw,
die zoo coquet haar sjaal wist te dragen, de als even door de zon
gebrande schouders goudig uit het lage, rood zijden kleed, zelfs in
die volte de aandacht. Weesburg zelf, onrustig, zocht Mendel. Hij
kende de meeste dier handelsmannen van aanzien, poogde schuchter
soms een gesprek.
Marie, al kende zij niemand, genoot. Morgen zou zij kunnen
vertellen in haar kennissenkring van dezen middag; bij Fransje
Goldeweijn wist zij altijd een gretig gehoor te vinden. Maar
Weesburg had eindelijk Mendel te pakken gekregen - en wat schuw
ondervroeg hij hem naar de geruchten over de aandeelen. - Die
stelde hem gerust. Weesburg fleurde wat op. Hij had het gedaan, al
zat hij krap en had hij feitelijk niets te risqueeren. De hoop toch
een slag te slaan, ijdelheid metal die hooge oomes mee te doen, had
hem tenslotte doen toehappen. Als hij eindelijk weer eens een
voordeeltje had zou Marie ook het parelsnoer krijgen, waarom zij
hem al zoo lang aan zijn kop maalde. Nu ja, een mooie vrouw, die
moest je wat gunnen, dat was nu eenmaal zoo. Hij was Goldeweijn
niet, die dat knappe levenslustige wijfje van hem zoo kort
hield....
Maar elf November ging een storm door de Amsterdamsche
handelswereld:
Karel de Roos, op weg naar de Goldeweijns met een briefje van zijn
moeder, raakte op den Dam plotseling tusschen de beursmannen, die
stroomden de trappen af van het gebouw. De jongen, een oogenblik er
midden in, hoorde overal denzelfden naam. En hij wist opeens weer
wat zijn moeder uit de krant gisteravond voorlas:
Dat Mendel voortvluchtig was - de directeur van Handel en
Nijverheid. Om hem rumoerden de kopstukken van den Amsterdamschen
geldhandel - zij wisten meteen: voor de creatie van Mendel en van
Heukelom wilden zij de tweede zes millioen
niet geven....
De groote geldjoden gebaarden afkeerig. Men zag er Sarphati
tusschen, droefgeestig, verontwaardigd - met allen die de laatste
jaren hun krachten inspanden om naast de oud vermaarde
Christenfirma's, eigen Joodsche banken te vestigen. De
vertegenwoordigers van buitenlandsche huizen zag men - den
President-Commissaris van Handel en Nijverheid - terneergeslagen en
verbijsterd - zijn ideaal, de herleving van Amsterdams grootheid
voor 't oogenblik verpletterd....
Dien dag ging door de Amsterdamsche geldwereld de mare
dat
het verlies werd geraamd op vier en een half millioen. Met nieuwe
directeuren zou tot langzame liquidatie van het bedrijf worden
overgegaan....
De burgers, Hollandsch snel vervaard om hun geld, trokken wrokkend
terug. Nòg was de golf van nieuw leven niet geslagen door de
gansche bevolking, had slechts enkele hoofden, helderder en
vooruitziend, geraakt.
De jongen, die van dat alles maar weinig wist, voelde de
electriciteit in de lucht, ging er geboeid en langzaam tusschen
door.
‘Geld,’ dacht hij, ‘alles om véél geld.’ En hij dacht aan de
nijpende zorgen in hun kleinen winkel. Waar ieder gering bedrag,
iedere wissel die gepresenteerd werd, altijd weer een punt van
hoofdbreken was, gevolgd door nieuwe zorg....
Bij het huis van Dr. Goldeweijn zei Leentje hem, dat mevrouw uit
was; de jongejuffrouw zat boven op de voorkamer.
En hier op eenmaal stond Karel de Roos in een andere
wereld.
In den kleinen mahoniehouten salon speelde Annètje piano. De zon
scheen binnen, gleed over haar welgevormd klein hoofd met het
zachte bruine golvende haar en de blauwe wijde japon met strookjes.
En er hing, wonderlijk, een geur van hyacinthen in de kamer.
Annètje speelde een pas ingestudeerd stukje van moeder nog: ‘La
Lionne de Mabille’ - ze keek soms geboeid naar het plaatje op den
omslag: een dansend meisje met een tamboerijn. Met moeder samen
speelde zij ook quatre-mains: Le Pardon de Ploërmel, Les violettes
de Parme, een enkele Diabelli. Muzikaal begrip hadden zij geen van
beiden: zij speelden piano omdat zij het behoorden te kennen. Als
gezellige bezigheid, in een verbijsterende vrijheid van maat en
rhytme.
Zóó verdiept was Annètje, dat zij den stap niet gehoord had op de
trap, en ook nu niet merkte dat Karel achter haar in de kamer
stond.
Zijn blank gezicht onder het zwarte haar verlegen warm overbloosd,
stond hij gespannen te kijken naar zijn vriendinnetje, dat daar zoo
gracieus op het krukje zat, en naar de kleine mooie handen, die
vlug in de toetsen grepen.
‘Bij ons thuis is geen piano,’ bedacht hij met iets van
vernedering.
Zij keek opeens om, zag hem, en begon vroolijk te lachen.
‘Hoe kom jij hier?’
‘Ik had een briefje van thuis - Leentje zei, ik mocht wel naar
boven gaan....’
‘Ik ga zoo meteen naar Stance Bremer,’ vertelde ze verheugd, ‘Die
is jarig en vanavond is er een partijtje. Ik ben al aangekleed. zie
je, mijn nieuwe jurk. En hoe vind je mijn haar? Opgestoken.
Vanavond moet ik ook pianospelen, daarom studeer ik nog.’
‘Speel nog eens door,’ vroeg hij.
En Annètje gevleid, speelde opnieuw - het moeilijke, nieuwe stuk
van Wilhelm Tell, gelukkig onbewust van alle tekortkomingen. Achter
haar zat de jongen op de punt van een stoel droomerig te
staren.
‘Wat een dun middeltje in dat rose ceintuurtje,’ dacht hij, ‘dat
het niet bréékt....’
Zij keek om, haar handen als kleine witte vlinders in den
schoot.
‘We zullen wel dansen vanavond.’
Een kleur schoot op in zijn gezicht - die het teekende als een
striem.
‘Kom,’ zei hij opeens, ‘ik moet naar huis. Ik kan mijn tijd niet
maar zoo verpraten hier....’
Altijd imponeerde hij haar met zulke manachtige manieren. Maar nu
keek ze verstrooid naar hem heen.
‘Tot morgen -’ zei ze.
‘Wat is er dan morgen?’ vroeg de jongen nukkig.
‘Dan heb ik toch teekenles bij je moe....’
‘O dàt - daar dacht ik niet eens aan....’
Zij keek, nu plotseling niet meer verstrooid, hem aan.
Maar hij gaf haar vluchtig een hand, hinkte snel de trap
af.
Ze luisterde naar zijn stommelen - aandachtig gespannen, zonder dat
zij het wist
- begon toen eindelijk, telkens zich vergissend, verder te
spelen.
Op straat ging Karel de Roos langzaam opeens. Wat hij zelfs nooit aan zijn moeder toegaf, den last dien hij van zijn been kon hebben, verwerkte hij stom, innerlijk vernederd - iets waarin hij niemand vertrouwde. Hij had nooit bij zijn vrindjes met de wilde spelletjes kunnen uitblinken. Wanneer zij jonger nog, speelden in 't Hol 't Hol met zijn vijf uitgangen, dat altijd veiligheid gaf als een diender je nazat - had hij meegedaan zuiver en alleen om de voldoening erbij te zijn, maar altijd had hij een ondergeschikte rol vervuld. 't Gevolg was geweest, dat hij met al de vurige energie die in hem brandde, zich had geworpen op de dingen, die hij wèl kon: zijn moeder helpen in den boekwinkel, waar hij zich het laatste jaar bijna van het heele beheer meester zocht te maken met al de eigenwijsheid, den ouwelijken ernst van zijn zeventien jaar.
Maar vandaag had hij op eenmaal pas begrepen,
toen hij het zonnige Water overstak naar de donkere Warmoesstraat,
hoeveel zijn vriendinnetje Annètje voor hem beteekende; dat hij het
haast niet verdroeg te weten hoe zij daar vanavond zitten zou op
een vroolijke visite,
met haar dunne middeltje en haar blauwe japon. En pianospelen voor
vreemde menschen, en dansen - en dat hij
buitengesloten was....
Want hij kwam daàr niet, bij de Bremers, en hij
haatte er Stance om. Hij dacht bitter, toen hij, geen poging doende
goed te loopen, moeizaam den donkeren winkel in hinkte, dat hij
maar een manke jongen was in een zaak die niet ging - hij dacht,
hoe zij daar in Annètjes huis er geen denkbeeld van hadden wat het
was als je je wissels niet betalen kon. Hij dacht, wat erger was
dan alles, dat een manke vent als hij nooit meedansen
kon....
Zijn moeder was bezig langs de planken te stoffen. Hij keek haar
aan, wetende dat zij het zeggen zou als er een klant geweest
was.
Maar zij zei niets.
Toen zocht hij Mylady Carlisle, Schimmels pas verschenen boek, en
begon te lezen. Maar hij zag over de bladzijden heen iets, waarvan
hij zich nooit rekenschap had gegegeven: dat dansen niet was passen
maken - maar dat het was een meisje, Annètje, dicht tegen je aan in
je armen houden kunnen....
En hij beet op zijn lippen, gemarteld door de gedachte, wàt voor
kerels er daar zouden zijn - die allen of 't vanzelf sprak, namen,
waar hij nooit aan raken kon....
Maar den volgenden dag, toen Annètje daar zoo gewoon met haar teekengerei den winkel inkwam - een Annètje in de daagsche grijze jurk die hij kende - haar oude schooljurk nog, waarin ze geen dame leek maar altijd nog een kind - viel zijn getob van hem af.
Het waren gelukkige middagen voor Annètje - dit fijne geduldwerkje deed zij graag. En met een aangeboren smaak en handigheid - met wat teekentalent ook schilderde zij in sepia de landschapjes op kopjes en schoteltjes.
Zij had het er druk mee. Vader, moeder, opa, oma, mevrouw Bremer, ieder moest zoo'n kop en schotel hebben - en natuurlijk Elize Verdoes. En Annètje schilderde plechtig A.G. in het stille watertje, en een datum op den achterkant.
Bij het raam met eigen teekenwerk bezig, keek
de jongen telkens naar het meisjeshoofd dat kinderlijk toegewijd,
blozend van inspanning haar werk bezag.
‘Het wordt mooi,’ zei ze argeloos.
En hij: ‘Dat zal wel.’
Ze keek even snel op en weer neer.
Nu was Karel weer heelemaal aardig. Op een oogenblik zei
hij:
‘Als al die kop en schoteltjes voor je opa en oma en zoo, af zijn -
voor wie maak je er dàn een?’
‘Weet ik nog niet,’ aarzelde ze wat onthutst door het leeg
verschiet.
‘Ik wel, voor je man.’
Annètje begon te lachen. Een jonge, welluidende, heldere lach, die
maar spaarzaam komen wilde - maar dan ook een verrassing
was.
‘Wat lach je nu?’ zei Karel en zijn gezicht verdonkerde - ‘Wil je
geen man?’
‘Neen,’ zei ze nog lachend van pret, ‘ik kan best
zonder.’
De jongen was opgestaan om een nieuw potlood te krijgen. Hij
verstapte zich, stootte onhandig tegen den stoel op.
Maar Annètje, zich weer over haar schoteltje buigend, wist blij en
zeker:
‘Neen natuurlijk niet, een vreemde man, jakkes.’ Want.... daar was
haar dominee dien ze gelijkelijk met Stance innig vereerde; en al
dat andere: een jongen die verliefd om haar heen dwarrelde op
partijtjes, haar tegenliep op straat - kreeg geen kans. Trouw
gingen zij en Stance samen naar de kerk als hùn dominee preekte, op
catechisatie waren zij gelukkig met een blijk van zijn goedkeuring.
En hij was een Dichter! Dat volmaakte het wonder. Annètje kende al
zijn verzen haast van buiten, en reciteerde ze op de
meisjes-saletjes.
Dominee. En dan Karel. Maar Karel was haar vriendje, dat was iets
anders.
En schijnbaar zonder overgang begon zij te vertellen aan Karel over
dominee Ten Kate. En dat zij dat mooie vers van hem: ‘Vijf erwtjes
zaten in een peul,’ heelemaal van buiten kende.
‘Zeg 't eens op,’ vroeg Karel.
En al dóórteekenend, blozend, maar toch gevleid dat juffrouw De
Roos er ook bij luisterde, zei Annètje het vers.
De jongen luisterde. Zijn eigenwijze jongensjaren deden hem het
gezicht zetten van véél mooiere verzen te kennen. Bilderdijk was
toch grooter dichter dan Ten Kate, al was dan net zijn Schepping
verschenen.... Maar hij vond Annètje aanbiddelijk in haar eenvoud,
haar gevoelige zachte intonatie. En toen ze wat verlegen aan 't
eind hem aankeek, hoe hij het vond, zei hij:
‘Mooi.... dat zeg je wel heel mooi op, Annètje.’
Annètje bloosde verblijd. Want wat Karel zei, dat was waar.
VI
A MSTERDAM lag rustig in den lichten Aprilavond. Over de grachten groenden de boomen in prille lente, bogen over het stille donkere grachtwater hun frisch getooide twijgen.
Goldeweijn keek ernaar met vermoeide, verstrooide oogen. Hij dacht, hoe in Rotterdam gevallen waren gesignaleerd van Aziatische cholera. Zeven gevallen, vier overleden. En in Delft een geval. In Katwijk. Hij wist, als de vijand kwam in hun stad, verspreidde hij zich in het vuile verontreinigde grachtwater - 't was niet aan te nemen dat Amsterdam zou vrij loopen, al was er duinwater in de meeste wijken. Maar de armenbuurten, wat dronken die? Het regenwater uit de smerige goten of in het gunstigste geval uit de Weesperschuit. Het zou hoog noodig zijn duinwaterkranen te plaatsen daar - hij peinsde over een ingezonden stuk in het Handelsblad om daarop te wijzen.
Tuis vond hij visite. De Weesburgen, mevrouw Bremer en Annebet Kooistra, de ongetrouwde juffer. Zijn kind Annètje zat er ingetogen tusschen, haar rond gezond blank gezichtje over haar handwerk gebogen. Ze was een beetje verlegen Annètje, voor juffrouw Kooistra, die van die vreemde dingen zeggen kon, waar niemand anders aan dacht, en waar dan spottend om gelachen werd.
Marie Weesburg zat er in een nieuw zijden foulardje. Haar donker sierlijk hoofd bewoog coquet, en haar zwarte gulzige oogen vlogen telkens over Annètjes uitbloeiende jonge schoonheid. Dan strekte zij even de klein, bruine handen en draaide haar ringen rond.
‘Dat foulard imprimé kocht je in den nieuwen
Bazar tegenover de Heilige Weg,’ onderrichtte ze Fransje. Vertelde
meteen luider verder: ‘Hoe ze bij van Lier Roza Szuk hadden
gehoord, een wereldberoemdheid op de violoncel. En een paar dagen
later een voordracht van Cremer
in Odéon van zijn overbetuwsche novellen. 't Was stampvol en hij
deed het alleraardigst.’
Fransje Goldeweijn zat er bij te springen op haar stoel. Zij kwam nergens. Zij was heimelijk op een middag naar de Kalverstraat gegaan in het lokaal Diligentia, had er gezien ‘de versteende man.’ 't Was bedrog natuurlijk, maar ze had er moeten lachen met een juffrouw en een paar kinderen - dat waren haar uitjes.
‘Jullie gaan maar uit,’ zei ze wat snibbig, dat verloren ging in haar goedigen lach.
‘Ja. Blijspel: ‘Mijn vrouw gaat uit,’ maar 't
drama ben ik: ‘Wie zal dat betalen,’ zei Weesburg.
Hij lachte, maar zorg broedde diep in zijn blik. Bij zijn roode
congestieuse kleur trokken de oogen gelig en hol in hun
kassen.
‘Het leven is duur tegenwoordig,’ zei hij nog. ‘Heb je gelezen over
dat adres van de Typographen met verzoek een gelijk Nederlandsch
loon te willen invoeren van negen gulden per week?’
‘Hoeveel hebben ze nu?’ vroeg Goldeweijn.
‘Gemiddeld zes. Ze kunnen er niet meer van komen zeggen ze. Ze
werken bij mij zestig uur in de week, of tien uur per dag. Maar ja,
voor ons is het leven evengoed duurder geworden. Alle
levensmiddelen zijn met vijf-en-zeventig procent gestegen de
laatste vijf-en-twintig jaren.... Dat dit voor ons ook geldt, rekenen ze maar liefst
niet.’
‘Het is een gekke tijd,’ zei Marie. ‘Verbeeld je, ik las dat er een
brochure is uitgekomen van eenen Piccard ‘Moet
de werkzaamheid der vrouw worden uitgebreid?’
‘Een vrouw heeft genoeg te doen in haar huis,’ lachte
Fransje.
‘Maar dat is ook de kwestie niet,’ zei de schuchtere Annebet
Kooistra, en de vlekken op haar magere wangen werden vuriger nu al
die getrouwde mannen en vrouwen haar opeens aankeken. ‘Het gaat
erom of een vrouw die niet trouwt niet iets
anders kan worden dan altijd onderwijzeres.’
‘Niet noodig,’ zei Goldeweijn, ‘laat een vrouw in het huishouden
blijven.’
‘Maar als ze dat niet hééft -’ riep het oude meisje, en de
kraaienpooten om haar donkere felle oogen trokken nerveus - ‘en
niet iedereen is geschikt voor
onderwijzeres....’
‘Och kom,’ lachte Weesburg. ‘Zoo'n kleinkinderschooltje, dat is nu
net iets voor een vrouw.’
Mevrouw Bremer zat er zwijgend bij; haar goed moederlijk gezicht
keek van Annètje naar Annebet. Ze dacht aan haar eigen dochters,
jong verloofd.... Ja, als je meisjes niet trouwden, wat dàn....
Haar
gedachten gingen terug naar haar eigen zware jeugd in het
Antwerpsche café - dingen waar ze nooit over sprak - een moeder
waarvan ze niet wist of ze leefde of dood was....
Maar Annebet Kooistra dacht in fellen opstand, die door de
conventie met geweld teruggehouden niet doorbrak:
‘Maar hemel, àls je dan niet getrouwd bent en geen kinderen hebt -
als je dat allemaal niet gekregen hebt, mag je dàn niet tenminste
kiezen wat er nog voor je over is!’
‘Ze lijken wel gek tegenwoordig met hun nieuwigheden - er is nu ook
al een industrieschool voor meisjes geopend....’ zei
Fransje.
‘Ach maar de meisjes zijn wat mans tegenwoordig!’ lachte Marie
Weesburg. En ze vertelde van haar nichtje, dat notabene alleen naar
Groningen was gereisd. Met den trein tot Zwolle en toen verder 's
avonds laat met de diligence. 's Morgens vroeg kwam ze eindelijk in
Groningen aan.
Fransje trok haar neus op. Zulke dingen deden geen fatsoenlijke
vrouwen. Annètje luisterde verstomd. Goldeweijn dacht, dat Marie
Weesburg geen geschikt gezelschap meer was, nu zijn dochter zoo
groot werd....
Het gezelschap brak vroeg op. Annebet, die liever geen gunst
afwachtte van de Weesburgen, die den anderen kant uit woonden, had
zich door den kruier laten halen. En zij liep, vernederd naast het
goedig factotum, dat haar al gehaald en gebracht had naar
kinderpartijtjes - voor wien zij nu haar stap matigde.
‘En wat gaf het....’ peinsde ze door op het vorig gesprek. ‘Als je
wat anders zoudt kunnen, als je eens leeren kòn bijvoorbeeld voor
apotheker - dat zou ze zoo dolgraag willen, zelf zoo'n apotheek
hebben, een echt goede - maar je zoudt toch nooit als een man zijn
- je zoudt nòg met een kruier naast je moeten loopen, en in den
kring van vertrouwde menschen zitten als een die nergens bij
hoorde....
Ze dacht op eenmaal aan de praatjes, die ze gehoord had over Elize
Verdoes. Er werd verteld, dat zij de kinderen les gaf bij de
familie Coolen, en daar eigenlijk heelemaal het huishouden deed nu
mevrouw Coolen in 't krankzinnigengesticht zat. 't Gaf toch geen
pas voor een jong meisje werd er gezegd. Och - zij had erbij
gezeten en gedacht dat zij het niet erg vond. Waarom mocht je een
man en kinderen niet helpen al was je ongetrouwd. Ze was over veel
dingen zoo anders gaan denken, sinds ze Multatuli las.
Zij dorst het niet te zeggen - tegen niemand, ook niet tegen moe,
de lieve zou zich doodschrikken - en voor geen goud tegen haar
vrienden van dezen avond - heimelijk las ze de Ideeën, 's avonds in
bed bij haar kaars. Dat waren woorden van een die voor 't
eerst
regelrecht tot haar sprak, alsof haar eigen diepste gedachten door
hem waren aangeraakt.
Zij ging daar, een vroeg verwelkte, niet door de jaren maar door
den tijdgeest tot vroegen ouderdom gedwongen vrouw. En zij wist
niet, zij die nog gedeeltelijk onbewust worstelde in een donkeren
eenzamen strijd, dat daar in de groote landen van Europa, in
Duitschland en Engeland, maar in Frankrijk vooral haàr strijd al
gestreden werd openlijk door de vrouwen. Zij wist niet van het
bestaan van een Flora Tristan, de opstandige, die in haar deels
mystiek, deels verwoed betoog L'Emancipation de
la Femme slag leverde tegen de bestaande orde van zaken. Zij
kende George Sand niet anders dan bij naam, en die naam was in
Holland een vrouw, die onfatsoenlijk leefde, mannenkleeding droeg,
rookte en de onzedelijkheid propageerde in haar boeken. Zij wist
nog niet dat deze ongekende zuster, een der belangwekkendste
figuren der eeuw, gelijk met haar opliep, gelijk en vurig met die
andere beweging, die in Holland nog maar was een flauwe golfbreking
op het effen strand! Die der arbeiders. Zij wist niet van Daniël
Stern, Liszt's geliefde en niet van Pauline Roland, die haar
aanklacht had geschreven tegen den arbeid van vrouwen en kinderen
in de steenkolenmijnen. Hoe die stierf, geknakt na haar straftijd
in Algiers, door Hugo onsterfelijk gemaakt. Zij had nooit gehoord
van Lassalle's kruistocht door Duitschland in die dagen. Klein en
bijziende leefden de mannen, de vrouwen in Holland, terwijl in
laaienden hartstocht daarginds de oude gravin Von Hatzfeld met
Lassalles lijk den Rijn afvoer als eenmaal de oude Nibelungen. En
reeds weerlichtte Marx' geweldige figuur aan den horizon, die den
arbeid van vrouwen en kinderen wilde organiseeren, die de lont
ontstak in vlammende geesten als Elizabeth Barrett Browning, met
haar hartstochtelijk pleidooi: The cry of the childern. En die
andere vrouw Beecher - Stowe, die de schande der slavernij in
‘Uncle Toms Cabin’ uitriep.
Dit eerste ochtendgloren ook in het vrouwenbestaan was door Annebet
Kooistra nog niet geweten. En zij ging daar, klein en gesmaad,
eenzaam haar weg.
Binnen was Annètje aan het opruimen gegaan, nadat haar moeder nog betoogd had dat Annebet ongepaste dingen zei tegenwoordig.
Goldeweijn op het punt uit te gaan, draalde,
keek tersluiks naar zijn dochtertje. Hij wist niet wat onrust
plotseling in hem joeg. Was het omdat hij weer die pijn had
tegenwoordig die hij niet vertrouwde en waarover hij toch niet met
een collega spreken wilde....
‘Wil jij niet onderwijzeres worden, Annètje? Dan kan je toch altijd
voor jezelf zorgen?’
Het meisje keek verbaasd om, waar zij lag
geknield voor het buffetje. ‘Onderwijzeres??’ zei ze eindelijk
gerekt. ‘Maar als ik toch troùw!....’ Fransje lachte
luid.
‘Maar als je blijft zitten?’ plaagde ze.
‘Ik wil trouwen,’ zei Annètje kalm, ‘ik wil
niets anders.’ En ze kuste haar ouders
goedennacht.
Goldeweijn liep in zijn kraag gedoken den stillen Voorburgwal af. Bij de Geelvinck moest hij opeens uitwijken; een menigte volk stroomde naar buiten, druk pratend. Mannen uit den arbeidersstand. Goldeweijn ging er tusschen door - wrokkige ergernis trok de plooien in zijn mager gezicht dieper.
‘Dat was weer zoo'n vergadering van 't volk waar ze mekaar opruiden om loonsverhooging en regeling van arbeidsduur. Arbeidsduur, de luilakken! Wie regelde zijn arbeidsduur, hij werkte veertien uur op zijn minst, en dikwijls nog 's nachts. En dat hinderde ook niet, hij beklaagde zich niet, een mensch was op de wereld om te werken. Maar daar had het werkvolk tegenwoordig een broertje aan dood. De Typographenbond was er nu al - nu gingen al die andere kerels ook bonden oprichten, de meubelmakersbond, en de sigarenmakersbond. Omdat de levensmiddelen zoo duur werden, en de machines steeds meer menschen uitspaarden, beweerden ze. Maar 't was omdat ze àl uithuiziger werden. De café's zaten altijd vol - wat voor een tijd was het om in te leven. Arbeiders stonden op, vrouwen werden ontevreden, alles roerde zich.
Hij dacht aan zijn kind, dat in dien nieuwen
tijd mensch werd...
Daar voelde hij die pijn wéér....
VII
B LAUW hing de damp van broeiende Augustusdagen over de stad, die met den grachtenstank de atmosfeer ondragelijk zwaar en benauwd maakte. Regens en stormen had de zomer gegeven, waarin na het koude schrale voorjaar alleen Juni droog was geweest. Degenen onder de Amsterdammers die een buiten hadden in de Meer, in het Gooi, of aan de Vecht, waren weggetrokken, en langs de grachten stonden de groote heerenhuizen verlaten en gesloten. Stof lag op de neergelaten jaloezieën, op de vensterbanken - in de van binnen door luiken afgesloten ramen weerspiegelde het trieste grijze zomergroen der stadsboomen.
In de binnenstad was het vol en levendig, maar de menchen gingen onder een druk. Wel waren de theaters open, de zomerconcerten in vollen gang, maar het volk morde, nu de kermis zou worden afgelast wijl de cholera nog steeds bleef heerschen
Over den Dam trok een stoetje armoedige vrouwen en kinderen de Warmoesstraat in naar het gebouw van warme spijsuitdeeling voor gezinsleden van cholera-lijders, of aan de ziekte overledenen. Ze stapten somber, zacht pratend met elkaar voort.
