XXX

M ET Paschen - een late zomersche Paasch - had tante Sophie de heele familie in Bussum gevraagd op Mon Désir. Zij warmde zich in dat familiebezoek, al wist zij heel goed dat niet allen het onverdeeld genoten. Zij zag Frederik altijd een beetje ongelukkig langs de paadjes van den tuin dwalen en drentelen - en Louise en Adolphine legden ook in de waranda hoed en mantilles niet af. Maar Annette liep gelukkig en vrij met Jetje naar de hei en samen zaten ze er op het bankje uit te kijken. 't Duurde niet lang of Frits lag in hun buurt.

‘Wij ook zoo'n huis hè moeder?’ zei Jetje.
‘Ja kind - maar vader vindt buiten zoo naar.’
‘Wat 'n zonde,’ verzuchtte Jetje, ‘verbeèl je!’
Maar 's middags was het in de groote kamer met openslaande deuren naar het

zonnige terras van een stadsche gezelligheid. Oom Pieter zat er met Frederik en zijn zoons, bepraatte de nieuwtjes van Amsterdam. Daar hield oom Pieter van. Dat was zijn staf, dat was alles wat bij hem hoorde, jonge kerels....En hij weidde uit over Tivoli in de Nes dat afgebroken werd - wat een aardige avonden hadden zij er lange jaren gehad! En tante Sophie met het vrouwelijk deel der familie maakte voorraad voor de komende weer stille dagen van al wat er gesproken werd.

Annette keek naar Francine, zoo vroolijk en jong en lief; maar zoo voyant gekleed. En zij had zich gepoederd - er was ook iets met haar oogen. Geverfd? Goeie hemel, dat dééd toch geen fatsoenlijke vrouw. En wat was het nog altijd met dien Brouwer Frank, dien onuitstaanbaren kerel dien zij eens de deur had uitgekeken.

Annette zuchtte - zij had al tweemaal opgemerkt, dat ook de tantes, dat oude tante Sophie bevreemd naar Francine keken. En dan, als een oase, zag zij Sophie, zoo onberispelijk keurig, zoo ingetogen
en met iets heel zachts, ook tegen Hartonius, tegen wien zij wel eens heel bijdehand kon wezen - zij meende Sophies geheim al te begrijpen. Maar Francine.... Francine was vroolijk. Zij zag hardnekkig aan haar moeders oplettenden blik voorbij. En Melgers zag zij heelemaal niet. In de zes jaren van haar huwelijk wist zij nu, dat Jan naar geest en ziel haar niets vermocht te geven, dat alleen zijn sterke passie haar eigene nog vermocht mee te sleepen soms; maar dat diep innerlijk de honger bleef, die na de eerste wilde bevrediging zich in verlammende begrijpende teleurstelling had doen voelen.

‘Ergens in de wereld moest het toch zijn - ook voor haàr,’ peinsde Francine, ‘de eene die je alles gaf, die alles in je stilde.... die al de surrogaten, de korte flirtations en de spoedige verveling daarna, ophief - waarbij je geen verlangen meer kende dan het eene: rustig thuis te zijn en te denken en te wachten tot hij weer kwam. En niets anders.’

Na Sophies huwelijk was de jonge Brouwer Frank aan huis blijven komen. Een artistieke fijnproever, die haar geest wist te boeien. Hij las haar voor de verzen van Beaudelaire, deed haar de jongere Franschen kennen. Francine Melgers greep dien geest met den haren vast. Hij was een dertiger, die het uitzonderlijke zocht ongetrouwd, rijk. Het frivole vrouwtje, dat soms plotseling zoo duidelijk toonde de verveling waaraan ze leed, met haar lobbes van een man en haar twee kinderen in dat IJdorp - die Fransje Craets, zoo hopeloos uit den band springend van in-fatsoenlijke samenleving - dat heel mooie vrouwtje prikkelde hem tot een avontuur.

Francine, in de uren dat zij samen zaten, voelde helder zijn dwingenden wil - het was haar een lichte wellust dien op zich te laten inwerken, hem zich te verbeelden sterk, bij machte haar te nemen in een zwijmel van bezit. Bij machte.... maar zij was er ook nog. Zoo makkelijk gaf zij zich niet gewonnen. Daarvoor was 't spel ook te vermakelijk.

Frederik zocht zijn oudste dochter op voor een wandeling. En onderweg zei hij: ‘Frans, wat is dat voor een kerel met die lion-oogen, waar ik je laatst mee zag.’ ‘Vader - mijn vriend Brouwer Frank meent u?’
‘Wat moet jij nu met zoo'n vriend, schaapje?’
‘Ja, dat vind ik óók erg, dat ik er een vriend bij moet hebben....’
Hij moest even lachen ondanks zijn bezorgdheid, om haar ondeugend pruilende

oogen.
‘En mekind, wat heb je op je gezicht? Meel? Je geeft toch niet af als je me zoent?’ Nu lachte ze niet meer. Ze liep los aan zijn arm als een bestraft kind naar den grond te kijken.

‘Ik vind je niet lief tegen je ouwe Frans,’ zei ze eindelijk, en er stonden tranen in haar oogen. ‘Je hebt eenmaal beloofd me nooit af te vallen.’
‘De hemel bewaar me dat ik dàt doen zou....’
‘Nu dan! Laat me dan mijn beetje plezier....’
‘Maar lieve schat - wat een macabre plezier! Doe voor mijn part een reis naar Egypte - of klim in een luchtballon....’
‘Je ging van puren angst onderaan hangen....’ lachte ze, zijn arm knuffelend.
‘Maar zoek 't niet in flirten met zoo'n onsmakelijken gelen vent, met gouden hoektanden en een adamsappel.’
Ze zweeg een poos. Dan:
‘Je bent tòch lief hoor. Nu zal ik u een mooi verhaal doen van uw oudste kleindochter. Dat kind....’
Hij luisterde naar een verhaal - ‘een verhaal als duizenden doodfatsoenlijke, brave, trouwe moeders van hun kinderen weten te vertellen,’ dacht hij. En hij liep al langzamer en de zorg luchtte op...
't Kon zóó erg niet wezen....
Het had iedereen getroffen, zoo vermagerd Adolphine was. Kleiner geworden scheen ze, in elkaar gekrompen, en ivorig gespannen de huid. En op een oogenblik, laat op den dag, vond Annette haar alleen in den koepel, starend voor zich heen over de groote laan - voorovergebogen in peinzende afgetrokken aandacht.
‘Zit je hier zoo alleen Phine?’
‘Ja.’
‘Scheelt er wat aan?’
‘Neen. Ik zit hier maar.... Je ziet hier zoo in de verte.... alles voorbijgaan....’
‘Ja....?’
Adolphine zag haar aan met een eigenaardigen blik. Annette wachtte tot zij verder spreken zou, maar zij zweeg weer. Stond dan op, even zich vastgrijpend aan Annettes arm. En Annette voelde de kou van die vingers door haar mouw heen.
‘Louise,’ zei Annette 's avonds in den trein, met haar schoonzuster in een andere coupé, ‘tante Sophie en ik gelooven dat Adolphine niet goed is.’
‘Phine? Hoe kom je daar bij? We zijn altijd gezonde menschen geweest.’
‘Maar zij ziet er heel slecht uit.’
‘Dat zie ik niet. Zij eet en drinkt toch gewoon.’
Louise keek het raampje uit in den donkeren avond. Voor haar geest rees op, wat zij niet wilde zien al sinds weken: soms Adolphine tegenover haar, ingezonken over haar handwerk, de oogen gebluscht. Adolphine, vreemd langzaam de trap oploopend....
Hardnekkig sloot zij de oogen. Leunde het groote donkere hoofd terug tegen het rood fluweel - haar heele houding van een ongenaakbaren afweer.

In de volgende weken ging Annette meer naar de Hartoniussen. Zij vond er in de tuinkamer Sophie die haar vroolijk begroette, en onder wier vlijtige handen de nette stapeltjes groeiden. Zij wees het alles haar moeder, maar zij vroeg nooit iets. Zij wist alles, was van alles op de hoogte: wàt baby's droegen, wàt precies noodig was....

Als Hartonius binnenkwam, gingen Sophies donkere oogen naar hem met die plaagzucht, waarachter ze haar groote liefde voor hem, uit een ingeboren schroom, altijd verstoken hield. Hij glimlachte, ging in op haar gewikst vroolijk praten liefkoosde haar even - alles met iets vermoeids dacht Annette. En haar oogen gleden snel van Sophie weg, vreezend datzelfde begrip bij haar te ontmoeten.

Ook Francine kwam, vol belangstelling, in een warme hartelijkheid bij haar zusje. In dezen tijd was opnieuw een vertrouwelijkheid tusschen hen gegroeid; Sophie gaf zich lichter dan aan haar moeder, over aan Francines ervaring op dit punt. En Hartonius, als hij laat binnenkwam soms, vond er nog den vroolijken lach van Francine, en Sophies opgewekt druk gebabbel.

Den laatsten keer was Francine wat afgetrokken geweest. Zonder de stralende vroolijkheid die haar de laatste maanden had opgehouden gedurende gesprekken met Jan, autotochten - huishoudelijke beslommeringen - zorg voor de kinderen.... Alsof alles een feest was. Op eenmaal, onnaspeurlijk, was het getaand - had zij bij een laatsten fietstocht met Brouwer Frank op eenmaal over zich voelen vallen de matheid, welke zij zelf wist de onontkoombare voorbode te zijn van het eind. En nòg iets. De plotselinge zekerheid dat zij weer zwanger was.

Was het dit, dat haar plotseling terugjoeg in de oude baan.... dat haar die onoverwinnelijke verveling, afkeer gaf van deze maandenlange verhouding van verzen lezen, flirten, tochtjes.... een kus soms.... Iets van verfrissching, van natuurlijk leven, scheen haar te grijpen en weldadig terug te voeren naar datgene, wat slechts haar schaarsche aandacht had kunnen trekken de laatste maanden.

---------------
Melgers was voor een automobielwedstrijd naar Nice - en Brouwer Frank fietste den weg op naar het burgemeestershuis.

Het boerenmeisje liet hem binnen in den altijd wat rommeligen salon. Er was niemand.
Hij liep rond in de zoo bekend geworden omgeving - keek in Francines openstaand slordig naaimandje - een boek dat opgeslagen op de sofa lag - staarde ongedurig den tuin in, keerde zich weer om.
Van den wand zag het frissche schoone gelaat van een vrouw in zijden japon Francines grootmoeder - met Francines groote blauwe oogen en spottenden mond op hem neer.
Eindelijk kwam Francine binnen.
‘Goedenmiddag,’ groette ze kort bij de deur.
Ze was dus uit haar humeur. Dat gebeurde nogal eens tegenwoordig. Per slot was dat Fransje Craets een duivelsch lastig meubel. De laatste weken had ze hem behandeld.... Hij moèst zich eens met haar uitspreken, zóó ging dat niet. Hij was gek op haar, maar als ze hem zóó ontving kon ze hem razend maken.
‘Waarom ben je Donderdag niet in 't Concertgebouw gekomen, zooals we afspraken?’ vroeg hij. ‘Ik heb op je gewacht.’
Ze keek hem aan, met den zweem van hoon om haar mond, dien hij had leeren vreezen.
‘Ik bèn er geweest.’
‘Wat? En ik heb je overal gezocht....’
‘Ik heb met mijn vader en mijn zuster boven gezeten.’
Zijn oogen dreigden.
‘Als je één ding maar weet, beste kind, dat ik me zoo niet laat behandelen! Ik ben Melgers niet!’
Het bliksemde in haar oogen. Bij al waarvoor ze Jan zelf niet hoog aansloeg, minachtte zelfs, duldde ze niet dat een ander - in zijn huis - hem bespotte. Haar ingeboren instinct van trouw werd wakker.
‘Pas op,’ zei ze. ‘Laat mijn man er buiten.’
Hij lachte.
‘Ach ja, 't is waar, je hebt nog een man ook. Dat zou iemand, die je kent, vergeten. Nu kindlief - je hebt het zelf te ver gedreven, dan dat ik me die flauwiteiten zou aantrekken.’
Hij vergiste zich, zooals allen die meenden haar te kennen, zich in Fransje Craets vergisten. Hij had alleen gezien haar brutalen flirt, haar schijnbaar zich om niets bekommerende vrijheid met mannen. En hij vermoedde niet, dat zij in hem iets gezocht had al dien tijd, hardnekkig gezocht, en dat plotseling haar hol en leeg had gelaten zijn intellect. Dat daar nu aan 't eind weer stond de kinderlijke goede kerel, waarnaar zij telkens terug keerde. En deze hier - was een bezwaar geworden en totaal onverschillig.
Zij wierp haar ranke blanke armen op of zij iets afschudde. En toen lachte ze spottend, kroop even in een rilling van lust over haar rug de bewustheid, dat zij sterker was dan deze man, dat hij met geen bedreiging, geen liefde vat op haar had. Wàt kon hij doen? Haar bekladden, belasteren? Daar lachte zij om. Zij wàs niet te dwingen - door niemand. Nooit.
Voor hem rezen op reeksen middagen, dat hij popelend hier gekomen was, en dat gezichtje naar hem had zien luisteren, geboeid, als hij voorlas, sprak.... en wist haar gevangen te houden met zijn geest. Hij voelde plotseling, dat hij op de een of andere wijze haar verloren had en wist niet hoè.
‘Frans....’ brieschte hij.
Honderden malen had hij haar zoo genoemd. Maar nù hoorde zij erin haar naam van thuis. Zij fronsde gekwetst - en toen hij haar hand greep, sloeg haar andere hem af.
‘Wèg.’
‘Francine!’ hijgde hij, ‘je weet als ik wegga zie je me nooit terug! Ik ben niet zoo een die met zich laat sollen - die met hangende pootjes terugkomt....’
Ze keek hem aan - ijzig als soms haar vader.
‘Gà,’ zei ze. ‘Adieu Jules.’
Hij stond verstomd. Zij ging in den canapéhoek zitten en lachte.
Ze lachte nòg, toen de kamerdeur sloeg.
---------------
Twee dagen later aan tafel keek Melgers, thuisgekomen uit Nice, rood en verbrand, vol van wedstrijd en automobielen, onder de lamp door naar Francine. Zij zat naar hem te luisteren, geanimeerd, als hij haar anders alleen maar zag met anderen. En mooi was ze - hemel wat mooi was zijn Frans toch.
‘Heb je veel bezoek gehad?’ tastte hij.
‘Jetje was er vanmiddag. Ik heb haar een beetje fietsen geleerd.’
Hij zweeg - hij dacht, in zijn liefde voor haar helder, dat het dàt niet was. Hij vertrouwde haar uit zijn eigen aard van fatsoenlijk man, uit zijn achting die geen minderwaardige handeling bij haar kon veronderstellen; maar hij wist bij intuïtie dat in den geest zij nooit bij hem was, dat verlangen naar iets anders haar altijd wegtrok
- en het had de laatste jaren de melancholieke troebeling gebracht in zijn vroolijke oogen, die niemand bemerkte. Het was de diepe eenzaamheid, die hem luidruchtig zijn deed om zijn beetje weer langzaam wegzinkende zekerheid in het leven te redden. Ze had de kleine Mies op schoot genomen, voerde het happende mondje. En plotseling keek ze over het kind hem aan.
‘Ze is alweer een pond aangekomen.’
‘Mijn schattig boerinnetje,’ zei hij, zijn oogen verteederd toegeknepen.
Hij leunde voorover op tafel - naast hem tralade Fred in zijn kinderstoel. De intense huiselijkheid van het tafreel spon hem in, maakte hem gelukkig. Zij dacht, het soepele kleine kinderlijf tegen zich aan:
‘De goède tijden in haar leven als de wieg er stond. De tijden van rust in haar ziel. De oase van rust die zoo'n klein diertje bracht gedurende de maanden, dat zij het herbergde en niets anders verlangde.’

XXXI

L EEDEBOUR verdiepte zich met Craets en de Van Dugtens in herinneringen over de jaren van de groote tooneelsterren Seebach, Ristori, nu Amsterdam in één seizoen Sarah Bernhard en Duse te hooren kreeg. En tegelijk trad nog eenmaal op den voorgrond de oude garde: Mevrouw Beersmans.

De galm, het zware accent, waren deze generatie vreemd geworden. Zelfs de oude getrouwen die opgekomen waren, bleken het ontwend.
‘Neen,’ zei Van Dugten onder het naar huis gaan, ‘dit kunnen wij toch niet meer waardeeren. Een andere kunst heeft ons veroverd. De klassieken kunnen wij alleen nog genieten als een der waarlijk grooten in zijn kunst het maakt tot menschentragedie van alle tijden. Maar wij zijn verzeild, wij ouderen, in een moeielijke periode. De jonge dichteres Henriëtte van der Schalk heeft het laatst voor ons uitgesproken:

‘Op de kentering der tijden,
in onze oogen nog de ondergangen
van de oude werelden die verbleeken,
onze lippen geplooid ten nieuwen groet,
en in ons hart een tweedracht van verlangen
naar droomen van weleer, die wij verloren...’

Hij ging wat vlug afscheid nemend van hen weg. Amélie was niet meegegaan - de hartaandoening waaraan zij lijdende was, vergunde het haar niet. Maar te meer kwamen de oude vrienden bij haar en haar echtgenoot in 't gastvrije huis - waar de levendige geest die er het middenpunt was geweest, nog altijd het gesprek wist te leiden.
Als Frederik Craets er gesproken had, één met zijn vrienden over schoonheid en kunst, vond hij thuis Pieter als de verpersoonlijkte arbeid en plicht. En ook dikwijls oom Pieter, die zich opwond over de Dreyfuszaak in Frankrijk. Wat dàt voor smeerlapperij was: een officier, geplaatst bij een der bureelen van den generalen staf die geheime stukken had verkwanseld aan Duitschland....

