Vierde boek De nieuwe Wereld

I

H ET eeuw-einde had Amsterdam gelaten de herinnering aan een periode van felle opleving in kunst en maatschappij; en deze herleving zette zich voort in een nabloei bij het prille begin der nieuwe eeuw.

Karel de Roos op een najaarsmiddag in het jaar negentien-honderdacht, dacht, terwijl nieuwe boeken door zijn handen gingen bij het schikken van de etalage, hoe Leedebour eenmaal gezegd had, dat het hart van het volk bewees niet geraakt te zijn door het socialisme noch door de vrouwenbeweging, omdat het nergens in de kunst tot bepaalde uiting kwam. Maar de eene stem die toen reeds van fijnhoorenden de aandacht had getrokken door het diep hartstochtelijk timbre, in die stem was thans de klank ontwaakt welke uitriep en klaagde het wereldleed.

Hij legde Opwaartsche Wegen naast het vier jaar oudere De Nieuwe Geboort. Dit was de dringende dwingende groote stem, dat was het hart dat luide riep zijn klacht en zijn aanklacht in den ontwaakten tijd.

De handen van Karel de Roos gingen voorzichtig en zorgvuldig wikkend voort de boeken te schikken Deze winkel had den tijd gekend dat de kopstukken der Hollandsche litteratuur te tellen waren - den tijd van Bosboom en Schimmel en Alberdingk Thym - van Van Lennep, Potgieter en Huet. En Multatuli de eenling, de heftige zoeker, de aanklager en verachter, en zelf toch zoo onevenwichtige, had er tusschen gelegen met zijn getuigenis van onrecht. De Roos' handen raakten Zola's La Terre, en hij bedacht hoe ook deze groote had getuigd en gevochten tegen een geweldig onrecht met zijn donderend J'accuse, dat maandenlang Frankrijk en de wereld daarbuiten in spanning hield. Een uitdaging, een beschuldiging geslingerd naar de
gansche anti-semitische stemming van het Frankrijk dier dagen, waar de rampzalige Dreyfus op het Duivelseiland het onschuldig veroordeelde slachtoffer van werd. Daar greep een groot kunstenaar met de macht van zijn woord in 't sociale leven in.

‘Maar eindelijk werd toch ook de gansche maatschappelijke kentering door de kunst in Holland gegrepen, al waren het slechts nog de enkelen die getuigden. Hier lagen ze, Adama van Scheltema's liedjes, zijn Zwervers verzen, uiting van den gevoels-socialist. En Heyermans met zijn tooneelstukken - de joodsche geest, socialistisch zijn werk in woord en vorm, maar het hart dat eronder stak slechts van een overgevoeligen zachte - die iederen Zaterdagavond in het Handelsblad met zijn Falklandje een kleinen roman gaf in wonderbaarlijk vruchtbaar scheppingsvermogen.’

Hij legde er Warhold tegen - hij hield ervan contrasten te scheppen - dezen Van Oordt, een droomer die de hedendaagsche maatschappij ontvlood, niet in 't socialisme maar in een grijs verleden. Een geestelijke broeder van Ary Prins, maar feller van kleur en passie deze, in zijn merkwaardige taal zonder werkwoorden, waar alle behoorlijk onderwezen Hollanders zich verontwaardigd van afkeerden.

‘Dat's negertaal!’ zei een oude heer verleden week woedend, ‘voor zulk Hollandsch zou iedere jongen van school gestuurd worden.’
De Roos glimlachte. Hij had Vragensmoede geraakt, en hij vond het pikant deze heftige mannenhatende persoonlijkheid te zetten tusschen al deze schrijvers. ‘Want ja, de vrouwen waren ook in proza begonnen zich te uiten over wat hen sociaal greep. Daar hadt je Barthold Meryan, daar Hilda van Suylenburgh, waar zooveel meisjes zenuwziek van waren geworden. In zijn tijd kregen de meisjes en vrouwen van verdriet en liefdeleed de tering, nu losgesprongen uit het insnoerende modekeurs, werden het allen Eline Veres. Nog nooit werd er zooveel van zenuwziekte gehoord. Dat kwam van die verderfelijke lectuur van Couperus zei men. Na De Stille Kracht, Lijnen van Geleidelijkheid, en de Boeken der Kleine Zielen kreeg die heel wat op zijn kerfstok. En hoe weinigen van zijn tijdgenooten zagen de uitzonderlijke groote schoonheid van dit werk, dat gestalten schiep, die nooit meer uit den geest vervaagden.
Ja - de vrouwen - op eenmaal losgekomen, losgetoornd over vrouwenleed, en mannenonrecht. Anna de Savornin Lohman in de Hollandsche Lelie, haar banbliksems slingerend naar al wat man was. Maar.... kunst werd het niet. Het was eerlijk, verwoed, soms juist, meestal te ver gedreven door eigen beleedigd zelfgevoel. Maar ach - al deze boeken, die over twintig jaar niemand meer lezen zou, hoogstens nog als curiositeit, als tijdverschijnsel, en de namen der schrijfsters niet meer kennen
- zij betoogden niet voor een honderdste part als dat eene kleine boekje hier, dat juweeltje Orpheus in de Dessa van onrecht en menschenleed.
Dàt was schoonheid, zoo goed als Catherine - zoo goed als De Dochter. En zóó iets te kunnen geven, dàt beduidde eerst de geestelijke groei der vrouw.’
Karel de Roos stond met nog een boekje in zijn handen - en zijn vingers werden teeder toen hij het apart legde. De nabloei der Tachtigers had den eenen gebracht, die na Vondel de diepe groote schoonheid in vorm en gedachte schonk. Maar dieper, verfijnder. Een kind van zijn tijd was Boutens, Vondel een zeventiende-eeuwer met al de forschheid der gezonde leefkracht van die dagen. In hem was niet de mijmering, niet naast de verfijning de haast ontstellende scherpte van visie, die diep tastte en raakte in 't hart. Boutens die een luchtigen band legde tusschen het tijdelijke en het eeuwige. Hoe hij zijn ouden Vondel vereerde, déze stond hem nader, kon dingen zeggen als opbezworen uit zijn eigen ziel. Niet socialistisch of communistisch - de menschenziel uit alle tijden, boven eb en vloed der momenteele beroeringen uit....’
Hollende jongensvoeten deden hem omzien. In den winkel over de toonbank hangend een jongen van ongeveer veertien jaar, die met belangstelling keek naar zijn werk.
‘Hebt u de heele etalage veranderd, oom?’
‘Ja - kom maar kijken.’
De jongen tuurde ingespannen; intelligente heldere oogen, een blonde kop bewegelijk van meeleven.
‘Oom, geeft u me een ander boek te lezen dan Samuel Pickwick - daar vind ik niets aan. Flauwe grappen.’
‘Flauw - jongen, 't is prachtig.’
‘Nou.... voor u misschien, maar ik vind het snert. Geeft u me Sherlock Holmes, dat lezen de jongens op school allemaal....’
Karel de Roos glimlachte. Zijn hand zocht langs de planken, greep een boek.
‘Ik heb het eten klaar!’ riep een vrouwestem.
In de achterkamer stond de tafel gedekt. Een nog frissche jeugdige vrouw sneed het vleesch.
De Roos schoof behagelijk aan. Hij luisterde naar het gepraat van den jongen met zijn moeder, rap en zeker gingen de vrouwehanden over tafel....
Karel de Roos uit zijn litteratuurdroom gewekt, peinsde nog voort. Zijn gedachten gingen terug naar de verandering in zijn leven, nu vier jaar geleden. Toen hij het nichtje, vroeg weduwe geworden met een zoontje, bij zich genomen had als huishoudster en gezelschap - in den honger ook naar een kinderstem in zijn huis.
Toen had hij nog eenmaal een lichten droom gehad. De jonge vroolijke vlotte vrouw die de sfeer in zijn huis bracht, zoo lang in eenzaamheid gemist - en zijn overweging haar te trouwen, de hunkering naar een normaal mannenleven in eigen huis. Zij was zestien jaar jonger dan hij.... en dàt had hem tenslotte weerhouden. Op eenmaal de vrees, dat zij hem nemen zou terwille van de toekomst - maar dieper nog de nooit verloren zekerheid van een ideaal. Was hij zoo oud geworden en het trouw gebleven om het ten slotte voor iets minderwaardigs te verkwanselen? Zonder schade aan je ziel daalde je niet af van de hooge toppen tot de gelijkvloersche wereld. Wat was het bezit tegen den droom - zelfs het bezit had hij leeren te zien als minder begeerenswaardig; En de woorden zongen in hem uit Pierrot Moderne:

‘Machtiger is de droom dan 't leven.’

Zoo was De Roos eenzaam gebleven, maar in zijn huis ging wat hem geluk gaf: een kinderstem en kindervoeten, en de aanhankelijkheid van den intelligenten jongen, wien hij al zijn geestelijk goed wilde geven. En later zijn winkel.

II

A MSTERDAM, een veranderd en veranderend Amsterdam - zag een nieuwe wereld met nieuwe denkbeelden in zijn oude straten zich ontwikkelen. Zag vrouwen en meisjes fietsen door de stad zonder dat een man daar meer acht op sloeg en geen jong meisje ook begreep hoe fietsen voor vrouwen iets had kunnen zijn waarom gestreden moest worden, waarvoor moed noodig was. Zag op een dag de vrije vrouwen optrekken in menigte naar het Concertgebouw. Breed hing in de groote zaal de Noorweegsche vlag, geflankeerd door die van Finland en den Australischen Statenbond - teekenen van de landen waar de strijd der vrouw om het kiesrecht reeds met de overwinning was bekroond. Daar waren de Engelsche vrouwen, de vooraanstaanden, die in 't autoritaire land den zwaarsten kamp hadden uitgevochten; waarvan Hollands mannen en vrouwen met spot en geringschatting de verslagen in de courant hadden gelezen, ze noemend met den naam van belachelijke overspannen suffragettes. Maar die hadden gestreden met heldenmoed, hongerstaking doorleden en gevangenisellende, die ongeschokt den hoon van 't eigen land het hoofd hadden geboden, betaald met den inzet van gezondheid en leven.