De wandelaars gingen opzij, wendden het hoofd
af, uit vrees de ziekte in te ademen. De kerels en vrouwen met
handkarren vol peren, pruimen, komkommers, garnalen keken donker
toe. De menschen kochten niet. Tegen overrijp ooft vooral was
gewaarschuwd, en in deze dagen zat het bederf in de lucht. Wrokkend
trokken ze hun karren in de schaduw, nu een enkele zonnedag de
vochtige atmosfeer drukkend maakte - keken met sombere gezichten,
waaruit de vrees lichtte, hun rauwe krijsch verstild - voor den
tweeden keer in het half uur trok een begrafenis voorbij. Vanwaar
hij kwam, deze geesel, niemand wist het. Er werd geschreven in de
kranten
- sommigen zeiden van slecht drinkwater, maar niemand wist. De dreiging hing als een zware wolk in dien
natten stormachtigen zomer van het jaar zes-en-zestig over de
groote stad. Over de weidsche statige grachten, en door nauwe,
stinkende stegen loerde de angst, sloop de ziekte, en sloeg toe.
Als een spooksel drong zich de mogelijkheid van besmetting in de
huizen, die niet veilig meer waren, geen vesting, geen toevlucht.
Een vriend, een geliefde bracht den vijand binnen - hoè wist
niemand. Aan hun tafel, vertrouwd, oase na de vijandige straat waar
de ziekewagens gingen, het gevaar dreigde - aan hun eigen tafel zat
op eenmaal de ziekte aan. Tusschen praat en scherts staarde zij
opeens uit verglazende angstoogen, uit een groenig verbleekt in
pijn zich verkrimpend, onkenbaar veranderd gelaat. De ziekte was in
huis, hoe wist niemand. Naast hun tafel, in hun kamer, nog een
oogenblik te voren veilig besloten, wentelde zich een stervend
lichaam. En uit huis holden zij, hun bleeke angstige gezichten zelf
de ziekte uitroepend, zoodat op straat de voorbijgangers uit elkaar
stoven....
In Goldeweijns huis waren de gordijnen op de eerste verdieping gesloten, weerden er het toch niet straffe, omwolkte zonnelicht. En daarachter op haar oude plaats aan 't raam, waar zij gretig in het spion de gracht placht af te zoeken, zat Fransje in 't donker. Een schijnbaar onbeteekenende ontsteking aan het linker oog, die zich spoedig als een ernstige oogziekte deed kennen, hield haar reeds weken gevangen.
In het kleine huis scheen plotseling alle licht gedoofd. Er hing een tragiek om die groote levendige, bloeiende figuur, tot donker en roerloosheid gedoemd. Die krimpend van pijn - wonderlijk zij, die anders zoo spoedig en overvloedig uitklaagde - thans geen klacht uitte. Annètje schreide soms, om de afschuwelijkheid van bloedzuigers in moeders neus gezet; de walgelijke dieren die er zich vastzogen, zich verzadigd lieten vallen eindelijk, leken haar een onteerende vernedering voor haar mooie gezonde moeder. Maar Fransje, als de pijn haar even losliet, kon zelfs hierom lachen. Zoo sterk was haar aangeboren luchthartigheid, haar verzet tegen elk leed, dat zij slechts het oogenblik zelf duldde. En in de kleine donkere kamer, bij hun beider onhandig getob met compressen, weerspannige, afzichtelijke bloedzuigers, pijn en dwaze vergissingen, lachten en schreiden moeder en kind om beurten.
Goldeweijn werd stiller dan ooit. Hij was in
den niet aflatenden kamp met lichamelijk lijden bij zijn patienten,
wien hij zijn nooit verslappende nauwgezette zorg gaf, wat
ontoegankelijk geworden
voor kleine ziektebezwaren in zijn huis. Maar na het consult met
zijn ouden studiemakker, professor Laatman, die hem zei, dat
Fransje's oog zoo goed als verloren was, zonk een zwaarte van leed
in zijn gesloten, voor weinig vreugde vatbare ziel; om den nabijen
ondergang van een verwarmende zon, die Fransjes verschijning altijd
had uitgestraald - in toorn en smart, in vreugde en liefde.
Daarbij had hij het overdruk. Voor de cholerabureaux waren meestendeels gemeentegeneesheeren aangewezen, die boven het kleine salaris van vierhonderd gulden per jaar, de vijf gulden per dag extra gaarne binnenhaalden. Maar hij zat toch in de choleracommissie en zag dagelijks al de ellende die het vallen van een of meer gezinsleden nasleepte. En zijn stroeve, maar diep-innerlijk gevoelige natuur trok in deze dagen naar de volksellende - al schimpte hij tegelijk woedend over de opstandige woorden der arbeiders - meer dan naar de gegoeden in zijn eigen praktijk. Het aantal gevallen ook was in de volksbuurten aanzienlijk grooter, en hij toornde machteloos tegen het slechte drinkwater dat gebruikt werd in de Jordaan, niettegenstaande van alle kanten werd aangedrongen op het stellen van duinwaterkranen in de armenbuurten.
Hij trachtte, wat Von Baumhauer herhaaldelijk bepleitte, ontsmetting met phenylzuur in te voeren - hij was overtuigd dat wat de cholera-commissie deed, niet steeds steekhoudend en afdoende was: de ontsmetting door bleekwater en chloorkalk. Hij begreep met zijn helderen geest dat het kwaad elders school en dat dàt niet werd bereikt. Hij dacht in dezen tijd veel en verlangend aan de groote voorbeelden, die eenmaal zouden vinden wat hij nog niet wist.
En Juli, Augustus kropen voort. Aan haar raam,
in 't donker, verkrompen van pijn, beluisterde Fransje het al meer
veranderend leven der groote stad, door haar gehaat, en die toch
haar leven machtig in zich opzoog. Het was zonderling stil op de
gracht. Alleen de ziekte leefde. Als twee stemmen onder haar raam
praatten, hoorde zij den naam noemen, gedempt, verstikt in de
dreiging van 't gevaar.... En dikwijls, in de uren van den dag vele
afgemeten stappen, een langzamen paardentred.... een begrafenis....
Zij hoorde het doodscher en stiller worden naarmate in de volgende
weken, de ziekte toenam.
Zijzelf was niet bang, vreesde alleen voor
Annètje en Goldeweijn. Die verkleedde zich dikwijls, hing zijn
kleeren te luchten, waschte zich herhaaldelijk zorgvuldig. Maar
altijd liet hem de gedachte niet los, dat hij de oorzaak niet
wist, zelf misschien de ziekte al in huis
had gebracht, alleen door onwetendheid....
Alle fleur van leven en vroolijkheid ook lag gebroken in dezen
rampzaligen zomer. Marie Weesburg vertelde hoe leeg het was op de
Parkconcerten, hoe de menschen er stil en bedrukt aan de tafeltjes
zaten, zonder het gewone gezellig gepraat onder de muziek door.
Want die daar nog kwamen, om zich aan den druk, den angst te
onttrekken, hadden toch veelal een familielid, een vriend te
betreuren en de gewone vroolijke stemming wilde niet komen. Marie
Weesburg vroeg Annètje mee voor den Zondag als er een groote
Gazilluminatie zou zijn, en de Fontein zou werken - maar Goldeweijn
vond het niet goed. Hij zei: om het besmettingsgevaar. Maar
inderdaad wilde hij niet graag dat Annètje gezien werd in 't
publiek met de Weesburgen. Er gingen over de zaak van Weesburg rare
praatjes. Als dat waar was, zou hij er zelf ook nog mee in
zitten....
Hij zwoegde voort - weken waarin zijn werk één worsteling was met eigen onwetendheid en onwil en verzet van patienten. Het volk, verbijsterd van angst, opstandig zich verwerend dadelijk tegen elken dwangmaatregel, liep in woede en verzet te hoop bij het verplichte wegbrengen uit huis van een zieke naar het cholera-hospitaal. Elders vluchtten de gezonden, lieten een vader, een moeder, een broer alleen sterven uit vrees voor besmetting. De rijke Amsterdammers meden de stad, bleven angstvallig op hun buitens, zooveel mogelijk alle verkeer met de besmette omgeving belettend.
En Goldeweijn ging tusschen dat alles door, even onweerstaanbaar als het noodlot zelf - in zijn buitengewone magere lengte, den doodsbleeken ernst van zijn afgetobden kop - en deed zwijgzaam en stug in daden wat er te doen viel, zich rust ontzeggend en slaap - en toch zelden het woord vindend, waardoor hij de harten en genegenheid voor zich won. En tusschen het overstelpende werk dier lange, rustelooze, grauwe zomerdagen, was telkens even de gedachte met kwellenden schrik aan Fransjes oogziekte, waarvan hij tegenover haar de waarheid verzweeg.
Maar Fransje zelf wilde
weten. En toen zij eens bij Professor Laatman was voor onderzoek,
vroeg zij hem ronduit wat hij ervan dacht.
De medicus keek haar aan: een forsche boersche vrouw, voor hèm
zonder eenige charme, hij hield alleen van fijne kleine vrouwen.
Deze hier kon wel tegen een stootje, vroeg hem de waarheid eerlijk
op den man af. En eerlijk onomwonden ook als tegen een man, zei hij
het haar:
Er was géén hoop.
Ze ving den stoot op, schijnbaar ongeschokt. De duizeling, die haar
een moment licht verbleeken deed, ontging hem. Want meteen was haar
antwoord, overmoedig, ruw bijna als een blague:
‘Dan zal ik er de tering maar niet van zetten.’
Naast Annètje liep zij naar huis, met het gevoel van een aardbeving
in haar bestaan. Maar eenmaal thuis, de schrik in haar sterke
lichaam overwonnen, kon zij zich in eenvoudige grootheid van ziel
kalm overgeven aan dit noodlot, met een waardigheid, die haar in
voorspoed vreemd was geweest.
Eind Augustus begon eindelijk de ziekte de stad
los te laten uit haar greep. Langzaam maar geleidelijk werden de
doodenlijsten geringer - en geleidelijk maar onweerstaanbaar ook
herleefde Amsterdam. De hooge grachtenhuizen openden hun vensters -
het water stroomde helderder tusschen den wal, onder de vroeg
verflenste boomen. Een reiner wijder zonniger hemel gaf lucht aan
het bedrukte stadsgewoel
- maar het volk, ontsnapt aan den angst, morde. Na al de geleden
ellende reikhalsde het naar de bevrijding uit den druk, naar de
vreugd van de groote kermis. Maar den twaalfden September werd, om
de nog steeds opdoemende gevallen, de kermis afgelast, al mocht
voor de kinderen het Beurstrommelen doorgaan.
En tot in haar donkere kamer drong het verwijderd geroffel der trommelende kinderen bij Fransje Goldeweijn door. Dàt was September. Het volk in zijn verzet om den roof van zijn kermis begreep zij. Zij zag het rumoerige buitenvolk van Noordholland langs Het Water de stad binnentrekken op vorige jaren als de kermis den tweeden Maandag van September was ingeluid van den Oudekerkstoren. Zij zag het Amstelveld met al zijn kramen, de Botermarkt waar het spel van Blanus stond, waar zij alle jaren met de Weesburgen en Annètje een keer heengingen. En de galanteriekramen, waar zij, buitenkind als zij bleef, niet van weg kon komen, de schietsalons, de poffertjeskraam, waar zij met een feestelijk gevoel naast Annètje aan de lange witgedekte tafel was aangeschikt.
Met Annètje, toen die nog klein was, ging zij ook naar de middagvoorstelling in De Vier Kronen, het nette Jan Klaassentheater ‘zonder vloeken en van zedelijk gehalte.’
Zij zelf genoot dat alles nog meer dan het kind. Zij had ook altijd zoo verlangd eens binnen te gaan in die tent ‘Een uurtje in de Hel’, op de Botermarkt, waar de boeren en boerinnen binnenstróómden, maar zij had nooit gedurfd, bang dat het niet heelemaal netjes zou zijn, en iemand haar daar zou kennen. Goldeweijn had zij het vorig jaar nog geprest haar mee te nemen naar het nieuwe café Krasnapolski. Maar het liefst liep zij eigenlijk alleen door de kermisdrukte.
Altijd ook met de kermis kwam vader in de stad
en nam haar en Annètje mee. Dat werd dan een gelukkige dag - meest
eindigend met
een avond naar de komedie. Maar dezen zomer leek alles verduisterd
en treurig.
Naar de gezelligheid der vriendinnen hunkerde ze, die haar in het begin trouw bezoeken kwamen, meewarig, beklagend. Gespannen hoorde zij aan hun verhalen over stadsnieuws, kennissen - de ziekte. Alleen van zichzelf wilde zij niet gesproken hebben - verbluffend sloeg haar kwinkslag, haar ruwe vroolijkheid het femelend beklag af.
Het meest verlangde zij naar die vroolijke nieuwtjesjaagster: Marie Weesburg. Maar die kwam niet veel meer. Eén keer, toen Fransje een hevigen aanval van pijn had en haar niet toeliet omdat zij geen getuigen daarbij verdroeg - en één keer vroeg zij vijftig gulden te leen, wat Fransje, zelf beroofd van alle mogelijkheden voor 't moment, botweg afsloeg.
Nu was Marie Weesburg langen tijd al
weggebleven. Fransje dacht dikwijls aan haar, maar haar lippen
bleven opeen geperst met een haar vreemde bitterheid.
Annètje vertelde nooit aan haar moeder, hoe zij mevrouw Weesdurg
had zien heengaan van dat laatste bezoek, zonderling langzaam, of
het haar moeite kostte met een ouwelijken trek van zorg en
vermoeidheid, die het jeugdig gelaat haast onherkenbaar
misvormde.
Al was het geen kermis, de oude Stevensen kwam naar de stad. Maar
hij zat bij zijn dochter met ongekende zorg en last. De vreeselijke
veepest, die den heelen veestapel dreigde uit te roeien, die nu ook
in Noordholland was uitgebroken, roofde hem zijn rust.
Van alle kanten kwam de tegenslag. Hij was betrokken bij de
Noordzee-visscherij en den heelen zomer hadden de Hollandsche
visschers geen Engelsche havens mogen aandoen om de cholera. Er
kruiste een Engelsch oorlogsschip voor de kust. Nu was er de
veepest gekomen. Neen, nog niet in zijn
stallen, maar het kon elk oogenblik gebeuren. En hij vloekte op de
regeering, op het besluit dat waar één beest werd aangetast de
heele stal moest worden afgemaakt. Groote boeren gingen eraan ten
gronde.
‘Wat een jaar was dit. De cholera - de ellendige koude natte zomer
die schrale slechte oogsten bracht, al het wintergewas mislukt - en
nu nog die veepest. Als het zoo doorging werd de heele veestapel
vernietigd met dat afmaken van gezond en ziek vee. Maar wat voelen
ze ervoor in de stad; een koe is een koe, die is terug te koopen.
Ze begrijpen niet, hoe de boer langzamerhand door kruising van
geslacht op geslacht dàt beest verkregen heeft, dat zijn trots is.
En daar gaat het.’
‘Ze zeggen,’ zei Fransje, ‘dat de boeren al het afgemaakte
vee,
ziek of gezond weer opgraven en aan de slagers verkoopen. Dat wij
het te eten krijgen.’
‘Natuurlijk. Is dat vleesch soms niet goed omdat het even in den
grond gelegen heeft....?’
‘Maar zieke beesten.... Goldeweijn zegt....’
‘Och - jouw man is een dokter, die vinden altijd en overal wat. 't
Is toch een beestenziekte - wat zou een
mensch daar van krijgen! Je man zit ook in die gezondheidscommissie
heb ik gezien, die de melk wil onderzocht hebben....’
‘Ja, ze hebben dertig slijters afgekeurd.’
‘De onzin!’ stoof de oude man op, in zijn driftigen kop bonsde het
bloed. ‘Omdat de melk op de helft of voor een derde met water was
verdund. Wie drinken er volle melk bij jullie in de
stad!’
‘Maar 't was aangelengd met Burgwalwater en schuitwater. Goldeweijn
zegt....’
‘Ja, ja, ik weet er alles van - die geleerde heeren, ze halen met
hun nieuwerwetsigheden een buitenmensch het vel over de ooren. En
ik zeg je, we zullen harde tijden gaan beleven, nu juist ook met
die geldcrisis in alle landen....’
Fransje bleef verdrietig achter. Dat haar vroolijke luchthart van
een vader klaagde en zorgde, leek haar onheilspellender dan zelfs
alle dichtbij gevaar van de ziekte geweest was.
Maar op de Beurs trommelden als alle jaren de kinderen. Veertien dagen lang vulde het dof geroffel den Dam, de omliggende straten. Naar den burgemeester trokken ze, een bende kleine haveloozen. brachten er met stokken en trommels voor het huis hun serenade.
En achter dien jool, den leut der kinderen groeide de wrok. Trokken de arbeiders menigvuldiger, gretiger naar de vergaderingen, luisterden de typographen in de zaal van het Nut naar een voordracht van een hunner leiders over den verhoogden looneisch, de vaststelling van den arbeidsduur, en het ingeslopen kwaad inplaats van gezellen jongens aan te nemen. ‘Van het geknoei der jongens moest een dragelijk geheel gemaakt, hoopen drukfouten zijn het gevolg, de auteurs lijden eronder, maar het ergst lijden de jongens zelf, die zoodra ze hooger loon kunnen eischen door anderen worden vervangen. Aan de commissie waren vier-en-zestig gevallen bekend, die geen raad wetend, maar onder dienst gingen.’
In de Geelvinck zaten weer anderen en
luisterden naar een lezing ‘De Groote en de Kleine Handwerksman.’
Hoe hun kleine winkeltje de koopers niet trok en zij de dure
grondstoffen haast niet inkoopen konden. Hoe in Duitschland in het
jaar vier-en-zestig al honderdveertig
grondstofvereenigingen en twintig magazijnvereenigingen waren
opgericht, waar de kleine handwerksman zich vereenigd had en à
contant kocht.
Zorgvolle ernstige afgebeulde gezichten luisterden gespannen, staarden op naar den spreker, die overtuigend, met cijfers, bewees. Levens zaten hier, met één lange herinnering achter zich van dagen dat in hun kleine zaak geen klant zich vertoonde, wijl de groote concurrent alles trok. Dat de hooge huur als een spooksel altijd te dreigen stond aan 't begin van elke maand, en hun onrustigen slaap verstoorde - dat zij de wissels niet konden voldoen. Het waren degenen die met de oproerigen daar buiten langs de straat, niets te maken hadden. Het waren de kleine handwerkslieden, die in een bang bestaan hadden gezwoegd en gezuinigd, getobd en gevreesd - gerekend en vertwijfeld. Die de prijzen der grondstoffen steeds zagen stijgen en hun eigen verdiensten verminderen. Zij keken hunkerend uit naar een nieuwe toekomst, naar een menschwaardiger bestaan, zonder liefdadigheid en zonder kruipende vrees.
En zij stroomden de lokalen uit in den avond, een schamele troep. Gezichten die zich hieven als een vraag naar den herfsthemel. Stemmen die opgewonden het nieuwe bespraken en betastten. Gebukt en vreesachtig speurden naar wat daar nog maar nauwelijks door hen begrepen gebeurde in de buitenlandsche arbeiderswereld. Over hun hoofden liep de lijn der intellectueelen die hetzelfde raakte. In de Gids van October kwam een artikel over den pas gestorven Lassalle, dat diens woorden citeerde uit zijn rede te Berlijn op twaalf April achttien-twee-en-zestig - de rede die werd genoemd: ‘Arbeiterprogramm’ en waarin de maatschappelijke toestand werd geschetst als een strijd tusschen de bezittende burgerij en de arbeiders.
En in haar huis zat een vrouw, en dacht met haastige stormende gedachten, hoe op het raadhuis in luchtige ruime lokalen meisjes uit de arbeidersklasse kosteloos werden opgeleid tot goede dienstboden. Maar waàr was een bloeiende inrichting voor meisjes uit den beschaafden stand? De Industrieschool, het vorig jaar geopend, was een teleurstelling gebleken. Negen leerlingen slechts in de eerste klasse voor meisjes uit den onbemiddelden middenstand. En de tragiek die tegen je opsprong uit tallooze advertenties van al de ‘juffrouwen van goeden huize,’ die zich aanboden veelal zonder salaris - kamertjes zochten. Slecht betaalde pianolessen gaven mèt vreemde talen.... Wie hielp al die ongetrouwde, buiten het leven gezette en toch nog sterke gezonde vrouwen, gedoemd tot een onwaardig bestaan!
October bracht eindelijk het vaste schoone zomerweer, dat de stad doopte in een gloed van blauw en goud. Over het donkere stille grachtwater bogen de goudgele takken hun vracht, en tegen de stoepen, aan den wallekant, bleven de gele bladeren liggen, door geen wind opgejaagd.
De ziekte was zoo goed als geweken. De stad werd weer vroolijk en ook Goldeweijn kreeg meer rust. De zittingen der cholera-commissie werden beperkt tot eens per week, het cholera-hospitaal in de Lange Leidsche dwarsstraat was gesloten. De enkele gevallen die telkens nog weer opstaken konden in het Binnengasthuis opgenomen. Zoo kreeg hij weer meer tijd en aandacht voor zijn gezin, waar hij zijn kind zag volkomen aan huis gebonden.
Van de lessen in vreemde talen was niet meer gekomen. Annètje vond er geen tijd voor. Van haar moeder ook had zij geërfd een weerzin in alle intellectueele inspanning. Alleen wat langs den weg van haar warm hart kon gaan, en zoo tot haar helderen geest spreken, kreeg een kans.
Samen met Leentje deed ze de huiselijke bezigheden, verpleegde haar moeder. Een eng besloten leven met vele kleine zuivere vreugden nochtans, dat zich haast geheel buiten de samenleving voltrok. Van vader leeren netjes en goed een verband aanleggen - toen het October werd, de hyacinthenbollen op de gekleurde glazen zetten en elken dag eventjes de lengende wortels in het donker der kast bespieden. Een middag teekenen bij juffrouw De Roos - met Stance naar cathechisatie of een nieuw vers leeren - voor vader zijn eigen kostjes klaarmaken die hem geen maagpijn gaven. Doordat er nu geen visites konden zijn, was er ook minder wrijving en ergernis, ademde hun drieën samenzijn een kalme vredigheid. Dan waren er de rustige uren, dat Stance kwam met haar borduurwerk, en zij om beurten voorlazen. ‘De Wederzijdsche Vriend’ - Dickens' nieuwste boek - drie kinderen met roode kleuren zich verontwaardigend of bedroevend om Lize, den ondankbaren Karel, en den schijnbaar zoo onverschilligen maar toch wèl heel aardigen Eugène Wrayburn. Later de Negerhut van Oom Tom, Mary Hollis van Schimmel - het waren allemaal van die heerlijke boeken, waar je niet van scheiden kon.
In deze dagen gebeurde er iets dat Annètje een diep innerlijken schok gaf: Elize Verdoes, haar zoo vereerde oudere vriendin, werd plotseling in den kring harer ouders en kennissen een punt van verontwaardiging en afschuw: zij was bij den gescheiden man in huis getrokken, en leefde als zijn vrouw met hem en zijn kinderen.
In de kleine Amsterdamsche wereld, waartoe zij
behoord had, ging een storm. Plotseling waren alle deuren voor haar
gesloten. Met Coolen had men haar gezien, brutaal te zamen over
straat gaande, met
een kind van hem erbij - Coolen, wiens ongelukkige vrouw zat in het
krankzinnigengesticht te Utrecht....
Annètje hoorde en begreep ook niet alle bizonderheden. Ze wist alleen verward en smartelijk: die lieve Elize, op wier genegenheid ze zoo trotsch was geweest, werd door iedereen veracht. En eenmaal was er het vreeselijke, dat Annètje nooit vergat:
Op een middag hoorde zij plotseling Elize's
stem vragen naar mevrouw of Annètje
- en toen ze een oogenblik alles vergetend naar de voordeur had
willen loopen, was daar haar vader geweest en had haar hand
gegrepen om haar tegen te houden. En koel en zonder vrees ook om
door Elize gehoord te worden was zijn stem:
‘Mevrouw en de jonge juffrouw zijn voor
juffrouw Verdoes niet te spreken, Leentje.’
Annètje smoorde een kreet, maar hij keek haar ernstig aan en
zei:
‘Dat zijn dingen waarvan jij niet behoort te weten. Juffrouw
Verdoes is geen omgang meer voor jou, onthoud dat wel.’
Maar Annètje vergat nooit het gezicht waarmee Elize Leentjes
boodschap ontving. Een schamper lachje vocht zich met moeite om den
lieven mond, maar het heele bleeke fijne gezicht was van een
onzegbare droefheid toen ze zich omwendde en de stoep
afging.
En Annètje, bevend en verontwaardigd in tranen, dacht: ‘Iemand die
zóó bedroefd is, kan nooit slecht zijn. Het is niet waar.’
Een paar weken later hoorde zij, dat Elize en Coolen naar Parijs
waren vertrokken.
Fransje zei: ‘Wie had dàt van die Elize gedacht. 't Was altijd
zoo'n lieve meid.’
‘Dat is ze dan toch nòg!’ riep Annètje.
Maar Fransje zei: ‘Neen. Ze leeft als een gemeene vrouw.’
Wat dàt was begreep Annètje niet. Maar zij vroeg niet verder. Zij
verdroeg het niet over Elize kwaad te hooren, en borg de gedachte
aan haar, trouw en onvertroebeld in haar hartje.
En in den donkeren boekwinkel las Karel de Roos met brandende oogen de Max Havelaar; leefde een gloeiend jongensgezicht mee in den machteloozen opstand, de pijn en vernedering van Woutertje Pieterse. Dronk hij in, gretig en zonder voorbehoud de gedachten,de taal, hetverzet tegen bekrompenheid, dufheid, egoïsme en Hollandsche kleinburger-lijkheid - beluisterde hij de echo in zijn eigen hart van de groote stem, die voor het eerst de werkelijke ontroering om schoonheid in zijn ziel bracht.
Karel doorleefde deze diepe ontroering eenzaam.
Alles had hij aan Annètje kunnen meedeelen, en altijd was zij hem
gevolgd
- dit, de geweldige emotie, de ommekeer, het begrip, dat alles, wat
overstelpend Multatuli in hem aan het denken en voelen en oordeelen
bracht - dat alles was zóó.... groot en zóó heerlijk, dat hij het
niet aan een ander onder woorden brengen dorst, maar zijn hoofd in
het kussen 's avonds begroef en de sentimentaliteit van zijn
felbewogen onervaren jongenshart uitschreide.
Toen na de eerste periode van pijn een kleine
verbetering in den toestand kwam, brak in Fransje plots een hevig
verlangen uit.
‘Ik moet weer eens
buiten loopen.’
‘Het kan wel,’ zei Goldeweijn in overleg met Laatman, ‘maar je moet
een goed afsluitenden, donkeren bril opzetten.’
Zij werd zóó bleek als ze niet geweest was toen ze haar vonnis
hoorde. Haar mooie mond trilde, en misschien besefte ze thans voor
't eerst den omvang van de ramp die haar getroffen had.