‘Het is een jood....’ zei de jonge Pieter bedenkelijk, ‘het anti-Semitisme laait hoog in Frankrijk.’
‘Maar dit - jood of niet.... het schijnt toch bewézen.... nou ja, medelijden moet je toch hebben ook als je dat leest! 't Is geen grapje; de ordeteekenen hem afgescheurd, openlijk, soldaten vielen erbij flauw..’
Maar dan sloeg hij Frederik op zijn schouder:
‘En weer een kleindochter hè? Kerel wat word ik stokoud!’
Annette, die dezen keer zelf weer gegaan was over het IJ, zorgde voor de kleintjes beneden, den vroolijken blonden Fred die aan zijn grootmoeders rokken hing, en het kleine boerinnetje Mies, met wangen als roode appeltjes en helblauwe oogjes. In deze dagen leerde Annette voor 't eerst haar schoonzoon Melgers beter waardeeren. Zooals hij goedig en zorgvuldig zijn kleintjes aan tafel hielp en zelfs zijn verhalen over wielerwedstrijden achterwege liet - Fransje verwende en bedierf, en tegenover zijn schoonmoeder een jongensachtige inschikkelijkheid betoonde, die hem haar late genegenheid plotseling deed winnen.
‘Niet dat je een verstandig woord met hem praten kon - niet ook dat de heele toon in huis haar beviel, Annette wende er nooit aan. Er was niet de fijne rustige toon van haar eigen huis onder Frederik - er was ook niet de vertrouwde huiselijke sfeer van haàr ouderhuis. ‘Het is hier ongezellig,’ dacht Annette, ‘en Frans heeft geen eigen plek.... wanneer zit zij eens behoorlijk aan tafel - zij hangt altijd tusschen kussens op de sofa....’
Verkouden als altijd was zij er vandaan gekomen. En een week later ging zij naar de Hartoniussen. Hier zat een boeiend converseerende schoonzoon tegenover haar, en een in de puntjes verzorgd huishouden omringde haar, dat Sophie uit haar bed bleef beheerschen, geen moment uit het oog verloor, niettegenstaande het kleine teere jongetje in de wieg, dat heftig op zijn duim zoog.... Maar toen plotseling betrapte Annette er zich op, dat zij zat te verlangen naar Fransjes blonden ragebol, die om niets dacht en voor niets zorgde - Fransje die zoo innig 's avonds haar armen om moeders hals kon slaan.
‘Dot - wat zie je d'r toch snoezig uit! Je bent een plaatje om naar te kijken uit mijn bed....’
De tantes waren op een kouden dag de beide kindjes komen zien, hadden plechtig een rijksdaalder laten glijden in de hand der ouderwetsche baker, die in beide gezinnen nog eenmaal - ondanks Bergema's protest, ook bij Sophie - de overwinning had behaald op de veld-winnende kraamverpleegster.
Maar toen zij thuisgekomen, zich had verkleed en weer beneden kwam, vond Louise tot haar verbazing Adolphine ingeslapen op haar stoel.
De groote magere zwarte gestalte van Louise stond als een schaduw vlak voor de slapende, staarde met een ongeloovige verbijstering naar de plotseling zoo verouderd ingezakte Adolphine, die daar zat, een doodelijk vermoeide, de kin op de borst gedrukt. Langzaam boog zij zich voorover, en opeens schrok de slapende op.
Sliep je, Phine?’
‘Ja - ja ik.... ik geloof dat ik sliep....’
‘Midden op den dag?’
‘Ja -- Ik was zoo moe. 't Is nogal ver.’
‘Vèr.... Je bent toch niet.... ziek??’
‘Neen. Vreeselijk moe. Zoo moe. Die stoelen zijn allemaal zoo ongemakkelijk.’
‘'t Zijn toch de stoelen waar we altijd op hebben gezeten. Thuis al met moeder.’
‘Ja. Ze zijn zoo recht. Zoo hard. Bij Fransje is een stoel - daar zat ik zoo heerlijk in....’
‘Dat zijn geen stoelen die behooren in een jong huishouden. Ik kan dat luie liggen niet uitstaan.’
Toen opeens begon Adolphine te huilen met bedroefde groote snelle tranen. Haar kin bibberde als die van een kind. En het was dàt wat Louise opeens diep raakte, midden in haar ijzige starheid. Zóó had het kind Phientje gehuild.
Ze boog haar stijve gestalte naar voren, legde haar hand op Adolphines arm.
‘Phine.... wat is er dan?’
De ander snikte.
‘Och Lou - ik kan niet meer zitten. Ik ben zoo ellendig.’
‘Wat wil je dàn? Wil je.... naar bed? Ben je dan toch wel ziek?’
‘Laat me op de canapé?’
Louises handen beefden. Zij steunde onhandig maar voorzichtig Adolphine die met moeite opstond, zich op de ongemakkelijke canapé vallen liet - liggen bleef zooals zij neerviel.
Louise nam het met rozen en violen geborduurde canapékussen, schoof het zorgvuldig omgekeerd met den prikkerig zwart moiré achterkant onder Adolphines hoofd.
En toen opeens stond de avond, stond de heele kamer als een dreiging om Louise heen. Phine die bij haàr hoorde, die een stuk van haarzelf was.... En 't rampzalig huilen van Phine dat haàr onbegrepen een gevoel van eenzaamheid gaf....
Ze kwam opeens naast de canapé:
‘Phine. Er is hier tegenwoordig een vrouwelijke dokter heb ik gehoord. Als we diè eens vroegen te komen.’
Zonder opkijken zei Adolphine, de oogen gesloten:
‘Neen. Ze willen je dan geloof ik inwendig onderzoeken.’
‘Beware,’ zei Louise ontdaan van het woord. ‘Zóó iets! Neen. Zoo'n vrouwelijke dokter kan zelf niet fatsoenlijk zijn!’
Adolphines hoofd lag op het harde zwart moiré. Haar stijf in elkaar gedraaid, nog geheel bruin haar, was afgezakt, wat haar een verwaarloosd aanzien gaf. En achter haar roodbeschreide oogleden stond de gedachte die haar maanden reeds niet meer losliet: de oude werkster die haar verteld had, omstandig, van haar zusters lang ziekbed en dood - het uitvoerig verloop van het kankerproces. Het begrip, dat toen als een schel licht in haar gevallen was: ‘Datzelfde heb ik.’
Zoo lang had zij den dood gezocht, den dood geroepen - als den verlosser. Maar zij had hem zich nooit verbeeld in deze gestalte: een lang sleepend ziekbed in pijn en ongekende afschuwelijkheid. Als een sprong had zij hem gedacht, maar nooit als een lange langzame marteling.
En nu droeg zij hem in zich, dien dood - maanden al. Zij wist het. En de weerlooze verwondering was in haar, hoe een ongetrouwde vrouw als zij juist dit kreeg. Maar zij wist ook: geen dokter moest komen, misschien te vroeg, dat nog iets te redden zou zijn.
En vrees voor 't lijden - en vasten wil het te dragen, zoo goed mogelijk - deden haar arm lichaam sidderen, als een te zware taak.

Sint Niklaas was in Amsterdam. Langzaam deinde een dichte menschenmassa de winkelstraten door, en Annette Craets vond het een omvangrijke taak geworden, al die kinderen en kleinkinderen te beschenken. Zij dacht terug aan haar kindertijd hoe veel luxueuser was het leven geworden.... toen zij en Stance....

Ach Stance....
Zij miste Stance altijd. Trouw eens in de maand gingen hun beider brieven heen en weer. Bij moeder Bremer, wier huis op eenmaal vol was geworden met twee Indische gezinnen en drie kleinkinderen,
maar die toch altijd hunkerend wachtte naar nieuws van haar jongste, besprak Annette Stances zwervend leven.
Zij was secretaresse geworden bij de voorzitster van den vrouwenbond in Duitschland, en reisde met haar de congressen af; de lezingen ook, die deze zeer agressieve, maar ook zeer begaafde intelligente vrouw overal in de groote steden voor de vrouwenbeweging hield.
‘Of eenigszins dit alles mijn leven vult moeder,’ schreef Stance in haar laatsten brief - ‘wàt kan mijn leven nog vullen? Ik zie en ik hoor hoe arm wij vrouwen in alle maatschappelijke opzichten geweest zijn door de eeuwen heen - ik kan het voelen voor die allen - ik heb het ook zèlf ondervonden hoeveel er verkeerd is tusschen mannen en vrouwen - maar och moeder, ten slotte is er toch maar één enkel ding dat bij de vrouw weegt als het erop aankomt.’
De zeer verouderde vrouw keek het raam uit. En zij zei na heel lang zwijgen:
‘Annètje - weet je.... ik had altijd gehoopt dat Stance nog eens tot een trouwdag komen zou....’
Ze zwegen, zagen beiden een magere grijze mannefiguur. Een die hier soms zitten kwam om te hooren over Stance.
Kinderen stormden binnen, klommen op grootmoeders schoot. Donkere, door Indische zon gebrande gezichtjes keken haar aan, schelle stemmetjes taterden door elkander.
Later zei mevrouw Bremer: ‘Het is me een groot geluk. Maar je hart is altijd bij de eene die het zoo slecht gegaan is in het leven; die daar nu zwerft in een vreemd land.... En met die gezonde jongens om me heen, denk ik telkens aan dat arme lieve jochie....’
In dien tijd gebeurde het, dat Annette voor de toonbank van een banketbakkerszaak op den Nieuwendijk opziend van haar boodschappenlijstje, keek in twee oogen, die haar plotseling terugtooverden in het ouderlijk huis, en ook naar een avond, waar een schamele gestalte stond bij haar moeders doodbed.... Een oogenblik staarden zij elkaar aan; toen kwam achter de toonbank vandaan een verouderde, veranderde Marie Weesburg, dik geworden en niet meer gracieus, maar toch nog met veel van de vroegere kittige vlugheid; en met iets smeekend verlegens wenkten haar de donkere oogen. Even later stonden ze samen in een soort corridor achter den winkel.
‘Neemt u me niet kwalijk, maar toen ik u daar ineens voor me zag na al die jaren
- Annètje....’
‘Mevrouw Weesburg....’
‘Dat ben ik niet meer.’ Schaduw floerste de nog altijd schoone oogen. ‘Je weet dat natuurlijk niet, we hebben mekaar verloren - dat gaat zoo. Ik heb moeielijke jaren gekend - mijn man, Weesburg bedoel ik, is in negen-entachtig gestorven. Toen had ik niets om van te leven. Zoo lang ik hèm had, voor hem zorgen moest - och hij was zoo'n stakkerd op 't laatst! heb ik me erdoor geslagen. Maar daarna - ben ik winkeljuffrouw geworden hier bij Van Braam. Hij kende me nog uit onzen goeden tijd - hij had menig souper aan ons geleverd.... Ja - nu ben ik al vier jaar met hem getrouwd. Hij was weduwnaar, en ik ben ook al drie-en-zestig - zou je niet zeggen hè? Maar ik was een stuk jonger dan je moeder. Ja, 't kan wonderlijk loopen. Hij heeft één dochter, daar ben ik best mee - twee engelen van kinderen - zoo ben ik meteen grootmoeder geworden....’
Ze lachte, strekte in 't oude gebaar haar nog altijd fijne handen, draaide aan haar ringen.
‘Laat me je wat meegeven voor thuis, Annètje - toè? Uit oude vriendschap. Ik denk nog dikwijls om je moeder - wat had ze 't wel fijn gevonden om hier bij me te komen! En ik! Je jongen tijd vergeet je nooit....’
Ook Louise Craets ging door de Sint-Nikolaasdrukte, en kocht cadeautjes voor Frederiks familie. En naar Caroline ging nog altijd een pak met allerlei kleinigheden van haar en Adolphine. Maar nooit kwam terug waar Louise heimelijk elk jaar op hoopte: een bewijs dat Caro ook aan hèn gedacht had.
‘Ach,’ dacht Louise opeens in een gevoel van vereenzaming temidden van al die vroolijke lachende pratende menschen, ‘wat liep ze hier alleen dit jaar. Andere jaren was het altijd iets feestelijks geweest, samen met Phine alles te bedisselen, uit te zoeken, te kijken voor de winkels. Nù was er eigenlijk niets geen aardigheid aan.’ Haar hooge toon - zij kocht altijd in dezelfde winkels, waar haastig patroon en juffrouw toekwamen op de statige ouderwetsche vrouw - verscherpte zich dezen middag nog in ongeduld. Ze verlangde maar haar lijstje te hebben afgewerkt, en naar huis te kunnen gaan, dat tenminste Phine zou kijken naar al wat zij gekocht had. En Phine zou toch ook wel helpen de pakjes te maken - dat deedt je zittend, vermoeide niet. Dat zou dan weer als vroeger zijn..’
Maar een kou viel om haar toen zij binnenkwam in de veranderde kamer waar Adolphine op de canapé lag, en zij stond met al haar pakjes voor de leege tafel. De tafel waaraan zij drieën hadden gezeten zooveel goede jaren - waar nu niemand meer zat.
En zij vroeg, met haar handschoenen nog aan, wat zij iederen dag vroeg: ‘Vandaag voel je je beter dan gisteren, hè Phine?’
‘Ja. Maar toch niet heel goed.’
‘Nu ja - héél goed....’ Louise ging zitten - een ontmoediging in haar stijven rug.
‘Als je eens Kina de Vrij nam Phine? Dat hebben wij ook genomen toen we influenza hadden gehad. Toen waren we in een week weer beter.’
‘Misschien ja - zou 't helpen....’
‘Of - wil je tòch den dokter? Maar.... hoe kan je tegen een man spreken over zulke kiesche kwesties.’
‘Neen....’
‘En die vrouwelijke dokter.... als je dat toch wil.... Maar een vrouw zal het toch niet zoo goed weten als een echte dokter - als een man hè?’
‘Neen, dat denk ik ook wel niet....’
‘We zullen het nog eens aanzien. Je zult misschien. Zondag wel weer aan de tafel kunnen zitten.’
‘Zondag.... dat is nog drie dagen.... Misschien.’
Adolphine sloot de oogen.
‘Geen dokter. Géén dokter die er misschien nog iets aan zou kunnen doen. Opereeren of zoo. En zóó lang zou haar miserabel lichaam het wel niet uithouden.... 't Was alleen wèl erg dat ze soms zoo'n pijn kreeg nu....
Maar.... niet aan de tafel zitten, waar de Sintniklaaspakjes lagen - al dat vroolijke. Niet aan de tafel waar ze weer zou moeten kijken naar Louises groot haakwerk - en in haar eigen schoot ook weer zou liggen zoo'n zwaar duf riekend brei- of haakwerk. Hier: de boomen vasthouden in je oogen, met de lieve vogels in de takken. En de lucht die iederen dag anders was. En regen of sneeuw. Het was allemaal zoo mooi, ze had eigenlijk dat alles nooit gezien - nooit hoe de wolken gingen aan den hemel. Neen, niet de tafel, niet het rood fluweel!’

Op Sintniklaasavond zeulde Mijntje een groote mand van de Keizersgracht binnen. Zij keken er beiden naar met een vertoon van verrassing voor elkaar, zooals zij alle jaren gedaan hadden. Maar Louises keel was toegeknepen. Want zij alleen had aan de tafel zitten uitpakken en Phine haar cadeautjes moeten geven. En later was zijzelf ook van de tafel weggegaan, en had ontredderd op een stoel voor de canapé gezeten. Toen Frederik kwam als naar gewoonte bedanken, nadat bij hem thuis het feest was afgeloopen, had ook hem dat ongewone zitten van Louise als iets hulpeloos droefs getroffen.
Onnaspeurlijk vielen de dagen achter Adolphine weg. Er kwam een korte periode dat zij beter scheen, en de gezelligheid van bezoeken aan haar canapé genoot. Vroeger had zij altijd het gevoel gehad dat alle bezoek kwam om Louise, niet om haar. Nu kwamen zij bij haàr en ze werd er vriendelijk en hartelijk van. Louise scherpziend, merkte op: Phine verlàngde niet op te staan - verlangde niet beter te worden.... En ook dit deed haar gaan temidden van al dat onbegrepene in eenzaamheid door lange grauwe winterweken, niettegenstaande zooveel bezoek kwam als nooit tevoren. En haar groote zwarte tragische oogen hechtten zich aan ieder in een stomme vraag.

De kinderen Craets kwamen trouw. Frits kwam en legde de kleurige geurige weelde van een perzik in Adolphines arme handen, vertelde met zijn droge stem kleine grappige gebeurtenisjes. Annette bracht telkens een met zorg gekozen versnapering. Sophie kwam, nog wat bleek na haar bevalling, maar vroolijk en vol verhalen over het kleine wonder - en Fransje, jonger en frisscher dan ooit. Fransje, die zoo bij uitstek de kunst verstond op straat gracieus haar sleep op te houden, met sierlijk even uitgebogen arm. En Jetje, die binnendanste of zij heusch naar haar verlangde, en haar zoende of zij het graag deed.

Soms kwam Hartonius met Sophie mee. Hartonius knap en groot, die eens schertsend Sophie in zijn armen meetrok. Toen zij weg waren lag Adolphine lang te soezen in half droomende phantasieën: Hartonius met Sophie in zijn armen - maar het werd ineens Marcel - zulke groote knappe donkere mannen.... Marcel in zijn wit met rose gestreept jasje dat hij 's morgens droeg. En het was Sophie niet, zij was het zelf - zij rook de bekende stijfsellucht van het goed en voelde de gladheid aan haar wang. ‘Neen, néén!’ wou ze gillen. Maar dan werd het ineens een warm overrompeld wegzinken - daar in het donkere tusschengangetje op de Nieuwe Gracht in Utrecht....

Annette bezorgd zei:

‘Zou je Bergema niet laten komen, Louise? Vindt je niet dat het erg lang duurt met Phine?’
‘Neen Annette. Er zijn nu eenmaal dingen waar wij ongetrouwde vrouwen niet over spreken tegen een man.’
‘Maar een dokter?’
‘O neen.’ Een kuische hoogmoed etste in Louises gelaat de lijnen van een onaardsche verwerping,
Er was slechts ééne, die in al deze weken nooit kwam zitten naast de canapé. Tegen tante Sophie zei Adolphine:
‘Weet Caro dat ik ziek ben, tante?’
‘Ik heb het haar gezegd ja. Caroline vindt het geloof ik moeielijk om hier te komen....’
‘O ja. De tafel. De tafel,’ prevelde Adolphine.
‘Wàt zeg je, Phine?’ vroeg de oude vrouw verschrikt. Was dat ijlen?
‘Niets tante. De begrijp het wel. Geeft u Caro een zoen van me als u haar ziet. En ik wou dat u haar zei....’
‘Ja Phien?’
‘Dat.... het wel altijd leek of Lou en ik in alles één waren en zij erbuiten stond; maar dat was niet waar. Ik ben ook daarin laf geweest, tante. Zooals in alles. Ik heb mijn leven laten bederven - dat was mijn eigen schuld. Nu ik hier zoo rustig ben komen te liggen, zie ik alles duidelijk. Te laat. Ik heb altijd gedacht, dat het 't noodlot was, maar ik was 't zèlf. Ik ben te bang en te laf geweest. En ook te dom. Ik kan nu zoo vreeselijk bedroefd worden tante, om onze arme levens, waar niets meer aan te verhelpen is.’
‘Och kindlief....’
‘Ja tante, zoo is het. Het leven is zoo mooi, zoo rijk - en dat ik zóó arm heb moeten worden. En dat kleine Carolientje. Want 't erge is, als ik moedig had kunnen zijn, dan was alles anders geweest...’
‘Bedoel je - met Marcel?’
‘Neen, dien bedoel ik niet, neen. Dàt was omdat ik niet anders kòn. Maar dien eersten, daar hield ik van. 't Was ook een burgerjongen, ik denk dat diè soort jongens aan mij wat vonden. Het was de zoon van een schildersbaas. Hij kwam bij ons de tuinkamer schilderen - en ik was toen nog zoo jong.... Maar toen het erop aankwam, dorsten we geen van beiden door te zetten. Naar Amerika hadden we moeten gaan, en samen werken. Of naar Indië. Samen. Maar toen dacht ik dat je een dame hoorde te zijn en te blijven, dat dàt 't eenige mogelijke was - en 't voornaamste in de wereld. Nu zie ik 't allemaal.’
Tante Sophie schreide.
‘Phine als je beter bent, dan kom je bij mij. Dan zullen we....’
‘Ik word niet beter tante, maar pas op dat mag u niet aan Louise zeggen. Of aan Frederik - ze zouden iets aan me willen laten doen... Vannacht droomde ik, of misschien vanmorgen - ik weet soms niet van dag of nacht - droomde ik dat ik nog een kind was, en bij u stond in het provisiekamertje op de Keizersgracht. Ik had een rose jurkje aan en u gaf me stilletjes een lepeltje gelei. “Daar mag jij alleen van proeven,” zei u. U is lief voor me geweest tante. Als u
mijn moeder geweest was.... Maar mijn moeder heeft eens tegen me gezegd: “Kind wat ben je toch ongelukkig leelijk - er staat jou nu letterlijk nooit iets!” Dat heb ik nooit meer kunnen vergeten. Toen is er diep in me iets zoo vreeselijk geschrokken tante, dat ik er nooit van los ben gekomen. Zoo klein als ik was, is het toen geweest of ik mijn leven in stukken zag vallen. Allen moed tegenover de menschen, alle gevoel van eigenwaarde, heeft mijn moeder in me vermoord.’

XXXII

P HILIP CRAETS liep door de volle Amsterdamsche straten. Hij hield van den winter, hij hield van de stadsdrukte - hij was blij weer in Holland te zijn, en wat een bof in Amsterdam. Och eigenlijk was alles best in 't leven hoor! Zijn borst zette zich uit zijn oogen snel, levendig zochten in de menigte de mooie meisjes, en hij groette telkens, voelde genegenheid, warmte in de naar hem opgeslagen vrouwenoogen.

‘Allemaal lieve kinderen - wel ja, maar hij liet zich nog niet vangen. Die Lucie Melgers was een snoesje, maar een beetje grof toch wel - eigenlijk niet zijn genre. Een vrouw moest fijn zijn; het verfijnde wat zijn moeder had, - dat was toch de grootste charme in een vrouw.’