De Hollandsche vrouwen zagen klein en met ontzag naar dezen op. Hoorden van deze zusters verkondigen hoe bevoorrecht zij waren te leven onder een regeering, die niet door hardheid en onbillijkheid tot dergelijke uitersten dreef. Onder hen was een heel kleine, gebogen oude vrouw, met heldere donkere oogen, met onderscheiding behandeld door de vreemde vrouwen en aan haar tafel genood. Annebet Kooistra vertelde in slecht Engelsch haar vroeg aanvoelen van de rechtvaardigheid in dezen strijd, van haar eenzaamheid, haar lang en vergeefs uitzien - en de vrouwen die nog krachtig
en jong stonden midden in het leven, voelden ontroering in hun hart om deze zuster, die zelf te oud om nog te genieten, zich onbaatzuchtig verheugde voor de jongeren.

Amsterdam zag in die dagen de groote schare Vrije Vrouwen trekken langs straten en grachten. Geen elegant trippelende, gracieus tengere vrouwenfiguurtjes, maar rustig overtuigd, groot stappende vrouwen. De Hollandsche vrouw had nog niet geleerd wat haar Fransche, Engelsche, Noorsche zusters hadden weten te bewaren: elegance, het geheim van goed gekleed te verschijnen, vrouwelijke charme ten toon te spreiden. In Amsterdam trok de hobbezak triomfantelijk grauw, sponzig, op plompe schoenen ter vergadering, en in verstomming keek Jacob Leedebour naar zijn zuster, zooals zij stralend van een on-egoïst geluk thuiskwam na een soirée in een avond-toilet van ‘gezonde lijn’. De tijd was voorbij dat hij haar kwetste, omdat hij het zijn plicht meende haar terug te houden van haar verdwazing. Hij had er zich bij neergelegd. Haar korte haren waren nu eenmaal aanstootelijk, haar jurken abominabel. Maar iets had toch in dezen scherpen beoordeelaar van cultuur een snaar getroffen: de macht waartoe het handjevol ‘malle vrouwen’ was aangegroeid, en haar eischen die tenslotte niet van rechtmatigheid waren ontbloot. Hij had het niet noodig gevonden, dat juist zijn zuster wegbereidster werd - maar nu eenmaal de weg gebaand was, hinderde hij haar niet meer met zijn spot.

Truida Leedebour was nu even zestig, een forsche vrouw nog altijd; haar scherp gelijnd gelaat onder de geheel grijze krullen bezat thans een aantrekkelijkheid, die het in de jeugd had gemist. Het was gaan passen in de lijst van dezen tijd, waar het vroeger buiten de toenmalige eischen der schoonheid viel.

Want wonderlijk, ook het uiterlijk type vrouw was veranderd. Temidden van het oude type, van fijne kleine teere vrouwen, bleek, met kleine handen en voeten, was zij een onaantrekkelijk meisje geweest. Maar een groot, forsch gebouwd vrouwengeslacht was beginnen op te groeien. Een ras dat tenniste en fietste en roeide, dat zich ontwikkelde in veel buitenlucht. En tusschen deze was de oude Truida Leedebour nog zeldzaam jeugdig en frisch voor haar jaren. Jeugdiger gebleven dan haar tijdgenooten, waarvoor ze eenmaal smadelijk had moeten terugtreden.

Leedebour zag deze vrouwen aan, trok zich als een slak in zijn huis terug. Tooneelrecensies schreef hij niet meer, slechts nu en dan een zeer scherp onderscheidende beschouwing in een tijdschrift. Maar zijn geheel vergrijsde kop werd nog altijd gezien bij premières, bij belangrijke voorstellingen. Naar zijn oude vrienden trok hij. Naar Cloese die na den dood van zijn moeder tot laat in den herfst op zijn buiten Amstelzicht bleef - het achttiende-eeuwsche huis onder de wuivende fluisterende popels, met zijn maangezichten op den Amstel. De oude vrienden zaten er samen op het bordes aan de achterzijde en keken over de gazons uit op het zilverig rimpelend water. En zulke avonden kwam wonderlijk duidelijk voor Leedebours geest staan waar hij nooit van sprak: een graf op een klein beschaduwd kerkhof, waar hij soms heenging en een paar rozen neerlegde.

In Cloeses leven was ook een groote eenzaamheid gevallen door het vertrek der Van Dugtens, en Amélies twee jaar later gevolgden dood. Aan haar dacht hij op die avonden soms - de groote liefde van zijn ontwakende jongensjaren - een zeer diepe vriendschap gebleven.... Van Dugten reisde na haar dood - het laatst had hij een bericht van hem uit Japan....

In de eerste jaren na haar dood, vond Cloese al meer zijn huis gevuld met de jonge speelsche vroolijkheid van Jetje Craets: die in haar bakvischjaren vereerd en graag naar Amstelzicht gekomen was - met hem had gewandeld, gereden, al zijn liefhebberijen meegedaan. Hij had haar leeren paardrijden, en hij had met een vreugde gezien, hoe fier en sterk het jonge meisjesfiguur zonder vrees of aarzeling te paard zat - in een zich vertrouwd voelen met elk levend wezen.

Alleen visschen had zij nooit gewild - bah zoo'n satijnig mooi dier aan dien gemeenen haak! En ook werd zij stil, kon zij zwijgend wegdwalen, als zij hoorde dat hij op de jacht ging.

‘Hoè - hoe kòn een zóó aardige man als meneer Cloese dieren doodmaken - terwijl hij zóó lief deed met paarden en honden,’ peinsde Jetje, met een van die diepe schrikken in haar hart welke ze nooit kon uitspreken. Want je kòn nu eenmaal nooit de dingen zeggen, die zoo heel heerlijk of zoo heel vreeselijk waren.

De heerlijke, dàt was niet erg, maar wèl dat je de erge niet eenc kon zeggen tegen vader of moeder - terwijl je wel wou dat iemand je hielp. Maar dàt scheen nooit te kunnen....

En naar Bussum ging Leedebour, waar de Craetsen na den kort op elkaar gevolgden dood van oom Pieter en tante Sophie Mon Désir hadden behouden als zomerverblijf.
Oom Pieters laat ontwaakte sportliefde was zijn dood geweest. Met zijn driewieler was hij op den hoek bij Jan Tabak opgevlogen tegen een hooiwagen - had een trap van het paard gekregen en werd dood thuis gebracht.
Tante Sophie aan haar tafeltje in den erker, vanwaar zij den weg kon afzien, zag den stoet aankomen. Veertien dagen na de
begrafenis had zij daar nog gezeten en gestaard naar de plek waar zij hem zoo zorgeloos had zien wegvliegen, altijd herademend weer had zien komen aantrappen.
Tot op een dag de meiden haar misten. Zij vonden haar zitten op de bank voor het huis, geheel gekleed als voor een stadschen tocht. En zij zeide, wat zij honderd malen gezegd had: ‘Ik ga meneer halen in Amsterdam.’
Jetje was gekomen, het zonnige Jetje, dat tante Sophie zoo liefhad, en was gebleven de paar weken toen tante Sophie in bed lag als een langzaam uitblusschend vuurtje. En Jetjes jeugd had angstig bevangen geluisterd naar geprevelde woorden van een dapper verzwegen ontbering: tante Sophie was nog eenmaal terug in haar eigen groot huis in Amsterdam - ze liep door de gang, de trap op - zij zat in de kamers. ‘Een vreemd idee....’

---------------

En in de zomermaanden zat thans Annette in het koepeltje waar tante Sophie nooit had willen zitten. Zij dacht weemoedig aan de oude menschen die zij zeer had liefgehad; aan de kwieke oude vrouw met haar vlug warm hart, aan oom Pieter, type van echt gentlemanlike oud-Amsterdammer. Er was een eenzaamheid om hen beiden geweest na de begrafenis. Plotseling waren zij, zóó lang kinderen gebleven tegenover die ouden - nu onherroepelijk het oude geslacht geworden.

Want ook de oude vrouw, die zoo lang op den Voorburgwal voor het raam gezeten had, was heengegaan, kort nadat haar oudste dochter voorgoed haar intrek bij haar genomen had. Dood op haar stoel gebleven een avond voor dat venster, waaruit haar troebele sombere oogen het veranderende leven onbewegelijk hadden nagestaard.