‘Haar roem. Haar zoo bizonder groote stralende, blauwe
oogen.’
Vader en kind, haar ziende, verwachtten een uitbarsting. Nu zou zij
dadelijk in razernij iets grijpen en kapot gooien. Op den grond
vallen, met haar vuisten slaan, en jammeren....
Maar ze stond daar een poos zwijgend, heel rechtop. Toen, zich
omwendend, en hen aanziend met haar droevig ontsierd gelaat, zei ze
stil:
‘In Godsnaam.’
Toen ze thuiskwam, schreide ze - vernederd en beleedigd. De groote donkere bril masqueerde totaal de expressie van haar gelaat, dat te rood van inspanning, nu grof leek en zonder bekoring. Een straatjongen had een scheldwoord geroepen. Annètje schreide met haar mee. Als zij naast haar moeder ging, die trachtte te loopen met den ouden snellen statigen gang, maar dan, het gezonde oog spoedig vermoeid, plotseling schuifelend tasten kon, of tegen iemand opbotste, leed zij de ellende dieper dan schijnbaar Fransje zelf.
Deze had zich aan haar ongeluk aangepast, trachtte in huis weer bezig te zijn. Zij brak meer dan ooit, schreide er overvloedig om, en lachte een oogenblik later zich zelf uit. Zelfs haar partijtjes begon ze weer op te zetten. Alleen Marie Weesburg was er niet meer bij.
Op een dag ontmoette Annètje in de gang meneer Weesburg, die rood en warm haar vaders kamer uitkwam. Hij scheen haar niet te zien, hoewel ze staan bleef om hem te groeten, en verwonderd hem zag grijpen naast zijn stok - dan zonder omzien wegloopen. In de deur stond haar vader, somber, norsch.
Maar dien middag tierde Fransje toomeloos uit over de Weesburgen, en Goldeweijn zat er nog strakker, bleeker dan anders. Zijn stroeve mond vond tenslotte het smalend verwijt:
‘Dat zijn nu jouw dierbare vrienden.’
Later hoorde Annètje de waarheid, die een paar dagen als een druk over het huis hing. Meneer Weesburg had iets heel ergs gedaan. Hij had de kas bestolen van een vereeniging waarvan hij penningmeester was - hij had vader opgelicht voor een groote som om te trachten een failliet van zijn zaak te voorkomen. Nu was alles mis, hij had nog den treurigen moed gehad bij Goldeweijn te komen om hulp.
Fransje, de lippen opeen geperst, gedacht zonder het te durven uiten, de tallooze malen dat zij Marie geleend had en nooit teruggekregen. Zij schold niet meer op de vriendin, want zij voelde na de breuk met de Weesburgen een vereenzaming om zich gevallen. Met wie zou zij uitgaan, de winkelsnufjes naloopen, nu de altijd bereide, met een zelfde begeerig vermaak genietende Marie verloren was.
Het najaar van dezen rampspoedigen zomer vond haar dikwijls stil zitten voor haar raam, moeielijk turend door haar donkeren bril naar een vreemde wereld, waarin de zon, het licht, alle kleur gedempt en verflenst waren. Verduisterd in onheilspellend vreemd giftig groen lag er hun gracht, gingen er de menschen. Zij zat er, al wist zij de gekleurde glazen van haar bril de oorzaak, dikwijls lang, in een huiver te staren.
En door die spookachtige, vreemde, onwezenlijke wereld kwam op een dag de oude Stevensen aan. Hij ging langzaam en niet volkomen vast. Er was iets dat hem uit de keet bij den Westerdokdijk van zijn kaart, zijn plannen - zijn lievelingsplan: een brug over het IJ - had doen opstaan. Zijn werkdrift plotseling gekoeld, die hij den laatsten tijd hardnekkig gesteld had tegen alles wat hem in machtelooze woede het bloed naar zijn bonzenden kop joeg: één twijfelachtig geval in zijn stallen en al zijn mooie beesten, zijn prachtige gezonde dieren afgemaakt - de leege stallen waren in Noordholland niet meer te tellen. Er ging een adres naar den koning tegen dat schandelijke uitmoorden....
Dezen middag was op eenmaal de passer uit zijn hand gegleden - en in nooit gekende vermoeidheid had hij verlangd naar zijn jongste. Hij wou daarboven rustig zitten - en uitkijken....
Nu zat hij bij haar op zijn oude plaats. Hij
zat er onwezenlijk, grauw en vreemd voor haar terwijl ze hem toch
kleurig wist en gezond, - dat kwam van haar bril. Maar als alles
wat met haar ziekte in verband stond, uitte zij ook dit niet. Aan
zijn stem klampte zij zich - die was de oude.
‘En Frans, kind, hoe gaat het nu met de oogen?’
‘Och vader, ik moet me er maar in
schikken.’
‘Ja meid, dat gaat zoo. Maar heb je veel pijn?’
‘Dat went ook,’ trotseerde haar lach.
‘Ach, die groote monsterlijke bril, en die eenmaal zoo prachtige
oogen van Frans!’
Hij voelde de looden moeheid terugkeeren, een gewaarwording of alle vreugde voorgoed gedoofd was. Hij dacht aan zijn leege stallen, maar sprak er niet van - het leek hem alles op eenmaal nutteloos en noodeloos.
Fransje kreeg twee glaasjes uit den bonheur, een karafje. Een paar maal stootte
ze....
Hij zat het aan te zien, en op eenmaal wist hij: hij was benauwd.
Hij verzette zich in een angst. Hij had nog nooit wat gemankeerd -
werd hij nu ziek?
Fransje zette een glas voor hem neer.
‘Dat door zoo'n bril alle gezonde menschen eruit zien of ze de
tering hebben....’ zei ze.
Hij probeerde te lachen. Hij begreep nu waarom ze niets merkte. Een
eenzaamheid scheen hem in te sluiten. Hij dacht aan zijn huis - dat
leek onbereikbaar ver.
Daar kon hij niet meer komen!
Hij stond half op, in plotseling verzet. ‘Hij moest hier weg - zijn
schoonzoon wou hij niet zien - dat was een dokter en die vonden
altijd wat. 't Was niet mogelijk, dat hij ineens wat mankeerde. Net
doen of... je.... niets.... voelde....’
Hij omhelsde Frans, vluchtig, gehaast - kwam toen plotseling terug
en gaf haar, smartelijk aandachtig haar bloeiend gezicht beziend,
een langen zoen.
Zij stond aan de deur, en zag hem door die grauwe vale wereld
wegwandelen. Traag, dacht zij plotseling opmerkzaam.
Eenmaal bleef hij stilstaan, keek terug, of hij haar zoeken moest
en stak groetend zijn hand op - met een vreemde, verstijfde
beweging.
Zij wuifde terug, wachtte of hij nog eenmaal kijken
zou....
Bleef wachten tot hij om de bocht van de Martelaars gracht
verdwenen was.
Dien avond werd hij thuis gebracht, zooals zijn opzichter hem
gevonden had, bewusteloos voor zijn werktafel. Zijn kleine ronde
vinnige vrouw zat onafgebroken aan zijn bed, waar hij verlamd en
bewusteloos lag, zijn machtelooze vingers tusschen haar warme
handen gevat - haar gezicht met die wonderlijk bedeesde uitdrukking
naar hem toegebogen. Fransje en Goldeweijn met Annètje waren
gekomen. Zij nam geen notitie van hen.
Niemand wist wat er in haar omging. Hoe in een woeste gelaten
wanhoop haar leven met hem haar voorbijtrok als de eenige
levens-mogelijkheid. Hoe in dat prozaïsche onromantische omhulsel
een toomeloos brandende liefdeziel den man in den dood zelfs niet
opgaf.
Langzaam, terwijl twee dagen, twee nachten omgingen, boog zich haar
rug, als onder een groeienden last, naast het bed. Tot op den
derden morgen haar rasperig rood voorhoofd liggen bleef op zijn
koud geworden hand.
Bij de begrafenis zat Annètje tusschen haar beide ouders. Zij schreide om den lieven grootvader; voor 't eerst greep de Dood in haar jong leven in. Zij keek naar haar moeder, die eigenlijk heelemaal niet schreien mòcht en zoo bedroefd was - dan naar haar grootmoeder, die stuursch-zwijgend in een onafgebroken werkzaamheid, geen practische kleinigheid verzuimend of uit het oog verliezend, alles regelde. In een strak gespannen aandacht, alsof in dit laatste samenzijn waaraan hij nog deel had, haar zorg zich uitputte. Alleen was het roode gezicht thans gelig verbleekt.
‘Dacht oma tòch wel aan opa nu, onder dat alles door?’
Zij zag in haar herinnering de oude vrouw hard de gang inloopen als opa thuis kwam - naast zijn stoel staan luisteren.... En zij verlangde plotseling, hier in al die droefheid, met een hevig verlangen naar haar vriendje Karel, om dat alles te kunnen bepraten.
Iedereen ging vroeg te ruste. Om het huis
ruischten de boomen, dezelfde uit Fransjes kindertijd - zij had
niet meer geslapen hier sinds lange jaren....
Maar den volgenden morgen stond de oude vrouw niet op. En zij
vonden haar liggen - onverschillig starend op den rug - één arm met
open hand gestrekt over de leege bedhelft.
Fran je bukte over haar.
‘Scheelt u wat, moeder?’
De kleine genepen mond opende met weerzin in het verslonken met
roode aartjes doormarmerde gelig gezicht.
‘Ik ga vader na....’
Fransje, tragisch naast het bed met haar grooten bril, begon te
schreien.
Vader weg - de goede, lieve, die haar gered had ontelbare keeren,
haar altijd weer getrokken uit de mazen van het net. In hem had het
gelukkige verleden nog geleefd, waarheen zij vluchtte als het heden
te moeilijk werd.
Maar nu - nu ging opeens het heele thuis. Zij besefte het
terwijl
zij zat aan het breede bed. Moeder, die niet naar haar gekéken had
zelfs; die maar één ding dacht: met vader mee.
De oude vrouw stond niet meer op. Zij sprak ook niet meer. Een week later stierf zij in dezelfde houding.
Toen Fransje van de beide begrafenissen eindelijk weer thuis kwam, zat zij hulpeloos ontredderd in haar kleinen mahoniehouten salon, waar de kanarie in zijn bedekte kooitje benauwd piepend heen en weer hipte.
Maar zij sprak niet van wat haar lippen beven deed: het heele leven, het oude thuis in Monnikendam dat altijd haar steun was geweest in alle moeilijke oogenblikken en nu plotseling haar alleen liet in een nooit gekende eenzaamheid.
VII
I N November sloeg een golf van opgewekt leven door Amsterdam, voor al wie belangstelde in kunst. Van Lier had in zijn theater Marie Niemann Seebach in verschillende rollen, Marie Stuart. Adrienne Lecouvreur, Gretchen, geëngageerd hield avond aan avond stampvolle zalen. De herinnering aan Ristori was nog levend, maar Seebachs ranke blonde schoonheid, haar groote blauwe oogen en zilveren stem bracht, wanneer zij als Maria Stuart de biecht sprak met stokkende stem, in een zij het niet historische, onschuldige lieftalligheid, heel Amsterdam aan haar voeten. En bij de laatste voorstelling smeekten vurige bewonderaars in het Handelsblad ‘der löblichen Direction des Grand Theaters die geliebte Künstlerin noch für einige Rollen zu gewinnen.’
In de volle warme rookerige zalen van den
Brakken Grond verzamelde zich op den Zondagmiddag voor de collectie
Elzer die geveild werd, het kunstminnend Amsterdamsch publiek; trok
de schilderijen en teekeningen langs van Schelfhout, Koekkoek,
Schotel, Springer, Rochussen, Bosboom - vooral Schotels groote
zeestuk trok de aandacht - praatte over tooneel en muziek in de
laatste weken. Over Seebach
- de kwartetuitvoering van Coenen en Bunte in het Odéon - over het
gerucht dat Van Lennep een vervolg ging schrijven op Elisabeth
Musch....
Van Dugten, de bekende advocaat en
kunstbeschermer, wethouder, met zijn mooie vrouw, twee zeer geziene
figuren in de Amsterdamsche uitgaande wereld, zei met een
dubbelzinnig lachje, dat Van Lenneps populariteit waarlijk
ongeëvenaard was. Klaasje Zevenster mocht wel Klaasje Staartster
heeten om het nooit eindigend aantal brochures, die het voor en
tegen, het al of niet geoorloofde van het boek betoogden. Wie
bràcht het in Holland tot diè populariteit? In alle
muziek
winkels lag op het oogenblik wat zich beminnelijk noemde:
‘Herinnering aan Klaasje Zevenster. Elegie van Madeleine door
Maurits, Melodieus salonstukje voor piano.’
Ja, de kunst bloeide in Holland! Hij glimlachte, den spottenden peinzenden lach van zijn breed verstandig goed gezicht en zweeg. Want in de menigte werd nu de bekende geestige fijne levendige kop van Van Lennep zichtbaar. Met Alberdingk Thijm stond hij voor Schotels stuk. Hij was de groote schrijver in Holland bewondering, eerbied maakten ruimte voor hem. En Van Dugten op en neer wandelend met zijn veel jongeren vriend Frederik Craets - neef en medefirmant van den ouden Pieter Craets, chef van het oude, zeer geachte bankiershuis Craets en Zonen - zei dat Van Lennep nu misschien pas het eerste goede in zijn litteraire loopbaan wrocht...
‘Zijn uitgave van Vondel....’
‘Ja. Ssst, zèg het niet luid hier - ze zouden je villen, maar weet
je, de eenige prozaïsten van onzen tijd dat zijn Potgieter en nu
die Douwes Dekker - maar dat is Hollandsch dat de Hollanders niet
verstaan....’
Hij lachte weer, praatte door over Seebach, die in een onbeduidend
Lustspiel, een éénakter, ‘Eine Tasse Tee’ van een verrassende,
nieuwe bekoring was geweest....
‘Maar als je denkt aan Ristori?’
‘Ja die! In een-en-zestig heb ik haar gezien als Medea - als Judith
- en óók in Maria Stuart. Mijn hemel, het heroïsche van de heele
figuur! Een stem van metaal, een weergalooze drapeering.... In
Leiden waren de studenten dol, haalden haar van 't station met een
eerewacht, en brachten haar zoo naar het hotel. Indrukwekkend,
heroïsch is Seebach nooit.’
‘En tòch,’ zei Craets, en in zijn jong blond geestig gezicht,
knepen de vroolijke, kleine, blauwe oogen wat dicht, ‘ik geef 't
allemaal toe - ik zag Ristori nog dit jaar in Parijs, - vorstelijk.
Maar om de vijandin zóó ongeneeselijk te wonden in bijzijn van haar
minnaar Leicester - om dat accent zóó te vinden - te wéten - daar
moet je een actrice voor hebben die tot in de toppen van haar
vingers zelf vrouw is - en dàt is Seebach -’
‘Ja - très femme, ongetwijfeld. En ik vraag maar: waar is onze
Hollandsche actrice die zoo iets kan. Wattier Ziezenis is lang ter
ziele en nog steeds niet vervangen. Mevrouw Kleine Gartman, al is
ze ongetwijfeld een eminente actrice in veel opzichten, mist
distinctie... Tusschen haakjes: de Hugenoten van de Haagsche Opera
hoe was dat?’
‘De finale van het derde bedrijf glad bedorven door 't schreeuwen
van de koristen - overigens waren de solisten goed, een behoorlijk
ensemble....’
‘Teeken ook in op die kwartetavonden van Coenen. Jozef Cramer is
een subliem violist. Nu adieu, ik moet Amélie zoeken, zij wil die
kleine Bosboom koopen.’
Frederik Craets liep alleen rond. Hij groette telkens, uitgaande
jonge man, gewenscht en gevleid door de mama's en de dochters als
goede partij - maar hij had vandaag geen lust iemand aan te
spreken.
‘'t Is allemaal niets,’ dacht hij verveeld. ‘Die Hollandsche
meisjes zonder bewustheid van eigen bekoring, van
vrouwelijkheid.... hoe anders zijn de Françaises, en hoe slecht ook
kleeden ze zich....’
Hij liep naar buiten. Amsterdam in November. Op Zondagmiddag. De
stad verdronken in een natten grauwen mist.
Bij den Amstel week hij uit voor een coupé die hem rakelings snel
passeerde even hield de koetsier in om een ander rijtuig te laten
voorbijgaan - en voor het raampje boog een rond blank meisjesgelaat
naar voren, en twee heldere lichtbruine oplettende oogen zagen hem
recht aan. Dan reed het rijtuig met een schok op. Het meisje leunde
terug, vaag onderscheidde Craets op de tweede plaats een lange
bleeke mannenfiguur.
Met een lichten glimlach om wat een visioen had geleken, stond
Frederik Craets even stil: het lieve vrouwengelaat een moment vlak
bij hem in den mist.
---------------
Onbewust reed Annètje Goldeweijn met haar vader naar huis. Voor de
gezelligheid was zij dezen Zondagmiddag met hem meegegaan - hij had
dat graag. En soms gedurende den langen tocht door de straten,
waarbij Annètje de geheimzinnige vaarten naar kinderpartijtjes
herleefden - kwam Goldeweijn dan in een zeldzame vertrouwelijkheid
te spreken over datgene wat hem heilig was: van de grooten in zijn
wetenschap. Hoe het leek dat Pasteur in Parijs op weg was het
(middel te vinden tot alle ziektebestrijding. Wie wist waar de
kennis der microben nog heen zou leiden!
‘Cholera - zouden ze daàr ook de oorzaak van vinden?’ vroeg
Annètje.
‘Wie weet. Ik geloof zeker. Ze zeggen dat
ze in Parijs om hem lachen, hem niet gelooven - dat heeft de
menschheid gedaan, zoo oud als ze is en doet ze nog: lachen om
alles wat ze niet begrijpen, wat ze zèlf niet weten. Maar ik geloof in hem.’
Hij zweeg een poos, keek naar buiten.
‘Van de week nog,’ zei hij dan moeielijk, ‘is hier een vrouw door
een dollen hond gebeten. Ze is gestorven. Waarom - omdat ik
de dingen niet weet die ik weten moest.... maar anderen na mij zullen ze weten, ik
voel het, er zijn in de wetenschap groote gebeurtenissen op komst.
In Berlijn heeft Von Graefe de operatie van de groene staar het
eerst gedaan - daardoor worden duizenden van blindheid gered. Dat
is een jonge man van negen-en-twintig jaar - de menschen stroomen
naar Berlijn, naar zijn kliniek....’
Annètje zat te luisteren, geboeid en eerbiedig.
VIII
D E Goldeweijns waren door den dood van Fransje's ouders in betere omstandigheden gekomen. Hoe veel verloren was, de erfenis stelde hen in staat wat ruimer en makkelijker te leven. Maar Fransje schreide in stilte bittere tranen bij de zilveren trommeltjes, het blauwe servies, door Goldeweijn uit den inboedel gekocht.
Toch, zij bleef bij al haar leed een gelukkige ziel. Zij kon overvloedig schreien, maar haar kleine genoegens, makkelijk en veelvuldig te behalen, droegen haar van oogenblik tot oogenblik over de groote rampen heen.
Zoo wist zij wonderlijk goed aan te passen haar leven aan haar verminderd gezichtsvermogen. Zij kon niet makkelijk meer uitgaan, maar zij reed nu met Goldeweijn dikwijls mee. In vreezen en beven nochtans. Zij die haar heele jeugd onbezorgd wilde paarden zelf gereden had, gevlogen was langs smalle hooge dijken, had een wonderlijken angst gekregen voor het rijden met een mak vigelantepaard in het stadsgewoel. Zij tuurde, vóór zij instapte, met haar goede oog nauwkeurig naar de ooren van het beest of die niet zenuwachtig stonden, en er was maar één koetsier met wien zij rijden wilde: Arie met den baard.
En naar de winkels ook wist zij te komen. Het dierbare oude leven waaraan ze zich nauw verbonden bleef voelen, was afgestorven - van dit leven begeerde ze nog alle kleine kansen. Gretig, het hoofd op, alsof zij iets zocht op te vangen, ging zij door de straten.
Want in de laatste dagen van November was Sint-Niklaas al in de stad. Van over het IJ dromden de boerinnen den Nieuwendijk af om te belanden bij Sinkel, bij Heymans en in de Kalverstraat. In de koekebakkerswinkels stonden zij en kochten er hun poppen van speculaas en taai-taai, waar de heele stad naar geurde. Annètje, op haar weg naar de Warmoesstraat, snoof de lucht in als iets feestelijks ze bedacht even bezorgd of de schoenmaker wel haar vaders pantoffels, die ze geborduurd had, voor de Sint-Niklaas klaar zou hebben....
Dan - met het blije gevoel dat haar altijd vervulde bij de De Roozen - liep ze even later den winkel door naar de achterkamer, schoof onmiddellijk vertrouwd aan bij de tafel met het roodzwarte kleed, waar Karel zat achter een stapeltje knipsels.
‘Kijk, Annètje....’
‘O prachtig jongen, heb jij die gemaakt?’
‘Ja.’ Hij haperde even, kleurde licht: ‘Weet je, ik heb een plan,
maar 't gaat misschien niet.... Ik wou een paar van deze
knipsels in lijstjes zetten - en dan tegen Sint-Niklaas in de
kast....’
‘Om te verkoopen....’
‘Ja - probeeren.’ Hij stokte even, zei dan zacht: ‘Met de boeken gaat het soms zoo slecht. Niet altijd. Maar we kunnen zoo goed wat geld gebruiken. Als dit nu eens lukte....’
‘Wàt voor lijstje....’ was Annètje er dadelijk
in.
‘Sommige rond, en andere vierkant - het hangt af van de knipsels,
denk je niet?’ Annètje knikte. Het overrompelde haar: de De Roozen
die geld noodig hadden
die waren dus arm.... Karel zei de dingen
altijd zoo.... wijzig, maar 't zou wel waar zijn.
Een idee schoot in haar op:
‘O Karel, ik wéét ineens wat! 't Hoeven toch niet allemaal
schilderijtjes te worden! Dat kleine mooie vogeltje - daar maken we
een bladwijzer van. En van dat vlindertje
- dat bloemetje....’
‘Dat is gewoon prachtig!’ riep de jongen. ‘Maar Annètje, daar moet
jij dan aan helpen.’
‘Mag dat?’
Annètje danste. Iets maken, dat voor de winkelramen zou liggen!
Waar je buiten voor zou staan en bij je zelf zeggen: ‘Dat heb
ik gemaakt.’
‘Ik weet nòg wat: 't hoeft niet aldoor zwart op wit. 't Kan ook
andersom....’
‘Of 't is uitgespaard,’ viel Karel in.
‘Of blauw op goud, of rood op zilver....’
‘Wat 'n idée heeft zij zoo maar ineens, hè
moeder?’
‘Ja,’ glimlachte juffrouw De Roos, ‘nu moet ze het ook zèlf doen.
't Is haàr idee.’
Annètje, de wangen gelukkig overbloosd, knipte voorzichtig en
handig. Hier nu was weer de echte blijheid, die temidden
van pret en vroolijkheid en veel menschen maar nooit komen
wilde. Zelfs niet bij de Bremers. En die lachten steeds goedmoedig
om haar onbezweken trouwe gehechtheid aan de De Roozen.
‘Die jongen heeft een mooi gezicht,’ zei Stance eens, ‘jammer dat
hij mank is.’
‘Dat merk je niet,’ had Annètje onschuldig gezegd, en ze begreep
niet waarom de anderen daar zoo bij lachten.
‘Maar wat wàs het,’ peinsde zij, terwijl zij zorgzaam uitpeuterend
knipte met haar puntige kleine schaar, ‘wat haar hier een gevoel
gaf als nergens anders. Van klein kind af al. Haar hoofd zoo helder
maakte, dat ze vlugger en beter en verstandiger dacht. Hier ook was
ze een andere dan het wel goede kind thuis, dat moeder verpleegde
en het huishouden deed, of bij de Bremers schijn-vroolijk mee
aanzat.’
En toèn - zij begreep zelf niet wat haar dreef - begon Annètje op
eenmaal te vertellen van de groote danspartij waar ze was geweest
de vorige week, op de Keizersgracht bij meneer en mevrouw Van
Juchten.
‘Was het prettig? In dat mooie, groote huis? Deftig zeker
alles?’
Juffrouw De Roos vouwde de handen op tafel in elkaar, keek in
gespannen aandacht.
Annètje trok wat koel hoogmoedig de schouders op. Ze wist heel
best, dat ze er geen oogenblik de diepe blijheid had gekend van
hier. En toch was er iets in haar, dat haar dreef midden in deze
blijheid te babbelen over die partij.
‘Heb je aldoor gedanst, kind?’
‘O aldoor ja.’ En de dansmeester had haar uitgezocht voor den
cotillon. Het leek haar achteraf werkelijk prettig geweest en ze
praatte door met iets van de opgewonden radheid van tong van haar
moeder. Tot plotseling het besef van een leegte rondom, haar
terugriep naar de werkelijkheid. Niemand zei meer wat. Voor haar
zat Karel, een knipsel stil in zijn handen, waar hij op neerkeek,
stug. En juffrouw De Roos staarde de enge binnenplaats op met iets
verdrietigs in haar gezicht.
Annètje zweeg opeens. Ze schaamde zich onbestemd, knipte
verlegen.
Om hen viel de schemer. Boven het binnenplaatsje kleurde een
streepje lucht rozerood, en de kachelbuik begon rood te
gloeien....
Toen was Annètje plotseling weer terug in dit wereldje, dat haar
als met liefdevolle armen omvatte. En ze zei zachtjes, over het
werk gebogen:
‘Maar.... ik weet niet, ik hòu er toch niet van. 't Kan me niets
schelen. Ik ben veel liever hier.’
En opkijkend, zag ze Karels oogen wijd en glanzend in de hare.
Toen ze naar huis ging begon het donker te worden. Annètje haastte zich, gegeneerd; bang een kennis tegen te komen: een meisje dat alleen in donker over straat ging.... En ze liep snel, gevleugeld op de herinnering aan den gelukkigen middag.
Thuis vond ze haar moeder op de canapé, rood en geagiteerd, met een compres op het zieke oog. Leentje vertelde, mevrouw had in de keuken wat willen klaarmaken, maar ze had gemorst en gebroken....
Aan tafel vroeg Fransje echter weer opgewekt
naar Annètjes middag. En het meisje vertelde zacht verheugd over
het plan van de De Roozen - de knipsels....
‘Ik mocht ze zèlf mee maken....’
Fransje begon te lachen.
‘Jij ze maken en zij ze verkoopen!’
Annètje keek verstoord - een rimpel van boosheid trok in haar glad
voorhoofd.
‘Maar ik.... neen u begrijpt het verkeerd, anders zoudt u het zóó
niet zeggen: het is omdat ik het bedacht
had.’
Zij zweeg machteloos. Dat waar zij zoo trotsch op was.... had ze er
hier maar niets van verteld!
Haar vader keek op van zijn bord.