Op den Dam raakte hij tusschen de Beursheeren. Hij zag zijn vader de trappen van de Beurs afkomen, druk pratend. Pieter een eind erachter. En hij dacht:
‘Dat hij daàr aan ontsnapt was! En nu Pieter daar zóó op zijn plaats scheen, was alles voor vader ook in 't gereede. Want Fritsje...’ Hij fronsde....
‘Met Mootje was 't niks gedaan. Die zat in café's avond aan avond te droomen, of bij Frans - en uitvoeren deed hij geen spat. En Pieter, zoo prikkelbaar en sikkeneurig, was dat een voortdurende ergernis.’
Plots in den overgang uit het zonlicht op den Dam naar den donkeren Nieuwendijk botste hij tegen iemand op. Zei: ‘Pardon’ - wilde uitwijken, toen een goedmoedige wat platte stem zei:
‘Kijk eres aan - hebben we daar niet Philippus Craets?’
Hij stond even beduusd voor een gezicht dat hij niet kende, een mooien grijzen kop; dat volledige Philippus zette hem op eenmaal
terug in oma's huis op de Achtergracht. En verward zocht zijn nooit vlug werkend brein naar den naam van den kleinen man, die heftig aan zijn arm gerukt werd door een jong donker meisje.
‘Toè vader!’
‘Wàt toe vader?! Weet je wel eens wie dat is met je toe vader? Dat is een neef van je! Je kent me niet meer hè? Ik ben Klaas Dorman. Jouw grootmoeder en mijn grootmoeder waren eigen nichten.’
Oma's wereld - oma's meestal vergeten wereld en entourage - viel open. Opeens zag Philip deze figuur uit zijn kinderjaren, misnoegd nagestaard door zijn vader, de trap opklimmen naar oma's kamers. Hij zag hem bij oma's dood: ‘Nou zal ik hier wel niet meer komen - maar vergeten zal ik jullie niet.’
Vergeten neef Klaas. Wie had er nog ooit om hem of om zijn gezin gedacht! Vroeger woonde hij toch ook niet in Amsterdam....
Philip, wat verlegen met het geval, glimlachte maar zijn innemenden zonnigen lach tegen het meisje, dat nog altijd aan den halsstarrigen vaderarm trok.
‘Wat 'n beeldig gezichtje,’ dacht hij, ‘en goeie hemel wàt 'n oogen!’
De vader zag den blik.
Zij is onze hulp en troost, want we hebben wat afgetobd in ons leven. Ik heb een attaque gehad, en toen kon ik mijn betrekking niet meer waarnemen. We zijn maar naar Amsterdam gekomen en verhuren kamers. 't Huis vol. Mijn vrouw en Betsy hier doen alles. Ik heb er nog een paar boekhouderijtjes bij - zoo scharrelen we rond en blijven er vroolijk bij. Weljà....’
‘Woont u hier dichtbij?’ vroeg Philip, geheel verzonken in de meisjesoogen - hij moest dat snoetje nog wat vasthouden.
‘Op 't Damrak, 't Water zooals 't in je grootmoeders tijd heette.’ Hij stokte, want een kleine jongen kwam met een vaart op hem toegerend. ‘Pa!’ zweeg toen bot en bleef versteld en vernageld den prachtigen zee-officier aangapen.
‘Ho, dat is onze jongste. Wat is er jong? Dat is een neef, wat zeg je daàr van?’
Philip lachte nu voluit. ‘Dat neefschap uitgebazuind, en de verrukking van het jog, de nu bepaald kribbige verlegenheid van het mooie meisje - hij kreeg er schik in.
‘Ga u mee na huis?’ babbelde de jongen trouwhartig.
Philip werd rood onder den plots gespannen blik van het nog steeds zwijgende dochtertje. ‘Waàr ter wereld hadt je ooit zulke prachtige grijsblauwe heldere oogen gezien onder die zwarte wimpers. Zijn grootmoeders oogen waren zoo groot geweest, maar blauwer.’
‘Kom ja, doe dàt eens! Laten we je eens welkom maggen heeten op den vaderlandschen bodem!’ lachte neef Klaas gul.
Philip boog. ‘Nu heel graag.’
Goden, waar was hij in verzeild! Daar liep hij nu met zijn nieuwe familieleden. Het meisje hield de oogen neergeslagen of haar iets hinderde.
Ze gingen de Zoutsteeg door het Damrak op - waar neef de deur van een smal bovenhuis opensloot. En even later stommelde Philip een donkere steile trap op, stond in een nauw portaal, waar een heesche vrouwenstem om den hoek van een deur verwonderd zacht vroeg:
‘Wie hebben we daàr nou?’
‘'t Komt van de zee, maar 't is géén nieuwe haring - dat hadt je niet gedroomd moeder, dat we je een neef zouen thuis brengen!’ riep Dorman luidruchtig. ‘Zoo'n mooie jas zie je niet alle dagen hè? Dàt is nou Philippus Craets.’
Philip, humoristisch de situatie inlevend, schudde handen met nicht, die hem vriendelijk dwingend loodste naar een andere kamer; inderhaast achter Philips rug haar groot schort afrukte en achter de canapé mikte, wat het heele goedlachsche gezelschap haast zijn fatsoen deed verliezen. En vroeg hem plaats te nemen.
Het meisje leek op haar, maar de moeder was vroeg oud en afgetobd. In het fijne waswitte gelaat, met het krullige grauw-grijze haar keken de oplettende oogen guitig jong hem aan.
‘'t Is moeielijk om een begin te vinden,’ zei ze. ‘Je kunt wel zeggen: zoo zoo, is u in 't land, maar dat zien we wel. En als we u vragen hoe 't op zee was, vervelen we u. Dus hoe vinden we nu een nieuwtje?’
‘Ik vind u allemaal een nieuwtje,’ lachte Philip, en nu lachten ze allemaal plots in een genegenheid naar dien knappen jongen met zijn goed innemend gezicht.
Jopie was hem opzij gekomen.
‘Kan je met die sabel daar, steken?’
‘Nou stellig.’
‘Hèb u d'r wel mee gestoken? Een nikker! Wastie toen dood?’
Philip trok hem tusschen zijn knieën, maakte grappen, tot de jongen als een hondje niet meer van hem af te slaan was. En hij vertelde dat hij zelf nog een zusje van dertien jaar thuis had.
Nicht zuchtte verteederd: ‘Och een nakomertje,’ en dan luisterden ze wat hij verder vertelde op hun vragen, van zijn broers en getrouwde zusters.
Betsy had in dien tijd een karaf met madera en glaasjes neergezet, vroeg met een blosje, wàt hij gebruiken wilde. En toen zaten ze
alle vier met een glaasje madera voor zich op de gladde mahoniehouten tafel.
Het meisje keek met haar groote oogen Philip aan, terwijl hij zat te vertellen. En toen sprak neef Klaas van tante Goldeweijn, van Monnikendam en nichtje Annette, toen die een meisje was.
Er zonk een wonderlijk loome tevredenheid in Philip - een wat vage wazige stemming, die hem maar deed blijven zitten daar in die burgerlijke kleine en toch gezellige kamer, met de goedige menschen en dat prachtige gezichtje in den hoek bij het raam. Of hij zoo maar uren zou kunnen blijven zitten en in die oogen kijken....
Toen hij eindelijk opstond was het al schemer. Hij moest beloven nog eens terug te komen. Maar het meisje zei niets, reikte hem slechts vluchtig haar kleine hand. Die hij voelde in de zijne: stevig, warm, lenig.
Thuis vertelde hij terloops van zijn ontmoeting. Maar toen hij later met zijn moeder alleen was, begon hij er opnieuw over, moest hij vertellen in een onweerstaanbaren drang.
‘Ik heb de menschen heelemaal uit het oog verloren,’ zei Annette. ‘Die neef Klaas
- een goede man....’
Philip stond naar buiten te kijken op de gracht. Hij ondervond het als een belemmering en tegelijk als een vreemde bekoring, dat hij zijn gedachten maar niet los kon maken van dat kleine avontuur. Niet laten kon ook om aan een mogelijke herhaling te denken.

Het jaar liep ten einde. Adolphine lag nu in bed. Plotseling was haar toestand zoo verergerd dat Louise Bergema had laten komen.

Hij had het broodmagere lichaam onderzocht - had gesproken van een consult met een gynaecoloog - maar de angstige onrustig knippende oogen hadden hem niet losgelaten - en het paarsig verhit gelaat had schuddend hem beduid: ‘Niet. Niet.’

Beneden had Bergema ernstig betoogd dat hij Adolphines toestand niet gunstig inzag. Louise, kaarsrecht op haar stoel aan de tafel, haar bleeke hand op het roodfluweelen tafelkleed, vroeg:

‘Als zij 's morgens nu wat blijft liggen, kan zij daarna toch wel hier beneden komen op de canapé?’
‘Neen juffrouw Craets, dat is geen patient om nog uit bed te halen. En ik zou u raden een verpleegster te nemen.’
In de groote zwarte oogen schemerde vrees, verzet.
‘Neen, neen,’ zei ze haastig, ‘ik kan haar heel goed verplegen. We hoeven geen vreemden in huis te hebben.’
Zij ging naar boven, keek staande neer op Adolphine, die klein
weggezakt in bed lag. Wondelijk ingekrompen leek Adolphine zoo, die toch gisteren zich nog aangekleed had.... En nòg iets was er veranderd aan haar: langs de slapen vielen twee nog zware donkere vlechten neer tot op haar borst. Adolphines eenige schoonheid, overdag tot een onoogelijk kapsel glad weggeknoedeld.
Louise moest plotseling gaan zitten, haar krakende zijden rokken ritselden naast het bed.
‘Phine -’ haar stem beefde.
De zieke keek moeizaam op.
‘Phine - zoo'n dokter zegt die dingen wel.... maar jij denkt zelf toch ook dat je 's middags wel beneden kunt komen hè?’
Het plotseling zoo vreemd geworden gezicht bewoog langzaam heen en weer in 't kussen.
‘Neen....’
Louise staarde. De kou van eenzaamheid greep haar opnieuw; doordringender.
Tegen Annette zei zij:
‘Caroline moet thuis komen. Een vreemde verpleegster hebben we niet noodig.’
Maar toen ze met Annette alleen was, omklemde Adolphines magere gloeiende hand Annettes vingers.
‘Annette, ik wou zoo graag dat er een pleegzuster kwam. Iemand die begreep hoe ziek ik ben.’
‘Ach arme Phine; ja zeker, ik zal 't Frederik zeggen.’
Het gezicht in het kussen lag stil. Toen braken moeielijk de droge lippen open:
‘Ik heb altijd zoo graag willen sterven. Ik durfde wel. Maar inééns. Ik heb nooit geweten dat het op deze manier zoo zwaar was. Het is.... zoo làng.... en het is zooveel pijn....’
Louises vriendinnen en dominees kwamen en zaten beneden in de voorkamer, praatten troostwoorden tegen Louise. Het dramatische van 't geval droeg haar; deed haar de eerste dagen in een soort verzaligde smart over de pijn heenleven.
De kinderen Craets kwamen nu naar boven, stonden er, de een na den ander voor het wegstervend geel getrokken gezicht, het gezicht van een stokoude vrouw plotseling
- stil en bevangen in hun bloeiende jeugd. Tot de zuster een wenk gaf. Een oudere hartelijke vrouw, die aan tante Sophie deed denken; onder pressie van Frederik had Louise toegegeven.
Allen brachten ze een eigen stuk van de wereld daarbuiten mee: Philip in zijn uniform de zee, de verre reizen. Francine en Sophie, jong getrouwde vrouwen, het eigen jong gezin. Bedaarde vriendelijke
Pieter, sombere Frits - mannen, mànnen.... En Jetje het kind.
Naar Frits keek het gezicht in 't kussen lang, peinzend, aandachtig. En een vreemde teederheid begon erin te gloren, iets dat het nooit bezeten had: moederlijkheid. In haar laatste levensdagen roerde zich, wat het verstikt gelegen had op den bodem van haar verdord hart - klom langzaam naar boven, en eischte.
Eischte voor Frits, een eenzame als zijzelf geweest was, die niet paste tusschen de anderen; leelijk was hij ook, leek hij niet op haar....?
Met den notaris had zij haar beschikking gemaakt: Frits kreeg een buitengewoon groot legaat, dat hem in staat zou stellen te leven naar zijn aard en aanleg, onafhankelijk van anderen. Dat hem de mogelijkheid zou verschaffen zijn leven te maken tot iets bevredigends.
Langzaam gleden de dagen naar het einde van het jaar. IJs en sneeuw, die een vreemd wit licht brachten in de ziekenkamer, waar het stille gezicht al kleiner in 't kussen lag. Alleen de donkere oogen monsterden oplettend iedere nieuwe figuur die bij de deur verscheen.
Zoovele - telkens een andere.
Alleen de eene nooit, die niet uit haar gedachten weg was - die naast haar ging in honderd doorleefde momenten. Caroline.

Maar op een oogenblik in de ijlte van lange vervagende uren een stem. Een stem die er wàs - géén droom.

En voor haar bed, op den stoel waar zij haar zoo lang had gezocht, een vreemde Caroline, gezet, rasperig rood in 't gezicht, slecht gekleed in een dikken bruinen mantel en slordigen zwarten rok.

Het gezicht in 't kussen zocht langzaam de vreemde figuur af tot zij weer aanlandde bij de oogen. De oogen, schuchter, blauw, dwalend, waren die van de kleine Carolinetje.

‘Annette zei, dat je me wou zien, Phine.’
Het gezicht keek haar aan.
‘Ik heb zoo naar je verlangd. Ik moest je wat vragen. Caro, ben je gelukkig nu?’ ‘Mijn beesten heb ik....’
‘Caro -’ het gezicht hief zich moeielijk iets op, ‘wat zijn we arm hè? En alleen.’ ‘......?’
‘En toch was jij niet zoo arm als ik. Jij was niet leelijk. En ik heb ook altijd gedacht

dat jij niet die verschrikkelijke verlangens hadtals ik. Geloof je.... ik kan er met geen mensch over spreken, zelfs niet met tante Sophie - gelóóf jij Caro dat het zoo slecht was....’

‘Ik - e.... weet niet....’
‘Neen, we weten niet. Ze zeiden het, ze vervloekten je erom tot je het ook geloofde.... Maar waarom is het mooi en lief en goed als je getrouwd bent, en slecht en gemeen als je.... zoo arm bent. Ik geloof dat alles niet meer nu ik hier lig.’

Zij zweeg een poos. Haar hand lag onder Carolines hand. Een ruwe hand, die de hare streelde.
‘Caro,’ haar stem was heesch, ‘toen jij weg bent gegaan, toen begreep ik dat jij net zoo wanhopig was als ik....’
Carolines hoofd bewoog nerveus onbeheerscht. Het was allemaal zoo weg geweest,
- het was zoo onverschillig geworden.... het scheen of het niets meer met haar te maken had. En nu opeens hier Phine die lag te sterven, die dingen zei waarom ze schreien moest, plotseling diep uit haar hart.
‘Caro?’
‘Ja?’
‘Kom nog eens naast me op het kussen, en zeg dan “nacht Phien”, net als toen je nog een kind was en bij me in bed lag.’
‘Nacht.... Phien - lieve Phien....’
‘Ja dat is het eenige goede. Kinderen zijn met mekaar. Nacht Caro, nu ga ik slapen.’
‘Zal ik weggaan?’
Er kwam geen antwoord; en Caroline Craets keek naar het gezicht in 't kussen, geel en bloedeloos als van een doode. Zij zat er nog, onbewegelijk starend in haar dikken bruinen mantel toen Louise kwam.
‘Kleed je uit Caroline,’ fluisterde zij, ‘dan gaan we eten. Phine slaapt.’
Caroline stond op.
‘Ik moet naar huis, daar is niemand die zorgt....’
Louise antwoordde niet. Voor Caroline liep zij de trap af. Maar bij de eetkamer greep zij haar plotseling bij den arm, trok haar de deur in.
Hier is je thuis,’ zei ze krachtig en streng. ‘Hier wordt voor je gezorgd. Daàr is je plaats,’ en ze wees bevelend naar de ronde tafel, waar voor twee personen was gedekt.
Maar Caroline deed een stap terug.
‘Ik ben bij Phine gekomen omdat ze sterven gaat. Maar niet om hier....’
‘Phine gaat niet sterven.’
Een ontzetting brak uit in Carolines blauwe schichtige oogen. Die starre onverzettelijkheid tegenover den dood zelfs, deed haar nog eenmaal hier in huis haar bezinning verliezen. Ze werd bleek, haar mond vertrok.
‘Phine sterft! Phine sterft! Phine sterft!’ schreeuwde ze. ‘Je zult zitten aan je tafel met niets dan dooden!!’
De galm van haar stem joeg door het stille huis - Mijntje vloog de keuken uit boven bij de trap sloop de zuster ontsteld haastig aan. Maar Caroline duwde forsch Louise opzij, snelde de gang in. De deur sloeg dicht.
Louise stond in de kamer en luisterde. Haar knieën knikten toen zij eindelijk zich omwendde, en langzaam zich aan tafel zette.
‘Juffrouw Caroline blijft niet eten,’ zei zij vlak.
Zwijgend, geschrokken, ruimde Mijntje het couvert weg.

XXXIII

DE Kerstdagen waren gekomen, die altijd het huis zoo fleurig maakten met den geur van hulst en dennegroen. Maar ditmaal bleef de stemming getemperd.

Frederik sprak niet over het feit dat geen zijner zusters mee aanzitten zou aan het Kerstmaal, maar zijn gevoelige zachte ziel leefde deze dagen in een eenzame bedruktheid. Hij wist, dat Annette nooit veel van ‘de meisjes’ gehouden had, alleen Carolientje had ze wel graag mogen lijden - en hij viel haar niet lastig met zijn verdriet. Maar hij liep veel alleen de grachten langs in deze sombere stille laat-Decemberdagen en dacht aan hun jeugd - aan zijn zusters, het ouderlijk huis. Hij had altijd wat mannelijk ongeduldig gestaan tegenover hun oude-jufferbezwaren, maar voor 't eerst viel in deze dagen een beklemming over hem om de onvruchtbaarheid dezer drie levens. De kleine zusjes van zijn kindsheid, waarvan de eerste sterven ging. De heele tragedie van haar jeugd stond nog eens voor hem op. Hij dacht aan Caroline ook, en vaagjes beroerde het in een pijndoende onrust hem, of hij niet meer had kunnen doen dan de twee jongsten aan Louises nauwgezette maar kortzichtige zorg over te laten.

Hij ging tweemaal per dag naar de Heerengracht - zat er bij Adolphine, jeugdig en gezond met zijn zes-en-vijftig jaren, en legde voorzichtig een vrucht, een paar bloemen bij haar; of dikwijls ook alleen maar zijn eigen goede blauwgeaderde hand in de hare.

Zij zeide zelden iets. Ze keek naar hem, den broer wiens leven zoo vol, zoo gelukkig was geweest; die naast hùn arme meisjesbestaan zoo onbekommerd zijn fleurig gezinsleven had geleefd. Zij had hèm niets te zeggen. Alleen praatte zij in gedachten met Caroline, haar zuster.
Het woord zuster herhaalde zij in zichzelf soms tijden lang - zuster - zuster.... alsof het een wonderlijk nieuwe beteekenis voor haar gekregen had. Zij wist nauwelijks dat Caroline er zelf niet was - ze leefde heele dagen met haar, als kinderen in 't oude huis in Utrecht.

Kerstdag ging Frederik naar Mon Désir, waar tante Sophie, zwaar verkouden, huisarrest had. In een wollen sjaal gewikkeld, zat ze hoestend met haar doosje drop-uit-den-blikken-trommel voor zich.

‘Het komt alleen van die gure Bussumsche lucht - in Amsterdam was ik nooit verkouden,’ en ze keek verlangend en ongerust den weg op waar oom Pieter rondreed door het Spiegel op zijn driewieler. Hij wou ook met alle geweld dat zij samen op een tandem zouden gaan rijden. Tante Sophie stond, sinds oom Pieter op dit eene punt zoo modern was geworden, doodsangsten uit. Hij botste op zijn driewieler die altijd breeder was dan hij dacht, tegen hekken en karren op, nam bochten te kort, en kreeg het buiten met alle boeren aan den stok, die van den bok vlogen en voor hun paarden moesten gaan staan als er weer zoo'n heidensch ding op den weg aankwam
- leverde slag met veldwachters en kreeg een rijken oogst van processen-verbaal. Maar niets deed afbreuk aan zijn enthousiasme. En slechts keek hij benijdend naar een enkelen jongen, die op zoo'n hooge fiets aan kwam stuiven.