En dezen zomer terugkeerend van een reis met Frederik en Jetje naar Thüringen, had Annette Stance bezocht die in Bonn woonde.
Weemoedig en gelukkig tegelijk was het weerzien geweest. Zij had er met Stance gezeten in de groote zonnige kamer met balkon, die uitzag op de bergen aan den Rijn. En vreemd en toch zoo bekend was hier in deze omgeving de aanblik van zooveel oude meubelen: het naaitafeltje van moeder Bremer en haar geborduurd voetenbankje - de portretten der ouders - de canapé waar Stance en Otto in hun verlovingstijd plachten te zitten - de pendule....
‘Och Annètje, - mijn eigen oude Annètje ben je nog altijd - het is toch zoo goed, dat je eens gekomen bent....’
En dan had zij verteld veel wat Annette al wist: dat zij na lang reizen en trekken in de wereld der Duitsche vrouwenbeweging ten slotte alles zoo moe was geworden, omdat het toch geen verband hield met haar diepste verlangen, haar diepste ontbering. Bij toeval had zij, op een reis ziek geworden deze jonge menschen leeren kennen een man, vrouw en vier kinderen, die haar dadelijk zeer hadden aangetrokken - en dien zomer was zij daar in pension gebleven. Maar toen was zoo'n vaste band gelegd, dat zij er gebleven was voorgoed.
‘Ik heb hier mijn thuis gevonden - de lieve kinderen, de ouders ook, zijn mijn kinderen geworden.... Ik leef dat leven mee, en geef 't mijne aan hen naar mijn beste krachten....’
Zij keek, een vroeg oude vrouw geworden, met haar verwoeste schoone trekken, waarin alleen de mooie blauwe oogen ongeschonden waren, Annette aan.
‘Uit je brieven komt het oude leven me tegemoet. Soms ook leef ik heele dagen ons kinderleven terug. En toch is alles wat daarna kwam, Otto, Dolfje, zoo sterk geweest. Maar ook zoo droevig. Ik geloof dat ik haast innerlijk de kracht niet meer heb dàt in den geest nog eens te beleven, en ik daarom vlucht in dat gelukkige kinderleven van ons.’
Plots hadden luide stemmen geklonken in den tuin en Stance was opgestaan, had zich gebogen - moeielijk en langzaam zag Annette - over het balkon en geroepen: ‘Komme doch bald!’
Hoe vreemd klonk die liefkoozende bekende stem in het Duitsche woord.... Zij kon zich Stance nooit voorstellen dan met Otto, Dolfje, moeder.... Maar toen waren zij binnengestormd, twee meisjes van tien en twaalf, die hun armen om Stances hals sloegen, haar kusten en meteen verhalen deden - en een jongen leunde aan haar schoot en prutste wat met een scheepje.... dan kwam nog een kleintje binnengeloopen, dat schuw aan de deur talmde.
‘Dat is mijn petekind,’ zei Stance, en ze trok het kleintje bij zich.
De moeder kwam binnen, verontschuldigde zich over den inval der kinderen, nam hen mee na even gepraat te hebben....
Annette had gevraagd: ‘Kom je niet ook eens bij ons logeeren, Stance?’
Maar Stance schudde het hoofd.
‘Ik kan me niet goed meer verplaatsen - en ik kan ook de kinderen slecht missen, ik ben hier geworteld nu. Het slot is geweest na al mijn pogen voldoening te vinden in maatschappelijk werk, dat ik mijn eenige mogelijkheid om het leven nog te leven gevonden, heb in de warmte van een gezin om mij heen. Al het andere liet mij leeg. Hier leef ik met mijn nieuwe kinderen, maar mijn eigen lieven zijn altijd om mij heen. Ik weet dat ik ze niet verloren heb, dat ik ze op me vind wachten in die andere wereld....’
Ze keek Annette aan plotseling met haar ouden vroolijken lach.
‘Je bent toch nog altijd Annètje Goldeweijn! Vertel me alles van je kinderen en kleinkinderen. Wat een jonge grootmoeder ben je, met al die getrouwde zoons en dochters....’
Toen had Annette Craets verteld - vertrouwelijk als in geen jaren met een andere vrouw. Van veel geluk, maar ook van zorg. Hoe Pieters vrouw en kinderen zoo teer waren - hoe moeielijk Philip van huis ging; en zijn gezin, drie kinderen waren er, voor zijn laatste reis aan hèn had toevertrouwd. Maar het ging niet licht tusschen hen en Betsy.... Hoe Frits, nog altijd ongetrouwd, leefde als een eenling op de hei; zijn laatste cyclus Amsterdam had veel succes gehad. Sophie had één jongen; Hartonius was een goede man, maar Sophie dikwijls zoo lastig in huis - en Fransje, ach dat kind. Zoo lief altijd voor hen, maar wat 'n zorgen hadden zij om haar uitgestaan. Zij wisten het zelf nu al lang: Francine had geen goeden naam, en zoo opzichtig kleedde zij zich. En telkens weer werd zij genoemd met een anderen vriend. 't Was altijd kort van duur. Zijzelf en Frederìk ook niet, geloofde dat het zoo'n vaart liep. Maar hoe werd er over gepraat....
Sprak zij er met Francine over, dan gaf het soms tranen, drift - soms een lachend schouderophalen:
‘Och moeder - waar denk je nù weer aan - dàt is heelemaal nooit wat geweest.’
Maar eenmaal, en dat had zij nooit vergeten, was Francine uitgebarsten - ineens moest zij denken aan haar eigen moeder toen:
‘Wat jùllie zoo erg vinden, - dat is het erge niet. Dat begrijpen jullie niet! Het erge is: dàt ik het allemaal doen moèt, omdat ik zoek, zoèk - omdat ik de leegte van mijn leven niet aàn kan! Omdat het toch ergens - èrgens op de wijde wereld is wat ik wil
- wat ik wéét dat bestaat, en dat ik nooit heb kunnen veroveren!’
Zij zwegen, zaten stil bij elkaar in gedachten. Eindelijk zei Stance:
‘En - je jongste....’
‘Jetje.... Jetje is een schat. Die is nog bij ons oudjes thuis.’
---------------
Later in den trein had Annette het heele gesprek doorleefd. Warm dichtbij en nooit vervreemdend bleef je met wie eenmaal jeugd je verbonden had.... En toch - nu ze terugdacht, wist ze dat ze tenslotte toch het essentieele niet meer had kunnen zeggen.

III

H ARTONIUS kwam met de kleine Els, hun aangenomen dochtertje aan de hand de gang door naar de eetkamer, waar hij zijn jongen met Sophie al vond. Hij streek over den jongensbol, knikte tegen zijn vrouw, en trok Els aan haar vlechten naast zich. Het kind keerde zich op haar stoel gezeten, meteen weer tot hem.

‘Vader hoort u eens, mag ik dat dierenboek koopen van Degenhardt?’ ‘Dierenboek? Heb je dat noodig voor school?’ vroeg Sophie.
Ze keek op en weer neer.
‘Niet voor school precies,’ pruilde ze. ‘Maar de juffrouw leest eruit, en dan wou

ik zoo graag zelf 't heelemaal lezen.’