‘Als je die menschen er nu mee helpt. 't Zijn fatsoenlijke knappe
menschen en ze hebben het moeielijk....’
Annètje had moeite niet in snikken uit te barsten.
Toch, de vreugde blééf. Op elken vrijen middag tegen Sint-Niklaas trok zij naar de Warmoesstraat, en in de achterkamer sneden en knipten ze de fijne silhouetten die Karel eerst zoo mooi geteekend had.
Later op den middag las Karel dan voor. Uit de gedichten van den Schoolmeester ditmaal. En Annètje luisterde verbaasd naar die toomelooze dwaasheid, met zijn basis van diep verstopten weemoed. Zij wist er geen weg mee, vond de verzen van haar dominee mooier.. Maar bij den laatsten regel van den Goudzoeker:
‘Want de kinders zijn weg en je moeder is
dood,’ schrikte ze op, kleurend als van pijn.
‘Dat was ineens zoo iets treurigs, en dat begreep je
ook....’
Op den avond vóór Sint-Niklaas achter de gesloten luiken, met
juffrouw De Roos en Annètje als aandachtige toeschouwsters, schikte
Karel een gracieuse kleine uitstalling van vlinderachtig fijn en
luchtig werk - met de goud en zilver, paars en rood gekleurde
bladwijzers tusschen het wit en zwart der silhouetten. En daarna -
het blijde geheim nog veilig besloten bij hèn drieën alleen - zaten
ze stil, eerbiedig haast; Karel en Annètje op de toonbank -
juffrouw De Roos op het matten stoeltje ervoor, de handen gevouwen,
een glimlach op haar vermoeid, geelbleek gezicht onder de
verfomfaaide mutsenlinten.
Ze spraken haast niet. Maar in het spaarzame schijnsel van de
olielamp die de winkel maar nauwelijks verlichtte, keken stil
triomfantelijk hun warme gelukkige gezichten elkaar aan.
Karel bracht Annètje naar huis. Ook nu zeiden ze haast niets. Zij
gingen langzaam naast elkaar in een volkomen jong gelukkig zijn met
elkaar. Het was stil en donker op straat, en schuchter legde Karel
Annètjes arm in den zijnen. En Annètje vond dat heel
natuurlijk....
Op Sint-Niklaasmorgen slipte Annètje, een boodschapje verzinnend,
heimelijk vlug naar de Warmoesstraat. Van verre al zag zij menschen
voor den winkel staan, en schuw alsof zij zichzelf vreesde te
verraden, gluurde zij tusschen de vreemden door naar ‘bun eigen
werk’. Wat wonderlijk dat het daar nu lag voor iedereen te kijk! En
zoo alles wist zij ervan. Elk krulletje,
elk blaadje, elke moeielijkheid.... Kijk dat dametje, ja, hoe
lastig waren haar voetjes geweest.... Daàr bij het waaiertje was
haar schaartje uitgegleden, en toen ze haast schreide van
ontsteltenis, had Karel het haar zacht uit handen genomen, en een
nieuwe getand randje eraan geknipt. Ze keek er verteederd naar:
beeldig was het juist dáárdoor geworden. Hoe van iets dat je een
ongeluk dacht, iets moois kon komen.
Blij duwde ze de deur open. Bij het rinkelen van de bel schoof
juffrouw De Roos het gordijntje op zij, kwam den winkel
in.
‘Annètje, verbeeld je, we hebben er vanmorgen al zes verkocht.’
Op Sint-Niklaasavond werd voor Annètje een pakje bezorgd. Leentje, glunder, verklapte niet dat het gebracht was door dien jongen van De Roos uit de Warmoesstraat.
Bij moeders moeielijk meeturende, nieuwsgierige oogen, opende Annètje het. Een silhouet in lijstje: een scheepje met een man en een meisje aan boord. Er stond een versje onder geschreven in fraai geteekende letters:
‘'t Is morgen. Daar
varen wij beiden.
Waarheen, dat weten we niet.
De zeilen staan bol. Wij glijden
Naar een blinkend en ver verschiet.’
Een goudpapieren bladwijzer viel er langs uit. Met een kleine blauwe bloem uitgespaard.’
‘Vergeet mij niet,’ zei Fransje vlug.
Annètje zei niets. Voor geen geld ter wereld had zij het hardop gezegd. En voor haar moeders goedig
beteekenisvollen lach borg zij het weg, met een warm geluk in haar
hart.
Toen zij den volgenden dag Karel bedankte, waren zij beiden verlegen.
‘Nu Sint-Niklaas voorbij is, moet je niet meer
zoo aldoor naar die De Roozen loopen,’ zei Fransje een paar dagen
later.
‘Waarom niet?’ schrok Annètje geprikkeld op.
‘Och, dat is toch geen conversatie. Wie ontmoet je daar
nu?’
‘Niemand ontmoet ik er.’
‘Nu juist. En je kan toch maar niet altijd bij zoo'n jongen zitten.
Je bent al zoo groot....’
In haar hart vond Fransje Goldeweijn haar kind een beetje saai. Ze
wou haar fleuriger hebben, uitbundiger. Zij
had 's winters lange vroolijke schaatsentochten gemaakt - wat een
wilde meid was zij geweest, en wat een aanbidders had zij gehad!
Wat had haar Annètje nu voor plezier....’
Sint-Niklaas leverde in den kleinen boekwinkel een aardig
voordeeltje op. Maar tegen 't eind van 't jaar zaten moeder en zoon
moeizaam te rekenen.
‘'t Gaàt. U zal zien 't gaat.’ zei de jongen overtuigd. ‘Ik zal les
in boekhouden nemen, dan doe ik 's avonds er een paar
boekhouderijtjes bij - dat helpt allemaal.’
De moeder keek naar hem. Van zijn getob, de bitterheden van zijn
trotschen aard om zijn hinderlijk gebrek, wist zij niet veel. Alles
deelden zij samen, maar die dingen vertelde hij niet. Nu wist zij
iets anders nog, dat hij haar niet vertelde; hij was groot geworden
ook, een knappe jongen....
Een droefheid trok haar mond strak neer, de jongen moest zich niets
in zijn hoofd halen - die dingen wist zij veel te goed.
‘Als ik erbij verdien, kunnen we ook eens wat wagen - en dan
breiden we zoo geleidelijk uit. Want als ik trouw, moeten wij èn u
ervan leven.’
Ze durfde hem niet aanzien. Ze zat doelloos cijfertjes te maken.
Den naam waarop hij hoopte en wachtte, noemde zij niet.
IX
K APITEIN Bremer was binnengevallen met zijn schip De Schoone Verwachting en veroorzaakte in zijn gezin onmiddellijk groote opschudding. Want buiten de menschelijke equipage bracht hij triomfantelijk voor zijn geliefd Artis aan: een tijger, twee luipaarden, twee groote apen, een Javaansch stekelvarken en een Indischen oor-uil; en eischte van zijn vrouw en dochters hetzelfde enthousiasme voor zijn logés. Den eenen aap bracht hij mee in huis, die had zich aan hem gehecht als een kind; en tot ontzetting en verontwaardiging van de oudere meisjes, zat het ongure beest, kwaadaardig tandenblikkerend in de huiskamer naast de kachel, die expres in deze luwe voorjaarsdagen voor hem moest worden gestookt, terwijl de groote schoonmaak juist voorbij en al de gordijnen pas gewasschen waren. Alleen moeder Bremer lachte haar berustend, goedig lachje. Ze sloot met Jobsgeduld vriendschap met het nijdige dier, haar zware figuur gehurkt om hem te doen eten, zooals ze haar kinderen gevoerd had.
Bremer zat van zijn menagerie te vertellen. Den tijger had hij van den resident van Probolingo - de rest had hij zelf gekocht of gevangen. Het was een heel ding geweest. Je zat met het vleesch aan boord.... Ten slotte hadden ze de melkkoe moeten opofferen om den tijger koest te houden....
Er stond in de bladen een vleiende advertentie
van Artis vol dankbetuiging aan den gezagvoerder van De Schoone Verwachting, en iederen dag liep Bremer
bezorgd naar de Plantage om den droefgeestig kwijnenden aap te
troosten, die zich nog niet aan zijn oppasser had gehecht. Stance,
de eenige van zijn dochters die zijn zorg en trots deelde, stapte
vroolijk aan zijn arm mee, inmiddels honderd uit vragend over
Indië
Want Stance was plotseling vurig gaan belangstellen in Indië, sinds
een met verlof zijnd controleur, De Block, die haar vader in
Batavia had leeren kennen, ijverig visites maakte bij zijn
terugkomst. Stance, plotseling uitgebloeid tot een stralende
schoonheid, een vrouw waarnaast Annètje nog gansch een kind leek in
houding en manieren, vertrouwde in uren van intiem samenzijn haar
vriendin toe: ‘Dit was de man waar zij op gewacht had.’
Annètje luisterde verbaasd en ontzet naar een Stance die zij niet kende. Die opeens was weggehold van hun gezamenlijk tam weggetje, dingen zei, woorden vond, die een vreemde wereld voor haar openden. En verrast, een beetje kregel ook bezag ze den veel ouderen, hautain sarcastischen man, dien zij zoo'n wonder niet vinden kon; en die, dat ondervond zij gekrenkt, haar eenvoudig niet zag. Met den lichtelijk spottenden blik van zijn grijze oogen alleen Stance, de groote bloeiende lachende Stance overal volgde.
De schok maakte nochtans niets in Annètje wakker. Liefde, dat was: brieven met een blauw lint bij elkaar gebonden - een medaillon met zijn portret om je hals - dat was heel droevig alles en roerend als hij dood ging of weg - er hoorde ook maneschijn bij, en wandelen in een bosch.... en dan een kus.... Liefde was óók wat Leentje scheen te bezielen als de lange Janus Vink aan de deur was geweest, waarna Leen zoo'n dag hartroerend het eene lied na het andere galmen moest beneden in haar keuken....
Maar Annètje liep even onbevangen, een beetje méér verlangend nog, naar Karel, om alle dingen met hem te bepraten uit haar kleine leven; zonder dat dit en het andere zich bewust in haar gevoel met elkaar verbond.
Stance aan den arm van haar drukken vader, zwierf door de stad die zijn trots was, waaraan hij wat glorie had kunnen toevoegen door zijn geschenk. Zij gingen naar den heimwee-zieken aap, en hij vertelde haar hoe hij Artis nog gekend had zooals het in acht-en-dertig begon: met de buitenplaats Middenhof. Een vijver en een orangerie. Later kochten Westerman en zijn mede-directeuren de buitenplaats Vrede is mijn Lust erbij, aan den anderen kant van de Prinsengracht. En wat een pracht was het nu! Met pas weer dat nieuwe nijlpaarden-bassin.... Zij gingen naar het juist aangelegde Wandelpark, waar een standbeeld van Vondel zou komen. En het plan moest hij zien van een straat die recht over de Leidsche Barrière kwam te liggen en Vondelstraat zou heeten. Zij liepen door de Reguliersbreestraat en stonden er gelijkelijk sentimenteel, geboeid te luisteren naar de dikke orgelvrouw uit den Duvelshoek, die zong met haar hooge, heldere stem:
‘Is dan de Liefde, soon swaare
sonde....’
En naar de opvoering van Gysbregt moest hij met al zijn vrouwen als
elk jaar in Januari, wanneer hij in het land was....
Maar naar een verkooping bij Frederik Muller ging hij alleen - zat op te bieden voor een groot plaatwerk: ‘Oiseaux d'Afrique’ van Vaillant - een spanning van begeerte in heel zijn wezen.
Tot hij merkte, dat een andere, steeds dezelfde stem, opjoeg. En toen hij geërgerd eindelijk driftig-zoekend omkeek, zag hij in een gezicht dat hij kende van zooveel andere verkoopingen. En meteen wist hij teleurgesteld: ‘Aflaten. Dan ging het hem toch te hoog.’
Wat uit zijn humeur drong hij na afloop door de
volte naar zijn gelukkigen mededinger.
‘Excuseer, is uw naam niet Craets?’
‘Craets, ja. Met wie - e....’
‘Ik ben Bremer. U kent me zeker niet meer. U hebt met me gevaren
van Genua terug verleden jaar -’
‘O Kapitein Bremer, ja - hoe maakt u het?’ zei Frederik Craets
vormelijk, met matige belangstelling. Hij keek in 't bruine
eerlijke gezicht, dat met een begin van toorn om zijn nonchalance
hem aanstaarde. En plots ontdooide hij met een lach.
‘Ik heb uw vogels weggekaapt - wilt u ze nog? Ik wist niet wien ik
daar zoo dwars zat. 't Is een liefhebberij van me.’
‘De mijne ook.’
Verbroederd wandelden ze op.
Bij 't afscheid zei Bremer:
‘Ik heb mijn huis vol meisjes. Twee verloofd, en mijn kleintje nog
thuis. Komt u eens aan, u bent welkom.’
‘Heel graag,’ zei Craets.
Maar 't werd voorjaar eer hij aan de invitatie dacht.
Toen kapitein Bremer alles van zijn stad gezien had - toen hij thuis gezeten had op zijn oude plaats tegenover zijn zwijgende groote vrouw, die naar hem opkeek van haar breiwerk met denzelfden vollen zwaren blik, waarmee ze in Antwerpen in het kleine café over het buffet den jongen zeeman had aangezien - toen hij zijn huis doorgeloopen had van den kelder naar de vliering en voor 't zolderraam al de torens van Amsterdam gezocht - begon een vreemd en dringend haken in hem naar zijn schip. Altijd was hij gegaan met vroolijken verlangenden moed. Dit keer ging hij anders. Hij zag zijn stad, zijn huis, zijn vrouw, zijn kinderen in een zonderlinge helderheid, zooals hij de Hollandsche ree zag wanneer 't schip wegvoer: als een die er al ver van staat.
Nadat hij van de reederij terugkwam, had hij het onherroepelijk, vereenzaamde gevoel, dat een melancholie in zijn lichte oogen dreef: of hij nu nog maar alléén hoorde bij zijn schip.
Toen hij afscheid nam, wist hij lang Stance's
geheim.
‘Kind, mijn kleintje, als ik niet terug kom, weet je dat ik het
goed vind.’ Ze gaf een gil, klemde hem vast.
‘O vader! dat denkt u toch niet!’
Hij duwde haar zacht van zich af, en keek den kring van zijn
dochters rond, ook
Annètje Goldeweijn stond erbij. Zijn vrouw bracht hem nooit weg. Ze nam afscheid in de huiskamer, haar groot lichaam tegen het zijne, haar zacht groot gezicht aan zijn harde wang gevleid - met gesloten oogen zijn laatsten kus nemend. Hij zag ze, zijn meisjes, bloeiende knappe vrouwen, langer dan hij. Hij stond er tusschen, klein, breed, stevig, grijs.
‘Goed voor jullie moeder zijn.... beloof me dat. Allemaal.’
Hij omhelsde ze - ze schreiden ontdaan. En hij
zag hen nog lang met zijn scherpe oogen op de kade staan, met hun
mannen. De vriend stond naast Stance.
Het was het laatste waarnaar de kapitein tuurde, tot zijn oogen dof
werden.
Otto De Block praatte zacht tegen de schreiende Stance. En zij keek
naar hem op, plotseling vertroost, in een gelukkigen glimlach die
haar tranen te niet deed.
Toen sloop Annètje weg van haar vriendin. Alleen en vergeten liep
ze in den regen naar huis.
X
EEN lange periode van verergerde pijn en ontsteking in Fransjes oog, hield Annètje in de komende lente aan huis gebonden.
In het bloemenbakje aan het raam piepte het
groen der hyacinthen en tulpen al boven de aard, en op de gekleurde
glazen bloeiden de blauwe en rose trossen volop.
‘Nu wordt het voorjaar; de bollen bloeien,’ zei Fransje en snoof
den lentegeur in.
Op de grachten streek luwe Maartlucht over de zwellende boomknoppen
- er was lentebelofte in de atmosfeer. En Annètje, na een langen
dag in huis, ging langzaam en met wellust de frischte inademend, de
paar stappen tot aan de stoep van het burenhuis. Dien avond vond
zij in den bekenden kring een vreemde.
De blonde jonge wereldsche Frederik Craets had opeens gedacht aan
de invitatie van kapitein Bremer. En nu zat hij er wat wonderlijk
verzeild in dit milieu, waarin hij goedmoedig zich aanpaste met een
lichte conversatie, tot opeens hij verrast haastig
opstond.
Annètje Goldeweijn was binnengekomen. Heel jong mesje, kind nog
haast naar het uiterlijk, in een verbijsterend leelijke
ruitjesjurk; en daarboven het liefste vrouwengezicht dat hij in
tijden had gezien, met een kalme waardigheid, een rust, en tegelijk
een zoo ongerepte onschuld, dat hij tegen zijn heele wezen in, niet
dadelijk wist wat te zeggen. En plotseling herkende hij haar nu:
het was het meisjesgezicht, dat dien middag in November door den
mist hem had aangezien.
Frederik Craets, naast Annètje gezeten, had den lossen
conversatietoon met de heele familie hervonden. Maar telkens
richtte hij onwillekeurig het woord tot haar, sprak als onder een
dwang tot haar over wat hem interesseerde.
Annètje zei heel weinig. Ze luisterde stijfjes toe, in haar
daagsche jurk, met de niet wijde crinoline en lange mouwen. ‘Zonder
veel belangstelling,’ dacht Craets spijtig, terwijl hij in haar
groote, heldere, haast krenkend-onverschillige oogen
keek.
Ze wàs ook volkomen onverschillig. Hij stond immers buiten haar
eigen kleine wereld, zóó dat zij hem voelde als iets waarmee ze
geen rekening te houden had. En dan: dit soort man had zij nooit
ontmoet, kende zij niet - een jonge elegante man van de wereld met
een aangeboren gemak van zich te bewegen. Heel iets anders weer dan
De Block. Hij vertelde licht en los, alsof hij sprak met iemand die
hij jaren kende
- over zijn verblijf in Hamburg, in Londen, het laatst in Parijs -
dat had zijn oom Craets gewild vóór hij in de zaak kwam. Daar was
hij nu twee jaar in - Amsterdammer geworden dus - zijn familie
woonde in Utrecht. Had zij veel
gereisd?
‘Neen.... neen, alleen.... ik ging wel uit logeeren bij mijn
grootouders in Monnikendam, maar die zijn gestorven....’
Annètje trok haast beleedigd terug voor de gretige volharding,
waarmee hij haar uit haar vesting trachtte te lokken. Met iets van
toorn in haar oogen, een lichte blos stijgend in haar blank
gezichtje, eindigde ze:
‘Vader heeft een drukke praktijk, die kan nooit weg, en mijn moeder
heeft een oogziekte.’
Hij keek haar ernstig aan, vroeg niet meer. Hij praatte opnieuw
levendig en onderhoudend - zijn fijne, gedistingeerde kop met den
blonden puntbaard, met sympathie aangezien in dit eenvoudig
gezelschap van mooie meisjes en vroolijke jonge mannen.
Hij sprak over de politiek dezer dagen, de angstige spanning die er
in het land heerschte.
‘Er wordt beweerd dat Pruisen onze toetreding tot den
Noord-Duitschen Bond eischt - en van anderen kant wordt gezegd, dat
Pruisen zich verzet tegen de ontmanteling van Venlo en Maastricht,
en die beide wil bezetten.... Er is een groote onrust in 't land -
daarom is 't goed, dat de Zevensterren ons tot troost
bestralen.’
Hij lachte vroolijk. ‘Notabene pas in den schouwburg “De
Lotgevallen van Klaasje Zevenster in vijf afdeelingen en tien
tafereelen” van een zekeren heer Legras, en veertien dagen later in
het Paleis voor Volksvlijt een humoristische compositie van Johan
Coenen “De Harmonie der Sfeeren”, naar den roman van Van Lennep.
Een stampvolle zaal. Overigens een niet ongeestige parodie. De
helft zal het wel met tranerig medelijden voor ernst aanvaard
hebben.’
Annètje keek tersluiks naar zijn geestig vroolijk gezicht, met
de
spottende, kleine blauwe oogen. Zij kon niet goed meelachen met de
anderen, en voelde zich zonderling vermoeid.
Dien nacht sliep zij onrustig. Onder een vagen druk gekweld werd
zij wakker met een herinnering aan den avond alsof zij met geweld
was gedreven in een onbekende, onbeminde wereld. En tegen Stance,
die in haar eigen verliefdheid, wel geïnteresseerd ook in den
knappen man, met haar over Frederik Craets wilde praten, zweeg zij
korzelig. Ze merkte niet, dat Stance met een klein glimlachje naar
haar keek.
Maar toen ze argeloos na een week op een avond bij de Bremers
binnenkwam, zat hij er weer.
Er sprong iets in haar terug. In een duidelijk verzet. Maar hij
praatte nu haast niet tegen haar, nam zelfs weinig notitie. En
Annètje keek verwonderd - opgelucht - en daarna een beetje
gekrenkt.
Later op den avond vroeg mevrouw Bremer haar: ‘Annètje, wil je niet
weer eens wat voor ons spelen?’ En Annètje stond dadelijk op. Dit
verbond zich zoo veilig met al het oud bekende, de vreemde hinderde
haar daàrbij niet.
Frederik Craets had even verrast naar haar gekeken toen zij naar de
piano ging nu zat hij stil te luisteren. Hij was van nature heel
muzikaal, zelf een verdienstelijk dilettant. Met een paar vrienden
had hij eens in de week een muziekavond, waarop zij trio's en
kwartetten uitvoerden. En hij wist onmiddellijk: hier school
nergens een sprank muzikaliteit. Maar zij zat daar te spelen - dat
kind - even ontroerend argeloos als zij hem vertelde van haar
moeders oogziekte - zooals zij rustig, onbewust van eenig tekort
zat met haar mooi hoofdje boven die afschuwelijke jurk, met haar
lieve kleine mooie handen zwevend over de toetsen. En hij vond dit
Annètje Goldeweijn, in de rust van haar eenvoud, met haar heldere
lichtbruine oogen, die ontmoedigend onverschillig hem aanzagen,
aanbiddelijk. Hemzelf, met zijn goedhartigen, licht ontroerden, wat
oppervlakkigen aard, leek deze plotselinge, hevige verliefdheid,
absurd. Eenige zoon in een vrouwenhuishouden van een ziekelijke
moeder en drie zusters, verwend en naar de oogen gezien, zeer
gefortuneerd, door zijn moeder geparenteerd aan de eerste families,
de eenige mannelijke spruit uit 't geslacht Craets
- was hij de bedorven jongen geweest thuis, en thans weer bij zijn
kinderlooze oom en tante. In de kringen der groote koopmanshuizen
in Hamburg en Londen was hij een graag geziene gast geweest, en
teruggekeerd van zijn laatste Parijsche half jaar met een uiterst
gecultiveerden smaak voor muziek, voor Fransche litteratuur - een
kenner ook van mondain vrouwelijk schoon. Daar in Parijs had hij
zich thuis gevoeld, met dezelfde liefde voor al wat Fransch was als
zijn grootvader, die officier, uit den dienst was gegaan en met een
Fransche vrouw getrouwd. Die had daarna gewoond in Brussel. Hij
herinnerde zich deze Fransche grootmoeder nog goed. Hun eenig kind,
Frederiks vader, trouwde met een Utrechtsch freuletje en door
invloed van zijn jongeren broer, Pieter Craets, werd hij daar
directeur van een Handelsbank....
Ja - de Fransche vrouwen! Slechts zijn bezonken Hollandsche aard
had hem nog weerhouden van een verloving met de dochter van het
huis Lepiteau in Parijs. En tegen zijn oom had hij van Juliette
niet gesproken. Hij vermoedde dat de elegante kleine Française een
teleurstelling zou zijn in dien gedegen Hollandschen
kring.
Maar al die mooie Amsterdamsche uitgaande meisjes misten de
bekoring, de bewustheid, die uit ieder gebaar, iedere beweging der
Fransche vrouw sprak. En hij vond hun conversatie onbenullig,
vervelend - even stijf als hun houterige figuren, geperst in een
keurs van wat je wèl en wat je nièt behoorde te zeggen tegen een
man....
Baloorig had hij opeens zich de invitatie herinnerd van dien
kapitein Bremer, dien hij eigenlijk maar zoo wat kende van die eene
reis.
Verloor hij nu hier zijn hart aan een klein vriendinnetje van die
werkelijk alleraardigste frissche meisjes? Dat hier zoo maar kwam
binnenloopen in haar slechtzittende jurk, - met een waas van
ongereptheid, van onschuld, van onwetendheid in alle wereldsche
zaken, bij een kalme zelfbewustheid en waardigheid, die hèm uit het
veld sloeg.
En terwijl hij naar haar keek hoe ze zat te spelen - luisteren deed
hij niet eens betrapte hij er zich op, dat hij haar kleedde. Haar
neerzette in een pasende omgeving
- hij verloor er zich in, vergat het heele gezelschap, geboeid door
die buitengewoon welgevormde blanke handen aan den fijnen pols.
Handen, die rustig en lief de dingen om je heen zouden
doen.
Bij al zijn wereldsche blague van wat fatterig-doend jong heer, was
zijn ingeboren, diepste Hollandsche koopmansaard intact gebleven.
Hij had wat gezwierd, met mate gefuifd in de groote steden. Maar
wat hij wilde, was: trouwen, een gezin. Geacht, gezeten burger zijn
in zijn stad, zooals zijn oom, zijn oud-ooms, zijn overgrootvader
waren geweest.
Voorzichtig informeerde hij in de weken die volgden, naar de
familie Goldeweijn, de vader bekend chirurg in Amsterdam. Het viel
alles mee. Wat konden per slot zijn moeder, zijn oom en tante er
tegen hebben: een echt Hollandsch meisje, gezond en mooi en van
behoorlijke familie. Niet uit hun kringen, neen - de moeder een
boerinnetje,
maar de Goldeweijns waren van goede familie - nergens een kwade
stee.
Hij was een verwende jongen en liet niet los waar hij eenmaal zijn
zinnen op gezet had. Elken avond dien hij met mogelijkheid
uitsparen kon, liep hij naar den Voorburgwal - zich behagelijk
voelend in het eenvoudig gezelschap van vroolijke jonge mannen en
mooie meisjes. De moeder zat er meest zwijgend bij - een bezorgde
kloek. Maar de gedachten van de groote, zware vrouw waren ver weg -
zochten in hartstochtelijke verdieptheid den man die altijd weer
wegzwierf.
Dikwijls speelde Annètje, en Frederik Craets luisterde, gelaten en
verliefd. Van zijn Fransche grootmoeder had alleen hij de liefde
voor alle kunst geërfd. Nog herinnerde hij zich, dat hij als
jongetje van zes jaar met zijn vader in Brussel kwam, en zij gereed
stond naar den Schouwburg te gaan. Hij had nooit vergeten den
eerbied in haar donker schoon gelaat, in haar weeke stem, toen zij
den naam noemde: ‘La grande Rachel.’