‘Ze zeggen, het begint veld te winnen, dat ook meisjes velocipède rijden,’ zei tante

Sophie.
‘Natuurlijk. Op lage fietsen dan. Als jouw zusters dat in hun jeugd hadden kunnen
doen, Frederik, waren ze frisch en vroolijk gebleven.’
‘Ik vind nu eenmaal niet dat zelfs mijn eigen Fransje een elegante aanblik is op
de fiets, met haar opwaaiende rokken en trappende beenen. En oom, het verkeer?
Het verkeer??’
Maar oom Pieter zei dat het buiten met het verkeer zoo'n vaart niet loopen zou
en voor de tweede maal in haar leven had tante Sophie het gevoel dat zij en haar man
verschillende wegen gingen.
In den trein dacht Frederik aan oom Pieters woorden. Op de een of andere wijze
hadden ze hem diep geraakt en lieten hem niet los.
Hij zag er betrokken uit toen hij de kamer inkwam. Annette stond op en ging naar
hem toe. Zij begreep wat hem hinderde en waarom hij er tegenover haar niet over
sprak. Dat gaf haar een schuldig gevoel. Ze nam zijn hoofd tusschen haar handen en
kuste hem.
‘Schat - dit wordt voor jou een droevig Kerstmaal....’
Zijn oogen troebelden. Zelden kwam zij uit zichzelf tot zoo'n liefde-betoon. ‘Wij zijn goddank nog allemaal bij mekaar,’ zei hij zacht.
Zij dacht: ‘Hij kan er niet over praten tegen mij.’
Maar later op den middag zei hij plotseling: ‘Dat Caroline niet meer naar Phine komt!
Dat zij niet meer bij ons wil komen....’
‘Het bewijst hoe diep zij moet geleden hebben onder dat familieleven.’ Hij keek naar de kale boomen met de pijnlijke verwondering die 's levens harde
dingen in hem wekten.
‘Het moet wel zoo wezen. We zijn toch allemaal goed voor haar geweest naar
onze gedachte....’
‘Naar ònze gedachte. Maar met alle goede bedoeling kan je iemand rampzalig
maken. En met wat voor jou het afschuwelijkste zou zijn kan een ander ten hemel
varen.’
Hij peinsde fronsend.
‘Dàt kan geen mensch dan weten. Het eenige wat je doen kunt is handelen naar
je beste weten.’
‘To some good angel leave the rest,’ vulde zij in stilte aan. En och, misschien was
wel zijn argelooze overgave het eenig veilig compas in dit soms zoo verwarrende
leven.

Maar aan tafel dien middag zat Frederik tusschen zijn beide getrouwde dochters, en de glans om dat geluk liet zich door die andere droefheid niet dooven. En hij was tevreden dat Annette althans op de zaal niet het nieuwtje had ingevoerd van gloeikousjes, die zoo'n ellendig groen licht gaven, waarin ieder ziekelijk bleek werd.

Francine zag er kalm gelukkig uit, - aan den overkant praatte Jan tusschen zijn schoonmoeder en Jetje honderd uit over den storm, die de overkapping van de Amsterdamsche Wielerbaan geheel had weggerukt - over de scheuring die wel komen zou als de A.N.W.B. zich van het ren-wezen ging losmaken - dat Jaap Eden vast van plan was te gaan trainen op de schaats - hoe Gordang zoo feestelijk in Rotterdam was ontvangen door zijn club - dat in Engeland de beroemde trainer Chappy Warburton was gestorven....

Niemand luisterde, behalve Jetje. Francine streed op tegen Sophie over Couperus. In den boekwinkel van De Roos kreeg ze alle nieuwe boeken - zij had Majesteit en Wereldvrede verslonden. Sophie trok de fijne schouders op.

‘Ik heb nu Eline Vere ook gelezen. Een zenuwpatiënt. Hoe iemand over zoo'n mensch een boek kan schrijven! Wat een onderwerp. Dat noem ik toch geen hoogstaande vrouw, die Eline?’

Zij wendde zich half tot haar man die verveeld glimlachte; met het spottende, dat haar prikkelde.
‘Neen, zoo iemand is geen hoogstaande vrouw!’ herhaalde ze met haar schelle nadrukkelijke stem. ‘Is dat soms niet waar?’
Annette spitste de ooren bij dien toon. Ze keek Hartonius niet aan.
‘Dàt wil ik nog niet eens tegenspreken. Maar dat doet niets ter zake.’
‘Niets ter zake?’
‘Neen, dat doet niets af aan de waarde van het kunstwerk.’
‘Hà!’ Francine klapte in de handen.
‘Niet?! Jij vindt dus dat hoogstaand of minderwaardig er niets toe doen in een boek?’
‘We hebben alleen te maken ermee, of dat hoogstaande of minderwaardige zooals jij dat uitdrukt - wat ook altijd maar zeer relatief is - in het boek tot schoonheid geworden is.’
‘Dus jij vindt bijvoorbeeld dat gemeenheid schoonheid kan worden in een boek?’
‘O ja.’
‘Jij - een advocaat! Iemand die het recht dient....’
Haar hooge bijdehande stem irriteerde hem. Verveelde hem vooral zoo. Ze kon hem vreeselijk vervelen met haar slecht onderscheiden, het verdraaien der begrippen in haar domheid. En zij had een spitsvondigheid die zij zelf voor geest en intelligentie aanzag. In die anderhalf jaar was op verbijsterende wijze uit het vroolijke en tegelijk verstandige kind dat hij eenmaal toch in haar had meenen te zien, gegroeid een heerschzuchtige vrouw, die over alles een hoog woord wilde voeren. En hij begreep ook thans niet hoe Sophie in haar vereering en liefde niet verdragen kon, dat hij in haar oogen van zijn hoog standpunt afdaalde door zulke enormiteiten te beweren. Haar aanval was niets anders dan de poging hem weer tot de gewenschte hoogte op te stooten.
Hij zat stil, zag haar ook stil geworden en bleek - en dacht op eens: hoe jong was ze nog. En hoe trouw en goed zorgde ze - dikwijls kon ze op een kinderlijke manier in een élan van liefde verlangen bij hem kruipen, en om zijn liefkoozingen bedelen.
En dan had hij toch van haar den jongen, dien had zij hem toch gegeven; als zij meer kinderen kregen - meisjes hoopte hij - zou zij ook makkelijker worden. Dan was ze niet meer zoo veel alleen, had ze vanzelf bezigheid en gezelligheid, en eischte minder van hem.
Toen ze hem eindelijk weer aankeek, zàg zij de zachtheid in zijn gezicht, en haar hart met al de warme toegewijdheid die het bezat sprong hem tegemoet.... Zij lachte en werd vroolijk en kon grappen maken met Melgers die daar graag op inging....
Jetje, aan den anderen kant van Hartonius genoot. Zij was dol op dezen zwager al trachtte ze pijnlijk eerlijk haar eerste liefde, Jan, niet
te kort te doen. Maar Jacques volgde zij als een hondje. En hij betrapte er zich op, dat hij soms om vier uur even voor 't raam van zijn kantoor kwam staan als zij uit school voorbijging, en wuifde, en blozend lachte en nog eens naar hem omkeek.
‘Zalig hè moeder, al de jongens thuis!’ riep ze en knikte tegen Philip: ‘ik heb je toch zoo gemist zeg.’
Hij lachte, plaagde haar een beetje, zijn kleine zus, waar hij trotsch op was. En tegelijk dacht hij weer aan zijn bezoek bij de Dormannen, en aan Betsy's oogen toen hij van Jetje vertelde.
‘Ja - dat Betsje - dat Betsje.... een schat gewoon.’
Hij tuurde, zijn oogen wat troebel, de tafel langs - de keurige tafel op de zaal zooals zijn moeder die zoolang hij zich herinnerde had aangericht. Zijn blikken gleden over de geschilderde zeegezichten in de wandvakken - de Italiaansche landschappen aan den overkant. En zag de rommelige huiskamer waar hij even in 't voorbijgaan een indruk van gekregen had, en het ijzig nette burgersalonnetje waar zij gezeten hadden. Waarom kon hij zich daar niet van losmaken.... Drommels, hij moest oppassen, hij was verliefd - daar moest hij weer af!
Hij schoot met geweld op uit zijn droomerijen, merkte dat zijn moeder naar hem zat te kijken, hief stilletjes - een apartje - zijn glas naar haar op: ‘Klein?’ Luisterde dan naar Pieter die pas in Parijs was geweest en betoogde dat daar automobielen hoe langer hoe meer veld wonnen. ‘Hier steenigen de boeren je nu nog - vraag 't Jan en Frans - maar dat zal hier ook niet lang meer duren.’
Zijn oogen stonden groot, geanimeerd. Hij wilde een auto. Daar zou hij niet benauwd van worden; daarmee zou hij, vlug en handig sturend, bij niemand achterstaan. Misschien de eerste in Amsterdam. Hij zei het vader niet, die kon de dingen niet uitstaan. Maar hij wilde Eugénie de Montfard ervan vertellen.
Hij zag, terwijl hij schijnbaar luisterde naar eeen gesprek van Sophie en zijn moeder, een lang bleek tenger meisje - te teer en te tenger misschien, met groote grauwe schoone oogen, een fijnen smallen mond. De laatste spruit uit een zeer oud geslacht. Arm - en logeerende van den eenen naar den anderen bloedverwant. Maar hij had geld - en zij had de gratie, de onnavolgbare distinctie die hij zocht. Zij zou een vrouw zijn die ontvangen kon, die aan zijn huis haar gedistingeerdheid zou geven.
Sterk was in Pieter zijn passie-leven bij alle onderdrukking door zijn vaak ziek lichaam. Anders dan Philip wist hij zich, Philip die licht en makkelijk gecharmeerd was - maar snel bekoeld, zonder dieper verlangen, en solide beheerscht leefde. Pieter, gesloten ook in dit,
ging zijn eigen weg. Zijn vader had met hem gesproken, zakelijk cru de dingen bij den naam noemend, zooals hij gesproken had met Philip, toen die van huis ging met Frits bij zijn vertrek naar Hamburg. Er was in al de drie jongens Craets na een dergelijk onderhoud iets geweest dat hen daarna voor 't eerst met iets bevangens bij hun moeder en zusters deed zitten. Bij moeder vooral met haar onschuldige heldere meisjesoogen.
Eugénie de Montfard, wist Pieter, was niet zijn type vrouw. Kleine donkere zware vrouwen hadden zijn passie gehad. Maar met Eugénie alleen was de vrouw hem verschenen, die volkomen paste in het leven zooals hij zich dat sinds zijn jongensjaren rancuneus en hongerig naar vreugd had opgebouwd in zijn geest.
Hij zat ook te denken dat hij op kantoor telefoon wilde hebben. Vader wou er niet aan, zei dat alle rust uit zijn leven dan weg zou zijn. Nu ja - dat was dan maar zoo je moest met je tijd meegaan.
En tusschen hen allen zat Frits. Frits in zijn bruin pak, klein, gezet, grauw, zwaarmoedig. Zijn scherpe intuïtie volgde, ontleedde achter al de bekende gezichten aan tafel de gedachten, de gevoelens....
‘Allemaal hebben ze iets,’ dacht hij, ‘wat hun de moeite waard is om voor te werken, voor te vechten, voor te hopen, voor te vreezen. Ik heb niets dat ik de moeite waard vind.... niets, dan hier maar zoo te zitten - en naar hen allemaal te kijken, en te denken zoo'n beetje....’
Frederik was opgestaan - een familie-diner was bij hem niet af zonder toast. En hij deed het graag, zelfs onder den druk van de afwezigheid zijner zusters - in de naïeve overtuigdheid ook van een invloed ten goede. Hij bedankte zijn vrouw voor al wat zij dit jaar weer voor hem en de kinderen geweest was - hij sprak tot zijn dochters en hun echtgenooten over de nieuwe kleine gezichten, die den kring weer voller zouden maken. Hij sprak tot zijn zoons Philip en Pieter die hun weg gevonden hadden, en tot Frits over de hoop dat ook voor hèm het besef van zijn bestemming spoedig klaren zou. Hij herdacht de tantes en zijn hand beefde licht toen hij zijn glas ophief om met zijn vrouw en de anderen te klinken.
Hij dacht hoe Louise placht naar hem toe te komen om met hem te klinken, haar zwarte oogen ernstig dwepend in de zijne:
‘Frederik, broer....’
Hij kuchte - ging zitten.
Fransjes arm was in den zijnen. Ze gaf hem stil een zoen.
‘Schat van een vader....’

XXXIV

J ANUARI schoof de eerste weken in. Stille witte mistige dagen met sneeuw en ijs. Als Jetje naar school ging, keek ze allereerst in bij de Hartoniussen, waar dikwijls Sophie den kleinen Willem voor het raam hield - gleed dan in voortdurende glijbaantjes de kleine steentjes af. Tot ze opeens niet meer gleed, de lage stoep bij de tantes kalm en stil opliep, en zacht belde.

Niemand had haar dit ooit gezegd. Ze ging op haar teenen de trap op, gluurde om de deur van de ziekenkamer; en bracht er een vleug van verschgevallen sneeuw en morgenlucht, verjoeg de donkere verschrikking van den langen doorwaakten nacht. Naar het bed sloop zij, en welig blond, geur van een jong frisch kind, viel één oogenblik om het uitgeleefde perkamenten gezicht op het kussen in den wonderlijk zwaren tooi der donkere haren.

‘Arme tante Phien, die zóó ziek was....’

Uit den nacht, den duisteren langen, wist Adolphine aan Jetje de morgen, de nieuwe dag gekomen. Aan enkele punten hield zich haar denken vast, want niet helder meer wist zij de dingen; en onnaspeurlijk vergleden de uren, licht in donker, eenzaamheid in stemmen, waken in slaap. Vaag bezon ze: dat kwam van de spuitjes.

Naar één wachtte ze nu nog slechts, naar één keek ze uit, die met wonderlijk behendige zachte handen haar hielp. Bergema. Zijn aanraking herkende ze blindelings, onderscheidde ze onfeilbaar van die der zuster. Ze kende den wat sloffenden stap van een zwaar geworden man, zijn hoorbaar hijgenden adem bij de deur waar hij even stilstond. Hij, dat wist ze, was de eenige die begreep, die kende wat zij leed. Soms keken haar gekwelde oogen lang en diep in de zijne, lieten dan in een vaag geluk af. Een veiligheid, een beschermd gevoel voor het
eerst bij een man - een die niet minachtte, niet voorbijzag - die ernstig zorgvuldig erop bedacht was haar te helpen, die de pijn meester wist te blijven. En naar mate de dagen vergingen, wist ze àl zekerder, al duidelijker, en met een zalig overgegeven vertrouwen: hèm hoefde zij niets te zeggen. Hij wist alles. Hij worstelde met haar samen naar het eind. Als hij er niet was - dan was er de matelooze eenzaamheid. De jonge nachtzuster praatte wat op een aangeleerd lief toontje. De goedige oude dagzuster met opgewekte stem en begrip in haar oogen, bemoedigde, sprak van den zomer.... 't Deed er alles niet toe. Alleen: de oogenblikken die kwamen, onfeilbaar kwamen: zijn hand op de hare - zijn zitten op den stoel aan haar bed - en het weten alles te kunnen zeggen.

Louise zat er lange tijden en staarde naar het gezicht in het kussen dat haar niet scheen op te merken.
‘'t Zou toch niet.... Zóó ziek was Phine toch niet geweest dat ze nu.... dat het nu ineens zoo heel erg leek?’
Ze nam het iemand kwalijk als hij een toespeling maakte. Het donker bewustzijn, dat àls zij toegaf, een afgrond gaapte dien zij niet kon overbruggen. De zuster, den dokter vroeg zij nooit naar iets, maar haar stereotype vraag aan Frederik als hij kwam was:
‘Frederik, jij vindt ook wel hè, dat het niet erger is?’
Hij gaf al dagen geen antwoord meer, drukte zwijgend haar hand. Dan gleed een huiver over haar strakke trekken, en ze liet hem uit met een uitdrukking van gevangen angstig dier in haar groote zwarte oogen.
Zij dacht niet bewust aan de ongemakkelijke canapé en het harde prikkerige kussen
- niet aan de rechte stoelen, waarop de zieke gehangen had. Maar een donkere verborgen dwang deed haar een middag toen de zuster uit was haar stijven rug naar Adolphine neerbuigen.
‘Phine,’ fluisterde ze dringend, ‘Phien?’
Langzaam, geroepen door den angst in die stem, gingen de oogen met tegenzin op.
Louise zag om zich heen als zocht zij hulp.
‘Phine - zeg - hòu je van me?’
De oogen hechtten zich, als zogen zij zich vast aan het woord.
‘Ja.... Lou.’
‘Ben ik - ik ben toch goed voor je geweest?’
Het gezicht staarde. Toen brachten de paarse vochtige lippen uit:
‘Je zult.... zoo alleen.... zijn....’
Langzaam gingen de oogleden neer.
Louise zat onbewegelijk. Haar mond was opengevallen als voor
een kreet, haar handen klemden zich stijf ineen - haar hoofd hing voorover als een te zware last. En ze had het gevoel of, als een doem, achter de gesloten oogleden Phines oogen haar steeds nog met dien-zelfden blik bezagen.
Het was donker toen de zuster binnenkwam - zij er nog zat.
‘O juffrouw Craets! de kachel is uit - het is hier koud....’
Louise gaf geen antwoord. Moeielijk rees zij op en ging naar haar slaapkamer. En drukte, stram haar knieën buigend, haar voorhoofd in de harde gebreide sprei.
Zooveel hadden haar dominees, haar vrome vriendinnen haar gezegd deze weken, spreuken, toepasselijk en stichtend, maar ze kon er zich geen enkele meer van te binnen brengen. Ze trachtte een gebed te vinden: ‘Heer laat Phine niet sterven. Heer, Gij kunt alles, red haar....’ Maar de woorden verwaasden zonder zin, zonder beteekenis, zonder mogelijkheid of werkelijkheid tegenover de zwakke stem, die slechts in mededoogen een antwoord gevonden had op twijfel en zelfverwijt.

---------------

Tot een morgen kwam, na een langen nacht, dat het vale licht een uitgestreden gezicht ontmoette in den sluiken val der zwarte haren; een lichaam dat zich recht gelegd had op den rug voor eindelijke rust - handen als in open overgave langs de zijden. In de donkere zijkamer zat later op dien dag Louise, den fijnen wit linnen zakdoek in de hand, en ontving er de drommen condoleancebezoeken, die als plechtige ceremonie haar tot een troost waren; ernstig, gelaten kalm, een vorstelijk idool in haar zwarte kleeren, statig recht in haar stoel. En slechts hadden haar lippen gebeefd toen Jetje de armen om haar hals sloeg en in haar kus fluisterde:

‘Arme tante Lou, - ik zal véél bij u komen.’

Niemand van al deze bezoekers had Adolphine eigenlijk gekend. Zij hadden haar gezien: de schaduw van haar zuster. En de woorden in de dompe nauwe suite spraken alle van berusting, kracht tot dragen, aanvaarding, van Louises liefde gedurende zóó langen ziektetijd. Maar de doode zelf, wier verzwegen gevoel luid, lang en wanhopig tegen de wanden geroepen had, leek iets te zijn van even weinig belang als bij haar leven.

Verschrompeld, licht als een kind, was de Adolphine die gekist werd. Mannenhanden beroerden haar het laatst. Bergema die stil nog kwam zien, ernstig neerzag op het uitgeleden lichaam - de timmerman die de maat nam, onverschillig met zijn duimstok even haar wang raakte - de begrafenisondernemer die eindelijk het zeer stille gezicht als van een heel oude vrouw van de wereld wegsloot
- het deksel schroefde....

Caroline was gekomen voor de begrafenis. Zij zat er in haar zwarte japon, door Annette voor haar gekocht - zenuwachtig, onrustig, tusschen de familie, de vreemden, die zij nauwelijks wits te onderscheiden.