Hartonius lachte een beetje. Hij wou Sophies afkeurenden blik niet zien, en aaide het naar hem opgeheven aanhankelijke snoetje.
Zoo'n meiske in huis. Hij vergat haast dat het geen kind van hem was....
Toen zijn eenige zuster in Indië was gestorven, zijn zwager zenuwziek in een sanatorium belandde, hadden Sophie en hij het meisje, even oud als hun Willem, een speelkameraad voor den eenigen jongen in huis genomen.
Heel de warme moederlijkheid, het beste dat in Sophie leefde, was voor het kind in de bres gesprongen, maar daarnaast duldde ze nu ook niet meer den echten vader, ‘den zoogenaamd artistiek aangelegden kerel, die zijn vrouw het leven onmogelijk had gemaakt en het kleine wurm dat hem tot last was aan haar lot overgelaten.’
Toen ze eenmaal het meisje als kind had geaccepteerd stelde Sophie zich tegen den vader vijandig te keer. En hij haatte haar om de noodzakelijkheid voor haar te moeten bukken. Want als zij hem het
kind eens teruggaf, wat moest hij dan? Een ander kosthuis zoeken dat hem weer geld zou kosten.
Sophie, hoè dol zij zelf was op de kleine Els, verdroeg toch moeielijk Hartonius' liefde voor 't kind. Naarmate de dertien jaren van hun huwelijk vergaan waren, was de wrok in Sophie gestegen, om een man die nooit in zijn gezin was, altijd met al zijn belangstelling daarbuiten leefde. Omgekeerd had zij voor hem vrijwel niets meer dat hem herinnerde aan het fijne, naar hij dacht intelligente vrouwtje, zoo heel kort heftig door hem begeerd. Wàt had hem voorgezweefd toen.... hij dacht hieraan een zeer enkelen keer met even-verwonderd zelfinzicht. In elk geval, er was niets in vervulling gegaan van die illusie, behalve dan wat hij aannam als vanzelf sprekend en nauwelijks achtte: een zeer knappe representatieve vrouw die zijn huis deed loopen als een perfecte machine, waar nooit iets ontbrak of faalde.
‘Het was ook zoo moeielijk niet,’ dacht hij soms achteloos tegen haar toegewijde scherp op de spits gedreven zorg voor alle kleinigheden in, ‘als alle middelen je ten dienste stonden. Hij had veel geld verdiend, maar hij vergat nooit zijn eenvoudige jeugd, zijn hard werkende moeder die van een klein onderwijzerspensioen rond moest komen. Hij zei het niet, maar hij dacht eraan bij de luxueuse leefwijze in zijn huis, en zijn afkeuring, zijn plots optredende aanvallen van zuinigheid waren heimelijke tochten naar zijn ouderlijk huis met de diepe verborgen teederheid die voor enkelen in hem waakte. Maar wekenlang, verslonden in zijn werk, merkte hij dikwijls weinig van zijn gezin. Het kon hem hinderen omdat Willem, niet sterk en moeielijk leerend, zijn aandacht en zorg altijd vereischte. Naast zijn groote praktijk interesseerde zijn heldere felle geest zich voor vele maatschappelijke belangen, waar hij al de arbeidskracht van zijn ijzersterk gestel onder zette.
Nu - op het punt weg te gaan, zag hij Willem spelen met een mes, en opeens herinnerde hij zich dat er in het begin van de week sprake was geweest van een kermesse voor kinderen in het Paleis, waar de meeste jongens van zijn klas heengingen. Hij had geen toestemming gegeven; de jongen als hij laat naar bed ging, was den volgenden dag heelemaal niets waard. Plotseling nu bedacht hij, dat die bewuste avond gisteren moest geweest zijn, en een argwaan beving hem. Hij legde zijn hand zwaar op den mageren jongensschouder.
‘Hoe kom je aan dat mes, Wil?’
‘Van-e - dat heb ik gisteravond getrokken.’
Hartonius' gezicht werd strak.
‘Ik vond goed dat hij ging,’ zei Sophie snel.
‘Ik had 't verboden,’ wilde hij zeggen: dan snel beseffend dat hij
daarmee tegenover de kinderen 't negeeren van zijn verbod erkende, ging hij voort:
‘En wat heb je er allemaal uitgevoerd?’
‘O van alles.’ De jongen moeielijk zich uitend, hokte, keek zinnend voor zich uit. ‘Er was ook een tombola, daar heb ik dit getrokken...’
‘Jullie moeten naar school,’ waarschuwde Sophie.
Ze stoven op, maar Els draalde bij hem.
‘Ja, ja poppetje, goed. Ik zal mijn hand maar over mijn hart strijken.’
Ze vloog om zijn hals voor een zoen, rende dan Willem na.
De deur dicht, veranderde meteen zijn gezicht. Snerpte hij:
‘Ik had 't verboden. Dat herinner je je waarschijnlijk nog?’
Haar donker mooi gezicht vlamde.
‘Ja. En ik heb 't goed gevonden heb ik al gezegd. Dat was een onzinnig verbod van jou. Dat is je gierigheid weer.’
‘Neen, dat is mijn begrip van wat wel of niet deugt voor den jongen.’
‘Als jij opvoeden wilt, moet je wat meer thuis zijn in je gezin en niet eeuwig redenen zoeken om eruit te kunnen gaan. Ik ben het die de kinderen opvoed, die al de lasten en moeielijkheden draag. Wat zou jij van je kinderen weten willen? Je ziet ze nooit.’
‘Mensch, ik wou dat je zoo dwars en stom niet was! Welke man die leeft in zijn werk, kan eeuwig als een baker thuis met zijn kinderen op schoot zitten!’
‘Dat is het niet!’ Haar stem schoot uit; haar zelfbeheersching weg, metamorphoseerde zij zich volkomen in een woedende vrouw uit het volk. Hartonius kende dit, maar telkens weer trof hem die ommekeer. Haar gezicht zwol op, haar handen sloegen in zinnelooze drift op de tafel. Hij had gehoord van de drift harer grootmoeder, van haar wier mooi portret bij zijn schoonouders hing, en die met heldere lachende blauwe oogen zoo stralend de wereld scheen in te zien.
Hij was bemind en bekend om zijn tact, zijn psychologisch inzicht in zijn praktijk voor zijn cliënten. Maar hij had nooit den tact en het doorzicht bezeten, ook maar te trachten zelfs iets te begrijpen, van al wat zij bij haar blind gemis aan zelfkennis zelf nooit had kunnen inzien. Haar heerschzucht en hoogmoed verzachtten zich alleen voor veel liefde, maar liefde had Hartonius Sophie niet gegeven. Hij wist dit zeer goed, maar verwerkte het niet in zijn gevolgen. Het eenige wat hij wèl verwerkte was de gedachte: wat woù een vrouw nog van hem, die hem altijd wist te wonden in de haast onnaspeurlijke schuilhoeken van zijn hart.
Op de vergeefsche vertwijfelde jacht naar zijn liefde had ze met
verwijten hem tot begrip van haar ontbering willen brengen, en hem bij elke mislukking met onfeilbaar instinct weten te treffen in zijn Achilleshiel: zijn ouderlijk huis, zijn moeder, zijn jeugd. Zijn herinneringen, zijn eenvoudigen smaak, zijn onbegrijpelijke zachte genegenheden voor onbeteekenende menschen. En in een afkwellende jaloezie beseffend, dat haàr nooit in een van die verborgen hoekjes een plekje werd ingeruimd, was zij de verbitterde campagne begonnen, die in de jaren voortgezet, deze eenmaal beheerschte, zij 't dan bekrompen, warm voelende natuur had ontwricht en totaal uit de voegen gerukt.
‘Dat is het niet! Het is dat je geen belangstelling hebt in je huis. Dat je gedachten altijd ergens anders zijn. Die interessante vrouwen bezig te scheiden van haar mannen, die urenlang op je kantoor zitten, daàr heb je tijd voor. Daàr kan je mee praten! Omdat ze je vleien en fleemen - en jij dat onnoozel gelooft. Ja, met al je knapheid. Maar ik
- ik zie je zooals je bent en ik durf het je te zeggen. Voor al die vreemden loop je het vuur uit je sloffen, maar je gunt je eigen jongen niet een onschuldig genoegen.’
‘Ik zèg je, 't geldt een principieele kwestie. Je zult me toch moeielijk kunnen verwijten dat ik mijn kind niets gun!’
‘Och wàt principieel! Omdat jij bent opgegroeid in zoo'n duf burgerlijk milieu met de theoriën van je moeder, fnuik je nù nog je vrouw en je kind. Jij hadt niet moeten trouwen. Jij hadt genoeg aan je maatschappij. Jij bent geen man en geen vader - je bent een wandelende praktijk. Maar als 't gaat om Els - dàn ben je klaar....’
‘Voel je nu niet dat dàt totaal iets anders was?’
De booze jaloezie brak in haar uit. Al had zij zelf het kind werkelijk zeer lief, ze verdroeg niet zijn groote genegenheid.
‘Neen, dat is ook niet te vergelijken, daàr heb je gelijk in! Het kind van je eigen zuster nietwaar, dat is iets anders dan maar het kind van je vrouw!’
‘Sophie, mensch, jij zoudt iemand gek maken met je opzettelijk verdraaien van de dingen. Nu kort en goed, heb nu nòg eens het hart tegen mijn verbod in te handelen, dan zal ik andere maatregelen nemen.’
Ze lachte hem honend in zijn gezicht uit, en hij sloeg met de deur, met een verbijstering in zijn feitelijk zachte ziel beseffend niet te zijn opgewassen tegen die macht van verbittering, jaloezie, domheid.... En alleen zag hij niet de gefnuikte liefde die er den grond van was.
Toen hij weg was, moest Sophie gaan zitten, bevend over al haar leden. Een strijd met hem ging haar altijd boven haar kracht. Want
niet als haar grootmoeder Goldeweijn, aan wie zulke uitbarstingen in haar licht levende ziel altijd lucht hadden verschaft, en als na een voorbijgetrokken donderbui een helderen hemel nalieten - was zij. Altijd bleef over de nederlaag voor Sophie Hartonius, die eenmaal in haar trots om dezen man, door haàr uitverkoren, zoo gelukkig was geweest - overtuigd dat zij de vrouw voor hem was, dat geen zijn behoeften kon begrijpen als zij - zijn leven deelen als zij. En zij had gewacht, eerst zeker, toen niet begrijpend, op al de vereering van zijn kant die haar om deze liefde, deze toewijding, gegroeid in haar eigengereide exclusieve ziel als een felle alleenstaande bloem - zou toevallen. En toen was het onbegrijpelijke gebeurd, dat langzaam haar innerlijk verscheurd had: deze man nàm haar zorg, haar toewijding, haar liefde zonder aandacht, en ging zijn eigen weg, en zag haar niet meer. En langzaam ook was haar liefde verworden tot een die niet sterven kòn, maar alleen slaan en kwetsen moest in eigen jammer.
In haar liefde voor kleine Els spitste zich de strijd nog toe; want 't kind was haar een diepe moedervreugde, maar tegelijk leed zij onder zijn liefde voor Els die de hare nonchalant voorbijging.
Twee groote tranen dropen langs haar gezicht, dat nu bleek en magerder dan tevoren zijn fijne donkere schoonheid weer herkreeg, terwijl zij duister en verstrooid over de ontredderde koffietafel zat te staren.
Een vlugge stap in de gang deed haar plotseling opveeren. Francine. Zij droogde haar tranen snel.... en tegelijk al stond haar zuster in de deur.
‘Dag.... ik kom maar een oogenblikje....’
‘Dag Frans - wacht,’ zij belde, ‘laten we naar boven gaan.’
Francines vlugge oogen hadden haar zusters bleekheid, de sporen van tranen gezien. ‘Het ging niet tusschen Hartonius en Sophie, dat wisten zij allen lang, maar nog nooit had Sophie één woord geklaagd.’
Zij zuchtte onmerkbaar toen zij voor Sophie de trap opliep.
‘Geen van beiden hadden zij goed gegrepen - maar Jacques.... zij had hem helder gezien: geen man die te winnen was met al die plichtgetrouwe voortreffelijkheid. Een vrouw die dàt alles miste, maar hem luchtig had genomen als hij was, wat vroolijkheid, aanhaligheid had gegeven en 't zelf niet zwaar geteld - zou hem behouden. Bij een man als Hartonius viel niet te eischen - je moest nemen wat hij geven wilde en daarmee tevreden zijn. Sophie maakte al zijn hardheid in hem los.’
‘Arme Phie....’
Haar warme hartelijkheid, die al wat ‘thuis’ was steeds meer in haar koestering wou betrekken, keerde zich vol tot haar zuster. In haar
eigen stuurloos bestaan, dat nog altijd het eene dat de leegte dempen kon hartstochtelijk zocht - was zij het die telkens weer naar Sophie kwam. Sophie met haar krenkende harde woorden, haar weinig menschelijk begrijpend oordeel, was ontelbare malen kwetsend tegen haar te keer gegaan. Maar ook nu weer babbelde Francine in een behoefte aan vertrouwelijkheid over alles in haar leven - over Fred, die nog maar niet wist wat hij wilde - 't zou wel rechten worden, dat was voor zulke jongens met geen bepaalde voorkeur nog het beste. Jenny was zoo muzikaal, het kind zat den heelen dag voor de piano, dat heeft ze van onzen vader.... En Mies hun boerinnetje, die zoo lang met poppen had gespeeld, en altijd hetzelfde: ziekenhuisje. Het was zoo'n lief kind....’
Er was bij haar onschuldigen praat een nauw bedwongen opwinding. ‘Of ze champagne op had,’ qualificeerde Sophie juist, en ze merkte op hoe geblanket Frans weer was, haar wenkbrauwen en wimpers werkte ze donker bij, dat stond gemeen bij haar blond. En zóó'n frissche kleur hàd ze niet meer van natuur.... Wat was dat toch allemaal voor geknoei, dat deed men toch niet hier in Holland. Of ze een publieke vrouw was....
Ze wrokte Sophie, in haar eigen kuischen aard, hoe altijd weer de geruchten over Frans opdoken met een of anderen vriend. Altijd waren vader en moeder in angst tot het dan ineens uit was. En zij nam het Francine kwalijk, dat zij zich als mevrouw Hartonius over haar zuster had te geneeren.
Maar vandaag had haar koelheid tegen Francine nog een anderen grond: zùlke vrouwen trokken mannen van hun gezin af. Zulken waren het, die haàr leven bedierven....’
Francine onbewust van haar indruk praatte druk:
‘We zijn gisteravond naar Gabriel Borkman geweest in het Paleis, met zijn zessen
- de Ten Cates en hun zuster en een vriend, een Amerikaansch professor.’
‘Daar hebben we het dus,’ dacht Sophie. Keek naar Francine die terugleunde in haar stoel. Haar neusvleugels spanden en verslapten.
‘Hij komt nogal eens bij ons. Jan mag hem ook graag....’
Sophie's lip krulde. Van alle mannen minachtte ze Melgers het meest. En ze dacht op eenmaal hoe Jacques het niet zou verdragen, wanneer zij deed als Francine - hoe hij opspelen zou....’
Met een glans in haar oogen, haar gezicht los uit zijn versteening, begon ze plotseling te praten. Kòn ze opeens praten in het bevrijdende denken, hoè ver Hartonius, haar man, stond boven alle anderen. En dat zij zijn vrouw was. Wat haar op eenmaal rukte uit haar gewrok, haar duistere verstriktheid in eigen wanen, haar alles
met andere oogen deed bezien. Nu ook zag zij zichzelf niet meer als de eeuwig veronachtzaamde, tekortkomende, maar als degene die zij had wenschen te zijn: eene, die door en naast dezen man boven alle andere vrouwen stond in verstand, ontwikkeling, prestige, gedistingeerde charme; zag zij zich steeds in die overspanning begenadigd en gelukkig - een korten tijd een kalme, rustig-hooge en ook wel vriendelijke vrouw - zoo lang tot haar dit even plotseling weer zou ontvallen, en zij zichzelf weer terugvond als de huilende, verwijtende, verstooten sloof, die hij van haar had gemaakt.

Francine had een van haar dagen dat zij de familie afliep, in een onweerstaanbaren drang. Van Sophie ging zij naar Eugénie. Die was uit, maar uit de gang kwamen langs haar gehold zonder acht op haar te slaan Pieters twee dochtertjes.

‘Hé muizen!’ riep Francine, ‘kom jullie eens hier!’