In Parijs, een jongen nog, voor de eerste maal van huis, had hij
hartstochtelijk ontroerd de eerste opvoering van Tannhäuser
bijgewoond, met heel de door Berlioz gevoerde campagne daaraan
verbonden.
Hèm zat Wagner in 't bloed. Van den eersten keer af had deze muziek
hem adembeklemmend geboeid, en in vijf-en-zestig was hij
opzettelijk naar München gereisd voor de première van Tristan.
Sindsdien was Wagner zijn liefde, zijn meester. Hoe geweldig hij
Bach en Beethoven vond, hoe hij Mozart bewonderde en Brahms genoot,
Wagner had hij lief met een liefde van verwante ziel. Als het waar
was dat hier een uitvoering kwam van Lohengrin.... maar ach hoe
weinig wist men hier van die groote revolutie in de muziek, door
Wagner gebracht - wie kènde iets van moderne composities. Er was
bij het groote publiek geen begrip, geen kennis, geen
geestdrift
- en al wat Stumpff in het Park, Verhulst in Felix Meritis en
Caecilia deden tot de klassieke opvoeding van de goegemeente, het
was boter aan de galg.
Deze lieve kleine knoeister had geen aasje vermoeden van muziek...
En toch wilde hij altijd maar weer dat zij speelde, omdat zij dan
zoo wonderlijk charmant was om naar te kijken. Daarvoor kwam hij
telkens en telkens weer, en de ondeugende Stance, die hem al lang
doorzag, lachte van Annètje naar hem een vroolijken lach.
Dikwijls ook was zijn gang vergeefs, kwam Annètje niet. Maar dan
hoorde hij over haar vertellen: hoe goed en lief ze zorgde in huis
waar 't niet vroolijk was, met haar rappen grappigen geest. Hij
dacht er zich in - in dat wereldje - het kleine huis achter
de
bloempotten aan het raam, dat hij alleen maar van buiten kende. En
langzaam, naarmate het jaar den zomer inschoof, als zij naast hem
zat en nu wel begon te antwoorden op zijn vragen, een enkele maal
zelfs uit eigen beweging iets vertelde van haar thuis, haar leven,
zei hij met een ongekende nederigheid hoopvol bij
zichzelf:
‘Ze begint aan me te wennen.’
En hij dacht hoe hij nooit moeite had gedaan voor Juliette
Lepiteau.
Of Annètje werkelijk wende had zij niet kunnen zeggen. Nog altijd
had zij het gevoel of zij terugdook voor iets dat met een sprong
midden in haar leven was komen staan en haar over 't hoofd groeide.
Dat zich met besliste wetende handen een weg begon te banen naar
haàr kleine wereld; dat zij er niet meer uit weren kon.... of
wilde?
Dit laatste wist zij niet.
Eens toen zij aan het raam zat en uitkeek over de gracht - zonder
dat zij het wist keek zij dikwijls den laatsten tijd in het spion
naar den kant van het burenhuis - naar de boomen, die nu al groen
schaduwden over het water, kwam verbijsterend het besef in
haar:
Zich te weten - wat Stance haar had toevertrouwd - aangebeden door
dien veel ouderen wereldschen man - geen jongen meer - die in
Parijs en Londen door vrouwen was gevierd en aangehaald - die
overal gereisd had en veel wist - tegenover wien zij zich een dom
burgerkind voelde, wat zij niet kon uitstaan - en die haàr
uitverkoos verliefd op haar was geworden - meteen.
Annètje voelde zich wonderlijk gestemd. Gestreelde ijdelheid was
het overheerschend gevoel - en als belooning daarvoor een genegen
opzien tegen Frederik.
Verder kwam zij niet. Verward, overstelpt, terugschrikkend, en tòch
verder willend, leefde ze haar kleine leven dezen wonderlijken
zomer. Eenmaal toen hij haar in dagen niet gezien had, en zij kwam
op een regenavond eindelijk en zat er wat stug en stil, reciteerde
hij zacht, naast haar geschoven:
Il pleure dans mon
coeur
Comme il pleut sur la ville,
Quelle est cette langueur
Qui pénètre mon coeur....
Maar Annètje wist niets van Verlaine, had zelfs zijn naam nooit gehoord, en verstond ook zijn uitstekend Fransch ternauwernood. Het duurde een paar dagen, eer zij over haar geïrriteerdheid heen, weer onbevangen hem kon gaan ontmoeten.
Wat haar ook hinderde, zoo dat het een waas
scheen te werpen over den heelen dag met al zijn gebeuren, was dat
voor 't eerst zij
iets niet verlangde te bespreken met Karel. Karel wéérde zij zelfs
plotseling hardnekkig uit haar denken. Vergeten schenen de
gelukkige winterdagen, de Sint-Niklaastijd en al die zuivere
blijheid - de helderheid van haar gedachten. Dit verlangde zij smartelijk bijna: kon zij nù nog
eens zoo heldere gedachten hebben de helderheid die haar de ideeën
gaf voor de knipsels.... voor al de dingen die zij met Karel
bepraatte. Maar zij bleef dof, in een vreemde gevangenschap van
geest, waaraan zij zich niet ontworstelen kon.
Thuis maakte haar moeder grappen en
toespelingen. Fransje lééfde in het geval, ging met al de kracht
van haar fantasie op de mogelijkheid van een verloving
in.
Gedoken in 't donker, met het misvormd, gezwollen, uitgeloopen en
hevig pijnlijk oog, praatte zij nog met vroolijken moed, al tobbend
met bloedzuigers en compressen, over den verliefden Craets en
overwoog de kansen.
En Annètje voor het eerst van haar leven, wilde wel met moeder over
iets wat haar innerlijk betrof, praten. Nooit had zij dit kunnen
doen, altijd vreezend het verkeerde woord dat alle stemming brak.
Nu tegenover moeder gezeten, in het triestig schemer der
neergelaten gordijnen, praatte en vertelde zij met een
openhartigheid, een haast pijnlijke nauwgezetheid of het een ander
gold. En dit scheen dan een oogenblik een opluchting uit de trage
verwardheid der gedachten.
Een dag in het laatst van Juni zat Frederik Craets in den trein naar Parijs. Op verzoek van zijn oom ging hij voor een zaken-aangelegenheid - maar vroolijk en begeerig als altijd naar alles wat de stad die zijn liefde had bood, hoopte hij meteen het feest te kunnen bijwonen van de uitreiking der eereprijzen op de wereldtentoonstelling door den keizer.
De Lepiteau's ontvingen hem hartelijk, en te zamen met hen, de bekoorlijke Juliette in haar allerelegantst toilet van vuurroode zijde, zeer laag gedecolleteerd naast zich, zat hij den eersten Juli in de zaal temidden van een schitterend gezelschap, tafereel dat hem altijd boeide.
Luisterde dan verstrooid, want Juliette fluisterde aan één stuk door achter haar waaier tegen hem, naar de Hymne à Napoleon III van Rossini. Geen lauwer te meer voor den meester, zooveel had hij er wel van gehoord. Maar de groote spanning was naar de rede van den keizer.
Frederik, vanwaar hij zat, kon hem zien, zijn
zwaarmoedig zwak gezicht, somber
- de keizerin schoon als altijd....
De rede bracht diepe teleurstelling. De Beurs was niet gunstig
gestemd, allerwegen hoopte men op een sterken aandrang voor het
behoud van den vrede - ontwapening... Maar niets van dat
alles...
De keizer bleef gedrukt, en door de zaal liep de mare, dat het
gerucht van Masimiliaans dood waarvan de stad vol was: Mexico's
keizer gefusilleerd, de Tuilerieën officieel bereikt had.
Prins en prinses Metternich hadden op eenmaal het feest verlaten,
en plotseling nu ook zag men: de graaf en gravin Van Vlaanderen
waren niet aanwezig....
Aan alle Europeesche hoven zien oogen bitter beschuldigend naar Frankrijk: het einde van het Fransche avontuur. De jonge keizer van Mexico opgeofferd in een gruwelijk vernederend einde aan de Fransche lichtvaardigheid.
En als een schim doemt in de Tuilerieën op de herinnering aan de ongelukkige Charlotte, in doodsangst, half waanzinnig trekkend door Europa - een smeekelinge om hulp voor haar man, en door den Keizer niet ontvangen....
Toen Frederik Craets de zaken had afgedaan zocht plotseling zijn
innerlijk oog uit de schelle zon van den heeten zomerdag in Parijs
verlangend terug naar een oud
beschaduwd grachtje in Amsterdam, waar een meisje zat, dat afwerend en kuisch met haar heldere oogen hem aanzag - een kind nog bijna, in een smakelooze jurk met de waardigheid van een prinses. En hij had een lichten spottenden glimlach tegenover Juliette's flirt, toen hij afscheid nam, en vond haar opeenmaal zeldzaam onbelangwekkend. Hij betrapte er zich op dat hij eenigszins kortademig den volgenden avond zijn entree maakte bij de Bremers.
Hij viel midden in een verlovingspartij.
Dien middag was Stance bij Annètje
binnengevlogen, had, haar armen om den hals der vriendin,
gefluisterd in bevende verrukking dat Otto haar gevraagd
had.
‘O kind - je weet niet hoe ik me voel - ik
zijn vrouw!’
En zij omhelsde Annètje stormachtig in haar overstroomend
geluk.
Annètje in haar haast mechanischen kus, en even mechanische
felicitatie, was innerlijk totaal verbijsterd. Dit was de tweede groote omwenteling in haar leven:
Stance, die bij haàr hoorde, met wie zij samen alles had gedacht en
gesproken in hun meisjesbestaan, Stance ging daar zonder een moment
van aarzelen of spijt, een weg op dien zij
niet volgen kon.
Maar in Frederik Craets vielen de Parijsche dagen zonder
herinnnering of schaduw weg. Hij sprak over Maximiliaan, over den
Keizer, het feest - maar als iets dat hem gansch niet aanging, dat
een ànder beleefd had. En een ander ook was het die daar gezeten
had
naast de mooie gevierde Juliette, en geflirt en banale
complimentjes gezegd, waarom de gretige zwarte oogen bedelden. Een
ander ja, dan de Frederik Craets die hier zat en nederig hoopte een
blik te vangen uit die ontmoedigende heldere oogen, en zich
onderwijl verbeeldde hòe die stem-als-een-klokje klinken zou,
wanneer zij teedere dingen zei....
Hij vermoedde niet dat naast hem Annètje onder haar koelheid
meegesleept luisterde. Dat een jaloezie plotseling in haar opstak,
toen zij dacht aan al die vrouwen daar - en hij ertusschen, een man
van de wereld noemde men dat. En ze werd geweldig boos op hem,
omdat zij hier zat als zoo'n schaap dat van
niets wist. Toen ze hem aankeek begreep hij verbluft niet, waarom
in haar oogen een toorn brandde, haar trotsche kleine mond even
beefde.
De volgende dagen nòg verwarde en drukte het haar - en ook aan
Stance moest zij aldoor denken.
Nog altijd ook begreep zij Stance niet. Zij had scherpziend wel
opgemerkt de lichtgeraakte kregelheid, de sarcastische arrogance
van dien Otto De Block, en zij dacht verbaasd wat de invloed kon
zijn dien Stance zoo sterk onderging.
Eenmaal, in 't begin nog, had Annètje gevraagd:
‘Wat vindt je dan zoo bizonder aan hem, Stance?’
En Stance zei:
‘Dat kan ik moeilijk precies uitleggen. Alleen maar dit: toen hij
begon te praten, toen ik zijn stem hoorde, dacht ik: ‘Ik heb hem
altijd gekend -’
Annètje had dit nooit vergeten. Het boorde zich in haar ziel, het
woelde alles in haar innerlijk om - het deed haar dagen lang koeler
zijn tegen Frederik.
Daarna - als zij veel zag de verhouding van die beiden: de
vroolijke zachte guitige Stance en den stillen gesloten bazigen man
- dan heelde zich langzaam, wat als een wond in haar herinnering
was gebleven. Dan zag zij weer Frederiks beminnelijke, zorgende
zachtheid, en het gevoel van vervreemding dat Stance's woorden haar
hadden gegeven, slonk langzaam weg. Zij zag alleen met een innige
liefde voor haar vriendinnetje, hoe wonderbaar die zich wist aan te
passen aan den zóó verschillenden man. Hoe zij altijd een gevatte
plagerij wist te stellen tegenover zijn ras gewekte humeurigheid -
met haar zonnige liefkoozende wijze van doen zijn wrevel verjagen
kon.
En schuchter en langzaam, afdeinzend, maar weer terugkeerend, begon
in Annètje zich de gedachte te wortelen, dat Frederiks hofmakerij,
waarin ze, wakker geschud door 't aanschouwen van Stance
als verloofde, een meisjesachtig ijdel genoegen was gaan vinden,
verder leidde dan dezen simpelen omgang. Of een muur werd
weggetrokken voor haar aan schemer gewende oogen, en zij plots met
een duizeling zagen in een hel licht, een vreemd en ver
verschiet.
Terwijl zij den ganschen dag in het kleine huis moeder verzorgde,
het huishouden deed met Leentje, zag zij met gespannen aandacht uit
in een nieuwe wereld.
‘Was dit de Liefde? Waarvan je las in
boeken.’ Ze dacht bij ‘boeken’ opeens aan Mylady Carlisle en hoe
zij, erover willende spreken tegen Frederik, den titel niet durfde
noemen, uit vrees hem wel verkeerd te zullen uitspreken.
Dan, bij zulke gedachten werd ze kwaad op Frederik. Zij kon er
slecht tegen, zich in de minderheid te voelen bij hem. En even
wiekte, zooals een schuwe verjaagde vogel het nest zoekt, de
gedachte aan Karel door haar hart.
Verloving - verbond zich onafscheidelijk in haar geest met
avonturen als het geval van het kralen taschje, dat moeder
vertelde. Die dingen hóórden te gebeuren als je zeventien of
achttien was. Bij sommigen gebeurde het niet, dan was dat wel heel
erg. Dan werdt je als juffrouw Annebet Kooistra. Of je leerde voor
onderwijzeres.... O nee, maar dàt wou ze niet! Ze wou.... het
andere, dat ze altijd zoo natuurlijk, zoo vanzelfsprekend had
gevonden en waarvan ze nu terugsprong - omdat.... het zoo
angstig-vreemd leek in verband met Frederik Craets.
En op eenmaal zag ze zich zitten schilderen in de achterkamer bij
de De Roozen en hoorde Karel zeggen: ‘Wil je dan geen
man?’
En zij, lachend: ‘Neen. Ik kan best zonder.’
Daar hadt je niets van gemeend natuurlijk. Je hadt alleen maar zoo
moeten lachen toen, waarom wist je nu zelf niet meer. Zóó lachen,
dat je het niet làten kon, deedt je bij Craets nooit. Waarom
niet.... Omdat je hem niet zoo kende - niet als Karel. Maar Karel,
dat was je vriendje - dat was zooals je zelf was.... en Craets,
dat.... was een man.
Het leven schoof de Julimaand in, en vreemd schenen deze zomermaanden Annètje, nu zij al meer zich voortgestuwd voelde van het oude vertrouwde bestaan weg - alsof slechts haar uiterlijk wezen daar nog in meeging, maar haar eigenlijk ik ver was.
Toen bedacht Annètje plots in een vreemde
verlegenheid, in hoe langen tijd ze niet meer in de Warmoesstraat
geweest was. Dat kwam
omdat ze geen schilderles meer had. Iedereen hàd nu een
landschapje, of een kop en schotel. Maar nu wilde ze toch weer eens
gaan.
Annètje kleedde zich zorgvuldig. Eens was ze
Craets tegengekomen op de gracht, gelukkig had ze toen haar nieuwen
hoed op - den witten met de rozen.
Beneden in de keuken hoorde ze Leentje zingen. Die had haar pas
verteld, haar frisch gezicht in de witte kornet stralend, hoe ze
met haar jongen - Janus Vink, met wien ze nu vaste verkeering had -
gisteren naar Stadlander gevaren was, er geschommeld had en
gewipt.
En nu zong Leentje uit volle borst:
‘Aan d'oe-oe-ver va-àn een snè-èllen vliet...’
Annètje, in haar gesloten, grijzen mantel over de blauwe japon met
strookjes, lachte met iets zorgeloos, dat haar anders vreemd was -
en wandelde statig weg. Bij Sinkel kocht zij lint voor keelbanden
aan haar moeders hoed, en paars katoen voor Leentjes japon. Toen
zij door wou steken naar Het Water, moest zij even in de winkeldeur
wachten. Een kleine bende verkleede kinderen holde uit de stegen
den Nieuwendijk op naar den Dam. Zij keek, zelf Amsterdamsch kind
met iets van de gretigheid van haar moeder, naar het kleurige
gewemel. Vervolgde dan haar weg naar de Warmoesstraat.
Karel stond in den winkel. Het zonlicht - ze wist plotseling dat
dit het eenige uur was, en de eenige maand dat er zon in den winkel
viel - scheen langs hem en de boekenplanken, en zij zag hem zooals
zij hem nog nooit gezien had: een schamele jongen - zoo'n jòngen
vooral in zijn te nauwe, door zijn moeder verstelde, glimmend en
kaalgesleten pak. En toen hij zich omkeerend, haar plotseling zag,
en onhandig een paar stappen voorthinkte, ondervond ze een pijnlijk
gevoel van schaamte over hem en zichzelf.
Een oogenblik keken ze elkaar aan - scherp aandachtig. Een moment
slechts, maar die seconde leek hen beiden zeer lang. In een flits
zag Karel De Roos zijn vriendinnetje veranderd: een dame, niet meer
het kind dat vroolijk en vol geestdrift meegeploeterd had aan de
silhouetjes, en rondgeloopen in kamer en winkel of zij hier thuis
hoorde. Een jonge dame, niet meer te genaken, deze Annètje, in haar
nieuwmodischen mantel, met den witten rozenhoed. Maar meer nog dan
dat alles, iets in haar gezichtje of ze in een andere wereld
gekeken had.
Dan plotseling was daar haar oude lieve stem: ‘Dag Karel, is je
moeder ook thuis?’
En hiermee vergleed meteen de dorre, kleurlooze, eenzame, lange
tijd, toen hij haar gemist had; maanden die de vreugde en de hoop
en de zekerheid van dengelukkigen winter hadden bevroren. En
woorden
ontvielen hem tegen zijn norschen bezeerden wil in, die slechts nog
zijn verlangen en zijn verdriet uitzeiden:
‘Weet je dus tòch den weg nog hierheen?’
Annètje zweeg even. Lang was het ja.... ‘Moeders oog is zooveel
erger geworden, ik ben weinig overdag uitgeweest,’ zei ze dan
schielijk. Zweeg dan weer bot, omdat de ware reden, pijnlijk van
bezitnemende macht in haar naar voren sprong. Stil liep ze door
naar de kamer, haar hand op den zoo bekend voelenden deurknop. De
muts met linten keerde zich met een ruk om.
‘Wel! kijk nu toch eris aan! Daàr is ze nu toch immers weer - ik
wist het wel!’ En juffrouw De Roos greep Annètjes handje in de
fijne mitaine tusschen haar beide moederlijke handen. ‘Waar ben je
zoo lang gebleven kind? We begrepen maar niet wat er aan kon
schelen....’
‘Ik heb weinig van huis gekund,’ vertelde Annètje ook hier.... Zij
praatte door: 't ging slechter met moeders oog, Professor Laatman
sprak van een operatie als ook het andere gevaar begon te
loopen....
Ze sprak in een vreemde bevangenheid.... Dan, zonder overgang vroeg
ze: ‘Hoe is het toch met de silhouetjes gegaan?’
‘Alles verkocht, de bladwijzers ook - we hebben er nog bij gemaakt
voor nabestelling. Dat hadden we je ook zoo graag willen vertellen.
En nog zooveel meer. Kwam ze toch maar eens, zeiden we
telkens.’
‘Ja?’ zei Annètje zacht. Diep binnenin haar luisterde iets in
spanning.
‘Kwam ze toch maar!’ hadden die twee gezegd, zooveel dagen dat ze
hier te samen zaten. Ontrouw was ze geweest, was ze nòg. Want
terwijl zij hier zich dompelde als in een weldadig verfrisschend
bad in al het beminde, bekende, wist ze tegelijk het andere dat
haar met een stellige, groote kracht onherroepelijk wegtrok naar
een nieuwe wereld. Terwijl ze wist dit lief
te hebben als niets anders buiten haar ouders, wist ze even zeker
dat ze het zou opgeven voor dat nieuwe in zich, waaraan ze geen
weerstand kon bieden.
Al dien tijd had Karel niets gezegd, en in een vreemde
geprikkeldheid om dit zwijgen begon Annètje opeens te vertellen:
‘Ik studeer ook veel piano, moeielijke stukken. Er komt bij de
familie Bremer een meneer Craets die heel muzikaal is; die zegt me
dan soms hoe ik spelen moet.’
‘Weet die daar dan zooveel van?’ stootte Karel vijandig uit. Hij
dacht hoe beeldig Annètje er had uitgezien dien middag toen zij
piano speelde voor hem; wat wou zoo'n vreemde vent
zeggen!
‘Ja,’ zei Annètje opeens strijdlustig. ‘Want hij speelt zelf
heel
mooi.’ En al dien tijd begreep ze maar niet, waarom ze in een niet
te onderdrukken drang hiervan praten mòest.
Karel zat haar onafgewend gespannen aan te kijken. Hij luisterde
scherp naar iets dat hem vreemd was in haar stem, terwijl zijn
moeder vertelde: ‘Karel had er twee boekhouderijtjes bij 's avonds
- een in een scheepswinkel op den Binnenkant en een in den
speelgoedwinkel tegen de Nieuwe kerk.’
‘Is 't moeielijk? Ben je blij dat je dat hebt?’
Annètje wou dit wel vragen, maar ze wist op eenmaal den toon niet
meer te vinden. De vriendelijke oogen van juffrouw De Roos kregen
iets vermoeids. Wat mat sprak ze verder:
‘Wij hebben ook veel mooie nieuwe boeken gekregen, hè Karel? Laat
Annètje eens zien.’
Hij ging, kwam terug met ‘Snikken en Grimlachjes’ van Piet Paaltjes
‘Oost-indische dames en heeren’ van Jan ten Brink - een nieuw deel
van de Ideeën van Multatuli....
‘Dàt,’ zei juffrouw De Roos en haar mutslinten flapten, ‘dat van
Multatuli daar houd ik niet van - dat is me te opstandig, te wild -
zoo raar van gedachten soms. Ik heb ook nooit kunnen begrijpen die
bewondering voor Max Havelaar, al dat nieuwe.... Dan heb ik toch De
Genestet heel wat liever - die geeft me troost en licht als ik
bedroefd en bezwaard ben. Multatuli breekt alleen maar
af.’
‘Neen terwijl hij afbreekt, bouwt hij zooveel in je op. Ik vind het
't mooiste wat ik ooit gelezen heb. Niemand heeft ook zoo
geschreven in zoo'n prachtige taal....’ zei Karel.
‘Wat is dat voor een boek, Klaasje Zevenster?’ vroeg Annètje
opeens.
‘O, dat is niet nieuw, dat is al twee jaar oud. Maar dat mag geen
meisje lezen,’ zei Karel straf.
‘Ik ben een oud mensch,’ lachte zijn moeder, ‘maar als je dàt
leest, ijs je d'r van wat er in de wereld te koop is, en hoe een
meisje ten val kan gebracht worden.’
‘Staat dat daar allemaal in??’
‘Ja, maat ik vind, dat een deftig heer als
Van Lennep zulke dingen niet beschrijven moest. Daar zijn toch de
boeken niet voor!’
‘Maar als het waar is, als dat het léven is!’ riep Karel. ‘Ik wou
dat ik schrijven kon - dan zou ik alles willen beschrijven, alles
wat in de wereld tusschen menschen gebeurt. Niet alleen de aardige,
vroolijke dingen, maar ook de vreeselijke, de treurige dingen die
geen mensch van een ander wéét.’
Onthutst keken de twee vrouwen hem aan. En op eenmaal daar was het
terug - of ze opgetild werd, dacht Annètje, en eventjes
zweefde in een lichtere hoogere wereld.... opgetild ook uit dezen
langen zomer, waarin zij zich niet anders kon zien dan zittend in
de kamer bij de Bremers, naast Craets - de zomer, die in een zware
bekoring vermoeiend haar gevangen hield. Nu werden weer haar
gedachten helder, nu was het andere, dat haar leden loom, haar
hoofd doezelig maakte, weg.
Ze schrikte op.
Neen, neen, ze wilde niet! Het gelukkige, dat ze hier altijd had
gehad, kon niet meer. Dat had ze lief en dat ging ze toch opgeven.
Het andere, waar je als meisje eigenlijk niet aan mocht denken....
dat kon niet samengaan met het oude ongestoord goede hier. Toen was
ze zelf nog een kind en nu niet meer. Maar Karel was altijd nog een
jongen....
Karel zat haar aan te zien met dat gespannen zoekende van heel
dezen middag. Zoo waardig en rustig zat zij, zoo voornaam en recht.
Waar hij opeens niet goed tegenop kon. ‘En dat was onzin,’ streed
hij balsturig in zichzelf, ‘want ze wist van allerlei dingen maar
heel weinig.’
De moeder keek van het meisje naar den jongen. Ze kon geen gesprek
meer vinden, en toen Annètje eindelijk opstond nam ze stil de jonge
hand, en alleen in haar oogen was een droef begrijpen.
Karel liep achter het meisje den winkel in. Bij de deur vocht zich
de vraag in hem naar boven die hij met geweld had willen
inhouden:
‘Kom je gauw terug? Net weer als vroeger?’
Ze stonden stil achter de gesloten winkeldeur. Om hen schenen de
boeken, al wat Annètje zoo goed kende, oplettend te luisteren. En
tegenover haar Karel. - In het licht van den laten middag, dat door
de bovenruit viel, zagen ze elkaar aan. Ze luisterden naar het zwak
doordringend straatrumoer, terwijl ze aan andere dingen
dachten.
Dan opeens deed Karel een stap naar haar toe. Zijn hunkerende oogen
grepen haar vast, en haperend, heesch stootte hij uit:
‘Annètje.... ik....’
Een angst sloeg door het meisje heen. Angst om dit machtige,
innige, lieve - om de verwarring van twee dingen die niet te
vereenigen waren. Een snik beefde in haar keel....
Toen klingelde hard de winkelbel boven hun hoofden - de deur ging
open.
Annètjes hand raakte snel die van Karel; met een gesmoord
gefluisterden groet gleed ze hem voorbij naar buiten.
XI
B IJ de familie van Frederik Craets begonnen zijn herhaalde bezoeken aan de Bremers de aandacht te trekken. Zijn oom Pieter kon niet laten wat ongerust te visschen - en als hij 's avonds aan de thee zat bij tante Sophie, maakte die nieuwsgierig listige toespelingen.
Tot Frederik er op een dag ronduit over
sprak.