‘Phine was dood. - Phine haar zuster - weg. Maar ze moest oppassen dat Louise haar niet houden wou - haar dieren konden geen nacht alleen zijn.’
Tante Sophie zat er bleek en diep bedroefd, en klaagde zichzelf aan. En oom Pieter snoof door zijn krommen grooten neus. ‘Allemachtig beroerd voor Louise - zoo alleen te blijven.... ze moest maar gauw komen logeeren.’ En hij fluisterde met Frederik, die nerveus, mager haast, Louise kuste eer hij den laatsten tocht met Adolphine begon.... Zijn oogen zochten Annette, die trouw zijn blik opving - zoo vol van bloeiend jong leven waren al zijn kinderen die hier de kamers vulden.... Ze gaven hem een ongekend gevoel dichter bij de doode te staan dan bij hen.
Laat in den avond nam Louise kalm afscheid van Annette en Frederik - het aanbod dat een van allen zou blijven slapen had zij afgewezen.
Rechtop ging ze de trap op, na Mijntje goeden nacht gezegd te hebben - langzaam, statig als alle avonden te voren. Tot ze kwam aan de deur waarachter Phine gelegen had - waar zij haar geweten had, zoo verbijsterend veranderd; Phine die, even onbegrijpelijk, van haar was weggegaan.
Nadat ook Caroline was heengegaan....
Ze leunde tegen den muur, starend over de verlaten gang.
‘Phine,’ fluisterde ze onbewust, ‘Phine.... Phine....’
In doodelijke stilte stond de nacht om haar heen. Maar de vrouw in haar zwarte kleeren luisterde verloren naar een verre stem:
‘Je zult zoo alleen zijn....’

XXXV

H OE snel verdrong het leven de dooden. Kort na Adolphines sterven was er de gebeurtenis in het gezin Craets, die snel aller aandacht vroeg:
Pieter had zich verloofd.
Frederik en Annette waren verrast maar niet ontevreden. Wat fortuin zou Frederik lief geweest zijn in de zaak, maar het meisje met den oud adellijken naam was hem welkom. En Annette dacht in deze dagen nog eenmaal hoe weinig zij van Pieter geweten had. Niet in de ziekelijkheid van zijn kinderjaren - niet in zijn felle eerzucht van grooten schooljongen - niet in zijn plotseling mondain gezelschapsleven van jongen man - niet ook in deze verloving.
Toen zij het meisje zag begreep zij. Deze uiterst verfijnde bleeke spruit van een uitgeleefd geslacht, die met een lieftallige gratie haar begroette, en Frederiks hart onmiddellijk stal door haar distinctie, haar licht amusante conversatie - dit was de vrouw die Pieter gezocht had.
‘Ik geloof dat zij bij elkaar passen,’ zei Frederik. ‘En toch verwonder ik mij.... gelóóf jij dat Pieter verliefd is?’
‘Ik weet niet.... maar één zelfde wensch heeft hen te samen gebracht. Hij wil een mondain leven, en persé een vrouw die daarin past. Zij wilde een man die haar dat geven kon.’
Zij keken elkaar aan.
‘Annètje, je oogen zijn zoo meedoogenloos helder - het is makkelijker om zoo'n stoffel te zijn als ik.’
Over nog iets anders waren Annettes oogen helder: zij zag scherp een innerlijke koelheid in Eugénie; deze innemende lieftalligheid aangeleerd, meer goede manieren dan natuur.
Onbewust van haar schoonmoeders opinie deed Eugénie haar intrede in de familie, tevreden, gelukkig.
‘Oh, dat eeuwig logeeren, van een tante naar een nicht - van het eene groote buiten naar het andere - altijd het wel lieve meisje dat dankbaar had te zijn, voor wie een huwelijk met hevig verlangen werd tegemoet gezien. Eugénies groote grauwe oogen in het schoon besneden, ziekelijk bleeke gezicht hadden doorzien met verholen spot de vrees van de familie met haar te blijven zitten. Zij kwam, iederen morgen weer, aan een ontbijttafel die de hare niet was, als de gracieuse pop, waarvoor haar oudste oom op den Barnenborg het kleedgeld betaalde. Alleen de juweelen van haar moeder waren haar eigendom.
Eugénie wist: zij moest trouwen, zoo gauw mogelijk. Maar de adelijke families zochten voor hun zonen meisjes met geld - en drie jaar was zij uitgegaan zonder zich te verloven. Nu had zij dezen winter, in Amsterdam bij een nicht logeerende, op een soirée Pieter Craets ontmoet.
Eugénies oogen hadden peilend geblikt in die klare scherpe blauwe, welke verrast haar heele gestalte omvatten alsof zij plorseling een visioen ontmoetten. En op verschillende diners had zij hem weer ontmoet, dezen rijken jongen uit de eerste kringen wel, maar toch slechts uit den Amsterdamschen geldhandel. Alleen zij wist, zijn grootmoeder Craets droeg een ouden naam....
Eugénie zag haar weg. Haar tijd van uitgaan was voorbij - zij kòn niet langer het leven leiden van vriendelijk nichtje uit logeeren. Zij kon óók niets uitvoeren: de gansche beweging der vrouwen die streed voor haàr lotgenooten, ging spottend bezien als iets minderwaardigs aan haar voorbij. Er wàs niet anders dan een huwelijk met dezen Craets, dien, zij in de maanden dat zij elkaar ontmoetten, met haar koelen aard zeer mocht lijden. En toen hij haar vroeg, zei zij onmiddellijk ja.
Een harde onverzettelijke Eugénie vonden de ooms, de tantes, de nichten, plotseling tegenover zich. Die Craets, niet uit hun kringen, - zij hadden van dat meisje nooit veel meer dan displezier beleefd - nu leverde zij hun dit....
Maar Eugénie, koel, klaar, verwikte niet, wilde alleen zoo mogelijk géén volkomen breuk om de toekomst. Wees op den naam dien de grootmoeder gedragen had, op de zeer geëerde positie der Craetsen in de Amsterdamsche handelswereld. En tenslotte zag zij hen zwichten, begreep smalend de beweegreden die zwaar woog: zij wilden wel van haar verlost zijn.
Zoo kwam Eugénie in den kring der Craetsen - een nieuw element dat zich bewegelijk licht wist aan te passen, en achter altijd hetzelfde uiterlijk een eigen leven leefde, waarin niemand binnenkwam.
Het tweede wat de gemoederen bezig hield was: Frits had zijn erfdeel van tante Adolphine gekregen. Iedereen verwonderde zich. Hield tante Aldolphine zóó van Frits? Hij was niet hartelijker geweest dan een der anderen, en aan hem scheen zij speciaal gedacht te hebben. Niemand, ook Frits niet, raadde wat de belangstelling der zieke vrouw in haar laatsten levenstijd had doen keeren naar den jongen, een eenzame als zijzelf.
In huis lachten Pieter en Philip goedig. ‘Kapitalist, rentenier!’ scholden ze hem goedgezind, en hij lachte mee zijn zeldzaam lachje.
Annette kon niet laten plannen te maken voor Frits - zij bouwde opnieuw. Als Frits nu geregeld aan een tijdschrift meewerkte - redacteur misschien werd - dan zou hij met Adolphines kapitaaltje genoeg hebben voor een bescheiden bestaan. Hij zou dan 't werk van zijn hart toch kunnen doen - misschien wel eens een roman schrijven....
Maar hij verwierp het smadelijk.
‘Schrijven met de verplichting te moeten schrijven was hem onmogelijk. Misschien ook maakte hij wel nooit meer een goed vers. En een redactie was heelemáál niets voor hem; hij zou altijd alles vergeten en verliezen. 't Idee, de duizend prullen te moeten lezen die alle menschen met wel eens een verhaaltje in hun hoofd, een redacteur geliefden toe te sturen. Merci! Een roman?? Beware mij. Zoo iets lijvigs, van langen adem.... Zoo iets had eigenlijk geen recht van bestaan. Alleen 't moment grijpen - dàt was het. Zoodra een emotie uitgesponnen en uitgerekt werd, was het zijn geur, zijn gloed immers làng kwijt!’
Annette schudde driftig het hoofd.
‘Je kunt toch moeielijk beweren Frits, dat al die mooie romans van de groote schrijvers zonder waarde zijn.... Denk eens aan Dickens - aan....’
‘Ik voel er niets voor. 't Kan best zijn. 't Is maar mijn opinie. In alle geval ik kan 't niet.’
‘Maar je zult toch iets moeten in die lijn.’
‘Och dat zie ik heelemaal niet in.’
‘Maar alle andere werk wil je ook niet! Hier op kantoor hang je ook rond.’
‘Ik kan nu eenmaal niet helpen dat ik anders ben dan jullie - dat ik verafschuw wat iedereen zalig schijnt te vinden: werken. 't Is zeker wel abnormaal, maar ik kan het niet. Zoo min litterair werk als iets anders. Ik kan alleen schrijven als ik niet hoef.’
‘Maar wat wil je dàn’
‘Ja.... ik wou dat jullie niet zoo schrokken als ik het zeg....
ik wou nu maar van tante Phines geld ergens heel goedkoop buiten gaan leven, in een schuur of zoo, op de hei. Dàt zou ik willen. En niets doen. Alleen maar zitten denken. 's Winters voor een vuur, en 's zomers in de zon. En dan kom ik wel eens thuis.... Ik wil alleen een kat bij me hebben met zijn schoteltje melk ergens op den vloer. Zou ik Sjukke niet mee kunnen krijgen? En verder boeken.’
‘Maar....’ Annette haperde. Een diepe ongekende angst sprong haar naar de keel, een angst dien ze nooit vermoed had: om een leven uit haar voortgekomen dat abnormaal zich ging verliezen op vreemde onbegrepen paden, waar zij niet volgen kon. Op dit moment wist zij dat de angst om Philip geleden, om zijn zwalken op die verradelijke zee niets was vergeleken bij den angst om de reizen die deze dwalende ziel veel verder van haar verwijderd ondernam. Dat hier ook niet zou zijn de verademing van een terugkeer; zij altijd ver zou blijven staan en de armen vergeefs strekken zooals in haar booze droomen. En slechts ernaar zou kunnen gissen aan wat vreemde stranden hij landde - in wat voor stormen hij als wrakhout zou worden gekneusd en opzij gegooid.
Want nù zag zij, alle leed dat ging om normaal gebeuren, was het heel erge niet. Maar dit. Een kind van hen, dat in onbegrepen afkeeren en kwellingen zijn jeugd had doorworsteld temidden van een gelukkig gezin. Dat niet deelen kon in hun vreugden en wiens schamele vreugden niet werden gedeeld door hèn. Een jongen, die zich niet geroepen voelde door het normale menschenleven, het mannenleven zooals zij dat gezien had van haar grootvader en vader - van Frederik en Philip en Pieter. Een ziel die alleen maar leven kon in droomerijen, geen liefde en enthousiasme had voor het heden, en naar geen toekomst uitkeek.
‘Maar,’ - het vocht zich los van haar strakke lippen - ‘dat is toch geen leven voor een màn!’
‘Wat noemt u het leven van een man? Ik voel er niets voor om huisvader te zijn met een troep kinderen - het lastdier van 't gezin, waarvoor je dag en nacht in touw moet zijn en geld opbrengen. Met altijd en eeuwig eenzelfde vrouw naast je - zoo'n gezicht waar je mee opstaat en naar bed gaat, dat iederen morgen weer als je tweede ik in den dagelijkschen tredmolen aan 't ontbijt je al zit op te wachten; waarvan je elken trek, elke intonatie, elk gebaar van buiten kent, en vooruit weet wat er komen zal.’
‘Dànk je wel,’ zei zijn moeder.
Hij schrok op. ‘Nu jà - ik dacht niet aan u natuurlijk. Ik praat voor mezelf. In het algemeen.’
Ze zat stil met een sterk vermoeiden trek in haar klein gezicht. Plotseling stond zij op.
‘Waar gaat u ineens heen?’
Hij keek beteuterd haar na, toen ze vlug, haar wijde rok heen en weer deinend, de kamer uitging. Zij liep in diezelfde vlugheid de trap op, en kwam op haar slaapkamer. Hier ging zij zitten. Zij was diep bezeerd. Haar gezin, haar man en jongens vooral, het was geweest haar klein rijk, waarin ze bevredigd en gelukkig zich koningin gevoeld had. Haar onschuldige heerschzucht werd erin bevredigd, haar bescheiden ijdelheid voldaan. Critiek had zij van geen van allen vermoed zelfs. En dat nu haar jongste, haar Fritsje, dien ze in gevoel zich de naaste had gedacht in huis, zich een vrouw niet anders kon voorstellen dan als iets geweldig vervelends, van een volmaakt oninteressante eentonigheid, dat beleedigde in haar wat ze onaantastbaar gemeend had: de waardigheid van vrouw en moeder.
‘Dus dàt was de indruk die een kind na twee-en-twintig jaar zorg en liefde, van je meenam.’
Mevrouw Annette zat stil voor haar toilet en keek in den spiegel. En in haar eigen heldere oogen zocht ze: Waàr had de jongen het vandaan?
Op eenmaal zag zij Caroline Craets zitten met haar rood gevlekt gelaat, en hoorde haar zeggen: ‘Kinderen kan ik niet aan - maar er is geen beest dat zich niet altijd alles door me heeft laten doen....’ De onmacht tot het leven, en den sprong naar het eenig bereikbare.... ook daar. En plotseling ook dacht zij aan haar moeder: hoe hadden de oude vrouw en het jongetje elkaar begrepen... hoe was die liefde in zijn hart levend gebleven - hoe zag hij het aardige van een beest - misschien was dat ook bij hèm de eenige zorg die hij aankon nog....’
Haar eigenliefde sprak al lang niet meer mee. Zij vocht alléén om hem te begrijpen
- niet vreemd aan hem te staan.
Toen zij eindelijk naar beneden ging, kwam zij hem op de trap tegen. Hij zag er moedeloos, verschrompeld uit.
‘Wees niet zoo boos,’ fluisterde hij naar haar opziend.
‘Fritsje,’ zei ze zacht. Ze nam zijn hoofd tusschen haar handen, boog haar wang erop. ‘Fritsje, Fritsje.... Zeg alleen die dingen niet tegen je vader zooals je ze tegen mij gezegd hebt....’

Frederik dacht: zou hij nooit uit dat gepieker om Frits raken. Hij zag zelf wel, op kantoor werd het niets, en het meest irriteerde hem daar nog Frits' houding van lijdelijk verzet - irriteerde hem
bovenal, dat hij zich niet wilde inwerken in een baantje, een redactie of iets dergelijks, puur en alleen omdat hij geen dwang verdroeg.

‘Denk je, dat niet ieder mensch gedwongen wordt elk uur van zijn leven in een andere richting dan hij zou willen. Stel je voor dat iedereen het er dan maar bij neergooide! Er bestaat zoo iets als plicht.’

Maar Frits zei:
‘Vader, u kènt mijn gevoel niet. Het is niet dat ik niet wil, het is dat ik niet kan. Het maakt me ziek, het maakt een idioot van me. Zoodra ik iets moet, valt er een klep voor mijn benul en ik kan niets.’
‘Als je meerderjarig bent,’ knorde Frederik, ‘moet je doen wat je niet laten kunt
- maar tot zóó lang geef ik mijn toestemming niet.’
Pieter, die bleek, prikkelbaar, benauwd, in die dagen hard werkte, zei kribbig:
‘Allemaal prachtig gezegd. Maar laat u hem alsjeblieft trekken! Hij is me erger dan tot last. Geef me een kwieken bediende voor hem in de plaats. Dit hou ik niet uit.’
Een paar avonden later vroeg Frederik's avonds zijn jongsten zoon op zijn kantoor te komen. En Frits slofte binnen. Frits die nooit zijn voeten optilde, in zijn eeuwig bruin pak.
‘Ga zitten,’ zei Frederik kort. Het licht scheen vol op zijn gezicht, en de jongen stond verloren te kijken in een pijnlijke zachtheid, hoe grijs zijn vader begon te worden.
‘Je hebt telkens kwestie met Pieter - ik begrijp Piet is prikkelbaar, hij heeft erg last van zijn asthma deze dagen, maar jij geeft reden te over....’
‘Ja, ik kan niet tegen Pieter met zijn geweldige energie den heelen dag.’
Frederik Craets leunde achterover.
‘Ga zitten,’ herhaalde hij ongeduldig. ‘Blijf daar niet zoo hangen. Ik wil met je praten. Nu dan - zóó gaat het niet langer Frits. Je presteert minder dan mijn minste bediende. Dat.... verdraagt mijn vadergevoel niet....’ hij spotlachte even, maar 't was wrang.
‘Ik voel me er belachelijk,’ mompelde Frits.
‘Ja dat zal wel. En Pieter zegt, hij kan het niet uithouden.’
Frits keek op.
‘Vader - toen Philip bij de marine wou, toen hebt u dat gerespecteerd - hij paste evenmin op een kantoor als ik. Ik ben zoo slap geweest me nog een poos te laten drijven in uw richting - ach nu ja - ik vind dat zelf ook allemaal beroerd genoeg. Ik wou dat jullie me lieten gaan zonder dat zoo ijselijk te vinden, met het geld van tante Adolphine. Dan ga ik buiten wonen en schrijf als ik zin heb. En voor de rest leef ik mijn eigen leven.’
‘Ik vrees: een lui leven.’ merkte Frederik schamper op.
‘Och, wat is lui leven - dat is ook maar een begrip,’ zei Frits Craets. ‘Je leven uitleven in harmonie met je aanleg, daàr komt het toch op neer.’
‘Ik vind dat een grootsche betiteling, als je aanleg.... niets doen is.’
‘Dan is 't nog misschien het allermoeielijkst om die harmonie te vinden,’ mompelde de zoon.

Oom Pieter snoof en blies, tante Sophie zat hoofdschuddend in haar hoek, tante Louise zei: ‘Dàt zal je toch niet toestaan Frederik?’

En hij antwoordde: ‘Ik ben tot de wonderlijke ervaring gekomen met mijn jongsten zoon, dat ik niets heb te verbieden of toe te staan.’
Annette schreide in stilte, door Philip getroost: ‘Laàt hem moeder, hij komt er gauw genoeg van terug, geloof me.’ Maar innerlijk speet het hem. Mootje was een teere plek in zijn hart en hij was graag trotsch op hem geweest. Behalve Francine en Jetje geneerde iedereen zich voor 't geval; maar Frits in een plotselinge energie leefde met een schaduw van opgewektheid naar zijn nieuwe toekomst heen.
Op de hei tusschen Laren en Bussum had hij voor een prikje een houten huisje gekocht, vroeger door een van zijn kennissen, een schilder, gebouwd; maakte het met behulp van Annette en Jetje tot een bewoonbaar verblijf. Hij zou er zijn eigen potje koken, maar tante Sophie die onrustig kwam aandribbelen met haar zwarten stadschen mantel, haar capotehoed en parasol over de hei, nam zich in stilte voor te zorgen dat hij behoorlijk gevoed werd tenminste. Het meubilair bestond uit massa's boeken op planken langs de wanden, een tafel, twee stoelen, een bed, een bank, een fornuis en drie pannen. Tante Sophie zuchtte: ‘Vreemd idee.’
Den avond, nadat Frits voorgoed was vertrokken, zaten Frederik en Annette tezamen. Zij zaten stil en vermoeid en spraken niet. Hoe anders waren hun andere kinderen het huis uitgegaan, Francine en Sophie met feestelijkheid en fleur - Philip vol illusie. Dit weggaan van Frits, zwoegend onder een onoogelijken bundel laatste benoodigd-heden - uit zijn eenen zak puilend de juist uitgekomen roman van Robbers, Bernard Band, uit den anderen Schetsen van Falkland, zijn bruin deukhoedje diep in zijn oogen onder een gudsenden stortregen, was zóó iets rampzaligs voor hun gevoel - zoo zonder hoop, zonder toekomst of blijheid, dat zij alle woord ontweken voor elkaar met dàt beeld voor oogen.

XXXVI

D E ontmoeting met de Dormannen was bij Philip op den achtergrond geraakt, hoewel nooit geheel vergeten. Maar op een dag, flaneerende over het Leidsche Plein stond hij bij de bocht naar de Stadhouderskade plotseling voor Betsy Dorman.