Ze keken om, wonderlijk mekaar gelijkend de waswitte, teere, aristocratisch fijne snoetjes - spits met groote, vochtig grauwe oogen, wat hun in de familie den naam van Pieters muizen gegeven had.

Ze legden een absolute ontmoedigende onverschilligheid aan den dag voor iedereen behalve voor hun vader. Om oma, opa, tantes, ooms, lachten zij zich, samen in een hoekje gekropen, krom.

‘'t Zijn kleine wilden,’ zei Frederik, ‘ze zijn net zoo ongenaakbaar en ontembaar als jonge wilde katten,’ als ze proestend langs zijn beenen renden.
Nu kwamen ze aan op Francines roep, gaven een hand: hun uitvorschende spottende oogen zochten het gezicht der tante af.
‘Willen jullie weer eens een dagje bij ons komen - dan mag je blijven slapen, en brengen oom of ik jullie den volgenden dag terug.’
Ze stonden stil, in hun koboldenhoofden wetend: ze hadden geen zin.
En plotseling zei Hester:
‘We kunnen niet op de boot.’
‘Kunnen jullie niet op de boot??’
‘Neen. Daar vallen we af.’
Naast haar gichelde wat.
‘Wat is dàt nu malle meid? Ik zal je wel vasthouden!’
‘Gaat toch niet. Onze schoenen zijn te glad, kijk maar.’ En opeens glibberde Lily weg uit Francines bereik, schoot met lange glijpassen de gang in. Meteen gleed de ander met uitschietende beenverdraaiing haar na. Achter in de gang hoorde Francine ze lachen. Ze kwamen niet terug.
‘Goede hemel,’ zei Francine verbluft. Ze stònd een moment, keerde zich toen om en ging de stoep weer af.
‘Ze had toch zelf kinderen.... maar dit - zoo iets....’
Beneden aan de trap proestten de muizen.
‘Ze is weg. Ik wil er niet heen,’ zei Hester.
‘Bij die oom Jan,’ Lily blies haar dunne wangetjes op tot haar oogen puilden.
‘En tante,’ Hes trippelde, maakte een caricatuur van Francines loop in haar nauwen rok.
‘Ze geeft af,’ zei Li.
‘Dat doet moeder ook.’
Ze proestten.
‘Het potje rechts op de toilettafel....’
‘Ja pas op. Ik heb een klap om mijn ooren gehad, omdat ik eraan kwam.’
Ze vielen om.
‘Willen jullie weer eens een dagje komen?’
Hes deed Francines stem na. ‘Waarom zetten groote menschen altijd zoo'n gekke stem tegen je op?’
Ze proestten - rolden van 't lachen tegen elkaar op.
‘Die kinderen van Pieter,’ zei Francine, nog verwezen op de Keizersgracht komend, ‘die geven me 't gevoel dat ik gek doe....’
‘Dat gevoel hebben we allemaal,’ zei Frederik. ‘Ze hebben 't onfeilbaar flair je zwakke punt te ontdekken.’
Hij liep de kamer door zooals hij gewend was, zijn handen op zijn rug. Hij was nog recht en slank, maar tegen Annette zei hij:
‘We zijn het oude geslacht geworden. Begrijp jij het?’
‘'t Zal wel moeten.’
Hij keek in haar helder gezichtje.
‘Die kleine wilden doen 't mij het meest aan. De anderen zijn zoo beleefd je niet te laten merken dat ze je een oude paai vinden - ze houen ook wel van je - ja dat doen ze toch. Maar die twee randen meedoogenloos aan je pose van lieven goeden grootvader, en toonen je ongegeneerd dat je niet bij hen hoort.’
Hij lachte, nam het humoristisch, maar er was een bitter smaakje aan.

IV

TOEN het morgen was begon de dag voor Jetje Craets als een luister.

Misschien regende het, of mistte het buiten - parels hingen aan alle takjes van de winterboomen, aan 't kozijn van haar eigen raam. Kostelijke parels, waarin zich alle kleuren van de wereld weerspiegelden. Een auto toeterde en een voddenkoopman galmde zijn roep door den jongen morgen - het waren de wekkers, de eerste geluiden van dezen gelukkigen dag!

Jetje rekte zich in haar smal mahoniehouten bed. Haar blik dreef over het sneeuwlandschap van Degouve de Nuncque, naar haar vioolkist - ze glimlachte en sloot de oogen.

Vandaag eindelijk ging zij weer les nemen bij Kraus. Misschien was het water heel koud vandaag, het was een bad vol verfrissching, waaruit je wangen blozend opdoken, je oogen zoo helder als nooit. Misschien was het op de trap zoo donker, dat je voet tasten moest naar de trede, misschien viel een vreemd valsch licht uit de even met zon doorschenen wolkenlucht daarbuiten over de ontbijttafel met het kleurig serviesje. Misschien.... Het Chineesche vrouwtje stond daar op haar bordje gracieus en wendde zich wachtend om naar haar minnaar op het dak - half aanmoedigend, half afkeerig. Misschien zat Pieter er, kribbig en benauwd - misschien was er dit alles - voor Jetje was er niets dan het eene: Kraus was terug.

Ze schoof na den morgenkus aan vader, moeder, Pieter de toast toe. Pieter die altijd aan 't ontbijt nog even mee aanzat - maar hij schudde neen. ‘Dat ellendige goed raspte je verhemelte stuk.... Thuis was niets dan oudbakken - Eugénie lag nog in bed, die had het te druk gehad de laatste dagen.’

Annettes lip trok even, maar ze zei niets.
Hij stak Jetje zijn kop toe.
‘Goed wàrm alsjeblieft, gooi dit maar weg - en geen gootwater, niet verplensen.’ Ze glimlachte, terwijl ze hem hielp. Toen ze hem den nieuwen kop overreikte, zag

ze hem plotseling oplichten: buiten klonken hooge kinderstemmen, daar tikten de muizen al tegen het raam.

Jetje liet ze binnen. Ze stormden met verpletterende onverschilligheid langs opa, oma, tante heen naar hun vader.
‘Paps! Dag schat!’ Ze hingen aan zijn hals.
‘Zoo muizen - moet jullie niet naar school?’
‘We moeten jou toch goeiendag zeggen!’
‘Je was zóó maar weggeloopen!’
‘Jullie waren nog niet op.’
‘Je bent een.... beul....’ zocht Hes.
‘Kind,’ fronste de grootmoeder, ‘wat's dàt nu!’
Ze proestten onbedaarlijk.
Ik word ook beul,’ gichelde Li.
‘O ja - sla je de heele familie hun hoofden af.’
‘Kom hier, liefhebbend kleinkind.’ Frederik tilde het veerlichte kind in de lucht. ‘Begin maar met een Janhageltje 't hoofd af te slaan.’
Ze lachten, lieten tegelijk de koekjes in hun mantelzakjes glijden.
‘En nu vooruit allebei, 't is hoog tijd!’ zei Pieter.
Ze kusten hem - wuifden onverschillig in 't rond met hun kleine witte handen stoven weg. Op straat gluurden ze in hun zakjes, keken mekaar aan.
‘Ik hou er niet van.’
‘Ze smaken naar een poezenmand.’
‘En ze zijn vet. Bah.’
‘Leg neer - zoo, dan zijn we d'r af.’
Ze renden voort. Ergens op een stoep lagen twee Janhageltjes netjes naast elkaar.
Binnen zuchtte Pieter.
‘Ik kwam gisteren Philip tegen met zijn drietal - dat zijn heel andere kinderen dan de mijne. Robuust en stevig. Het kan me zoo hinderen van die lieve kleine dieren van mij, dat ze zoo bleek zien.’
De anderen dachten:
‘'t Is erger dat ze zoo weinig lief zijn. Maar dat ziet Pieter niet.’

Jetje Craets legde op eenmaal den strijkstok neer.
‘Het is niets,’ zei ze, ‘het gaat niet.’
Ze deed een paar dansende passen, ging toen zitten op de bank, haar armen

gevouwen achter haar hoofd en lachte stralend.
‘En het doet er ook niets toe.’

Kraus aan den vleugel, zijn handen peinzende glijdend over de toetsen, keek naar haar - de grijzende kop, waar 't eenmaal zware krullige haar al naar achteren begon te wijken, vermoeid in 't volle licht. Een donkere forsch gebouwde figuur, op solisten-concerten de gunsteling van het verwende concertpubliek, boeiend met zijn bezield spel van 't eerste oogenblik, dat hij zijn viool tegen de kin drukte.