Oom liet het zich omstandig uitleggen. ‘Wèlke Goldeweijn. Van die
Zaansche Goldeweijns, dan was het een heel goede familie - niet
gefortuneerd - met wie was
deze getrouwd, met een juffrouw Stevensen? Kende hij niet. Had vroeger wel van een aannemer Stevensen gehoord, was het die? Daar zat geld. Maar 't meisje zoo iets bijzonders? Wel, Frederik was zóó jong niet meer - als hij het kon klaarspelen, tante Sophie zou het graag zien dat je haar een dochtertje bracht hier - hè Sophie?’
Pieter Craets zelf in zijn kinderloosheid begeerde zeer een huwelijk van Frederik. Hij die in een diepgewortelde liefde voor zijn stad, Sarphati onder zijn vrienden geteld had - en een dergenen was die het vurigst de doorgraving van Holland op zijn smalst voorstonden, om de eindelijke herleving van den Amsterdamschen handelsgeest tot een feit te maken, zag in den krachtigen tactvollen jongen medefirmant den erfgenaam van zijn oud solide huis.
Op den verjaardag van Stance werd Annètje meegenoodigd met een heel partijtje naar den Salon de Variétés van Boas en Judels, waar dezen winter het gezelschap Driessens speelde uit Antwerpen met de beroemde actrice Catharina Beersmans.
Fransje was onmiddellijk vol vuur geweest over Annètjes toilet. Zij nam haar mee naar Sinkel, en luidruchtig of ze bij haar beste vrienden was, de benevelde oogen vlak bij de stoffen, had ze een japonnetje uitgezocht, rozerood met kleine bloempjes. Annètje zat er verheugd mee in de komedie, en rustig blij keek haar frisch-blank gezichtje met de donkere pijpekrullen uit boven al dat roze.
Frederik Craets schrok even, met kennersblik het heele slecht-gemaakte japonnetje en al zijn fouten omvattend. Maar de kleur stond haar zoo allerliefst, en 't liefste was nog de overtuigde onschuldige trots op de eigen verschijning. En Frederik, die altijd elegance het eerst van alles had geëischt in een vrouw, die critisch een Juliette Lepiteau had beschouwd, kregel om een klein vergrijp tegen kleur of snit - hij week terug met iets van eerbied voor dit gebrek aan goeden smaak. Voor geen geld zou hij de illusie verstoord willen hebben van deze onbewustheid.
‘Als ze mijn vrouw maar eerst is.’ 't Was deze ongecontroleerde gedachte, waarmee hij zich plotseling zag de beschermer van een kostbaar bezit, die hem met een gloed in zijn knap blond gezicht naar haar deed overbuigen, terwijl hij lachend een grap fluisterde over het stuk.
Annètje keek in zijn oogen. Ze begreep niet zijn toespeling - ze had zoo weinig komedie gezien en was zonder critiek. Maar ook zijn woorden zelf gingen verloren onder het plotseling weten - ze had het gezien in zijn oogen - wat te gebeuren stond.
Haar mooie kleine handen - witte vlinders in
haar rozerooden schoot - klemden zich in elkaar. Haar gezonde jonge
tanden beten in haar lip.
En een verwarring gonsde in haar hoofd toen aan het slot, zij op
straat stonden, en zij Frederiks stem hoorde:
‘Mag ik je thuis brengen, Annètje?’ waarbij het afscheid der
anderen vaag en onwezenlijk aan haar voorbij ging.
Maar nu ze met Frederik eindelijk alleen langs den Voorburgwal
liep, werd ze heel kalm. En toen zijn stem kwam, haperend onzeker,
zijn oogen de hare zoekende, die ze verlegen toch niet afwendde,
verraste haar niet meer de vraag:
‘Annètje, wil jij mijn vrouw worden?’
Dit was het nu, waar haar leven maanden lang in onweerstaanbare
vaart heen gegleden was.... Eén seconde verschoot voor haar geest
een winteravond, toen zij hier in een zeldzaam geluk geloopen had
naast een ander.... Dan was haar ‘ja’ zoo rustig overwogen, dat het
den ouderen man naast haar uit het veld sloeg, meer dan schrik of
zenuwachtigheid had kunnen doen.
Fransje schreide van vreugde. De hartelijkheid
waarmee ze den schoonzoon ontving was misschien wat theatraal, maar
tegelijk zoo
ongedwongen en goedgemeend, dat Frederik zich dadelijk aangetrokken
voelde tot deze mooie groote vrouw, die zoo dapper haar ongeluk
droeg. Méér dan tot den teruggetrokken stuggen vader, die zich op
een afstand hield, hem in al zijn woorden en daden scheen te peilen
en te wegen.
Oom Pieter Craets was officieel aanzoek komen
doen uit naam van zijn schoonzuster, om Annètjes hand voor zijn
neef Frederik.
Hij had er gezeten, wat moeilijk zich terechtvindend in dit
wonderlijk milieu van uiteenloopende elementen. Maar het lieve
Annètje had hij naar zich toegetrokken en vaderlijk op beide wangen
gekust.
Daarna was Fransje Goldeweijn het dadelijk alle vriendinnen, die ze
bereiken kon, gaan vertellen. Ook juffrouw De Roos. In den stillen
winkel klonk opgewonden haar stem, waar de andere vrouw ongemerkt
leunen ging tegen de boekenrijen. Toen ze eindelijk weer alleen
was, moest ze gaan zitten.
‘Wat een vreugde, wat een ongeduld om het te komen vertellen,’
dacht ze bitter. Dan schrikte ze op als betrapt: Karel was uit de
kamer gekomen.
‘Ik heb 't al gehoord.’ Zijn stem schoot schamper hoog uit als een
snik. ‘Ik dacht het wel - - natuurlijk zoo'n echte kwast van een
vent, hè?’
De moeder gaf geen antwoord. Op haar bruine japon, die Annètje lang
gekend had, vielen ongezien zware tranen.
De jongen was naar de boekenkast gehinkt, stond er, de handen in de
zakken, de mooie donkere kop hartstochtelijk starend voor zich uit.
Ze zwegen beiden omdat er voor dit alles geen woord toereikend leek
- in den winkel, op eenmaal zoo stil en verlaten, of er iemand
gestorven was.
XII
IN het huis op den Voorburgwal was een nieuwe geest gevaren, en Annètje onderging dien mee, zij het wat lijdzaam.
Want de huiselijke hemel, die zoolang zij zich herinneren kon, wisselend was geweest in den kortst mogelijken tijd van onweer tot zonneschijn, en immer de dreiging in zich besloten hield van een scène hier of daar, scheen met dit nieuwe element opgeklaard. Voor den galant van Annètje hield ieder zich in. En ook Frederiks goede vlotte manieren, zijn geestesbeschaving, zijn wereldkennis ondergingen alle drie als een verfrissching, hield Fransje wat kinderlijk schuchter bevangen en lokte Goldeweijn belangstellend uit zijn hoek. Zijn ingeboren wantrouwen eenmaal overwonnen, begon zijn schamel genietende aard uit het bijzijn van den schoonzoon genoegen te putten.
Den avond, nadat Frederik zijn meisje was gaan
presenteeren bij zijn moeder en zusters, zat hij haar op te
wachten. Fransje was met veel pijn vroeg naar bed gegaan.
Frederik bracht Annètje thuis, die maar stil aan zijn arm liep, op
zijn praten nauwelijks antwoordde. De almanak wees lichte maan,
maar tusschen de hooge huizen was het donker bij de bewolkte lucht;
en slechts moeielijk kon hij het lieve bleeke gezicht naast zich
onderscheiden.
‘Hoe heb je nu je nieuwe familie gevonden?’
Annètje trok met een schok terug.
‘Familie? die vréémde menschen....’ Ze zag aldoor nog in een
afkeerigen schrik terug het breede lage huis op die Utrechtsche
gracht, heel anders dan de grachten hier. In de breede kille gang
al had een kou haar omvangen. De kleine grijze vrouw, in een sjaal
gewikkeld, die van de sofa waarop ze lag, sinds jaren verlamd,
slechts een hand naar haar had opgestoken, met koele
oplettende oogen haar taxeerend.... moest ze daar eens moeder tegen
zeggen! Ze had tegenover haar gezeten met een gevoel als nog nooit
in haar leven. En de zusters van Frederik, veel ouder dan zij:
Louise de oudste, groot en heel donker, heel mooi eigenlijk, maar
zoo'n stuursch gezicht. En Adolphine, bepaald leelijk met een
rooden mopneus en kleine schichtige apenoogjes. Allebei even
afgemeten en stug. De jongste, blond als Frederik, klein en
bewegelijk, een niets zeggend rond kinderlijk gezicht, was
voortdurend bezig in den tuin de duiven te voeren.
Op Frederik waren vooral de twee oudsten dol - dat zag ze. Neen ze
vond die meisjes niet aardig. Ze had zich, eenig kind, een beetje
opgewonden voorgesteld dat ze nu ineens aardige zusters zou
krijgen, zoo iets als Stance. Maar zij wist niets tegen deze
meisjes te zeggen, en zij deden ook meestal of zij er niet was. En
voor hun koel vorschende oogen, hun onverschillig aanhooren, was
zij tenslotte gaan zwijgen, nadat zij verteld had wat haar hier in
Utrecht belangrijk leek: dat moeder voor haar oogziekte naar
professor Donders zou gaan.
Louise had gevraagd:
‘Ga je veel uit?’
‘'t Gaat nog al - soms wel eens naar een danspartij. En dan bij
mijn vriendin....’
‘Je hebt zeker veel kennissen in Amsterdam?’ vroeg
Adolphine.
‘O - 't gaat nog al....’
‘Ben je dezen winter veel naar bals geweest?’
‘Ze is zooveel thuis gebleven om haar moeder te verplegen, hè
Annètje,’ zei Frederik met een liefkoozenden blik.
Hun vorschende oogen gingen van den broeder naar het meisje. Er
scheen iets aan haar jurk te haperen, dacht Annètje, daar hadden ze
dadelijk zoo naar gekeken. En aan de koffietafel, die in een aparte
eetkamer was aangericht, waar een lange donkere knecht als een
standbeeld naast het buffet stond, kon Annètje, in het vooruitzicht
van nòg zoo'n maaltijd en een middag zonder eind, haast niets
eten.
Na de koffie zei Frederik: ‘Nu ga ik je de Maliebaan laten
zien.’
Annètje dacht: ‘De Maliebaan kan opvliegen. Was ik maar
thuis.’
In de kamer keken de moeder en zusters elkaar aan.
‘Een burgerkind.’
‘Hoe komt hij daàr aan....’
‘Is dat nu iets voor onzen jongen, die ieder meisje krijgen
kan...’
Het werd een trage, eindelooze dag. Annètje had haast niets meer gezegd nadat ze van de wandeling thuis kwamen. De Maliebaan vond ze naar, wat was daar voor moois aan te zien, en Utrecht was heelemaal een nare stad - die gracht was naar, en het huis was naar....
Bleek, zóó bleek was ze geworden, dat Frederik vol onrust haar telkens aankeek, en haar innig kuste in de gang toen ze thuiskwamen, om wat leven in haar gezichtje terug te brengen.
Van den verderen dag bleef iets in Annètje hangen, waaraan ze telkens denken moest. Haar taschje willende halen uit de eetkamer, had ze een verkeerde deur geopend en belandde plotseling in een afgesloten stuk gang. Onthutst keerde ze terug, vergiste zich opnieuw - wat waren dat hier in Utrecht ook voor ellendige huizen en terwijl zij eindelijk de goede deur vond, zich al omkeerde om weg te gaan, werd haar oor getroffen door twee fluisterende stemmen, een manne- en een vrouwestem. Dan plotseling de vrouwestem, die in schrik uitschoot: ‘Is daar iemand?’ En opeens had voor Annètje gestaan de lange Marcel, de donkere huisknecht, die onbewegelijk uit de hoogte op haar neerkeek.
‘Ik ben verkeerd geloopen,’ zei het meisje,
koel geprikkeld.
‘O pardon juffrouw, ik zal u even den weg wel wijzen.’
Maar aan tafel, de lange knecht weer roerloos naast 't buffet, ving
Annètje tot
tweemaal toe Adolphine's zonderling scherp
vragenden blik. En opeens, in een verbijstering wist ze:
‘Die andere stem was Adolphine's stem geweest. Maar waarom keek die
haar telkens zoo aan? Akelige menschen allemaal....’
Nu met Frederik eindelijk weer in Amsterdam op weg naar haar eigen huis, had ze een sterken grief tegen hem, al was hij ook aldoor lief voor haar geweest. En zijn vraag joeg opeens de golven hoog.
‘Hoe vondt je je nieuwe familie?’
‘Ze waren niet aardig tegen me.’
Hij zweeg even, versteld. Hij had in die weken van zijn engagement
al lang iets
geleerd: zijn Annètje was niet alleen het heel lieve zachte geestige kind. Zij was ook een onthutsend eerlijke en heel dikwijls onverbiddelijk koel afwerende natuur tegenover al wat haar niet aanstond. Evenmin in haar genegenheden als in haar antipathie te buigen noch te beïnvloeden. Hij had met schrik bemerkt, dat naarmate de dag verliep, Annètje stugger en koeler werd; en dat uit haar aanvankelijk tegemoetkomende liefheid een haast vijandige strak-heid groeide, die zich zelfs over hem uitstrekte.
‘Maar jij was ook niet als anders. Ik herkende mijn meisje haast niet.’
Ze luisterde ondanks haar toorn geboeid naar
dien liefkoozenden toon, die haar overmeesterd had. Zij zèlf kende
zich zoo niet, dacht
ze bedroefd en verontwaardigd. Die menschen maàkten haar zoo! Nooit
immers had ze zóó alleen in vreemden kring gezeten, zoo weg van al
wat lief en vertrouwd was. En ze begon toch moedig, had alles ten
beste gewild. Maar ze had gedacht dat een lieve oude mevrouw haar
innig en geroerd zou omhelzen en ‘mijn dochtertje’ zeggen
- iets van het theatrale van haar moeder leefde in Annètje - zoo
had moeder toch ook bij Frederik gedaan. Maar deze onvriendelijke
oude vrouw, die hoogmoedige oude juffrouwen van zusters, hadden
haar heelemaal uit het veld geslagen meteen. En zelfs Frederik was
haar daar een vreemde gaan lijken.
Bij het afscheid kuste Frederik haar innig. Hij kende haar zoo niet, en haar koelheid gaf hem opeens grooten angst haar te verliezen. 't Was hem of hij nooit geweten had, dat hij dit kind eenvoudig niet zou kunnen missen. Maar haar wederkus bleef koel, en zonder een woord meer sloot zij de deur.
Boven vond zij haar vader. Het trof haar hoe ingezonken, vaal en moe hij eruit zag. Ze liep op hem toe, vleide zich tegen hem aan, zich warmen willend aan dit allereerste van thuis.
Hij maakte zich zacht los of 't hem
hinderde.
‘Hebt u pijn?’ vroeg ze.
‘Ik heb altijd pijn tegenwoordig. Ze zeggen dat het beter zou gaan
als ik rust nam....
maar dat kan ik niet.... Vanavond heb ik zitten
denken, als jij eens 't huis uit bent, hoe moet 't dan met
moeder...’
‘Ik ben nog niet weg.’
‘Neen, maar Frederik zal niet lang willen wachten. Waarom ook. Hij
heeft een positie. Hoe heb je 't gehad daar?’
‘Afschuwelijk.’
‘'t Is gelukkig ver weg, je bent niet met hèn getrouwd,’ troostte
hij nuchter. ‘Nu, wel te rusten kind, ga maar slapen.’
Midden in den nacht werd Annètje wakker van de
bel - de stem van haar vader uit 't raam.
Op de stille gracht krabde een paardenhoef.
‘Een kraamvrouw - en vader had zijn rust zoo noodig.... Maar wat
zouden ze daàr
in spanning wachten. Zij zou goddank haar
eigen vader hebben als....’ Een gloed schoot op in haar gezicht -
over hals en schouders. Vanavond had zij
zeker gedacht dat zij niet hield van Frederik - den Frederik die
tusschen al die nare
menschen hoorde. Nu was 't opeens weg - nu leek alles tusschen hen
beiden goed
en natuurlijk. Frederik, haar man....
Ze moest aldoor denken aan die vrouw, al kende ze haar niet eens -
wat voor 'n kindje zou 't zijn - dan zag zij weer haar moeder in
haar gebloemde japon bij juffrouw De
Roos praten over den kleinen Pieter....
Eindelijk soesde ze weg. Schrikte pas wakker door een rijtuig voor
't huis. Door de gordijnen kierde de grauwe dag.
Ze hoorde haar vader langzaam naar boven sloffen. Dan zijn stem
tegen haar
moeder: ‘Ja, heel voorspoedig - een eerste kind.’ En zijn zucht van
vermoeidheid. Annètje keerde zich om voor een nieuwen slaap. Ze
glimlachte onbewust in het
donker - haar wang vleide zich tegen haar blooten arm als een
liefkoozing. Toen sliep ze zwaar en diep.
XIII
E R volgde een roes van nieuwe ervaringen. Daar waren de bezoeken die zij met Frederik afleggen moest bij familie en kennissen. Bij oom Pieter en tante Sophie voelde Annètje zich dadelijk beter vertrouwd dan in Utrecht. De kleine, dikke, ronde tante Sophie in haar groot huis op de Keizersgracht, zat tegenover haar met gevouwen handen over haar zwart satijnen bolrond buikje, en babbelde honderd uit.
‘We hebben nooit kinderen gehad, en nu is
Frederik onze zoon maar geworden. Zoo komt er op die manier een
nieuw jong huishouden in de zaak. Een vreemd idee.’
Tante Sophie tuurde met haar kleine, goedige oogjes de gracht over,
keek dan weer naar Annètje.
‘Wat had zij altijd verlangd naar een meisje. Maar dat waren de
dingen waar je niet over praten kon.’
Zij bezochten ook Frederiks vrienden - vele groote huizen, waar
Annètje de stoep opging met looden schoenen, vele groote kamers
waar zij zat met Frederik, en niet mee te praten wist in een soort
conversatie die haar vreemd was. Vriendelijke oudere heeren,
glimlachende mevrouwen, geaffecteerde meisjes van haar leeftijd.
Bezoeken waarvan ze terugkwam, koel gestemd jegens Frederik, haar
vroolijkheid weggevaagd. Maar ook naar de intiemen van het
muziekavondje gingen zij. Naar de Van Dugtens in hun mooi oud huis
vol schilderijen en porcelein. Zij, een warme levendige mooie
vrouw, onhollandsch in haar groote kennis van muziek en litteratuur
- hij uitstekend causeur, beiden een groote genegenheid toonend
tegenover hun jongen vriend en zijn aanstaande vrouw. En naar
Leedebour gingen ze, den cellist van het gezelschap
- hij was doctor in de oude talen en tooneelcriticus pas geworden,
woonde met zijn zuster, een levendig groot meisje, even in de
twintig. En naar den jongen dokter Bergema, hij goedhartig
intelligent type, zij snibbig, met haar mooie poppengezicht, dom en
babbelachtig....
Fransje Goldeweijn, de harten winnend door haar uiterlijk, haar
eenvoudige rondheid, raakte mede in den nieuwen kennissenkring. Zij
zat er in haar lichten rouw, haar hoed met lila keelbanden, en
vertelde los en vast, in de argelooze overtuiging dat iedereen dat
alles even belangrijk zou vinden. Van haar ouderlijk huis, van
Goldeweijn, van Annètje, van haar kennissen - ze sprak slechts van
één ding nooit: de toenemende ellende om haar oog. Ze trachtte
zichzelf te ontveinzen dat ze slecht zag, ondernam hardnekkig
alleen verre tochten door de stad tot angst en ergernis van Annètje
en Goldeweijn. Amélie van Dugten voelde met haar scherp
onderscheidende warme hart een genegenheid voor die schijnbaar er
maar grof op lospratende vrouw
- liet haar vertellen over Monnikendam en haar jeugd. En tot Van
Dugten zei zij: ‘Roerend dat groote kind - een wilde struik op een
Amsterdamsch bloemenrekje.’
XIV
DOOR Amsterdam gierde den heelen morgen de wind, die de boomen rameide, in den namiddag tot een storm was aangezwollen.
Annètje met Stance voortgevlogen, hoorde verschrikt, dat moeder uit was. Een lage lucht hing grauw en dreigend boven de huizen, en gierend joeg plotseling de straffe storm een pan van de daken die neerkletterde op straat - een tak knapte.
Stance werd stil. Ze wachtten De Schoone Verwachting al sinds een week. Maar de berichten bleven komen over zware stormen bij de golf van Biscaye - in het Kanaal. De visschers die uitzeilden waren teruggekeerd.... Bij de reederij maakte men zich nog niet bezorgd.
Voor het raam zat mevrouw Bremer. Zij zag bleek, schoof het venster op.
‘Zwaar weer -’ zei ze, haar stem was dof - ‘ik
zit 't hier al een uur aan te zien kom jullie binnen?’
‘Moeder is uit,’ weigerde Annètje ongerust. ‘Bij juffrouw Kooistra
- ik ga haar tegemoet.’
Een windstoot sloeg haar haast van de been bij de Molsteeg. Maar in
de straat zag zij midden op de Torensluis de groote figuur van haar
moeder, vechtend tegen den storm. Haar zwarte rouwsjaal wapperde
losgerukt als een zeil recht boven haar hoofd. Haar crinoline ving
wind, stond naar voren.... Even worstelde ze op de plek, radeloos
verblind....
Toen vloog Annètje op haar toe - en opeens begon Fransje te lachen
als een kind om het avontuur, terwijl zij samen stijf gearmd naar
huis liepen.
Voor 't raam van de Bremers, wuifden zij lachend, rood van den
wind, naar binnen.
‘Lekker frisch buiten!’ riep Fransje.
Maar de zware vrouw binnen voor het raam antwoordde niet. Strak en
stom zat zij uit te staren in het noodweer.
Drie dagen later zat Annètje beschreid en bedroefd in het
burenhuis, haar handje vastgehouden in den zwarten breeden schoot
van moeder Bremer. En Fransje zat er, eerbiedig stil en ernstig.
Voor het eerst sinds ze hen kenden waren bij de Bremers de
jalouzieën neer; versleten en stroef waren zij onwillig
neergerateld, om de ramen te dekken in rouw. De
Schoone Verwachting was binnengevallen zonder haar kapitein.
Van de reederij was bericht gekomen: een stortzee had hem in den
laatsten zwaren storm in het Kanaal over boord geslagen van de
brug. Zijn eerste officier had hem meteen zien wegzinken, zonder
strijd, zonder verweer - in den grijzen kop de oogen gesloten - als
op een verwacht en vertrouwd bed.
In de kamer die een vreemde leek in het ongewone geelachtig licht,
zat mevrouw Bremer met haar dochters. Achter haar vervallen trekken
worstelde wanhopig de vraag die zij nooit had opgelost: wàt de
geweldige macht was, die altijd weer den man zóó gewillig had
weggevoerd van haar liefde, uit haar armen, van de kinderen, zijn
huis, al waar hij aan hechtte toch. Die hem nu vasthield in den
dood, ver van haar....
Zij zat er zwijgend, geweldig haast van kalmte, den ganschen dag.
Maar in den schemer ging langzaam haar zware gestalte het huis door
- zoekend de plekken waar zij hem altijd had geweten als hij thuis
was. En uit het zoldervenster keek haar verwoest, groot,
troosteloos gelaat naar de torens van de stad....
Annètje zag met iets van schuwe bevreemding hoe volkomen en
hartstochtelijk Stance troost zocht en vond, niet bij haar moeder,
maar bij Otto. Als 't nu Karel was dien ze altijd gekend had....
die gedachte sprong onverhoeds uit zijn hardnekkig afgedekten
schuilhoek te voorschijn. Maar even snel drong zij haar terug, als
iets waarover zij zich te schamen had. Want er was dat waarover zij
telkens denken moèst, waarom ze Stance soms ontweek, als die zoo
eindeloos en verrukt kon praten over Otto, en zij zelf zoo weinig
te zeggen had. Stance's heele wezen, opbloeiend in een zeldzame
schoonheid, straalde van zoo'n geluk dat het Annètje verlamde. Dan
wist zij: zoo verrukt was zij niet in haar verloving. En hoe kwam
dat? Frederik was stellig knapper, geestiger, belangrijker - veel
liever ook dan de stille Otto. Ach - zij hield veel van Frederik -
met de ernstige, zachte, langzaam groeiende gehechtheid van haar
trouwe ziel. Maar zóó verliefd en gelukkig als Stance in Otto's
armen vloog - zoo.... verlangend, onderscheidde Annètje pijndoend
scherp - was zij niet.
Dikwijls was er een diepe vermoeidheid in haar, die zij zichzelf
niet verklaren kon. Nog altijd door werd zij los gemaakt -
voortdurend losgemaakt uit haar oude sfeer - of er altijd aan haar
gewerkt en veranderd werd.
Op een avond toen zij aan een sluimerrol borduurde voor haar vader,
en het patroon haar niet beviel, zij dit uithaalde, veranderde,
omzette naar eigen idee, zag zij dat nu het wel beter paste voor
het doel, maar tegelijk veel van de schoonheid had ingeboet. En de
plotselinge gedachte liep door haar hoofd dat zij eigenlijk net
zoo'n eenvoudig borduurpatroontje was, waaraan verfraaid en
gebeuzeld werd, en dat er tenslotte niet bij won.
Zulke gedachten had zij alleen tegen Karel kunnen uiten. En zij
herinnerde zich dat die eens gezegd had:
‘Je bent eigenlijk een dichteres.’
‘En ik maak heelemaal geen verzen!’
‘Dat is ook niet noodig.’
Ze had verbaasd gezwegen. Dikwijls begreep ze Karel niet, maar 't
was zoo'n rust te weten dat hij haàr altijd begreep.
Met Frederik was ze ook naar de De Roozen gegaan.
‘Is dat nu noodig?’ had Frederik gevraagd. ‘Naar zoo'n winkeltje in
de Warmoesstraat?’
Maar Annètjes gezicht was verstarkt in de koelheid die hij had
leeren ontzien in zijn korte verloving. Soms greep hem een vreemde
onmacht, dat hij nooit geheel dat schijnbaar zachte kind bezat. Dat
zij hem tijden lang ontglipte in een eigen leven, waaraan hij geen
deel had.
Het bezoek liet bij Annètje een pijnlijke herinnering. Zij zaten er
in de oude vertrouwde achterkamer - bij juffrouw De Roos met haar
lintenmuts. En wèl was er de zachte moederlijke warmte waarmee zij
Annètje aankeek telkens, al leek zij niet vroolijk als anders....
maar Frederik werd hier de deftige jonge man die het belachelijk
vond dat zijn meisje zulke kennissen had.
En dat gaf een kilte, een terughouding aan zijn manieren, aan zijn
stem, die Annètje onderging als een beleediging tegenover haar
eenvoudige vrienden.