Ze waren beiden een oogenblik verlegen, toen verheugd - en ongevraagd begon Philip mee te loopen met het meisje, dat naar den Amstelveenschen weg moest.
Het was een vroege voorjaarsdag; ze droeg een wat kaal fluweel manteltje dat allerliefst stond tegen haar blozend gezichtje. ‘Zeldzaam blank voor zulk donker haar,’ dacht Philip. ‘Klein had dat ook.’ Hij vond zijn lossen lichten toon terug: ‘Ik màg toch wel mee? Ik ben immers een neef!’ lachte hij met zijn zonnigen winnenden lach.
Langzaam wandelden ze op.
Het meisje vertelde, ze kwam niet veel uit, er was thuis altijd zooveel te doen en moeder zoo zwak - vond hij dat moeder er erg slecht uitzag? Alleen moest zij soms naar den Amstelveenschen weg naaiwerk wegbrengen, dat moeder en zij 's avonds nog gereedmaakten voor een winkel.
Philips hart werd verteederd. Hoe lief en zorgzaam praatte dat kind over haar familie - het wat platte accent hoorde hij niet eens meer - zijn grootmoeder had dat ook gehad, wist hij nog - het was eigenlijk wel aardig, zoo natuurlijk, 't hoorde bij haar; maar vooral schattig dat gezichtje met de prachtige oogen, die hem zoo onverholen verrukt aankeken.
Hij kende dit type meisje niet. 't Was zoo iets totaal anders dan de babbelende, flirtende, zorgelooze uitgaansmeisjes die hij altijd overal ontmoette. Jammer dóódjammer! Och neè, onzin, wat deed het
ertoe - waarom zou je niet eens een genoegelijk wandelingetje hebben met een lief kind zonder dadelijk verder te denken.
Zij vroeg hem naar zijn dienst, ze wou hem weer aan 't vertellen hebben, merkte hij. En hij sprak over Indië.... dat hij daar heelemaal niet van hield - maar de reis, de zee, altijd heerlijk vond.
Nu oplevend, dan verdoffend, schijnbaar afdwalend soms bij iets dat haar pijnlijk scheen te raken, dan weer volkomen opgaand in zijn verhalen - zoo liep ze naast hem voort op haar vlugge kleine voeten, in leelijke grove schoentjes, zag hij.
En samen gingen ze nu door de eenzame lanen van het Vondelpark, keken er vermaakt samen naar een zwaan die langzaam uit den vijver klom en den weg overwaggelde.
‘Wat is 't hier heerlijk, zoo'n rust!’ zei 't meisje, diep ademhalend.
En Philip zei: ‘Ja heerlijk.’
Bij het huis, waar Betsy Dorman haar werk moest afgeven, namen zij afscheid. Philip wandelde vroolijk gestemd terug.
Het meisje keek hem na - ging toen langzaam na eenigen tijd denzelfden weg terug dien ze met Philip Craets gegaan was.
Een storm had haar eenvoudig leven geschud met de verschijning van den knappen zee-officier. Gewerkt had zij altijd en niet veel tijd tot droomen gehad - haar heele vroolijke, bezige, nuchtere, practische aard ook neigde er niet toe - maar met Philip was een ongekende wereld voor haar opengevallen; door zijn verhalen van thuis had zij ademloos geboeid gekeken in een totaal ander soort leven dan zij tot nu toe kende, en eens ook had zij hem zien loopen, terwijl zij veilig wegschool achter een paar drentelende boeren, met een oudere dame en een nog jonge dame - zijn moeder en zuster begreep zij.
Op een middag, gebogen over een stalenboek bij Sinkel, had zij plotseling die mevrouw - nicht Annette zooals vader zei - met de blonde en nog een donkere jonge dame binnen zien komen. Zij had over het stalenboek heengegluurd naar de drie vrouwen, die haar plotseling in alles belangwekkend geworden waren. Zij hoorde hen beraadslagen over een japon voor Francine - dat was de blonde dus - mooi vond ze haar en heel chic - voor die andere donkere zou ze nog verlegener zijn, die leek zoo bijdehand en zoo trotsch. Nicht.... was heel beeldig in dien fluweelen mantel met zoo'n fijnen hoed - een echte groote dame. Zoo kalm en grappig praatte ze, heel lief ook tegen de juffrouwen, die vlogen voor d'r. 't Ging over een avondjapon - ze luisterde verbijsterd - ongekend vrouwenleven ging voor haar open - en ze kreeg een balsturig verwoed gevoel om haar eigen verlegenheid, haar plots zich stumperig voelen
- sloeg het stalenboek dicht, zei haar keus niet te kunnen doen.
Maar kwijt was ze het nooit meer. Over haar naaiwerk, bij het bedienen der commensalen, bij het huiselijk werk, op straat, nooit meer liet die andere wereld, Philip Craets' wereld haar los. Ze haatte dat alles en het trok haar tegelijk. Ze haatte het, omdat ze wist er niet toe te behooren, en het trok haar omdat het van hèm was. En langs het groote huis op de Keizersgracht was ze eens gehold - maar toch hadden haar schuwe oogen goed alles opgenomen.
Haar vader vroeg ze omzichtig uit naar oude nicht - maar die verhalen uit een vroeger tijd bleken weinig bevredigend. Van het tegenwoordig leven in dat huis kwam ze niets te weten. Bij haar moeder wekten haar vragen het half spottend, half meewarig toe-geefelijk glimlachje dat zij had leeren vreezen, omdat het haar eigen diepst gevoel spiegelde.
Tot er opnieuw een groote schok kwam: op een middag nicht Annette, die daar plotseling had aangebeld en op visite gezeten voor de mahonie tafel, op de plaats van Philip. Vader en nicht hadden alles van den ouden tijd opgehaald; maar onderwijl hadden Annettes oogen, geleid door een instinctief wantrouwen, telkens peilend het mooie meisjesgelaat gezocht.
‘Een beetje onbeschaafd, dat kind....’
Thuis sprak zij er niet veel van - vertelde alleen dat zij graag eens over oma en den ouden tijd had willen praten - en ook Philip bleef stil.
Maar hij was er achter gekomen dat Betsy meestal op Donderdag haar pakjes ging afleveren op den Amstelveenschen weg - en dikwijls lukte het hem haar te vangen.
In de lanen, die nu langzaam groen werden, in de zoele voorjaars-lucht, terwijl Betsy haar donker fluweel manteltje had verwisseld voor een grijs pelerientje en een strooien matelootje - gingen zij samen door de wekelijksche wandelingen den zomer in.
‘Waar is je fluweeltje?’ had hij teleurgesteld gevraagd, toen hij haar voor 't eerst zag in haar goedkoop pakje, dat haar onaanzienlijk maakte door den slechten snit. En zij, dadelijk voelend dat hem iets mishaagde - diep teleurgesteld om haar nieuwe pelerientje - wat mankeerde er dan aan, ze had 't zoo lief gevonden - was stil geworden. Ze had gauw iets mokkends om haar kleinen rooden mond, dien hij niet het aantrekkelijkst vond van haar gezichtje. Soms ook mislukte zijn plan, of had hij dienst - dan gingen vaak veertien dagen, drie weken voorbij dat ze elkaar niet zagen.
Den eersten keer dat hij onverrichterzake de stad weer introk,
voelde hij plotseling aan de eigen teleurstelling hoe diep hij verlangd had. Toen over zijn ontwrichting heen - werd hij koel. Waarom eigenlijk wilde hij zoo obstinaat telkens weer dat Betsje ontmoeten! Ze had een mooi snoetje en prachtige oogen. De eerlijke eenvoudige onverholen overgave in die oogen, tegelijk met een dwang hem tot zich te trekken. Maar neen, hij wou nu eenmaal iets anders, een vrouw met geld
- dat maakte het leven makkelijker, ruimer.... hij had ook geen lust in deze familie.... beste menschen maar niet je schoonfamilie, hij zou er bij zijn vader ook niet mee moeten aankomen. Daàrom: beter die wandelingetjes op te schorten. Hij mocht haar ook niet in opspraak brengen door openlijk met haar te wandelen waar hij niets ernstigs bedoelde.
Het was een soort verlichting toen hij dit eenmaal uitgemaakt had met zichzelf. Zijn verlangen ontgleed hem - hij voelde zich bevrijd. Het was goed dat het zoo vanzelf uitbloedde - hij zou haar toch ook wel vandaag of morgen ontmoeten triomfantelijk aan den arm van een burgerheer. Ach ja - zonde - maar niets aan te doen.
Hij kreeg zijn onbezorgdheid terug, verloor zijn peinzende houding die hem niet stond. Hij had een paar vrienden, jong getrouwde zeeofficieren, waar hij veel aan huis kwam, jonge meisjes ontmoette, die den knappen charmanten Craets ondubbelzinnig lieten blijken dat ze hem lijden mochten. Hij keek in al die donkere en lichte oogen - half lachend - 't zou zoo goed zijn als hij nu eens echt verliefd kon worden op een gefortuneerd meisje. Maar hij kòn nu eenmaal geen vrouw nemen om 't geld. Niet zoozeer uit braafheid, dan wel omdat hij zóó exclusief was in zijn diepste genegenheid - en niet licht verliefd.
Op zijn moeders verjaardag, waar Annette paradeerde als hoofd-persoon, vol kleine onschuldige ijdelheden - gevierd door haar man, baar zoons - was Philip de vroolijkste van allemaal. Zat met den kleinen Fred op zijn knie, babbelde genoegelijk met Fransje, met Eugénie zijn aanstaand, allemachtig aardig schoonzusje, die voor 't eerst in den familiekring een echt huiselijk feest meevierde. Hij bracht 's avonds tante Louise naar huis, die ernstig, statig, had meeaangezeten - Louise om wie, zonder haar schaduw Adolphine, een vereenzaming scheen gevallen.
‘Gaat 't een beetje tante, zoo alleen?’ vroeg Philip goedig.
En zij zei: ‘Ja Philip - 't is de wil van den Vader,’ en ze boog het hoofd, even in zalige vervoering om een strenge hand die striemde.
Want wèl was de pijn groot en diep om de leege kamers, waar zij zat - altijd alleen. ‘Ja ja - ja -’ zei Philip wat onthutst. Hij schrok altijd een beetje van godsdienstigheid, vond dat met de gêne van zijn côterie licht belachelijk. ‘Maar 't was waar, tante Louise was vroom....’
Hij floot toen hij terugliep in den avond.
‘It is the man who broke the bank of Monte Carlo.’
‘'t Leven was bèst....’

Maar in een der volgende weken was hij Betsy Dorman onverwacht tegengekomen op het Rokin, waar zij over kwam gestoken van de stille zij in het pontje. Het was een warme dag in Mei en zij droeg een rose katoenen japonnetje, waaruit haar ronde blanke hals vrij opstak.

Philip Craets, al zijn bevrijde zekerheid der laatste weken verloren, bleef een oogenblik verrast en verward. Zóó iets van bloedjonge geurige frischheid ademde het heele figuurtje, dat al zijn zelfbedrog, zijn redeneering, zijn tevredenheid wegspoelde op den fel door-brekenden stroom van een groote blijdschap haar te zien.

Het meisje was ook blij. Zij praatte veel en druk, over thuis, en hij dacht warm hoe kranig en flink zich dat hard-werkende kind door 't leven sloeg. Hoe heel anders was dit leven dan dat van die leegloopende onnutte schapen. Dan - als vanzelf hadden zij de oude wandeling hervat - een lànge wandeling ditmaal - de nauwe donkere Vijzelstraat door en de Vijzelgracht langs de Weteringschans - eindelijk de rust der bekende laantjes van het nu zomersche park.

Hier werden ze stiller - en bij een troepje spelende kinderen stonden zij vermaakt samen te kijken. Ze lachte naar hem op, onbevangen en warm:
‘Ik ben dol op kinderen - ik kan er uren naar kijken.’
Hij had onbewust haar arm genomen, losjes in een heel onwillekeurige behoefte aan aanraking. Ze keek niet meer op, maar een warm getinte vrucht was haar neergebogen donzige wang.
Ze spraken niet veel meer; toen ze elkaar aanzagen bij het afscheid nemen, was er iets in hun oogen dat hen beiden verlegen maakte.

Zijn moeder sprak hij er niet van, maar 's avonds kon Philip bij Pieter binnenloopen, die op kantoor nog zat en werkte. Als hij binnenkwam hief Pieter het bleeke, altijd wat lijdende gezicht met de scherpe groote oogen op en keek hem vermoeid aan.

En Philip ging zitten. Zat er groot, wat zwaar zelfs voor zijn jaren - een toonbeeld van kracht en gezondheid. Hij had behoefte in die dagen met een man van zijn eigen leeftijd te praten. Pieter en hij waren
altijd goed samen geweest. Hij had den jongeren broer, die hem geestelijk verre de baas was, op school beschermd, later een beetje geleid, gewaarschuwd dat hij niet al te veel dwaasheden uithaalde. En hij had Pieters engagement begrijpend aangezien. Dat was niet de Pieter die achter de meisjes aanging, de sterke zware burgermeisjes die zijn bloed onrustig maakten. Dit was de andere Pieter, die toch blijkbaar en gelukkig de sterkste was. Die alles zette op een vooraanstaande positie, zooals zijn eerzucht hem al in de schooljaren had voortgejaagd. Dat hij dit arme meisje uit de aristocratie had willen hebben was hetzelfde, als wanneer hij op een schoolfeest een speluitkoos dat niemand aantrekkelijk leek, maar dat hij met een oogopslag had erkend als iets waarmee hij wat presteeren kon. En hij zag verbaasd toe, hoe vol fijne attenties Pieter was voor zijn meisje. Wat zij allen in Eugénie mochten waardeeren, voor Pieters aard moèst er veel aan haar ontbreken.

En Philip, op zijn goedmoedige omslachtige manier, die zich in de jaren nog versterkt had, praatte over Betsy Dorman - met een langzaam opgloeien in zijn gezicht dat hemzelf verlegen maakte. Hij moèst erover praten - waarom wist hij zelf niet maar hij moèst....

Pieter luisterde. In hem joeg, wat geen moment naar buiten brak. Met fijne gevoelszenuwen taxeerde hij Philips neiging voor het meisje dat hij ééns gezien had. Hij peilde Philips gevoel onder de aangeleerde levenspose, die hij zich sinds zijn ontwakende jongensjaren had eigen gemaakt. Hij peilde den gloed eerder dan Philip zelf - Philip die zich per slot de weelde zou kunnen veroorloven dien uit te leven. Philip kòn dit meisje trouwen, zij was familie van hun grootmoeder Goldeweijn hij kòn zijn diepsten zin volgen. En terwijl hij zat, licht hijgend in de dompe kantoor-atmosfeer die zijn asthma verergerde, leefde hij Philips aandoening in - met een smartelijk felle belangstelling. Dien sloomen gemakzuchtigen zachten kerel kon een geluk in handen vallen, dat voor hèm niet was weggelegd. Die gedachte besprong hem, en hij verdrong haar onmiddellijk, stond haar niet toe te groeien. Maar tegenover zijn broer, die, onbewust van dien strijd zijn liefdesidylle soezig over zijn sigaar uitmijmerde, vocht en ontbeerde Pieter zóó hevig, dat een hoestbui zijn geteisterde borst schokte.

Als Philip eindelijk opstond, zijn groot lichaam rekkend - zijn oogen troebel, goedenavond zei - steigerde in Pieter, terwijl hij lang nog zat, zijn handen onder zijn hoofd waarop zweetdruppels parelden van benauwdheid, met vernieuwde kracht zijn felle ambitie.

Op een avond kwam hij binnen waar Annette met ‘het
boterhammetje’ wachtte. Jetje was naar bed, Frederik naar het Concertgebouw.

Zij zag zóó als hij zitten ging, hij had het te kwaad. Zijn piepende adem, die haar toen hij nog een kind was, wakker deed liggen luisteren, zaagde door de stilte.
‘Was Philip bij je?’
‘Ja.’ Hij nam een boterham. ‘Ik heb bedacht: ik wil dit najaar trouwen - ik zal Eugénie vragen een datum vast te stellen.’ Hij wachtte even, hijgde:
‘Ik wil getrouwd zijn.’
Zij knikte.
‘Weg ook deze jongen, de laatste. Die altijd nog 's avonds met haar aanzat. Nu zou ze met Jetje alleen blijven.... Ze was zoo trotsch op haar zoons - hoorde zoo graag hen gaan door 't huis - die groote mannen....’
‘Ik zal je missen, maar je hebt gelijk....’
‘Ik blijf toch in huis,’ zei hij even glimlachend.
Maar terwijl hij daar zat aan de oud vertrouwde tafel, gedekt met het servies dat hij kende sinds zijn kinderjaren - joeg in hem de haast om het eigen leven, zijn droom, te verwezenlijken. Een sfeer, die Eugénie voor hem bouwen zou - boven die van zijn ouderlijk huis uit. Hij zou met zijn gehate beroerde zwakke corpus het geld verdienen voor een home, dat zou zijn een oud-Amsterdamsch koopmanshuis, maar met een weelde, een verfijning ook naar den geest. En hij wou een groot bloeiend gezin. Eugénie zag teer, maar zij was gezond - zij was nooit ziek geweest.

XXXVII

D IEN zomer betrokken de Craetsen een villa op den weg naar Laren; Annette wilde een poos dicht bij Frits zijn. En van de vele logé's weg - Eugénie met haar frêle gratie, haar beminnelijke onverschilligheid - Fransje met haar drukke kinderen - wandelde zij iederen dag over de hei naar Frits. Vond hem soms aan zijn schrijftafel, maar meestal liggend op de bank.

‘Wat is 't hier donker Frits, waarom lig je niet buiten in de zon?’

En Frits zei: ‘Heete zon op mijn kop maakt me misselijk. Ik hou alleen van binnenhuis-atmosfeer.’
‘Eet je wel iederen dag warm eten?’ informeerde Annette ongerust - en ze keek naar een klein pannetje dat bij het fornuis op den grond stond.
‘Och jawel - ik krijg eten genoeg.’
‘Frits, ben je nu tevreden?’ vroeg ze een andermaal.
En hij zei: ‘Och jawel. Het is hier wel goed.’
Maar als hij weer alleen was, kneep hij zijn oogen dicht.
‘Tevreden.... je hoorde toch zoo dikwijls van menschen die gelukkig zijn. Waarom ben ik dat nooit? Ik ben nooit een kind geweest als Jetje.’
Hij zag Jetje aan komen hollen als Cloese in zijn dogcart de plaats opreed. Hij nam haar mee op zalige lange tochten. En ook uit Amsterdam reed hij met haar naast zich naar zijn buitenhuis aan den Amstel, vond een bizonder genoegen in het gezelschap van het zonnige geestige kind.
Het was een groote vriendschap. ‘Ik houd van meneer Cloese het aldermeest,’ zei Jetje.
Maar ook Jacob Leedebour kwam dien zomer menigen dag het
hek inslenteren, praatte aan tafel met zijn neuzige langzame stem zijn ergernis uit, dat mevrouw Roland Holst en Gorter toegetreden waren tot de S.D.A.P. Troelstra had hen beiden in de Sociaal-Democraat warm begroet. Gorter keerde zich nu tegen zijn oude medestrijders in de Nieuwe Gids, verwierp dat alles als burgerlijke kunst, verwachtte slechts schoonheid van een, geboren uit het proletariaat.
‘Ik vrees, dat dit het begin van het einde is van hun kunst. En als vrouwen zich in de politiek begeven....!’
‘Wie weet....’ wierp Cloese tegen. ‘Iemand heeft gezegd: Eine leidenschaftlichte Frau wird etwas Grosses verrichten - entweder wegen einer groszen Idee, oder um Jemanden zu gefallen.’
Leedebour bromde wat. ‘Vrouwen - groote idee.... Truida was alweer dagen lang op hol geslagen, hij moest zijn fortuin maar zoeken. Zij zat elken dag op de tentoonstelling voor Vrouwenarbeid in Scheveningen.’ En voor zijn geest verrees een bovenhuisje waar hij jaren lang uit zijn eenzaamheid heengetrokken was, altijd zeker een blijde vrouwenstem te vinden, warmte, huiselijkheid.
Hij bleef zitten, zijn hand om zijn glas - en merkte niet dat hij niets meer zei.