Nu, van een tournée teruggekeerd zat hij wat moe ingezakt. ‘Hij had niet geluisterd eigenlijk - meende ze dàt?’
Hij stond op, kwam naar haar toe, en nam haar klein fijn hoofd tusschen zijn gevoelige handen, keek neer in de groote grijs-blauwe oogen. ‘Blauwe meertjes....’ En plotseling kuste hij haar vast op den mond.
Een rood liep over haar heele gezicht tot diep in haar hals.
‘Jetje heeft haar les niet gekend, maar gelukkig meester is niet streng vandaag.’
Ze lachte. Nu was de heele wereld geluk: hij zat naast je en je hoofd lag aan zijn schouder.
‘Je bent zoo làng weggeweest,’ fluisterde ze, ‘haast drie weken. Drie eindelóóze we-ken. Iederen dag vloog ik om de krant. Wat 'n pracht recensies overal hè?’
‘Ja.’ Hij keek soezend voor zich uit, terwijl hij haar handen streelde. ‘Alles even warm en enthousiast. In Frankfort, in Keulen - in Berlijn. Aardige menschen ontmoet. In Dresden....’
‘Ja, wàt in Dresden?’
‘In Dresden komt een plaats als orkestdirekteur.’
Hij voelde het plotseling stil worden van haar heele lichaam, of zij wachtend in spanning versteende.
‘Heb je - daar aan gedacht?’
‘Ach neen. Even. Niet meer. Om alles hier op te geven.... Ik ben geen man voor 't buitenland op den duur. Ik hou zoo van Holland. Maar financieel - 't leven kost ontzettend veel. Als we sàmen hadden kunnen gaan....’
Zij zat nòg stil; ontspannen nu. Als hij deze dingen zei was de dag goed. Dan wist je dat hij het precies voelde als jij - dat het verlangen even groot was bij je beiden. En dàn was alles goed.
Zij trok zijn hoofd tegen 't hare, haar arm om zijn hals.
‘Nu niet piekeren. Alleen vertellen. Of als je niet vertellen wilt schat, dan niet. 't Is allemaal goed, als ik maar bij jou ben....’
Hij zweeg, hield haar in zijn armen. Hij was zoo moe geworden van die tournée
- iederen avond de spanning van zijn nooit aflatende
Bühnenfieber, die hij zelfs tegen haar niet geheel kon zeggen. En dadelijk den morgen na zijn thuiskomst was Jetje warm blozend in zijn armen gevlogen - de heerlijke liefde die nu al twee jaar bijna zijn deel was.
‘Hoe was het zóó geworden....’ kon hij soms denken, - ‘zóó gauw tot de nauwste intimiteit geraakt.... Op eenmaal in de uitputtende eeuwige wisseling van grauwe zorg, zenuwsloopende scènes thuis, gevierdheid, roem die altijd je uiterste krachten vergden - met altijd vreemden - op eenmaal het wonderbaarlijk weldoend zalig weten:
‘Een mensch die je na was als je zelf.’
Jetje Craets in zijn leven. De mooie Jetje Craets, die hij wel ontmoet had op een soiree nu en dan, met haar hautainen gereserveerden glimlach, haar gracieuse rankheid en haar zeldzaam zilverblond haar. Jetje uit dien kring van eng gesloten Amsterdamsch patricierschap, die op een avond plotseling kalm naar hem toegekomen was en hem gevraagd had naar zijn leven. Niet naar zijn muziek.
‘Wie zorgt er nu voor u als u 's avonds moe van een concert thuis komt - of van een reis?’
Hij had verstomd gekeken in de groote grijsblauwe oogen, die met diep indringende aandacht in de zijne staarden.
En hij had voor 't eerst kunnen praten tegen iemand over zijn leven, zijn moeielijkheden: zijn vrouw krankzinnig, verpleegd in een inrichting - hij tobbend met slechte huishoudsters - in een huis dat hij niet op wou geven, omdat het eigen huis waar hij aan gewend was zijn geestelijke rust beteekende. Hij kòn niet verhuizen
- in een hotel of pension gaan wonen. Hij had noodig diè omgeving. Hij had gepraat tegen dit meisje, waarbij hij zich een oud man haast al voelde, beweldadigd, of hij dronk als een dorstige voor 't eerst na jaren uit een koele lavende bron.
Nog enkele keeren had hij haar ontmoet, en telkens weer praatten zij samen als oude bekenden. En toen op een dag was zij bij hem gekomen, en had in zijn kamer gestaan in haar verwonderlijke gratie en frischheid, en had hem gevraagd of hij haar les wilde geven.
Zoo was Jetje in zijn leven gekomen en gebleven.
Tegenover hem en zichzelf was zij deze samenkomsten zorgrvuldig ‘lesnemen’ blijven noemen. Hij kwam nooit te weten of zij dit deed om zichzelf te misleiden; hij zag hoe zij den schijn nooit verwaarloosde. Maar hoe warm, hoe absoluut overgegeven was zij! Jetje, die zeggen kon toen hij haar eindelijk in zijn armen had en kuste, op een middag dien ze geen van beiden ooit konden vergeten: ‘Dit is - al is het tegelijk het Wonder - ook
de gewoonste zaak ter wereld. Altijd als een man mij het hof maakte of vroeg, heb ik het gevoel gehad: “Wat gaat dit mij aan. Dit is het niet.” En ik ging weer verder op een weg, die liep naar jou toe.’
‘Maar ik ben oud, vergeleken bij jou.’
Ze keek hem aan.
‘Er zou niets anders aan je kùnnen zijn.’
Dikwijls dacht hij na die anderhalf jaar: ‘Waar leven we naar toe, Jetje en ik.’ Scheiden kon hij niet van zijn krankzinnige vrouw - wat voor jaren had hij doorleefd eer het zoo ver was, dat zij in een gesticht kon worden opgenomen. En temidden van dit diep geluk, hem toegevallen haast op de grens naar den ouderdom, overwoog hij soms plotseling:
‘Wat moet het ooit worden - een meisje uit die côterie - wàt?’
Maar hij hield het vast, begeerig, hongerig. Heel zijn zachte aard met zijn hunkering naar teederheid, begrip, koestering, rust - heel dat bij alle hulde eenzaam gebleven leven, trok naar dit jonge liefelijke, dat zich zoo plotseling en zoo onlosbaar in zijn bestaan had genesteld, met een wonderlijk sterk indringend begrip van al wat hem betrof. Hij was in de mode, veel jonge vrouwen en meisjes verlangden les van hem te nemen - op zijn concert in Berlijn vond hij een grooten ruiker donkerroode rozen van een leerlinge uit Amsterdam.... Jetje had hem nog nooit een bloem gegeven, ze breide geen cache-nez, borduurde geen doek voor zijn viool - hij kon zich zooiets van Jetje zelfs niet voorstellen. Maar Jetje wist alles van zijn ouderlijk huis in een Duitsch dorp, en den weg dien hij tweemaal per week in 't donker half bevroren en bang liep, om les te nemen in de stad bij den onderwijzer die hem op zijn stijve vingers sloeg - en hem uitschold, omdat hij moe van 't werken op 't land en hongerig, traag en dom speelde. Van de wanhoop dat hij zich een paria voelde, die het nooit tot iets brengen zou. Van de twee zachte oude arme menschen, zijn vader en moeder, die zich het noodigste ontzegden om hun eenigsten zijn lessen te doen geven.
Dit waren de dingen, waarom Jetje Craets hem opeens met een gesmoorden uitroep van woede en erbarming in haar armen klemde:
‘Jij - jij - schat - en die kerel van een onderwijzer - hoe dòrst hij....’
Voor al zijn leerlingen - voor al de vrouwen die hem interessant vonden en schuw waren voor zijn peinzende strakke teruggetrokkenheid, was hij de groote violist die onverschillig vriendelijk langs hun vereering heenliep. In het Amsterdamsch muziekleven waren zijn concerten dagen te voren uitverkocht. Alleen voor Jetje was hij de innerlijk gekneusde, de arme onhandige jongen, die schuw en verlegen op 't conservatorium beland was, er eenzaam in zijn sjofele kleeren zijn leerjaren had, in 't begin weinig belovend. Die tenslotte veel te jong, toen zijn ster juist begon op te gaan en hij had kunnen genieten van zijn jong leven, getrouwd was met de dochter van zijn hospita - geprest door een sluwe huilende moeder, een tierenden vader, die zijn onnoozelheid, zijn vrees voor opspraak, misbruikten om hem te dwingen, na een vrij schuldelooze verhouding waarin hij alleen wat warmte, wat vrouwenkoestering gezocht had. En de eerste jaren tòch het troostende, verrassende van iets dat hèm toebehoorde: Gerda, het jonge slanke donkere wezen - dat trouw zijn moeiten en zorgen deelde in een tijd toen hij nog eenzaam stond en onbekend in een vreemde wereld, zonder vrienden, zonder naam, zonder geld. En weer later, toen die troost van den eersten tijd een blok aan zijn been werd. En naarmate hij steeg in zijn kunst die zich thans met volle kracht baanbrak, hem alle deuren opende, en hem bood waarnaar hij hunkerde: omgang met gelijkgestemden - zij niet hierin ook een vreugde vond; maar in een ziekelijke achterdocht steeds zich beleedigd meende, als zijn mindere. Dat een toenemende jaloezie op ieder die hij zijn vriendschap schonk, de heftigste verwijten nasleepte - gevolgd door verzoeningsscènes, waarna zij een paar dagen weer de oude Gerda werd, die trouw naast hem meegeleefd had eenmaal zijn nood en zijn moeiten. Tot eindelijk hij tot het begrip kwam, dat dit niet langer een gezond brein was, maar een ziekelijke overspanning, die hoe langer hoe duidelijker zich demonstreerde - en tenslotte na een paar ondragelijke jaren die zijn mannenkracht kneusden, zijn levensvreugde moordden, eindigde in een crisis waarna hij haar in een inrichting moest doen opnemen.
Dit alles wist Jetje. Dit alles had hij haar verteld, als een wonder de bevrijding erkennend zich te kunnen uitspreken tegen een die begreep met een half woord. Die hem zóó liefhad, dat ze hem liefhad in het verleden - als den armen onoogelijken joden-jongen die langs de bevroren wegen strompelde. Dat ze hem liefhad in een leven met een vrouw waarmee hij tenslotte bijna vocht. Die zijn heele leven met al wat erin was in haar armen had genomen en geborgen tegen haar warm hart. O de absolute vertrouwdheid, die hem een zóó late, maar zoo weldadige lafenis werd.
Hij dacht, als hij haar vertelde van zijn concerten, zijn reizen, zijn leven, over Gerda zijn vrouw, zijn jeugd - en zij luisterde en vertelde soms ook iets van thuis dat hij dan ook alles van haar wist. Hij verdiepte er zich nooit in, dat er nog een massa dingen moesten overblijven in haar leven waarvan hij niets wist.
Hij kende de Jetje Craets die in haar uitgaansjaren voor exentriek had gegolden omdat zij een bal onfatsoenlijk vond. ‘In de armen van een vréémden man, moeder, zoo dicht bij hem, bàh!’ - die, de meest beminde in de heele familie, aan allen gaf haar warme, altijd gereede liefde en belangstelling. Hij kende de Jetje, nog altijd gevierd waar zij kwam, in de bizondere fijne schoonheid van haar zilverblond hoofd, haar rank lichaam en de groote grijsblauwe oogen. Maar hij wist niet van de Jetje, die over het dagelijksch leven heen altijd uitkeek naar de toekomst met hem - de gedachte en de zekerheid die haar droeg. Dat wist hij niet. Want dat waren de dingen, waar je zelfs tegen hem - of misschien juist tegen hem - niet van spreken kòn.

V

F REDERIK CRAETS liep met Cloese te praten over het bericht in de couranten, dat onrust in Europa en ontsteltenis op de beurzen had gebracht: een uitspraak in 't Servische parlement omtrent een onafhankelijkheidsverklaring van Bosnië en Herzegowina.... Die achteraf onjuist vertaald bleek te zijn....

‘'t Is alles prachtig dat Oostenrijk geen oorlog verlangt en Servië zoo vredelievend is.... Met dat al heeft het een machtig toegerust leger. En in het artikel van Von Schlieffen: “Der Deutsche Krieg in der Gegenwart”, spreekt een militair gezagsman 't onomwonden uit, dat de toestand in Europa zorgelijk is.

In Engeland zeggen ze: Er bestaat geen coalitie tegen Duitschland - de mogendheden verlangen alleen vrede. Maar Duitschland beweert dat het onbeschermd staat binnen een ijzeren ring.’