Toen kwam Karel binnen. Hij liep erger mank dan vroeger, vond
Annètje, en het deed haàr lichamelijk pijn dat hij zich verstapte
bij het verlegen handengeven. Nu zij hier zaten met zijn vieren om de tafel,
waarop eens tusschen hun drieër gebogen hoofden de silhouetjes
gelegen hadden op het rood en zwarte kleed, viel ongecontroleerd in
Annètje de gedachte dat deze vierde hier niet hoorde. En zij samen
met dien vierden ook niet meer. Een heete kleur stroomde op over
haar gezichtje tot aan haar haren, onder den minachtenden
vijandigen blik waarmee de jongen tegenover haar - een ander dan
haar eigen oude Karel - den man naast haar opnam.
Naar haàr keek hij heelemaal niet....
Juffrouw De Roos hield moeilijk het gesprek gaande, antwoordde op
Frederiks beleefde vraag, dat zij het zeker altijd wel druk had in
de zaak:
‘Ja - een vrouw staat voor alles tegelijk dan, niewaar? Maar mijn
zoon is mijn groote steun - hij is dol op alles wat boeken is - nu
heeft hij weer Multatuli, waar hij dag en nacht in
leest.’
‘Kènt u hem?’ vroeg Karel fel aan Frederik.
‘Multatuli? Ja, ik heb wel van hem gelezen, - mooie taal, maar ik
kan niet zeggen dat ik hem overigens zoo bewonder. Hij heeft daar
in Indië de boel eigenlijk wat in de lappen laten liggen, en kraait
hier nu zoo'n beetje oproer over Indische toestanden en nog wat.
Nogal gevaarlijk zoo'n geest, omdat hij den grooten hoop achter
zich krijgt met zijn hokus pokus.’
‘Gevaarlijk zeker, maar in een anderen zin dan u bedoelt,’ wierp
Karel altijd even vijandig fel tegen. ‘Gevaarlijk voor al die
hartelooze slaapmutsen hier, die hun geld jaarlijks maar makkelijk
opstrijken uit Indië, en er nog nooit over gedacht hebben wat er
aan kleefde van bloed en zweet. Hoe daar menschen worden uitgebuit
en vermoord. Koloniën hebben is een schandelijk onrecht.’
‘Ach heusch. En als ik vragen mag, hoe zou onze handel nog bestaan
zonder koloniën?’
‘Maar handel - handel is toch niet het voornaamste in het leven,’
stotterde Karel verwoed - ‘handel is iets smerigs - wat
Multatuli...’
‘Ja, ja,’ onderbrak Frederik, ‘'t is heel makkelijk voor zoo'n
meneer achter zijn schrijftafel om dergelijke, onbekookte ideeën de
wereld in te sturen, en proselieten te maken. Ik heb trouwens
gehoord dat hij bij al zijn medelijden met die arme Indiërs zijn
vrouw allerschandelijkst heeft behandeld.’
‘Dat heeft met zijn werk niets te maken. Rousseau, als u met alle
geweld geen Hollander wilt, heeft ook prachtige dingen geleerd, en
hij legde al zijn kinderen te vondeling....’
‘Ja, ja zeker Rousseau,’ zei Frederik verveeld met zoo'n ongaren
burgerjongen te moeten discussieeren - ‘ik lees liever de
romanciers dan al die theorieën....’ Annètje werd warm en
prikkelbaar. Ze kon zelfs niet meer praten tegen juffrouw De Roos,
die verdrietig, vriendelijk een afleidend gesprekje nog poogde. Zij
wilde alleen weg. Ze had een hekel aan Karel, een hekel aan
Frederik, die daar maar tegen elkaar zaten te vechten - Karel zoo
verwoed, Frederik zoo onverdragelijk uit de hoogte. En het
verschrikkelijk besef hoe hier nu voorgoed iets in stukken viel,
dat was verbonden geweest met de beste, gelukkigste oogenblikken
uit haar heele jeugd.
Toen zij op straat liepen, trok Frederik haar arm vast door den
zijnen.
‘Dat heertje is niet zuinig eigenwijs. Eigenlijk nogal een vlegel.
Wat deedt je toch bij die menschen? Dàt begrijp ik niet.’
Maar in Annètje was iets gebroken. Hard en onvriendelijk was Karel
geweest, als een vreemde tegenover haar. Verbijsterd zag zij hem
zoo terug. Ze hield niet meer van hem. Zij hield niet meer van den
winkel, van zijn moeder, van niets meer. Maar ze haatte op dat
oogenblik bijna Frederik, die haar dat zóó deed voelen. En de drift
van haar moeder greep haar.
‘Ik verdraag het niet dat jij op mijn vrienden schimpt! Denk jij,
dat je zooveel meer bent dan zij - omdat je geld hebt, en
zoogenaamd van deftige familie!? Jij weet veel minder dan Karel en
zijn moeder. En ze zijn goed - ze zijn veel te goed om met den nek
te worden aangezien door jou. Ik ben wel met jou naar Utrecht
gegaan - ik heb daar verdragen dat ze uit de hoogte en
onvriendelijk tegen me deden. Ik heb een hekel aan ze. En nu ga ik
er nooit meer heen, nu jij zoo leelijk durft te doen tegen die
goede menschen, waar ik van gehouden heb - mijn heele
leven.’
Ze liepen op den Dam. In veel later jaren nog zou Annètje zich
alles precies herinneren van deze scène. Hoe ze snikkend van drift
langs haar vriend met de geleerde honden en kanarievogels vloog, en
de man haar midden in een uithaal verstomd aankeek en
nazag.
Frederik wist niets te zeggen. In al zijn eigen boosheid merkte hij
op dat haar stem zacht en gedempt bleef. Maar deze onverwachte
woede overrompelde hem zoo in zijn geruste hooghartigheid van
deftig Amsterdammer, dat hij geen woord vond en snel met haar mee
voortliep.
Geërgerd was Frederik Craets en gekrenkt. Geërgerd dat zijn meisje
er zulke conversatie blijkbaar met voorliefde op nahield - geërgerd
ook dat zij dit duidelijk stelde boven den kring waarin hij haar
bracht - waarin hij trotsch en verheugd hoopte haar een sieraad te
doen worden. Gekrenkt dat zij dit alles verwierp als minderwaardig,
hèm een scène maakte terwille van die winkelmenschen. En hij
dacht aan haar moeder: die maakte ook scènes en niet malsch, dat
wist hij nu al. Hij had het toevallig eens bijgewoond. Was dàt zijn
toekomst? En wat hem een prikkel was geweest, dat vroeg hij zich
plotseling in twijfel af:
Wàs hij eigenlijk wel zeker van haar? Hield zij werkelijk wel van
hem? Soms als hij Stance met Otto zag, dacht hij dat Annètje nooit
zoo warm was....
Zijn trots van verwenden jongen in het vrouwenhuishouden te Utrecht
brak uit van gefortuneerden, knappen man waar de moeders naar
hengelden, de dochters om draaiden. Hij
behoefde geen alsjeblieft te spelen tegenover een eenvoudig meiske
met neigingen die in hùn kringen niet pasten. Die ouder geworden
misschien het evenbeeld van haar moeder zou zijn. Een hinderpaal in
plaats van een steun in zijn wereld.
Maar toen hij vertoornd keek naar haar, waar zij liep op haar
kleine smalle voetjes, haar wijde rok met strookjes gracelijk
deinend op haar snellen veerkrachtigen gang, en het fiere, slanke,
rechte meisjeslijf daarboven - toen hij den trots zag op dat
ernstige, blozende, frissche gezichtje, wist hij in een hem totaal
vreemde wanhoop, dat hij haar al zou ze hem duizendmaal ergeren,
nooit missen kon.
En in die zwakheid vond hij het
woord:
‘Annètje, je hòudt toch wel van me??’
Ze keek op, plotseling tot zichzelf gebracht. Ze zag zijn gezichnu
weer zooals zij het kende, waaraan zij zich
eenmaal had toet vertrouwd.
Door een vreemde diepe droefenis heen, thans pas volkomen bewust
dat zij achter moest laten onherroepelijk wat niet te vereenigen
was met dat machtige, nieuwe in haar - dat haar trok in Frederiks
liefkoozende stem, zijn teedere handen en den diepen dwingenden
blik van zijn oogen - keerde zij zich thans weer geheel tot hem. En
het was met een plotselinge verandering, een geheel aandoenlijke
zachtheid, een bange hulpeloosheid ook in haar wijde jonge oogen,
dat zij zeide:
‘Als ik niét van je hield, wat zou ik dàn
moeten?!’
XV
T OEN de zomer verstreek werden zij vertrouwelijker. Er kwamen de vele dingen die zij gezamenlijk doorleefden, en dit schonk Annètje de rust der saamhoorigheid die zij zoozeer behoefde.
Zij leerde ook Frederiks vrienden beter kennen, die zij ontmoetten in het zomertheater Tivoli of op de Parkconcerten, waar Frederik zijn meisje en haar moeder geregeld meenam.
Fransje nog in den lichten rouw, die haar frischheid voornaam kleedde, gedacht triomfantelijk Marie Weesburg en genoot vooral hevig het gezelschap van Amélie van Dugten die pas uit Parijs, verhaalde van hoedjes klein als horloges ergens boven op 't hoofd zwevend maar met ontzaggelijke linten en strikken - prachtige sjaals van Perrault uit Lyon op de wereldtentoonstelling.... En zij keek met een glimlach naar Annètjes rond gezichtje onder den Hollandschen hoed.
Van Dugten sprak met Frederik over de toenemende impopulariteit van den keizer. De geestelijkheid, sinds hij erin geslaagd was den paus een groot stuk van den kerkelijken staat te doen verliezen, was fel op hem gebeten. De pers werd al scherper en Hugo's Napoléon le Petit was ingeslagen. Dan sprak hij verder over de generale repetitie van Hermani in het Théatre français. Ach, verouderd. 't Mòcht bij de studenten, de democraten nog een politieken triomf halen, litterair was het dood geboren.
‘En Vondel krijgt nu zijn standbeeld in het
Rij- en Wandelpark.’
‘Ja, waar volgens Huet geen vogelvlugge amazone, geen
hittenwagentje zal kunnen voorbij draven op dien veengrond, zonder
hemzelf op zijn zetel bedenkelijk te doen dreunen.’
‘Huet heeft meer bitters doen hooren naar aanleiding van
dat standbeeld, o.a. dat de letterkunde wier voorlooper Vondel
zich gevoelde, is weggebleven,’
‘Neen, ik geloof niet dat Vondel zelf aan zoo iets gedacht heeft.
Hij dichtte, eenvoudig omdat hij niet anders kòn - uit zijn
natuurtalent, maar gedachten aan anderer kunst bleven hem ver. Hij
heeft geen moment aandacht ook gehad voor een kunst van
Rembrandt.’
Hij groette een dame en Amélie knikte levendig.
‘Mevrouw Storm van der Chijs. Die mokert op de verbetering van het
lot der hedendaagsche vrouw,’ lachte Leedebour.
‘Wat zij wil is zoo onredelijk niet,’ zei Van Dugten. ‘Onze
onbemiddelde meisjes uit den beschaafden stand die niet jong
trouwen, zijn er meer dan slecht aan toe. In Engeland en Pruisen
zijn overal vereenigingen opgericht om het arbeidsveld der vrouw
uit te breiden, hen in betrekkingen te plaatsen overeenkomstig hun
aard en aanleg - en ook om te zorgen voor oude, gebrekkige vrouwen.
Het is een rechtvaardige zaak.’
Annètje dacht, verwonderd toeluisterend, aan juffrouw Kooistra. Die
had op een avond thuis iets dergelijks gezegd, daar was iedereen
toen verontwaardigd over.
‘Luister jullie nu alsjeblieft eens aandachtig naar 't Quator van
Beethoven - het is werkelijk uitstekend,’ waarschuwde
Frederik.
Om hen heen ging het drukke gepraat onverstoord onder de muziek
door. Tot aan 't slot ieder even opschrikte - onmiddellijk daarop
luid applaus weerklonk.
‘Wanneer zal men hier eens leeren niet onder het concert door te
kakelen,’ zei Van Dugten. ‘Ze beschouwen de muziek als een
accompagnement van hun gepraat. Ik zou zoo'n kellner het blad uit
zijn handen kunnen slaan wanneer hij hardop staat af te rekenen als
ik naar Beethoven luisteren wil. Zullen ze
hier in Holland nooit eerbied voor muziek leeren!’
Fransje en Annètje keken hem verbaasd, verlegen aan. En hij
glimlachte. ‘Lieve schepsels allebei, met net zooveel begrip van
muziek als de poes.’
Voor 't raam van een armelijke bovenkamer op den Haarlemmerdijk zat Marie Weesburg, en spelde de advertenties van de zomervermakelijkheden. Dan verstelde zij, vlak voor 't raam geschoven om licht uit te sparen haar oude zijden japon, die ze verstopte onder een grof wollen sjaal als ze haar man ging bezoeken in de gevangenis. Ze had hem door haar toomelooze spilzucht tot den ondergang gebracht; maar hij keek gretig en met de oude liefde in het vermagerde fijne vrouwengezicht, dat nooit miste op het bezoekuur, altijd nog een glimlach wist vast te houden aan den anderen kant van het hek; en alleen maar praatte, bemoedigend en hoopvol, over den tijd dat hij vrij zou zijn.
XVI
O NDER een strakken warmen Octoberhemel stond Amsterdam in vlaggentooi. Een feestende stad met duizenden op de been, die opdromden naar de Nieuwe kerk waar Van Lennep - hij was de groote man met zijn Vondeluitgave, voorzitter der commissie, en om hem te zien en te hooren drong men harder dan voor Nederlands grootsten dichter - bij Vondels graf zou spreken, vóór de onthulling van het monument in het nieuwe Wandelpark.
Annètje zat er, met haar ouders en Frederik. Voor al de feestelijkheden had Frederik van Van Dugten als lid van het comité, voor zijn meisje en haar moeder gereserveerde plaatsen. Goldeweijn wilde alleen mee naar de kerk - hij wou Van Lennep wel eens hooren, maar kon zijn werk niet laten.
Wat Van Lennep zei, ging tot zijn hart: de weinig eervolle historie van Vondels graf, eerst jaren na zijn dood door een eenvoudig monument aangeduid, toen de enkele woorden door zijn vriend Bleesing op den lijksteen gegriffeld al haast waren uitgesleten.
Van de Nieuwe kerk uit, waar een allegorische optocht voorafgegaan door corporatiën met banieren zich opstelde, draafden de menschen mee met den stoet op zijn langzamen weg naar het Wandelpark; stelden zich op de hooge stoepen, voor de ramen, bij het hek van het Wandelpark, en om het afgezette gedeelte bij het monument.
Annètje reed trotsch en gelukkig in een open rijtuigje met Frederik en haar moeder erheen. Annètje, nu waarlijk zelf met zoo'n uiterst kleinen Parijschen hoed, een cadeau van Frederik door bemiddeling van Amélie van Dugten bemachtigd. Ze durfde hem eerst haast niet op zetten - nog werden die kleine modellen in Amsterdam niet gedragen - en watverlegen had zij den vorigen avond bij het Parkconcert, dat de rij der feestelijkheden opende, de aandachtig verwonderde blikken der vrouwen gevoeld.
Annètje had het een heerlijke avond
gevonden.
Verhulst dirigeerde er zijn eigen compositie op woorden van
Hofdijk, zijn ouverture Gysbregt van Aemstel en Wildzang - daarna
kwam een cantate van den jongen Richard Hol....
Ja het was echt feestelijk vond Annètje. In de versierde zaal waar
het opschrift hen ontving:
Ik wensch de goe gemeent en trouwe burgerije In Liefd' te zijn vereent....
waren de menschen allen zoo vroolijk dat je soms van de muziek haast niets hoorde, en verwonderd had zij opgekeken naar Amélie van Dugtens verontwaardiging, toen de jonge Hol op de tribune verscheen, met Verhulst en Hofdijk.
‘Hij had niet behooren te komen! Niemand heeft geluisterd. Ze kletsten er maar doorheen. Ik had niet willen bedanken daarvoor. Maar Hol is iemand. Onthoud dat, hij is nog jong maar hij is een ziel in ons muziekleven....’
Annètje rijdend door de hier en daar feestelijk vlaggende straten, de dichte menschenrijen - genoot voor 't eerst echt haar positie als verloofd meisje. Zij dacht alleen telkens even aan haar vader, die daar nu weer bleek en koud en moe als altijd tegenwoordig, zijn patiënten afreed, en aan het feest geen deel had. Hij had ook wat stroef hen goedendag gezegd, vond het een dwaasheid van Frederik een rijtuig te nemen - een weeldezucht die hem bij zijn schoonzoon verontrustte. Jonge menschen moesten zuinig zijn, ze waren toch alle drie gezond, konden best loopen.
Maar Frederik vond het te ver voor de dames. Het Wandelpark lag heelemaal buiten de stad. Wie lièp er van de Nieuwe kerk naar de Leidsche Barrière! En hij wilde zijn meisje en schoonmoeder niet moe en geëchauffeerd laten verschijnen.
Voor Fransje viel de hemel open. In haar lichten rouw, de leelijke bril roekeloos thuisgelaten, zat zij er niettegenstaande het misvormd zieke oog, mooi en vorstelijk groot tegenover haar schoonzoon, die verliefd telkens Annètje aankeek. En haar glimlach deed niet vermoeden, dat al het leven der zonnige straat voor haar in pijn en mist onderging.
Geen van beiden zag den donkeren jongen, die
met zijn moeder bij den ingang van het Wandelpark uitweek voor hun
rijtuig, en met gloeiende oogen uit zijn plots vaal verbleekt
gezicht staarde naar het kleine gezelschap dat daar vroolijk langs
reed. Ook juffrouw De
Roos had gezien. ‘Ja daar ging ze nu, dat Annètje - en haar arme
jongen die hier alleen stond.’
Maar Annètje reed onbewust en gelukkig voort. Op de tribune vonden zij oom Pieter en tante Sophie, en van Dugten, die druk pratend tusschen de comitéleden van verre hen groette. Amélie een paar rijen voor hen met Leedebour en zijn zuster. En Frederik - terwijl onder de nog warme zon de dames overal hun parasols opstaken, bang met één slag de moeilijk veroverde modieuse bleekheid te verliezen, waarvoor ze zoo trouw azijn dronken - wees Annètje verschillende personen:
‘Dat was Alberdingk Thym die daar met Van Lennep stond - en daàr Pierson. Dat was De Veer van de Trou-ringh - die daar net inkwam kende ze wel, dat was Hofdijk, hij is de zoon van een zilversmid uit Alkmaar.... En daar Schimmel ook. Douwes Dekker schijnt in Keulen te zijn met een trekpleister naar ze vertellen - die heilige van je vriend uit de Warmoesstraat. - Ik zag Potgieter ook met zijn zuster, maar niet mevrouw Bosboom, die zal er toch wel wezen. Ken je Quack, daar met dien geestigen kleinen kop - en daar zit de Brusselsche commissie - en daar: Thorbecke, de steen des aanstoots van oom Pieter.’
De jonge Cloese van Berchem, een der meest bekende uitgaande jonge heeren, met Frederik bevriend geraakt tijdens een verblijf in Parijs, kwam hen aanspreken, zijn donker knap gezicht lachend:
‘Daar komt de stoet! De Faam is gekanteld op den hoek van de Keizersgracht, ze heeft haar hoofd gebroken en kan nu de trompet niet steken. Droevig en bedenkelijk voor dit feest.’
Hij lachte tegen Annètje, wat ze gezellig vond. Hij was maar weinig ouder dan zij, en onder al de vrienden van Frederik bleef deze jonge man haar 't meest vertrouwd. Maar hij verliet hen meteen weer, want Van Lennep, zijn grijze fijne kop blinkend in de Octoberzon, begon te spreken.
‘Hoe bij de onthulling van Tollens' standbeeld de helaas te vroeg ontslapen Bakhuyzen van den Brink in bezielende woorden er de feestvierenden aan herinnerd had, dat Nederlands grootste dichter nog altijd zònder monument bleef. Hij herinnerde in zijn dank aan de vele buitenlandsche medewerking, tevens aan het feit dat Vondels geboortestad zich van alle deelneming had onthouden. Dat kinderen hun moeder verloochenen is méér beleefd. Dat een moeder haar zoon verloochent is een unicum dat voor Keulen bewaard bleef.’
Het bleef stil onder de honderden, toen Van
Lennep het monument plechtig overdroeg aan de stad Amsterdam - een
stilte die dieper
werd toen, nadat de burgemeester had bedankt, de minister begon te
spreken:
‘Al was het standbeeld tegen veler zin geplaatst buiten de stad, hij hoopte en verwachtte dat binnenkort Amsterdam rondom het monument zou komen te staan,’ en overhandigde tenslotte Van Lennep het commandeurskruis van de Orde van den Nederlandschen Leeuw....
Gejubel brak los op de tribune, onder de
toeschouwers. Van Lennep glimlachte, zich zonnend in zijn
populariteit.
‘Wie,’ zei Leedebour bij het weggaan tegen Frederik - ‘wie wordt
hier gevierd Vondel of Van Lennep?’
Maar Frederik keek naar zijn meisje. Ze genoot zoo argeloos, zoo
onvermengd van het feest. Waarmee ze één was als mooi, heel jong
verloofd meisje, met een flatteerenden Parijschen hoed als niemand
nog droeg haast - met moeder die zoo'n plezier had - met allemaal
aardige menschen die haar complimentjes zeiden, en dat alles bij
het heerlijkste weer. Een lang stil leven op den achtergrond viel
in deze uren weg. Fransje aan Frederiks arm dacht weer aan Marie
Weesburg.
En nòg, zeiden moeder en dochter tegen elkaar, was aan de vreugd
geen einde.
Want 's avonds zaten zij weer in den schouwburg bij de
Galavoorstelling, die opende met het tafereel: ‘Een dichter in de
Bank van Leening.’
Hier voelde Annètje zich even verlegen, want maar heel eenvoudig
wist zij zich zitten in haar wit japonnetje tusschen al die zijden
toiletten. En zij keek van de vrouwen uit de haute volée met hun
diamanten en paarlen, hun zeer wijde crinolines, parures in de hoog
optorende coiffures, naar Amélie van Dugten, uitzonderlijke
verschijning in haar zeer laag décolleté, die, glimlachend
groetend, met haar langen sleep de rijen door laveerde.
Maar Frederiks oogen, gewend aan schitterender schouwspel, lieten
verrukt en verliefd Annètjes zuivere hals en schouders niet los,
die ontroerend jong en frisch de eenvoudige jurk tot een omlijsting
maakten en niets meer dan dat.
‘Je hals en armen zijn mooi - die heb je van mij geërfd,’ had
Fransje gezegd.
‘Wat een zonde dat niemand uw prachtigen hals ooit ziet,’ zei
Annètje. Maar Fransje lachte. ‘Je vader ziet hem toch?’ En ze
knoopte kuisch haar zwart met lila hoog gesloten japon over een
vlekkeloos schoon gevormden hals en boezem dicht.
Annètje meegesleept, ging op in de voorstelling. Dat de Bank van
Leening Vondels eigen stoel voor de vertooning had
afgestaan,
boeide haar zeer. En ze droomde weg, geschokt: als haar eigen lieve
vader die ook zoo knap was, het eens zoo ellendig had als hij oud
werd....
Om haar heen ging het publiek, nu aangedaan, dan schaterend, mee
met de geregelde wisseling in ernst en luim van Van Lenneps
geest.
‘Dit,’ zei Frederik tegen Amélie van Dugten, die voor hem zat, toen
de schrijver ten tooneele geroepen dankte voor een luid juichende
geestdriftige zaal, ‘vergeef ik Van Lennep nooit. Dat hij om zijn
eigen grappen te plaatsen, Vondel heeft gemaakt tot een moppen
tappenden ouden grootvader.’
‘Ik klem me nog aan de tafreelen uit
Lucifer, in de hoop dat we dàn eindelijk iets van Vondels geest
zullen ervaren.’
‘Rederijkers....’
Maar een ziedend verontwaardigde Amélie, met haar lachenden
echtgenoot achter zich, liep de zaal uit na het Slot-Tableau
Hulde van Cornelis Loots.
‘Mijn hemel - dat kon in achttien honderd achttien geslikt worden,
maar niet meer in onzen tijd!’
Frederik nam Annètje mee. Hij zag uit den droom opschrikkende
oogen, en wou voor geen geld haar argeloos genoegen bedorven
zien.
Oom Pieter drong er op aan, dat Frederik zich deze dagen geheel aan zijn meisje zou wijden - en zoo voeren zij den tweeden feestdag op de met vlaggen versierde boot naar het Muiderslot. De jonge Cloese die een hekel had aan varen, reed met zijn moeder in hun eigen equipage naar Muiden - de Van Dugtens voeren in een groot gezelschap bewimpelde boeiers over het IJ. En in den koelen zonnigen Octobermorgen gleed de groote boot langzaam het breede water op, week de stad met zijn torens en kanteelen weg in den blauwen ochtenddamp.
‘Onze stad,’ zei Frederik trotsch.
Maar Fransje Goldeweijn had zich omgekeerd. Zij zoog in een diep verlangen den zilten, buitenschen geur op van weiden en groen, die over het wijde water aandreef. Zij vulde haar sterke borst met die frischheid, en kreeg een moment het wanhopig besef van een gevangenschap, na dezen dag weer wachtend tusschen steenen muren. Hà! dat heerlijke IJ! Varen als vroeger in een klein bootje, zooals daar dansten al die vroolijk bevlagde dingen op het water. Nog maar eens de deining voelen....
Maar de groote boot sneed snel en lustig de
golfjes en voer feestelijk op naar Muiden.
Annètje staarde vol verlangen. Haast was haar de tijd dat ze
toefden om de sluizen binnen te komen, te lang.
Grijs en stoer stak het Muiderslot op tegen den blauwen herfsthemel, waar de witzilveren stapelwolken zeilden voor den wind. Onder het gezelschap wandelaars, waarbij zich nu voegden die waren gekomen in eigen boeiers, of gereden kwamen langs den Muiderstraatweg, en nu langzaam het Muidensche grachtje afdrentelden, pratend en lachend, elkaar groetend en kennis makend, ging Annètje stil van verwachting. Een sprookje ging ze beleven, een oud verhaal, maar een oogenblik keek ze wat verward en ontnuchterd over het met frisch groen geheel versierde binnenplein, waar de nissen waren bedekt met schilden en opschriften uit Vondels werken.
Stil ook blééf ze in de statiezaal, waar onder Vondels borstbeeld het gordijn verschoof, en daar stonden in het costuum van den tijd: Hooft en Tesselschade, Fransesca Duarte en Huygens met Barlaeus... en zongen een lied, door Heinze gecomponeerd - Heinze die zelf accompagneerde als Sweelinck.
‘Van wie zijn de woorden?’ vroeg
Frederik.
‘Van Alberdingk Thym.’
‘Hoe vindt je het, Annètje?’ vroeg de jonge Cloese, toen het
gezelschap zich
verstrooide en nieuwe hoorders werden binnengelaten - zijn jong knap gezicht keek haar opmerkzaam aan.