Het was een klein centrum daar in Scheveningen, dat nieuwsgierigheid, spot, waardeering, belangstelling van het gansche land tot zich trok. En er werd daar één stem gehoord, die van de gynaecoloog Catharina van Tussenbroek, welke de harten der luisterenden van dezen tijd schokte, als eenmaal de stem van Mina Kruseman de ouderen had geschokt:

‘De dochter des huizes is niet meer de onmisbare arbeidskracht van vroeger, en het heilige moeten van voorheen vindt in het plichten zoeken van tegenwoordig een slecht surrogaat. Dan komt de stoornis in het psychisch evenwicht, de schommeling tusschen slecht humeur en zelfverwijt, die eerst den levenslust, straks de gezondheid kneust. De naar gemoed en intellect rijkstbedeelde lijdt het meest. Het gaat bergaf, maar niet zonder strijd. Want met een juist instinct gevoelende waar de schoen wringt, zoekt zij naar nuttig werk. Liefdadigheids-bazaars en kinderbonden en ziekenzorg en brailleschrift voor blinden, en bloemen-en-boeken-dame in het gasthuis en allerlei vormen van Toynbee-werk - er komt vaak nog wat muzikaal en litterair geknutsel bij dat zoo best is om te zetten in philantropisch werk - en zoo lukt het tijdelijk den zielehonger, die verveling heet, te stillen niet, maar te bedriegen. Doch lapwerk blijft het en het gaat ieder jaar meer bergaf.
.... het geneesmiddel slechts kan gezocht worden in ééne richting namelijk in die der vakopleiding, waardoor de vrouw in staat wordt gesteld te leven van zelf verdiend brood.... Het door zeden en conventie geijkte type vrouw zal daarbij ten onder gaan en een nieuw type zal voor den dag treden. Hoe dit eruit zal zien durf ik niet voorspellen, maar van één ding ben ik zeker: wij vrouwen zijn de draagsters van het ideale, onverschillig of wij den bezem hanteeren, de naald, het ontleedmes of het roer van staat.

.... de dag, dat een vrij en krachtig vrouwengeslacht weer metvolle toewijding kan werken aan de taak waarin wij geen mededingers hebben: onze eigene gezegende vrouwentaak; het heden wel door mannen en vrouwen beiden met het woord verheerlijkte, maar met de daad gesmade moederschap.’

Deze woorden waren het - en andere - die voor de dichte schare luisteraarsters hamerden op één aambeeld:
Werk voor de vrouw. Wèrk voor de vrouw. Werk voor het meisje.
Het werd een klank eindelijk, die zich vastzette in de hersenen, de harten van heel jong vrouwelijk Holland; die den angst, opgezweept in de licht te ontwrichten vrouwenzielen dezer dagen door het boek Hilda van Suylenburgh, dat tendentieus propageerde, romantiseerde suggestief - onverwacht weer een anderen kant uitjoeg. Dat je door ledigheid, levensonvoldaanheid zenuwziek werdt had ontstellend gewerkt plotseling, als een epidemie op duizenden tot dusver tevreden en gezond levende meisjes. Men sprak over gevallen van overspanning, melancholie, uitgebroken na de schokkende lectuur van dit boek. Plotseling waren alle uitgaande meisjes bezield met het hevig verlangen kleine verwaarloosde kinderen te redden uit de handen van ontaarde verzorgsters - rechten of medicijnen te gaan studeeren.
En nu was er deze stem, die beweerde dat dàt alles maar lapwerk was - dat werken voor geld het eenig geneesmiddel zijn zou....
Verbijsterd hielden de op hol geslagen, met hevig altruïstische gevoelens bezielde, door een harde hand in de teugels gegrepen vrouwen stil, en zagen schichtig om... Een groot deel redde zich in het oude vertrouwde veilig milieu: als het tòch niet hielp.... en werken voor geld, dat deedt je toch niet als het niet noodig was....
‘Wàt wil dat mensch?’ zei Annette Craets verachtelijk tegen Truida die de rede op een middag ter sprake bracht toen ze in den tuin zaten. ‘Waarom is alléén maar mannenwerk het reddende voor een vrouw? Dat wil er bij mij niet in.’
‘Omdat het meeste mannenwerk hersenwerk is, dat bewaart voor tobben en melancholie. En omdat economische onafhankelijkheid de vrouw achting voor zich zelf zal geven.’
Annette schudde het hoofd.
‘Nooit zal hersenwerk de leegte vullen in een onvoldaan hart.’
‘Het is ook niet alleen voor ongetrouwde vrouwen dat de strijd gaat. Er zijn waarachtig genoeg onbevredigde getrouwde vrouwen. Waarom zal ook de getrouwde vrouw niet haar deel nemen in 't maatschappelijk leven,’ zei Truida.
‘Omdat ze dan in huis haar plicht niet vervullen kan. Wie maakt de boterhammen, wie stopt de kousen....’
‘Daàr kan ze beter betaalde hulp voor nemen - vrouwen die anders niets kunnen.’
‘Neen,’ zei Annette en dezelfde kalme verachting was in haar blik, haar stem: ‘Een vrouw die anders niets kàn...? Dacht je dat die wèl hersenen had om een zwak of moeielijk kind te begrijpen? Bobbels zal ze stoppen in zijn kousen, waar hij niet op loopen kan, en van al zijn eigenaardigheden niets snappen. Wij ouderwetsche vrouwen hebben van onze moeders geleerd een gezin te besturen. Wij willen niet heerschen daarbuiten, we willen heerschen in ons huis door het van dag tot dag, van uur tot uur te dienen. Met ons lichaam, met ons denken, met ons humeur, met onzen moed. Maar jullie vrouwen van dezen tijd, jullie ontkennen alle eenvoudigste waarheden van ons leven.’
‘Je bedoelt: jullie ongetrouwde stakkers,’ dacht Truida.
Francine had niet meegesproken. Zij zat behagelijk bij haar moeder, zij was zoo graag thuis. Toen zij Truida naar de tram bracht zei deze:
‘Fransje kom eens bij me kijken naar de nieuwe modellen voor vrouwenkleeding. We hebben juist zulke figuurtjes als van jou en Sophie noodig om die te propageeren.’
Francine lachte.
‘Ik voel er niets voor, tante Truida!’

Binnen was Frederik losgekomen. ‘Draagsters van het ideaal zijn zij!’ smaalde hij, ‘en goeie hemel, het roer van Staat willen ze hanteeren?! Zulke vrouwkerels. En een nieuw type vrouw moet er verrijzen? De verwatenheid, de aanmatiging van die wijven. Zeker geschapen naar hùn beeld! Met bretels over hun schouders!’

‘Vadertje niet profaan zijn.’

‘Neen, ik vraag je! Truida Leedebour en consorten - profeten die een nieuw type vrouw voorzien!’
‘Windt je niet zoo op - ik verander niet.’
‘Pas op je dochters Frans! Laàt de nieuwe geest niet vaardig over ze worden!’
Ze lachte, maar haar oogen waren niet helder. En toen ze later door de laantjes drentelde van den tuin, stond de leegte in haar leven als een dreiging; haar man, haar drie kinderen, haar huishouden vermochten die niet te vullen. Als een pijn joeg in haar de nooit aflatende honger naar een, die naar lichaam en geest zou vermogen haar te beheerschen. Elke teleurstelling wreekte ze in woede en hoon op dengene die haar opnieuw de ontgoocheling bracht. En tegelijk met die onrust, greep haar de onrust van den tijd, van de kentering in het vrouwenleven. Zij dacht aan haar moeders woorden, zoo overtuigd, zoo verwerpend; zij wist ze met haar gevoel van een jongere generatie slechts ten deele waar, ten deele bekrompen.
En plotseling rees diep in haar een gedachte vol teederheid voor haar kleine meisjes.
‘Als zij vrouwen zijn, zullen zij misschien niet trouwen, zooals ik gedaan heb. Onbewust van mijn eigen ik. Ze zullen misschien beschermd door de gedachte aan hun werk en daarmee vervuld, kunnen wachten tot ze wijs genoeg zijn om te kunnen kiezen.

In Scheveningen, onder de luisterenden, zat de oude Annebet Kooistra. ‘O deze vrouw, gezegend boven zoo velen! Die had mogen studeeren als een man, en als een man thans stond in de wereld, zij had het woord gesproken dat als een evangelie haar in de ooren klonk.

‘Economische onafhankelijkheid, elke weg open.... Gezegend de tijd, die dàt ideaal verwezenlijken kon.’
Maar Amélie van Dugten, thuis op haar ligstoel, las dezelfde woorden....
En ze glimlachte wetend en spottend.
‘Neen - veel kòn er voor de vrouw veranderen ten goede, maar de groote kwestie waar het bij haar om ging in het leven, was niet de sociale. Die wortelde in het ongelijktijdig bewust worden van lichaam en geest - en werk zal het euvel kunnen onderdrukken, verlichten, maar nooit wegnemen.’
Amelies gezondheid was wankel geworden. En mismoedig wist zij, het groote huis vermoeide haar te veel, gasten kon zij niet meer hebben. Op een avond dat zij en Van Dugten stil te zamen zaten, zij nerveus ter sprake bracht wàt deze zomer gebeuren moest, nam hij haar hand.
‘Wat er gebeuren moet? Ik weet het. We laten den zomer niet eindigen.’ ‘Wat meen je?’
‘We trekken weg. Twee oude maar nog vroolijke vogels naar het zuiden en blijven daar.’
‘Voorgoed? Ons huis uit? Jij uit je werk, dat je zoo na ligt?’
‘Een mensch moet op een oogenblik weten te kiezen. Ik kies jou.’
Zij sprak niet. Heete tranen vielen langs haar verouderd gelaat, terwijl zij sprakeloos zijn hand hield.
Tegen Annette Craets zei zij later:
‘Ik denk soms, in een lang samengaan leer je veel: die je kracht tot sterven weet te geven - is misschien de eenige levenskameraad.’

XXXVIII

D OOR de straten met eerebogen, langs de grachten waar groene festoenen zich wonden van boom tot boom, trok het volk van Amsterdam in feeststemming; begroette op een heeten zonnigen Septemberdag den intocht in de hoofdstad der jonge koningin. Oom Pieter met Sophie uit Bussum gekomen, luisterde ernstig en strak naar de heldere stem die in de Nieuwe Kerk den eed van trouw uitsprak aan het volk. En 's avonds zagen zijn oude scherpe oogen ontroerd naar wat daar in den donker heenreed, langzaam door Amsterdams oude straten: de jonge bejuweelde koningin in de gouden koets, die den last van den nieuwgeboren zwaren tijd, een gansch andere beschouwing van vorst en kroon, op haar tengere schouders geladen kreeg.

‘Mannenwerk,’ mompelde Pieter Craets voor zich heen. Den ouden Willem kende hij; die had met beide voeten gestaan in het voormalig regime. Dit jonge kind met het trotsche ernstige gezicht uitstarend in den avond, had zijn liefde en zijn haast pijnlijk mededoogen.

Philip had het zijn moeder ietwat haperend meegedeeld: hij wilde nicht Dorman en dat Betsje zoo graag eens een pretje bezorgen - ze inviteeren voor het vuurwerk op het IJ den laatsten avond der koninginnefeesten. Annette had niets er tegen ingebracht; haar begroeting en toon waren alleen wat koel geweest dien avond, en Frederik na een paar beleefdheidsphrasen hield zich op een afstand verder.

‘Wat moet dat?’ had hij wantrouwend gevraagd; ‘Philip zal toch geen dwaasheden uithalen?’
En zij zeide: ‘Welneen, waar denk je aan?’ Maar aan hun beider houding hadden zij elkaars ongerustheid erkend.
Eugénie ook had zich wat verwonderd getoond over deze gasten die de bizondere bescherming van Philip schenen te genieten; en Pieters oog was met een eigenaardige scherpte gegleden over het bloeiende jonge figuurtje, dat vroolijk en frank, blij met haar nieuwe japon, haar nieuwe hoedje, wat familiaar druk den avond begonnen was
- dan tegenover het wereldsch gemak en de bizondere gratie van Eugénie, die met de jonge en oudere officieren licht en schertsend converseerde - langzamerhand stil was geworden.
Philip had het onmiddellijk gemerkt - en dit juist had hèm warmer voor haar gemaakt. Een verontwaardiging, dat ze het arme kind met haar mooi snoetje niet hartelijker tegemoetkwamen, deed hem meer opvallend dan hij bedoelde, zich met haar bemoeien. Want over den beleedigden wrok van haar plotseling smal en bleek geworden gezichtje had hij haar groote oogen in klagelijk verwijt - verrukkelijk mooi met deze expressie - op zich gevestigd gezien.
‘Potstauzend,’ zei Philip Craets tot zichzelf, ‘ik moet oppassen.’ En hij ontweek Pieters blik. Maar den ganschen avond hield hij het beeld voor oogen, of hij keek of niet, van de twee uit den toon vallende vrouwen, die aldoor dicht bij elkaar vereenzaamd bleven, niettegenstaande een gesprekje telkens van den een of ander het waren immers Philips gasten - tusschen dien overvloed van Craetsen. Oom Pieter tenslotte was naast hen gebleven, praatte gemoedelijk met dat lieve bekje en die zwakke, maar ook heel aardige moeder. Wat dàt eigenlijk voor menschen waren....
Een zucht van verlichting ontsnapte ten slotte Philip nu het laatste vuurwerk ten hemel steeg. Toen kwam nog een puzzle. Hij had wacht, kon niet van boord en hij wilde Pieter en Eugénie niet vragen de Dormannen naar huis te geleiden. Frits, altijd goedig, was er niet, zijn ouders wilde hij er niet in mengen in een hemzelf onbegrepen rancuneuse hooghartigheid. Dus vroeg hij een jongen vriend, dien hij den heelen avond telkens met Betsy had zien praten, hem den dienst te bewijzen, wat deze gretig accepteerde.
Hij zei het haar bij het afscheid, toen zij op het punt stond in de sloep te stappen, die haar weer naar den wal zou brengen: hij moest zijn zoo graag vervulde plicht een ander overlaten.
Zij antwoordde niets. In die wat stille zielige, en vooral mokkende houding van den ganschen avond, reikte zij hem vluchtig de kleine sterke hand die hij zoo goed kende, in haar oogen het vragend gekwetste, waarvoor hij met een miserabel gevoel in zijn hart zijn oogen afwendde. En Betsy keek ook niet meer op, toen ze met haar moeder en den vreemden jongen zee-officier wegvoer over het met sloepen en booten overvolle donkere water naar de Prins Hendrikkade. Ze
zat er stom en strak, met haar beste japon en nieuwe hoedje, waar zij zich zooveel van had voorgesteld, in een ondragelijk vernederd gevoel om dezen ganschen avond. En naar de vriendelijke conversatie van Philips vriend, een eenvoudigen Amsterdamschen jongen, die argeloos zijn best deed bij dit snoezige meisje zonder al de gekke allures van die andere wichten - luisterde ze nauwelijks. Want in haar geest gebrand stond slechts één ding: Philip dien ze voor het eerst gezien had in eigen romantische omgeving, van schip en officieren, zoo schitterend voor haar eenvoudig begrip, dat ze hem wanhopig begeerde - maar ook den Philip die deel was van zijn familie: die broer en dat geaffecteerde deftige meisje, nicht Annette die wel vriendelijk had gedaan maar toch niets hartelijk, en zijn vader waar ze ellendig verlegen voor was geweest, die haar ook verder niet gezien had....
Alleen die oude oom.... die medelijden gehad had....
Toen zij eindelijk na elkaar de donkere trap van hun eigen bovenhuis opstommelden tot het portaaltje, waar het nog rook naar het eten van dien dag en het petroleumlampje aan den muur, viel de overtuiging verlammend op Betsy Dorman:
Zij hoorde daar niet bij. En hij had het gezien zoo goed als zij.
Betsy ging dadelijk door naar haar kamertje, talmde nog even aan de deur om haar moeder een nachtzoen te geven.
‘Hebt u 't prettig gevonden?’ vroeg het meisje met gesmoorde stem dapper haar best doende tegenover dat doodvermoeide witte gezicht met de groote donkere kringen om de oogen.
‘Och ik nog wel....’ zei de zwakke vrouw aarzelend, ‘ik had nooit zoo iets gezien.... Maar jij kind, jij werdt zoo stil....’
Toen opeens barstte Betsy in snikken uit. Bij haar eigen kleine tafeltje viel ze neer op den stoel en huilde, haar donker hoofdje in haar armen, de wanhoop, de woede van haar felle natuur uit.
‘Ik háát ze!’ schreide ze hardop als een kind. ‘Ik háát ze - allemaal! En hem ook! Ze hebben ons genegeerd! 't Zijn ellendelingen - en hij - en hij....’
De moeder moest gaan zitten. Een bittere trek had de guitigheid, den moed opeens van dat gezicht weggevaagd.
‘Ik wou Bets, dat je je dien jongen uit je hoofd zette,’ zei ze openlijk.
‘Ik kàn niet - ik kan niet! Ik kan noòit meer met een ander gaan - hij heeft me voor iedereen bedorven.’
‘Die jongen die ons thuisbracht - ik heb wel gezien den heelen avond: die vond je aardig - een lieve bescheiden jongen....’
‘Och!’ het meisje stampvoette, ‘wat is dàt vergeleken bij Philip
Craets! Ik... ik... hij heeft mijn leven bedorven. Ik wàs zoo tevreden - en nou... niets kan me meer schelen.’
‘Zóó mag je niet praten.’ De stem van de moeder beefde licht. ‘Zijn wij je ineens niks meer - wij die allemaal zóó van je houen - die voor je gezorgd hebben.... voor zoo'n jongen, die je een blauwen Maandag kent....’
Betsy huilde zacht.
‘Ja - wat is dat verschrikkelijk. Jullie allemaal waar ik zóó van hou, en dat zoo'n vreemde man 't bederft. Maar ik kan 't niet helpen - ik wil ook wel van 'm af - maar ik kan niet - kàn niet....’
‘Je kunt wèl als je aan vanavond denkt,’ zei de moeder vast. ‘Zooveel verdriet is geen enkele man waard. Er is wel een ander die je beter weet te waardeeren!’
Betsy's behuilde oogen zagen op in haar moeders gezicht, zagen er het diepe verdriet in.
‘Nu heb ik uw avond ook bedorven,’ snikte ze berouwvol. ‘U hebt gelijk hoor moeder. Ik zal 't morgen ook wel weer anders bekijken. Maar niets tegen vader zeggen!’
‘Neen kind, zeker niet. Geef me een zoen - zoo. Klein arm dier - moet jij zoo'n verdriet hebben.... Slaap nu maar hoor, 't komt allemaal nog wel goed.’
In de nauw verlichte slaapkamer keek vader Dorman uit bed.
‘Plezier gehad, vrouw?’
‘O zoo prettig.’
‘Was-e de famielje d'r ook?’
‘Ja zeker. Nicht, en Philips vader, en nog een broer - en zijn zusters....’
‘Waren ze aardig??’
‘Ja aardige menschen. En een vuurwerk vader, zoo prachtig....’
Hij luisterde naar het opgetogen verslag. Toen het eindelijk zweeg, zei hij verlegen in 't donker der gordijnen:
‘Geloof jij dat 't nog wat wordt?’
‘Och dat weet ik zoo niet....’
‘Ik wou 't zoo graag,’ zuchtte hij. ‘Ik hoopte al, zoo'n partij, op 't water, en zoo'n vuurwerk.... ik dacht-e....’
‘Wie wéét hè,’ zei zij opgewekt. ‘Laten we noù gaan slapen vader, ik ben zoo moe....’
Maar ze lag nog uren wakker. Ze zag niets dan het strakke al versmallende gezichtje van Betsy tusschen die vroolijke pratende menschen - en ze luisterde naar elk geluid uit het kleine kamertje naastaan.

XXXIX

T OEN het najaar werd, trouwde Pieter. In het mooie, niet bizonder groote, maar zeer stijlvolle grachtenhuis op de Keizersgracht bij de Leidsche gracht hadden hij en Eugénie zich ingericht - en een uiterst verfijnde exquis gekleede jonge vrouw ontving er aan Pieters zijde de bezoekers.

Annette en Frederik hadden soms bezorgd de weken voor het huwelijk de jonge bruid aangezien, die in oververmoeidheid al heel gauw te veel van haar zwakke krachten vergde en dan het gelaat toonde van een niet meer jong meisje.

‘Maar - eindelijk, eindelijk!’ dacht Eugénie in deze dagen, ‘het leven van uitzuinigen, afhangen voorbij. De Craetsen mochten niet van adel zijn, mijn hemel zij zou met een Amerikaansch worstfabrikant desnoods getrouwd zijn om van de dankbaarheid bevrijd te raken. Af van het logeeren, van telkens een andere logeerkamer, dikwijls met weinig comfort.... Een eigen thuis!’