‘Ja, die onzekerheid in de internationale politieke verhoudingen is gekomen na Bismarcks aftreden. Die rekende vast op Frankrijks vijandschap na '70, en wilde verhinderen dat het bondgenooten zou vinden op het vasteland. Daarom heeft hij in '66 met Oostenrijk zoo'n vrede gesloten dat hij later een bondgenootschap kon aangaan
- en daarom ook sloot hij met Rusland een verdrag dat, ingeval van een Franschen aanval, Rusland neutraal zou blijven. Maar na Bismarck heeft Duitschland dit traktaat niet willen vernieuwen. En nu is 't gevolg dat Rusland gedreven werd naar Frankrijk. Maar Duitschland.... Tot driemaal toe, het laatst na den dood van Victoria, heeft Engeland aan Duitschland een bondgenootschap aangeboden. Driemaal is het afgewezen. Dat is die verderfelijke invloed van Von Holstein, en van Wilhelm die van zijn jeugd af Engeland heeft gehaat.
Maar de revanche-idee is in Frankrijk stijgende. Alleen de socialisten en enkele radicalen zijn er tegen.... En wat het worden zal, wat we nog eens beleven zullen... Dat de Duitsche Keizer het stuk van Von Schlieffen heeft voorgelezen in een bijeenkomst van commandeerende generaals, geeft te denken....’

Craets knikte, ‘Cloese doceerde graag; eigenlijk kon het hem meer schelen dat Philip in 't land was. 't Was een oplossing van veel moeielijkheden voor 't moment. Na herhaalde verhuizingen naar Hellevoet en Den Helder, had Philip voor zijn laatste reis, Betsy met de kinderen in Amsterdam geïnstalleerd onder hun hoede.... Enfin, 't was voorbij, een geluk dat de jongen er weer was.’

Tegelijk zagen zij beiden Jetje aankomen. In haar bruin costuum, de mantel van voren opgeknipt, de rok lang en wijd uitvallend, met den grooten aan een kant opgeslagen hoed met struisveer.

Zij kwam op hen toe, met iets zoo stralends in haar oogen, dat het beiden ouden mannen ieder op een andere wijze pijn deed haast.
‘Ik ben op weg naar Philip.’
‘Jetje,’ zei Cloese, ‘wanneer ga je met me naar Amstelzicht. Ik heb je een Maris te laten zien - pas machtig geworden.’
‘Wànneer u wilt.’
‘Dan kom ik je halen met de auto.’
Hoe willig, warm en blij. Maar iets in zijn gescherpt gevoel zei hem dat die glimlach niet om hèm was.

De trap opgeklommen van Philips bovenhuis in de Jan Willem Brouwerstraat, hoorde Jetje een luid vroolijk rumoer van stemmen. Dan werd de deur opengerukt, en Philips groote, wat zwaar geworden gestalte stond op het portaal.

‘Jet, kind, lief dat je daar alweer bent - ja ik had al op de Keizersgracht moeten zijn - jullie hebt me zoo grandioos verwellekomd - maar ik kàn gewoon niet van mijn toren af.... Mijn legertje hier hè? Goeie Jet - ouwe lieve goeie Jetje - ik ben toch zóó blij jullie weer allemaal te hebben!’

Hij lachte stralend, bruin, gezond, de kamer overvullend met zijn vroolijkheid, zijn geluk, zijn hartelijke genegenheid voor hen allemaal; pakte dan zijn jongste op en zwaaide hem in de lucht.

‘Ja, ja tante Jetje, we zijn thuis. Hè jongen? Wat zeg je van dezen kerel? Die kènde zijn vader niet eens, en ik hem niet - we zouden mekaar voorbij geloopen zijn op straat wat? En mijn oudsten, die kenden hun vader al lang niet meer....’

Hij hield lachend op om het gillend protest waarmee de twee grooten hem besprongen, en hij hield zijn meisje, een Annètje voor zich uit.

‘Lijkt ze niet op haar grootmoeder? En Lou, die wil nu al naar zee. Kerel, je wéét niet wat je wil! Nee waarachtig Jet, als je getrouwd bent, is me dat een leven. Mijn Betsje, dat Betsje, altijd maar alleen ploeterend met haar drietal, of ze geen man in de wereld hàd!’

Zijn oogen troebelden. Bij alle bezwaren die zijn huwelijk had meegebracht, hoeveel gezond heerlijk geluk had dat vrouwtje hem gegeven met haar vurige aanhankelijkheid, haar innigheid en warmte, al kon ze wel eens lastig zijn ook. Wat 'n geluk in hun liefde hadden ze beleefd in die jaren, en hoe verliefd waren ze nòg....’

‘Nou - en òf ik wist dat ik een man had!’

Jetje keek glimlachend naar het slordige boschduvelhoofd van dat Betsje, waarin de prachtige oogen nu stralend stonden. Ze dacht hoe dikwijls ze gekomen was en Betsy had gevonden, gebogen over vellen papier met groote letters zwart en vol gepend, en alle tien vingers, haar schort en de tafel met inkt. Hoe dikwijls had ze hier gezeten als nu op de canapé, om krampachtig den band tusschen Philips gezin en het ouderhuis vast te houden.

In 't begin waren de Dormannen, vader, moeder, broertje hier altijd over den vloer
- en ook de kinderen kwamen meer op het Damrak dan op de Keizersgracht. Maar kort na elkaar waren de oude neef Klaas en zijn vrouw gestorven, het broertje had een betrekking gekregen in Deventer; en toen, in een eenzaamheid die ze moeielijk verkropte, was Betsy meer naar hèn allen getrokken.

Philip streelde het donkere hoofdje.

‘Ja, ja, ja, ze houdt zich dapper, mijn kleine vrouw - maar kind, ga je nu opknappen hè? Als er meer visite komt....’
Jetje zag haar betrekken, dan de kamer uitgaan. Ze wisten allen: dat Betsje knapte zich nooit op. Tot in den middag liep ze rond soms in een slordige peignoir, op pantoffeltjes - kleedde alleen noode zich aan voor ‘visite’.
Met de andere zee-officiersvrouwen ging de conversatie maar zeer gedwongen, en alleen de vrees Philip te benadeelen deed haar de gewone beleefdheidsbezoeken brengen en ontvangen.
Aan den anderen kant: goedig was Betsy. Haar inmaak rolde als nonchalant maar gul gezonden presenten het huis op de Keizersgracht binnen. Altijd gebracht door Lou, die dan hangen bleef - met zijn schelle hooge jongensstem, het accent van zijn moeder, de kamer vullend.
Een groote vereering trok Philips oudste naar de grootouders - al werd hij gauw verlegen en om die verlegenheid kregel. Bij opa en oma Dorman was hij thuis geweest, daar liep hij in en uit, zonder
eenigen schroom ooit. Maar tegenover oma Craets, die zoo rustig en statig daar zat in haar stoel, met haar naaidoos en een boek, werd hij ontzettend klein, en tegelijk aangetrokken in een eerbiedige nieuwsgierigheid. Zijn moeder en oma Dorman liepen rond, waren altijd met iets bezig, in de keuken of de kamer; oma Craets zat op haar plaats in haar stoel, dat kon niet anders.
Dezen winter was 't hem plotseling bewust geworden, dat hij van oma Craets hield als van niemand. Omdat die met hem praatte als geen ander. Tot hij sinds zijn vader thuis was, ook dit wist: zijn vader met al wat bij hèm behoorde, oma Craets en die allen - en al wat van moeder kwam, dat waren twee heel aparte dingen.
Hij had ook het besliste gevoel dat de andere kleinkinderen meer thuis waren op de Keizersgracht dan zij met hun drieën. Met Willem Hartonius schoot hij wel op. Al was die twee jaar ouder, hij zat maar een klas hooger op school. Bij tante Sophie kwam hij niet graag, evenmin als bij oom Pieter. Maar er was nog één in de familie waar hij van hield: de eenige die hier altijd zat of ze hier hoorde en zoo fijn met je praten kon. Tante Jetje.
Jetje zag zijn oogen, ernstige warme oogen genegen naar zich heen, en streek hem eens over zijn donkere haren, terwijl ze met Annètje het probleem van een poppenjurk besprak. En Philip dacht: ‘Wat ziet dat jongste zusje van me er allemachtig goed uit, zonde en jammer dat ze niet getrouwd is. Wat haperde daar? Een ongelukkige liefde?’
Zij kwamen allen deze dagen: ‘Er was niets dan Craets in huis,’ kribde Betsy soms. Maar dan drukte Philip haar krullebol tegen zich aan en ze lachte weer.
De oude tante Louise ook was gekomen. Zat recht en ongebogen in den hoek van de canapé, de groote zwarte oogen door de kamer warend om de kinderen te zoeken en Philip. Betsy zag ze nooit. Bij het weggaan zei ze: ‘Dag-e.... Betsy,’ zooals ze het dienstmeisje bij Annette goedendag zei.
Naar huis liep ze, door Philip hoofsch vergezeld, rechtop, statig. Het haast verdwenen type van een uitstervende vrouwengeneratie. Zij was het zich niet bewust. De geruchten die soms tot haar doordrongen over vrouwenbeweging, vrouwenvrijheid raakten haar zoo min als iets van ‘lager stand’ haar raakte. Het was iets dat in hùn kringen niet voorkwam.

Zij leek ongeschokt sterk en gezond, Louise Craets. Maar er waren dagen, dat zij plotseling 's morgens te bed bleef. Wat zij scheelde wist niemand. Op een middag kwam Annette, door Mijntje gewaarschuwd. Tusschen de groen damasten gordijnen keek Louise uit haar hoog ledekant haar aan. Zij leek een andere nu in den eenvoudigen tooi van haar spaarzame grijze haren - over een standaardje op haar toilettafel hing de gitzwarte pruik.

‘Hemel Annette - ben je daar?’
‘Ik hoorde je was ziek.’
‘Ik ben niet ziek.’
‘Wil je Bergema niet hebben?’
‘Ik heb met Bergema niets te maken.’
Zij zweeg. De vreemde wilde tragische schoonheid van haar oud, verwoest gelaat

staarde in de omlijsting der witte strookjesmuts Annette aan. Haar blanke hand lag gebald op den deken.