‘Och ik wou!’ riep ze hartstochtelijk - ‘dat alle menschen wèg waren! En dàn 't slot doorloopen en door de ramen kijken - en denken wat die hier vroeger woonden gezien hebben en gedacht.... Floris de Vijfde toen hij hier gevangen zat, en Vondel.... en....’
Verrast glimlachten Amélie en Van Dugten, en
Frederik zei teeder: ‘Ze is een kleine romanticus, dat meisje van
mij.’
Maar Annètje kreeg een kleur. De groote strik van haar zeer kleinen
Parijschen
hoed flapte driftig in den wind - dit was niet 't soort antwoord dat zij gewend was als zij eens een enkelen keer zich uitte over dingen die zij dacht. Niet één die gelijk met haar opdacht - ze glimlachten maar liefjes en goedkeurend....
‘Hebt u 't kunnen zien?’ vroeg Amélie
goedhartig, toen zij terugwandelden naar de boot, aan
Fransje.
En die zei dapper met haar glimlach: ‘Alles. En dat mooie zingen.
Een heerlijke dag.’
Aan den avond van dien dag toen zij thuis kwamen - na het diner in
het Paleis, waar moeder en dochter hadden mee aangezeten, stil
verrukt - waar Annètje doodelijk verlegen door den lachenden Van
Dugten was in kennis gebracht met Van Lennep, die
geïnteres
seerd uit de verte soms naar dat allerliefste gezichtje gekeken had
- en zij tenslotte uit de lucht gevallen, constateerde dat een
beroemde schrijver net praatte als iedere andere gewone meneer -
toen was daar eindelijk wonderlijk stil en besloten, maar ook voor
hun vermoeide hoofden zoo veilig, gemakkelijk en bekend, na al het
gewirwar van vreemde gezichten, een vreemde wereld in licht en zon
- het kleine huis, de smalle trap, de achterkamer met de groote
Voorbeelden op het donkere behang, waar vader, bleek en mager hen
met een zeldzaam verheugd lachje opwachtte - en terwijl hij
lag op de zwarte paarden haren canapé wel graag luisterde naar hun
verhalen.
Want stil en uitgestorven was het om hem heen geweest deze dagen,
en hij had zich eenzaam gevoeld en verlaten.
Fransje, haar oogen buitensporig vermoeid en pijnlijk nu, had
meteen haar donkersten bril op gezet, en zat er congestieus rood
maar tevreden en blij, niet tobbend over het vele, vele, dat haar
zelfs op kleinen afstand was ontgaan. En Annètje, opgebloeid en
ontloken ondermenigvuldige openlijke bewondering, scheen een
andere. Een bewuste vrouwelijkheid hing als een geur om
haar.
De moede man, terwijl hij zich laafde aan die beiden, dacht opeens
aan de lange jaren in dit huis, waarin zijn vrouw en zijn kind zoo
weinig afleiding genoten hadden. En hij begreep voor 't eerst, dat
het gemis van die genoegens, welke hij veracht had, minderwaardig
èn ook wel te kostbaar had geoordeeld, een tekort aan levensvreugde
moesten hebben beteekend voor hen.
XVII
H ET jaar dreef naar het eind. In November gierde dagenlang een zware noordwesterstorm, die het water in de Zuiderzee hoog dreef en vreezen deed voor de dijken - en de dubbele rij pas geplante kastanjes op de Spuistraat dreigde uit te rukken. Fransje dacht aan Monnikendam - nu zou het water in het oude huis de gang inkomen.... en aan haar raam zat mevrouw Bremer, de gevouwen handen in den schoot, en staarde naar buiten.
Maar begin December dreef de vorst het water
terug, en op de grachten reden in 't midden der maand de
Amsterdammers schaatsen.
Frederik, die het in die dagen druk kreeg op kantoor, dacht aan
trouwen. Hij verlangde in dit nieuwe jaar met Annètje te leven in
eigen huis. Oom Pieter had hem mooie voorstellen gedaan, maar nog
kwam Frederik er niet toe met zijn meisje te spreken. Want met al
haar liefheid scheen zij dikwijls ver van hem weg, nog altijd. Op
een concert laatst nog in Felix Meritis, had hij duidelijk gemerkt
hoe zij niet luisterde, weggedwaald te droomen zat, met een
pijnlijk zoekende uitdrukking in haar gezichtje.
‘Waar denk je zoo aan?’ fluisterde hij soms.
Dan bloosde zij als betrapt en gehinderd, maar antwoordde niet. En
hij wist niet dat zij zweeg, wijl zij het te kinderachtige dingen
vond om te zeggen tegen hèm. Soms ook zat zij stilletjes bij
zichzelf een vers op te zeggen.
Ze waren veel uit geweest. Bij Van Lier had Madame Bulyowski Maria
Stuart gespeeld en La dame aux camélias - en de tooneel-liefhebbers
hadden ook nu weer vergelijking gemaakt met Seebach en Ristori -
een beetje verveeld geconstateerd tenslotte: al die sterren kwamen
altijd weer met dezelfde stukken.
Leedebour mopperde: Wàt nieuwe stukken - als 't spèl maar wat
nieuws gaf! En dat deed Bulyowski!
Annètje had het deze maand heel druk; samen met Stance borduurden
zij elk voor hun verloofde een sluimerrol. De schalksche Stance
borduurde er een klein tafereel op van eigen vinding: twee poezen,
een groote en een kleine, voor een vlammend vuurtje.
Annètje, toen ze dit vergeleek met haar eigen braaf bouquetje moest
opeens driftig denken waarom zij nooit meer
zulke dingen, uitdacht, zooals vroeger met Karel. Eigenlijk was ze
een dom, suf kind geworden. Ze zocht troost in den bundel gedichten
Bloemen dien ze van Frederik met
Sint-Niklaas gekregen had, waar veel in stond wat zij mooi vond:
Het Haantje van den Toren, Het Vogelschieten van Staring. Wijs
Klaertje op 't ijs. De hoofdige boer.... Zij liet Frederik met iets
van verlossing alleen gaan naar het concert van Caecilia; en hij,
wel even teleurgesteld, gaf zich, eenmaal in den schouwburg,
tevreden over aan de muziek. Hier tenminste geen tafeltjes, geen
geloop, maar ongestoord kunnen luisteren naar de Eroïca en de
symfonie van Gade Michel Angelo.
Op oudejaarsavond zaten Frederik en Annètje samen te wachten
beneden; tot moeder zou roepen voor het souper. Vreemd beklemd
voelde Annètje zich dan altijd even. Je was in huis nooit alleen
samen, als verloofden hoorde dat niet. Maar zij dacht dikwijls stil
in zichzelf: Waarom eigenlijk niet? Want je praatte dadelijk heel
anders als er geen anderen bij waren. En dikwijls overwoog zij met
een sneller kloppen van haar hart dat zij Frederik weinig kende, al
vertelde ze hem nu langzamerhand wel de kleine gebeurtenissen uit
haar leven. Dezen avond voelde zij zich plechtig gestemd. Dit was
de eerste oudejaar met Frederik erbij. Andere jaren....
Maar toen ineens nam Frederik haar hand.
‘Annètje, liefste hoor eens - we willen toch niet lang meer
wachten??’
Het meisje keek hem aan. Onder haar strak zittend japonlijf, zag
hij haar kleinen ronden boezem snel op en neer gaan als in
schrik.
‘Zullen we van den zomer een eigen nestje gaan maken,
Annètje?’
Hij had haar aan zich getrokken, en in die vaste omarming gaf zij
zich plotseling willig, in vertrouwen over. Het roerend vertrouwen,
dat toen hij haar lang kuste, uit haar jonge, bange, wijde oogen
tot hem sprak.
Boven ging een deur. De geur van gebraad, van bisschop.... en
Fransjes vroolijke luide stem die hen riep.
Met zijn rustige, blijde energie, nog gewassen sinds zijn
verloving. zocht Frederik in den zomer een huis.
Op de Weteringschans vond hij een groot bovenhuis, hoog en vrij,
met het uitzicht ver over groene weiden achter de Wetering, en een
klein plantsoen voor de deur. De ruime voorkamer had openslaande
deuren met balkons. En hij keek in de kleine achterkamer: dat zou
de huiskamer zijn, vertrouwd en besloten, uitkijkend op de smalle
Lijnbaangracht en de brug naar de Weteringstraat.
Toen hij voor 't eerst Annètje er bracht, was zij
verbijsterd.
‘Zoo groot - zoo groot is het!’ zei ze telkens.
Al was het dan maar een bovenhuis, hoe ruim, vergeleken bij hun
heel huis op den Voorburgwal. Het wijde uitzicht over niets dan
weiland gaf haar, stadskind, gewend aan de engte der hooge huizen
in de binnenstad, een gevoel van eenzaamheid. Of ze naar een ander
land ging in die vreemde buurt. Maar naarmate zij er in den zomer
meer en meer kwam, werd het haar vertrouwd. Het liefst van al toch
als iets dat het dichtst bij het bekende stond, de kleine huiskamer
die uitkeek op het smalle echt Amsterdamsche grachtje.
Fransjes vriendinnenschaar met wie zij overvloedig de
huizen-kwestie behandelde sloeg de handen ineen:
‘Zoo ver weg. Wel een half uur loopen van den Dam! Wie ging daàr
wonen!’
Midden in hun vroolijk samenwerken aan ‘het huis,’ werd Frederik
plotseling naar Utrecht geroepen. Ook oom Pieter ging. Tante Sophie
bij wie Annètje dien middag een visite maakte, dribbelde onrustig
rond, keek hulpeloos het meisje aan, vergat waar zij over aan 't
spreken was....
Maar Frederik bij zijn thuiskomst vertelde het Annètje zoo
ver-schoonend mogelijk:
‘Er was iets heel ergs gebeurd thuis. Het betrof Adolphine. Zij
scheen zich in een verhouding te hebben begeven met den langen
Marcel, den huisknecht, dien ze sinds 't vorig jaar hadden. Den
kerel was 't natuurlijk alleen om afpersing te doen....
Mama had Marcel meteen weggejaagd en was heel hard uitgevallen
tegen Adolphine, die eindelijk was weggehold naar boven. Mama had
een flauwte gekregen, maar dat was niet het ergste. Louise, Phine
missend, ging ongerust naar boven, en had haar gevonden op zolder.
Ze had geprobeerd zich op te hangen, maar 't koord was gebroken,
goddank....’
Hij had plotseling gezwegen, want Annètje was zóó
doodsbleek
geworden, ijskoud en bevend.... En in angstig zelfverwijt - hoe
teeder en onschuldig was zijn meisje, zoo totaal onwetend van wat
er in de wereld te koop was - als hij dacht aan die ongelukkige
Phine, zijn zuster toch.... had hij haar gerustgesteld - er wàs
niets gebeurd.
‘Adolphine zou een maand of wat naar buiten gaan, ze was totaal
overspannen....’
Annètje met wild kloppend hart, en een wee gevoel in haar hoofd,
moest denken aan het afgesloten portaal waar zij dien dag
plotseling tegenover den langen Marcel had gestaan, en Adolphines
scherp ondervragende oogen aan het diner.
Gebèurden er zulke dingen - zulke vreeselijke dingen in de wereld -
en waren dàt die trotsche, hoogmoedige meisjes - zoo oud ook al -
misschien dertig jaar - hoe kòn zoo iets....
Een week later bracht Frederik samen met tante Sophie Adolphine naar het afgelegen dorp op de Veluwe, waar zij bij den dominee eenige maanden zou verblijven.
Een stuk menschelijke ellende, had zij gezeten eerst in den trein, later in het rijtuig.... en op tante Sophie's lieve bekommerde zorg geen woord geuit. In de pastorie vluchtte ze meteen naar haar kamer. Maar toen ze die wilde sluiten was er géén sleutel geweest....
Beneden had vooral de domineesche gepraat. Zij kregen hier dikwijls dergelijke gevallen - dat zij kieschheidshalve niet vermeed dit zoo te noemen ergerde tante Sophie hoogelijk - zij werden hier gauw rustig. Ze moest meewerken in de huishouding - ook in den tuin - werken was het beste geneesmiddel.
Tante Sophie, beklemd de harde stem onderbrekend, bedacht opeens dat zij in de pastorie nergens een dienstbode had gezien. En zij keek recht in de grijze oogen, die in den zalvenden glimlach zich niet verzachtten.
‘U zult toch vooral in de eerste plaats wel
bedenken dat juffrouw Craets patiënte is?’
‘Natuurlijk. Daarom trachten we juist te genezen,
nietwaar?’
‘Ja maar,’ tante Sophie stokte, ‘werken is goed, maar ze heeft
vooral liefde noodig.’
‘Aan liefde heeft het ons nooit ontbroken,’ zei de domineesche
hoog. Haar glimlach wees terecht. ‘Dit huis is een huis van liefde
- maar ook van genezing naar Gods gebod.’
Boven aan Adolphines bed had tante Sophie daarna gezeten, terwijl
Frederik beneden het zakelijke regelde - haar goede moederlijke
hand streelend over het piekige in de kussens gedoken
hoofd.
‘Kind - Phientje - als je 't hier naar vindt, haal ik je terug....’
Maar met een kreet als van bezeerd dier had Adolphine haar hoofd
weggetrokken en zich naar den muur gewend.
In den trein zweeg tante Sophie bekommerd. Zij moest denken aan
vroeger, toen de twee oudste kinderen bij haar logeerden - hoe het
kleine leelijke Phientje, thuis altijd achtergeschoven bij het
mooie zusje, hongerig zich kon laten vertroetelen. En de
verontwaardiging tegen haar schoonzuster liep hoog. ‘Een moeder,
die geen moeder was, en toch maar vier kinderen gekregen had!’
dacht Sophie Craets in opstand.
‘Met liefde zou zij de stumper bij zich genomen hebben.’ Zij was er
expres voor naar Utrecht gereisd om Adolphines moeder over te
halen. Maar die, zich driftig opwindend, huilend in zelfbeklag, had
geweigerd.
‘Dat iedereen in Amsterdam de schande, die haar dochter over de
familie bracht, zou weten zeker! Zoo ver mogelijk weg, en dadelijk
- onder vreemden die haar hard aanpakten....’
Tegen Pieter, haar man, had ze haar verontwaardiging geuit, toen ze
warm en ontdaan van de reis weer thuis kwam. Die had nuchter en
practisch zijn hoofd geschud.
‘Eveline is een beest van liefdeloosheid, dat weet je nu eenmaal.
Maar ik vraag je, waar wou jij hier dat wurm laten als 't geboren
wordt. Je wou toch niet zeggen, dat het ons als Sarah en Abraham
door den engel was aangekondigd?’
‘Ik zou.... er wat op vinden,’ zei tante Sophie dapper. ‘Ik zou
haar helpen voor haar kind te zorgen.’
‘Dat gaat niet, vrouw. We moeten toch altijd nog hopen dat 't arme
schepsel eens trouwt....’
Aan dat alles dacht tante Sophie in den trein tegenover den
vrien-delijken vroolijken wereldschen Frederik gezeten, die vervuld
van zijn eigen toekomst dit alleen als een lastige hindernis in
zijn gedachten onderging.
‘Wàt was er van de anderen geworden - wat scheelde er aan Louise -
een schoonheid eens, ook niet getrouwd. Driemaal verloofd - en alle
drie keeren het engagement zonder plausibele reden door haar
afgemaakt. Het was lang een praatje geweest in Utrecht....’
XVIII
D EN ganschen zomer al had Fransje Goldeweijn last van haar gezonde oog, en het advies luidde na herhaald consult: het slechte, dat toch verloren was, wegnemen om te trachten het andere te behouden.
In het kleine huis op den Voorburgwal scheen met dit vonnis het heele leven stil te staan. Annètje weende ontsteld. Goldeweijn ging zwijgzamer en somberder zijn gang. Maar Fransje die even geschreid had in de kinderlijke klacht: ‘En ik had zulke mooie oogen!’ ging moedig en bedaard naar Utrecht.
Annètje bracht haar. Frederik vergezelde hen beiden naar de Rhijnspoor. Hij had zijn familie willen schrijven, dat Annètje in de stad kwam. Maar zij had hem teruggehouden: ze zou te onzeker van haar tijd zijn.
In den trein zag Annètje verbaasd hoe moeder dit reisje kon genieten. Alle misère in het vooruitzicht kon haar niet berooven van het pretje te zitten in den trein en uit te kijken. Land en groen, en verre luchten - wat zij niet zien kon, raadde zij. Geen huizen, geen straten, geen bedomptheid. En zij zou daar ook wel kennissen maken in de kliniek. Na haar in veel duisternis en eenzaamheid gesleten bestaan der laatste weken, leek zelfs de aanstaande operatie een welkome afwisseling.
Annètje zat te denken: ‘Wat zou moeder allemaal te lijden krijgen - en haar arme oog dat weg zou zijn!’ Het meisje leed er haast physiek onder, en zij was bedroefder en angstiger dan Fransje zelf bij het afscheid.
Maar toen zij, alleen en bezwaard, weer in de
spoor zat naar huis, bedacht zij één ding welvoldaan:
‘Bij de Utrechtsche familie was zij niet
geweest.’
Hartjesdag ging ten einde over de stad - maar de brand van leven
die den ganschen dag gesmeuld had, barstte open. En uit de
volks-buurten dromde de pret, de volksvreugd, straten en grachten
op. De Jordaan was een helle kern van jool, van fel hartstochtelijk
jagende pret, van dans en muziek. Het was of op dezen dag heel
Amsterdam zijn leven zoog uit dien brandenden kern, of een gloed
opsloeg uit den ganschen Jordaan. Een klare sterrenhemel spande in
den windstillen avond, na den regen die lange uren gesijpeld had.
Verkleede jongens en meiden met lampions op stokken gestoken,
holden aan door de sloppen en stegen van den Nieuwendijk en
Voorburgwal. Brullend en zingend hotsten ze arm in arm de gracht
over naar den Dam. Harmonica's klonken ertusschen door, en op den
hoek van de steeg werd gedanst bij het onzeker licht der enkele
fakkels.
Plotseling lichtte over den gevel van Goldeweijns huis rood
Ben-gaalsch vuur, bescheen een oogenblik een jong blank
vrouwengezicht aan het raam, dat verschrikt teruggeschoven, schuw
keek in verwilderde lachende tronies. Voetzoekers ploften. Onder de
rokken der meiden gooiden de straatbengels rotjes, en gegil,
gevloek tierde op. Tot de bende voortgestoven, plotseling het
grachtje weer liet in de diepe rust van den zwoelen
avond.
Vandaag was Fransje Goldeweijn in Utrecht geopereerd, en nu wachtte
het meisje in spanning haar vaders terugkomst.
Lang, lang was de angstig dag geweest. Stance was tweemaal komen
aanloopen, en ook Frederik had haar een poos gezelschap gehouden,
ongerust om haar eenzaamheid.
Nu zat ze al meer dan een uur uit te kijken....
‘Daar eindelijk was vader!’
Ze rees snel. Goldeweijn, opziende, knikte tegen haar met een
glimlach.
‘Alles goed,’ dacht ze in een snik van verlichting, vloog hem
tegemoet.
Hij kuste haar zwijgend, duwde haar zacht in de kamer terug, en
kwam toen bij haar zitten. Er lag een licht over zijn gezicht, dat
zijn kind er nog nooit in gezien had.
‘Alles best gegaan,’ zei hij. Hij poosde, ging toen door: ‘Kranig
zooals moeder zich hield. Zoo kalm en vol vertrouwen; je hadt
moeten zien hoe professor Donders met haar was. Hij stuurde
gisteren tweemaal iemand naar haar toe die angst had, om van haàr
moed te krijgen. Dat is jòuw moeder.’
Annètje zat stil, haar keel dichtgesnoerd. Hier, luisterend naar
haar vader, kreeg zij voor het eerst terug, wat zij gemist had
sinds zij niet meer bij de De Roozen kwam: het gevoel opgetild te
worden. En nu
was het moeder die het deed! Scherp zag Annètje haar: driftig,
lachend, schreiend, zorgeloos, pijn lijdend, klappend als een
ekster, en dan weer in een gelaten, ernstig zwijgen.
En nu dit prachtige: in al haar ellende anderen moed en kracht
gevend.... Dàt moest ze Karel.... neen, Karel was er niet meer. Er
was niemand meer aan wien ze zulke dingen precies kon zeggen...
Maar vader en zij waren nu toch heel dicht bij elkaar. Wat zouden
ze moeder liefhebben en vertroetelen als ze terug was!
Maar toen Fransje eindelijk weer thuis kwàm, versmolt het heel hooge teedere, dat Annètje gedragen had door de weken van afwezigheid, aanstonds. Fransje, die druk ratelde over vreemde menschen - de kliniek - pas gemaakte kennissen - lachend, triomfantelijk haast van vertelzucht.
En alleen met bevenden mond lichtte zij even
den zwaren blauwen bril, waarachter de ingevallen gesloten oogholte
van de ramp verhaalde.
Dit was iets nieuws wat Annètje bedacht: het ging er voor anderen
minder om of je de dingen zelf diep leedt, dan om de kracht die van
je uitging - en die scheen soms niets te maken te hebben met je
eigen wezen. Moeder, die pijn noch voor zichzelf noch voor anderen
zoo erg vond, kon méér voor een ander zijn dan een die het veel
sterker voelde.
Het was om een verwondering, een peinzing in haar jonge oogen, dat
Frederik in die dagen lachend zei:
‘Wat kijk je toch verbaasd - wat is er dat je zoo
verwondert?’
Toen bloosde Annètje betrapt. Ze kon tegen den verstandigen ouderen
Frederik toch de dingen niet zeggen als tegen Karel vroeger. Ze
gleed er af met een grap:
‘Altijd door maar verbaasd dat ik mevrouw Craets word.’
En ze gebaarde, maakte zich breed als een deftige matrone, zeilde
majestueus door de kamer. Dan schaterde Frederik. Was ze geen
schat, zijn Annètje - het komische in haar was een kant die den
eersten tijd van hun kennismaking haast niet naar buiten gekomen
was.
Zoo werd Annètje Goldeweijn de bruid. Een
bevend gelukkig Annètje, dat zich voelde toen zij van 't stadhuis
terugkwam op den aanteekendag of heel Amsterdam geweldig belang
moest stellen in dit wonder. Stance omhelsde haar al op den drempel
innig en verrukt, en aan haar klemde Annètje zich even vast, want
alleen Stance ging nu hetzelfde ondervinden als zij. Maar dan keek
zij de kamer in
die dezelfde niet meer leek: met een hoek van groen en palmen,
waarvoor zij en Frederik later plechtig werden neergezet. In het
portaal feliciteerde Leentje glunder, en in de kamer stonden vader
en moeder ernstig naast elkaar - wat een groote menschen allebei,
dacht Annètje - en hadden haar zwijgend en ontroerd omhelsd.
Ach ja - ach ja - het leek alles zoo wonderlijk ver van haar te gebeuren toch ook. Maar hoe vroolijk was Annètje in dezen tijd! Hoe lief waren alle menschen en bedierven haar met cadeaux. Alleen.... het kaartje van juffrouw De Roos en Karel, met ‘Wel gefeliciteerd’ erop geschreven door de moeder, lag bedolven onder den stapel op de porte-carte, maar zij wist het er al dien tijd. En soms werd zij er een vreemd en druk praterig Annètje door.
Van de Utrechtsche familie kwamen Louise en Carolientje op het bruidsdiner, dat Fransje triomfantelijk aanrichtte met al haar mooi oud blauw en kristal. Van Phine kwam geen bericht. Maar tante Sophie zat in die dagen verdrietig naar buiten te kijken. Voor ‘het geheim’ behoefde de moeder niet meer te vreezen. De domineesche had geschreven, dat door Gods goedheid de gevolgen van Adolphines fout verijdeld waren - het was echter noodig, dat zij nog bleef om aan te sterken in de buitenlucht....
Iederen dag in haar bruidstijd, in een schoone stille September-maand, waar de boomen al begonnen te gelen langs den Voorburgwal en de hooge popels op de Weteringschans gouden vruchtjes schenen te dragen aan hun ijle takken - ging Annètje naar het nieuwe huis. Dit begon haar te bezitten: de illusie van het eigen nest. Dikwijls ging Fransje mee. Verlost van het misvormend zieke oog, van den blauwen bril, met een mooi kunstoog, was zij bijna weer even knap als voor den lijdenstijd. En zij verdrong hardnekkig het weten, dat het gezicht van haar gezonde oog sterk verminderd was. Zij wilde er niet bij stilstaan als zij struikelde of mistastte. Blij en zonnig werkte zij aan Annètjes huis, aan Annètjes linnenkast, waarin de keurig gereide blanke stapeltjes groeiden. Het zilverig damast waar moeder en dochter zoo trotsch op waren, het fijn linnen ondergoed, de linnen lakens en sloopen, van alles vierentwintig stuks. Met iets stil eerbiedigs dat Annètje in 't hart trof, zag zij haar moeder op een dag de lakens, de dekens uitleggen over het groote tweepersoonsbed met den geel damasten hemel en gordijnen.
Dien stillen zonnigen najaarsdag op de hooge
slaapkamer, waar niets van de wereld te zien was dan de lucht en de
toppen der boomen, brak in Annètje plotseling de beklemming uit,
die haar soms greep in eenzame oogenblikken. Die zij, zij wist wel
waarom, niet aan
Stance had kunnen vertrouwen. En terwijl zij haar moeder steeds
zwijgend en teeder haast tenslotte de eigengebreide sprei zag
uitleggen, zwol het in Annètje dat moeder de eenige was die haar
zeggen kon al het angstige, ongekende, dat ze met een vreemden man
ging beleven.
Ze had moeder eens hooren zeggen: dat waren dingen waar een meisje niet over sprak. Maar met je moeder, je èigen moeder! riep het bang in Annètje. En zij zocht in haar moeders gezicht, maar dat bleef neerkijken in een zonderling zachte bedeesdheid.
Van Annètjes lippen brak de schuchtere klacht:
‘Moeder, hoort u eens, was u niet bang toen
u.... met vader trouwen moest?’
Fransje keek neer op de sprei, die zij gladtrekken bleef.
‘Och - ik dacht: hij houdt immers van me, en dat zijn de dingen
waar iedere vrouw doorheen moet.
Er viel een stilte. Annètje keek op in de blauwe lucht. Ineens zag
zij zichzelf zitten op dien laatsten middag aan de tafel met het
rood en zwarte kleed bij juffrouw De Roos, en hoorde Karel
zeggen:
‘Niet alleen de vroolijke, gelukkige dingen zou ik willen
schrijven. Maar ook dat, wat niemand van een ander weet.’
En dan dacht zij: ‘moeder - die tegen de kleine rampen zoo wild en
opstandig altijd was, had zich aan alle gróóte gebeurtenissen in
haar leven rustig kunnen overgeven.’
Naar huis liepen zij later met den rooden, fellen gloed van de
ondergaande zon achter hen in de Leidsche straat. Zij gingen gearmd
dicht naast elkaar - zwijgend en vertrouwd.