Eugénie had een harde school doorloopen, die haar twee dingen had geleerd: tact en zelfbeheersching. Zij had geleerd te zwijgen; en kleine vriendelijkheden te zeggen, die de goede stemming bewaarden. Zij had weinig belangstelling in geestelijke waarden, maar zij begreep onmiddellijk Pieters wensch van hun huis iets te maken als dat der Van Dugtens.

Tegen haar eigen familieleden, die innerlijk opgelucht, toch zich niet blij wilden tóónen om dien Craets, een koopman, had Eugénie een koele vriendelijkheid met een nuance om nooit vergeten krenking, die hen juist zoo ver vasthield als zij dat zelf voor de toekomst noodig achtte.

Frederik en Annette liepen samen na het officieel bezoek in den zachten herfstmiddag naar huis.

‘Wij zijn eenvoudiger begonnen,’ zei hij met een lachje.
‘Ja. Pieter zal ervoor moeten bloeden.’
‘Och nu ja - hij zal tenslotte de zaak alleen hebben.’
Ze keken op naar een groot huis dat leeg stond en ze werden beiden stil. Een huis,

waar eenmaal een jong Annètje verlegen was binnengekomen, waar warme vrienden hen hadden verwelkomd - met hen meegeleefd. De Van Dugtens waren weg. Uit het zuiden kwamen opgewekte brieven van hem - een paar regels erbij geschreven van haar....

Zij dachten, terwijl zij voortwandelden, dat er open plaatsen begonnen te komen in hun vriendenkring.

In deze dagen kwam in Philip weer met kracht terug de gedachte aan Betsy Dorman. Na dien ongelukkigen vuurwerkavond had hij haar niet gezien, maar op Pieters vroolijke bruiloft, waar Lucie Melgers zoo in 't oogloopend hem aanhaalde na de voordracht die zij met een clubje samen hadden gedaan - waar vele lieve meisjes uit den overbekenden kring hem onverholen hun voorkeur toonden, was in Philip een landerigheid gezakt, die zijn moeder niet ontging.

Hij ging zitten achter in de tuinkamer om van alles af te zijn; er floot een late vogel en de bittere lucht van welke bladen op den grond drong het openstaande raam binnen. En ineens wist Philip het: de wandelingen, de ontmoetingen in de stille lanen van het Vondelpark met dat frissche kind - die had hij gemist.

Op een dag, zonder overwegen, alleen geleid door zijn instinctieven drang, belde hij aan het smalle bovenhuis op het Damrak.
Een schilder die aan 't werk was, deed open, en als gedreven buiten zijn wil, stommelde Philip de bekende donkere smalle trap op - rook de petroleumlucht op het portaal, en stond voor hij het wist op den drempel van de huiskamer.
Het eerste wat hij zag waren twee kleine voetjes in afgetrapte slordige oude pantoffeltjes op een trap. En daàrboven was Betsy, in een grijs huishoudschort, haar mooie krullige haar in een verwarden bos over haar oogen en ooren hangend - bezig een kast schoon te maken.
Philip, in de war, bedremmeld als betrapt, zei wat hij nog nooit gezegd had: ‘Betsje....’
Ze keek naar beneden en schrok zoo dat ze zich vastgreep aan de kastplank, toen haastig naar beneden krabbelde in de eerst opkomende gedachte haar vreeselijk slordige voeten te verbergen. Maar in dezelfde bevangenheid nog steeds stond Philip te kijken naar het
warrige hoofdje met de heerlijke oogen - oogen waarvoor hij zijn zaligheid zou verkoopen had hij tegen Pieter gezegd - die hem nu uit haar langzaam verbleekend gezichtje boos aanstaarden.
‘Ik wou je weer eens opzoeken,’ zei hij met zijn wat logge glimlachende goedmoedigheid.
Maar zij barstte uit in plotselinge drift. Zóó lange weken had zij gevochten met zichzelf, met de gedachte aan Philip - hem nù verwenschend en dàn hem vrijsprekend, en altijd in een wanhopig verlangen naar hem. Maar altijd had zij het moment gekozen in haar verbeelding....
En nu stond hij daar terwijl zij eruit zag als Piet de Smeerpoets - zoo leelijk in haar vuile jurk. En in haar kast - in haar kast daar hing de mooie jurk, die zij altijd nog voor hem bewaard had en die haar zoo goed stond.
‘Ik - ik vind 't geméén van je! Hier zoo ineens te staan kijken naar me - zooals ik er uitzie - zonder dat ik 't wist....’
‘Maar,’ stamelde hij uit de lucht gevallen.
‘Jaà! Zóó ben ik nu! Zóó zie ik eruit, nu weet je het meteen! Ik ben geen dame die in mooie jurken voor 't raam kan zitten als jouw zusters - en die schoonzuster van je! Ik heb geen geld voor iets echt moois ooit om aan te trekken - dat zou mij ook wel staan! Ik moet werken en me afsjouwen en er smerig uitzien als een tod - en jij.... jij komt - me - hier - bespieden!’
Groote tranen stroomden over haar wangen. ‘Ik - ik kan je niet uitstaan, ellendeling!’ bibberde haar stem in snikken.
Maar Philip bij den stroom van verwijten - de makkelijke sloome Philip, die zich door alle lieve meisjes wel liet aanhalen maar zelf altijd losliet - Philip die distinctie voor een vrouw in de eerste plaats eischte - verloor zijn bezinning bij dat slordige hoofdje dat tusschen tranen en snikken riep dat ze hem niet uitstaan kon.
‘Schat!’ Hij had haar in zijn armen. ‘Luister - nee lùister! Weg met die hand - wat moèt die hand? Me wegduwen? Wat bliksem dat zullen we toch eens zien.... Betsje
- mijn Betsje zeg dan: hou je van me? hè?’
Ze schreide nog harder, ze trok hem in haar armen en klemde hem aan zich vast met haar gezonde jonge kracht, en duwde hem dan weer weg en riep: neè, ik kan tòch niet uitstaan dat je hier zoo maar stond.... Je hebt me zoo in de steek gelaten op dien avond en ik geloof je niet meer....’ En begon dan te lachen omdat hij haar zoende in haar oog, op haar oor, in haar hals, haar haren....
Wat zij allemaal zeide hoorde hij niet eens, hij wist alleen dat hij dat wilde natuurkind moest en zou hebben. Dat ze van hèm moest zijn.
‘Betsje - dat Betsje hè - ze is van mij....’
Ze streek haar natte haren uit haar oogen en keek hem peilend en sterk aan. Klemde hem dan opeens weer vast.
‘Ik hou ook zoo van je, daarom was alles zoo verschrikkelijk.... en nu gelóóf ik je ook. Als ik je nù niet geloofde... schóót ik op je...!’
Hij trok haar heftig in zijn armen, gek van verliefdheid op het kleine mollige wezen, dat zich tegen hem aanvleide in zoo'n vertrouwende eerlijke overgave.
Zij was de eerste die zich losmaakte, gestoord door stappen op het portaal.
‘We moeten het vader en moeder vertellen!’ fluisterde ze blij, haar betraande oogen lachend als een kind om een geheim naar hem op.
‘Wat zeggen,’ zei hij traag. Dan zag hij haar oogen plots verduisterd in wantrouwen, smart, fel in de zijne. En metéén stond alles waar hij niet aan gedacht had in zijn vervoering, de heele ketting van gevolgen voor hem.... Een seconde was de wankeling in hem, een deinzen.... toen nam Philip Craets die kleine ruwe hand in de zijne in een vastbesloten greep, waaruit echter de bevend-ongeduldige vreugde geweken was. In veel later jaren zag hij dit soms terug, en altijd als een benauwden droom: hij, zittend weer voor de mahoniehouten tafel in de ongestookte mooie kamer met het wonderlijk weten als een duizeling door hem heen, dat hij een onherroepelijken stap had gedaan waarvan hij nooit meer terug kon. Ook niet wilde - neen - maar dien hij tòch niet gedaan had als hij zichzelf volkomen meester was geweest.
En dan bewogen daar om hem heen als onwezenlijke gestalten, luidruchtige, ontroerde, op de schouders hem kloppende neef Klaas en slovige zenuwachtig glimlachende nicht; het springende kleine jongetje - heel de familie, die nu zijn schoonfamilie werd.
Maar.... Betsje - dat Betsje....!
Beneden aan de trap hield hij haar bevend lijfje in zijn armen, voelde haar zalig bezittend handje grijpen in zijn jas.... en als een schooljongen tuimelde hij ten slotte naar buiten, liep gejaagd met zijn verwezen verhit hoofd naar de Keizersgracht - één ding den goden afbiddend: dat zijn moeder thuis zou zijn.
Zij was er.
Zij zat in haar stoel bij de tafel zooals hij haar altijd had vinden zitten, met haar nette naaidoos naast zich. En zij keek als uit een lijst, uit die gezellige keurige rustige kamer met haar fijn bizonder gelaat hem aan.
‘Hemel,’ dacht hij, ‘wat ben ik begonnen....’
‘Wat is er?’ vroeg ze meteen, zonder groet, opgeschrikt door zijn warm nerveus gezicht.
‘Klein....’ Zijn groot mannenlichaam waarover even in trots haar blik gleed, viel zwaar neer op den stoel tegenover haar. Hij boog voorover en greep haar kleine hand tusschen zijn groote bruine vingers, in al de radeloosheid van zijn onberaden stap, zijn verliefdheid, zijn dwaasheid.
‘Klein, lieve snoes van een Klein, help me - laat me niet alleen, want dan verlies ik mijn kop erbij. Vind 't in vredesnaam niet zoo erg, want ik kan waarachtig niet anders. Er is ook niets meer aan te doen, 't is gebeurd.’
‘Heb je - is er iets in den dienst?’ viel ze ongerust in.
‘Nee, ik heb den Schout bij Nacht niet in 't IJ gegooid - was 't dat maar, dat zou nog makkelijker wezen - dat vocht je onder mannen uit tenminste....’
‘Wil je me nu alsjeblieft dàdelijk zeggen wat er is!’ viel ze zoo scherp uit alsof hij nog een schooljongen was.
‘Ja. Ik zal 't zeggen.’ Hij streek door zijn haar. Stond op. Ging weer zitten.
‘'t Is - ik heb.... dat Betsje gevraagd.’
‘Dat Betsje....’ Ze begreep niet dadelijk. Dan opeens schoot het begrip in haar op. Ze verstijfde.
‘Neen Philip - dat is toch niet waar?’
‘Ja 't is wèl waar. Ik ben stapel geweest op dat kind van 't begin af. Ik heb me er een poos uitgewerkt, maar echt vergeten kon ik haar nooit. Misschien als ik toen meteen drie jaar weg was gegaan... Maar.... we zagen elkaar nogal eens - och ik liep erop.... en nu ineens vond ik haar alleen....’
‘Waàr dan?’
‘Bij haar thuis. Als ze niet was beginnen te huilen.... maar ze werd zoo kwaad, ze huilde van kwaadheid omdat ik haar zoo slordig zag.... en dàt heeft 't me gedaan.... Ja. 't Is zooals Kloos zegt:

Men moet een vrouw zien weenen
Wil men onsterfelijk haar beminnen....

of zoo iets dergelijks.’

Annette schoot in een lach. Philip die geen vers, geen boek ooit las, had deze regels ergens van onthouden.... Maar tegelijk stonden de consequenties van zijn daad voor haar op - voelde zij haar eigen hevige diepe teleurstelling en die van Frederik. ‘Philip, lieveling van alle vrouwen, die elk meisje had kunnen krijgen, dit....’

‘Ach jongen, hoe kan je - dat kind....’

Zij zag hem verstrakken, zooals Francine, zooals Sophie verstrakken konden bij haar scherpe critiek - en met geweld hield zij zich in.
Hij was opgesprongen, een en al recalcitrantie.
‘Ja - dat kind. Enfin, wat jullie zeggen, er is niets aan te doen. 't Is een schat, en als jullie je neus voor haar optrekt gaan we onzen eigen weg.’
Zij stak haar hand uit, en trok hem weer neer. Wat haar het meest verontrustte was dat ze duidelijk voelde: hij was niet blij.
‘Philip, zeg me eerlijk - ben jijzelf gelukkig? Dan vind ik 't allemaal goed.’
Hij kreunde bijna - zijn goedige roode kop in zijn handen - gekweld.
‘Ik ben ook geen idioot, ik zie te goed wat er tegen is. Maar ik heb geen keus, ik moèt dat kind hebben. En ik ben geen ploert, ik zou er nooit meer af kunnen ook ik zou haar oogen niet meer kunnen ontmoeten.’
Zij sprak niets meer tegen; ze was in haar vreesloozen aard voor één ding bang: Philip van zich te vervreemden.
‘Nu moet ik 't vader zeker zeggen?’
‘Ja - daarvoor kwam ik bij u....’
‘Jullie kinderen zijn egoïsten!’ zei ze heftig. ‘Denk je dat het voor mij niets beteekent je vader die teleurstelling te geven?’
Hij zweeg en dacht:
‘Ik wou dat ik midden op zee zat, zonder vrouwen, zonder familie, van al 't gedonder af.’

Frederik was opgestoven; zijn puntbaard wipte van drift omhoog.
‘Wat is dàt voor een stommiteit!’ raasde hij los. ‘Is het dien jongen in zijn bol
geslagen? Hadt jij daar eenig vermoeden op? Nee, dàt is te gek.’ En hij was
weggeloopen, niet willende luisteren - hij kon niet verdragen dat zijn vrouw ook
ditmaal niet aan zijn zij zou staan.
Maar toen hij tegen Philip uit wou barsten had die meteen gezegd: ‘Vader, praat me niet verder aan mijn kop, ik ben er beu van. Ik zit er dik genoeg
in zonder dat. Ik doe het en daarmee uit; en verder moeten jullie maar zelf je houding
bepalen. Is mijn zaak niet.’
Frederik had gezwegen. Hij voelde fel als een striem: ‘'t mocht zijn dat Philip zelf
al lang spijt had, hij brak eerder met hen allemaal dan met dat wicht.’
IJzig had hij gezegd:
‘Ik stel geen prijs op een opvoering van den verloren zoon. We zullen het vette
kalf te voren slachten.’
Toch, zijn zachtheid voor al wat zijn kinderen betrof, deed hem ten slotte ook ‘Dat
Betsje’ vriendelijk ontvangen. Eerst ter wille van Philip, heel gauw om haar zelfs
wil. En Annette, half geprikkeld half met een glimlach, zag hoe zijn ingeboren zucht
in alles het goede te zoeken hem ook deze schoondochter deed opnemen in een
verschoonende liefde.
‘Ze heeft toch ook een paar mooie oogjes - je kunt er den kerel niet al te hard om
vallen.’
Per slot zat de kwestie van Frits hem nog hooger.

Het najaar en de winter van acht-en-negentig bleven in Annettes herinnering altijd hangen als een tijd van veel onrust. Philips engagement beroerde hen allen op de manier van een kat die tegen zijn haren wordt opgestreken. Daar was allereerst de plotselinge gedwongen verbroedering met dezen familietak, die in geen enkel opzicht een winst bleek. Dan was er het Betsje zelf, dat zij allen een moeielijk geval vonden. Het flinke, bijdehand grappige, werkzame ding, dat Philip altijd gezien had thuis in een aureool van onmisbaarheid, werd in zijn ouderlijk huis stil, verlegen, uitgebluscht, mokkend - een slecht gekleed meisje met een plat accent.

Maar Annette onderkende dra met scherpen blik: die verlegenheid was feitelijk wrevel, lijdelijk verzet - haar stille teruggetrokkenheid vijandige koppigheid die niet verkóós zich in te leven in hun milieu en manieren; en zij werd jaloersch, humeurig zoodra zij Philips liefde voor thuis duidelijk merkte.

Philip wilde trouwen vóór hij zijn volgende reis begon - hij wilde zijn Betsje in eigen home achterlaten.
Niemand sprak tegen. Maar Annette kreeg in deze maanden het pijnlijk besef, dat meer dan een van haar getrouwde kinderen, deze jongen die haar het meest verwend had, van haar weggleed. En zij dacht eraan op de stil geworden middagen dat zij alleen zat, nu ook Frits hier niet meer binnenslofte.
‘Hij heeft me toch ook alleen gelaten,’ dacht zij.
Maar op een laten middag boven komend had een geluid op Pieters oude kamer haar aandacht getrokken, en de deur openend vond zij Pieter zitten daar.
‘Schrik niet,’ zei hij met een lachje, ‘ik zit hier maar eens even.’
Ze zag dat hij benauwd was.
‘Het is hier zoo rustig.’
Zij dacht: ‘In je eigen huis dan niet?’ Ze knikte en sloot de deur zacht.
Zij wist nu dat Pieter dikwijls als hij benauwd was, daar kwam zitten maar zij sprak er nooit over. Zij lette slechts zorgvuldig op dat Pieters kamer altijd netjes onderhouden bleef, klaar hem te ontvangen.

Op een avond dien winter zaten Frederik en Annette te zamen. Jetje was naar bed. Buiten regende en woei het, en zij luisterden er beiden naar; vroeger hadden zij dat niet zoo gehoord, toen was er in de kamer altijd te veel geluid.

Op een oogenblik legde Frederik zijn krant neer, zijn lorgnet erop en keek Annette aan.
‘Annètje, met dat Betsje zijn we nog lang niet klaar. Daar zal Philip een deun mee hebben. Ze beschouwt hem als haar eigendom, en als zij eenmaal getrouwd zijn, zal ze krabben en bijten als hij een stap buiten haar om zet.’
‘De hemel bewaar ons, daar kan Philip niet tegen!’
Hij trok een grimas. Hij kon zijn oudste moeielijk vergeven de slapheid zich zóó te hebben laten vangen.
‘Hij zal den oogst van zijn domheid moeten binnenhalen.’
Hij dacht aan zijn eigen huwelijk. Hij ook had tegen zijn moeder, zijn zusters moeten opvechten, maar hij had helder geweten: de uitkomst was dien strijd waard. Langzaam en zorgvuldig proevend had hij tot den stap besloten. Hij keek in het gezicht tegenover hem. Het zijne was fijner nog geworden met de klimmende jaren, nu het grijs zich overvloedig begon te mengen in het rosblond.
‘Aesopus - doe je zak vol waarheid open. We moeten het onder de oogen zien en bekennen.’
‘Wàt moet ik bekennen?’
‘Onze kinderen zijn menschen geworden, en ze gaan niet de wegen die wij voor hen gedacht hebben eenmaal. Alleen onze baby is nog ons bezit. Maar Frits! Wat moet het met Fritsje??’
‘Ach Frederik....’
‘Ja ach Frederik. Wàt vraag ik.... En dan wou ik vanmiddag eens naar Eugénie gaan. 't Was vier uur. Eugénie rustte, heb ik niet gezien.’
‘Rustte? Is ze ziek?’
‘Neen. Pieter zegt, ze rust iederen middag van twee tot vier.’
‘Een gezonde jonge vrouw....’
‘Dat geloof ik niet meer.’ Zijn oogen stonden wat vermoeid.
‘Gisteren ben ik over 't IJ gegaan, naar Fransje - ik zie de meisjes zoo weinig tegenwoordig.’
Ze glimlachte.
‘Melgers was naar een automobielen-wedstrijd. Er zat een jong mensch op bezoek. Een andere weer dan die jongen dien ik een schaar voor zijn haren wou geven. De kinderen speelden in de.... keuken.’
Zij zwegen samen, dachten hetzelfde.
‘Toen ben ik terugkomende bij Sophie aangegaan....’
‘Ja?’
‘Sophie was aan 't kijven. Er is geen ander woord voor. Beware, waar haalt een dochter van jou dien toon en die stem vandaan tegen haar man. Ik hoorde 't al in de gang. Over speelgoed van 't kind, dat hij wel en zij niet goed vond of andersom. Ik vind het daar nòg naarder dan bij Fransje.’
‘Frederik....’ ze stak smeekend haar hand over tafel en hij. streelde die langzaam en zacht.
‘Je stelt je de dingen anders voor als ze nog klein zijn,’ zei hij.
De avond stond stil om hem heen in de groote kamer. Ze voelden dat ze niet jong meer waren, en dat op een onnaspeurlijke wijze er plotseling vele zorgen waren gekomen.