‘Ik heb een ziekte waar geen dokter voor helpt. Of denk je dat het geen ziekte is twee-en-zeventig te zijn en te zitten, te wonen, te slapen in een huis - alleen....’
Ze zweeg een poos. Annette was voor 't bed gaan zitten.
‘Ik heb er drie zien heengaan waar ik voor te zorgen had. Eerst mama. Toen hield ik Phine en Caroline nog. Caro is weggegaan, toen hadden Phine en ik elkaar toch altijd. Maar dat Phine heeft kunnen sterven, ik kan 't niet begrijpen. En nu - dat Caroline daarna niet teruggekomen is - nog altijd niet - dat zij zit als een wijf tusschen al die vuile beesten....’
‘Als ze daar nu gelukkig is....’
‘Ze kàn niet gelukkig zijn. Ze hoort bij mij.’
‘Neen, ze hoort niet meer bij ons. Jetje, die dikwijls bij haar komt...’
‘Annette,’ viel de oude vrouw plotseling in, en een scherpe aandacht was in haar zwarte oogen, ‘waarom trouwt Jetje niet? Is er iets waarom ze niet trouwen wil? Heeft ze 't jou nooit verteld?’
‘Ja zeker, omdat ze van de mannen die haar vroegen niet hield.’
De oude vrouw zweeg. Zij zocht. Zocht terug in het eigen verleden. Had dit kind, dat lieve zachte kind waar zij van hield, denzelfden afschuw die haàr eenzaam gemaakt had....
‘Als Jetje trouwt.... ik heb de diamanten oorbellen en het collier van onze grootmoeder voor haar bewaard. Dat moet Jetje hebben. Geef 't eens - 't staat voor in 't laadje van de linnenkast. Dank je.’
Haar ivoorblanke handen hielden de juweelen op. Zij had ze als oudste gekregen toen zij achttien was - had ze gedragen op bals en diners - op haar verlovingsfeesten.... Zij had eens gedacht ze Caroline te geven als die trouwde.’
Ze legde ze terug, sloot de étuis.
‘Maar misschien trouwt zij niet, als ik. Zal zij leven als ik geleefd heb.’
De bigotte gedachte zalfde in haar gelaat den onbewusten huicheltrek die het vervormde, tot datgene wat haar kwezelende vriendinnen kenden.
Annette stond op. Een onwil, een afkeer plotseling voor dit eenzaam slaapsalet snoerde haar keel dicht toen ze aan haar kind dacht. Een vijandigheid bijna om haar uit die sfeer te houden, te behoeden voor wat hier ademde, vocht, leed....
De andere mat haar met de oogen.
Zestig jaar en nog jeugdig. Onbegrijpelijk slank na zooveel kinderen. En altijd nog die dure hoeden....

Thuis vond zij Truida Leedebour met Francine Melgers. Francine, wel geïnteresseerd vroeg Truida naar de laatste belevingen in de vrouwenbeweging.

‘Ja, ja,’ zei Truida een beetje spottend, en ze keek naar Annette die daar zoo rustig haar plaats opzocht, waar zij haar altijd had vinden zitten. Het leek haar opeens of zij zwoegend, moeizaam in storm en regen en wind, gescheurd en gehavend langs den weg had geloopen en gedraafd, terwijl de ander hier beveiligd en beschut leefde.

‘Ja, ja - je zult het nog gaan beleven Annette, dat je kleindochters gaan studeeren.’ ‘Waarschijnlijk,’ zei Annette. Ze keek op in de boomen en dacht hoe Francines

Mies tot haar gezegd had:
‘Ik wil dokter worden oma.’
‘Waarom dàt zoo kind?’ had zij gevraagd.
‘Ik vind 't zalig zieke menschen te helpen.’
‘Dat zou toch als pleegzuster ook kunnen?’
‘O welnee oma, dat is heel iets anders.’
't Kind was veertien. En hoe ernstig had het boerinnetje met haar appelwangen en

blauwe oogen er uitgezien!
Zij keek naar Francine en Truida, en dacht aan haar kleinkind - dan aan Louise.
En plotseling was in haar de ongecontroleerde gedachtensprong: Jetje. Jetje was het meisje zooals zijzelf geweest was. Met niets in zich van den modernen
geest. Maar dàn ook moest Jetjes leven zich vervullen gaan naar die oude wijze. Annette zat stil, maar in haar joeg het onrustig. ‘De tijd was zoo veranderd, de
geest. In hun côterie hielden nog Frederik en zij het vroegere vast: de hoofschheid,
de begrippen van fatsoen, van
eer, van stand. Maar om hen viel de oude wereld aan stukken. Vroeger was een burgemeester, een minister een aristocraat - tegenwoordig was het een burgerman. Was het redelijk, rechtvaardig? Misschien wel, ze verdiepte zich niet in die dingen. Maar met deze algemeene democratiseering, hoeveel was er mede verloren gegaan:
de sfeer, de waardigheid, de beschaafde toon, de beschaafde smaak, eerbied en piëteit. Frederik in zijn werk ondervond het ook. En moeielijk ook kon hij zich aanpassen
aan den jagenden geest van den tijd, die in alles groote snelheid eischte. Vroeger na
zes uur de rust, dat geen telegrammen meer komen konden - nu ging het door, en de
telefoon rinkelde den ganschen dag. Die afschuwelijke telefoon - hoe joeg thans het
zakenleven de mannen voort. Pieter genoot het, die was nog jong juist toen de groote
opstoot kwam, en voelde er zich bij in zijn element. Maar zij zelf - zij vond telefoon
een duivels-uitvinding. Dat ieder willekeurig mensch die-het in zijn hoofd kreeg je
lastig te vallen, je storen kon. Dat je altijd verwachten kon dat daar in den hoek van
de kamer het ellendige ding begon te rinkelen, en je dan hadt op te staan om te
luisteren wat de een of andere mevrouw, te lui om een briefje te schrijven of zelf te
komen, je te vragen had.... Maar er was niet tegen te vechten - meegesleurd werdt
je. Haar kleinkinderen waren andere kinderen dan de hare - andere begeerten dreven
hen, woelden al jong in hen. Waàr het vandaan kwam, wàt het hen inblies, niemand
zou het zeggen; het was er, en zij moesten dien weg gaan, zooals zij zelf eenmaal
den eigen weg waren gegaan.’
‘Ja,’ zei Truida, ‘dàt hebben wij bereikt tenminste onder allen spot en schimp:
voor het jonge geslacht staan alle wegen thans open.’
Toen zei Annette Craets, koel en klaar, een van haar onverbiddelijke,
meedoogenlooze overtuigingen:
‘Ik geloof alleen niet, dat jullie het gedaan hebt. Ik geloof dat jullie zelf zijn
gedreven. Door dat onnaspeurlijke wat een tijd maakt tot wat hij is.’ ‘En wat zijn wij dan in dat onnaspeurlijke?’
‘Jullie zijn werktuigen geweest. Minder of meer geschikte werktuigen. Bruikbaar
juist in déze periode door jullie geest, jullie aanleg. In een anderen tijd zouden jullie
misschien van geen nut of belang zijn geweest.’
Francine vertelde het later aan Frederik. Die begon te lachen.
‘Aesopus - jouw waarheden zijn nog niet altijd zoo licht te verteren! Als je denkt
een hervormer te zijn, en een gewoon me-vrouwtje-op-haar-stoel vertelt je dat je een
toevallig geschikt werktuig was - 't is niet mis.’
Hij lachte zooals hij in tijden niet gelachen had. Hij vertelde het de heele familie
rond.
Truida zat aan tafel tegenover haar broer Jacob - een rustig met elkaar oplevend
paar geworden. Al gingen hun belangstellingen gansch andere wegen, zij vertelden
elkaar hun bevindingen, luisterden naar elkaar zoo niet eensgezind dan toch
vriendelijk. Met zijn heele hart leefde Leedebour nog in de tooneelwereld. Hij had op 't eind der vorige eeuw een nieuwe psychologische kunst op het tooneel
helpen voorbereiden. Hij had Ibsen ingeleid en getracht te doen verstaan - later
Strindberg. Niet geheel sympathiek waren hem de Hollanders. Heyermans' stukken
- kunst van een uiterst gevoelig joodsch sentiment, met een kleursel socialistisch
beginsel - ongetwijfeld een tooneelkunst zoo sterk en aangrijpend als de Hollandsche
litteratuur voor dezen niet gekend had. Maar hij had met hartzeer gezien hoe de
krachten van dat uitnemend ensemble der Tooneelvereeniging zich versplinterden
door een ganschen winter avond aan avond niets anders dan Op Hoop van Zegen te
spelen. Heyermans' geest was de zijne niet, al wekte zijn ongeëvenaarde
tooneeltechniek telkens weer zijn bewondering. En nog altijd ook stond hij met een
deel van zijn wezen verlangend gekeerd naar een kunst waarin de reeds verouderde
tooneelgeneratie, zoo kort geleden nog jong, de Bouwmeesters en hun geestverwanten,
groot waren. Dàt bleef toch immers het groote spel - dat waren de nakomelingen van
de grooten uit alle landen, die op de planken hartstocht en liefde, leed en dood tot
schoonheid hadden geheven door hun uitbeelding.
‘Misschien,’ mijmerde Leedebour, ‘was tòch de romantiek ons allen onontbeerlijk
- hadden wij behoefte ons eigen gevoel te steunen tegen een dat buiten de gewone
maten trad. Het viel niet te ontkennen dat na de opleving van een nieuwe kunst, die
de Duitschers, de Russen gebracht hadden, de Noren - een kunst die in Björnsons
Boven Menschelijke Kracht een zijner schoonste uitingen vond - deze thans aan het
verwateren was, verzeild in onbelangrijke alledaagsheid. Wat den jongen Willem
Rooyaards terug deed grijpen naar de ouden. Elcerlyc en Sandrijn waren verrassende
resultaten geweest van dat pogen, en hoe tintelend van leven en geest de uitbeelding
van Mercadet. En dan was er de bioscoop, die hij niet au sérieux kon nemen nog,
maar die misschien toch perspectieven bood....
Zij zaten beiden in eigen gedachten verdiept, tot plotseling Truida begon te spreken
over wat haar niet losliet sinds dien middag.
‘Geloof jij ook Jacob, dat wij een tijd niet maken?’
Hij keek op, gestoord.
‘Wie zegt dat?’
‘Annette Craets. Zij beweert: degenen die een nieuwen tijd inluiden, zijn alleen
maar toevallig geschikte werktuigen van bepaalde krachten, die dien tijd maken tot
wat hij is. Geloof jij dat?’
Hij peinsde - had een glimlach.
‘Waar haalt zij het ineens vandaan. Het is eigenlijk zoo juist en zoo eenvoudig....’ ‘Gelóóf jij dat ook?’
‘Ach - wat doet het er toe. Het eenige waar het om gaat is dat we ons deel in 't
groote werk vervullen.’
Zij dacht: ‘Het is voor jou en mij niet hetzelfde.’

VI

P IETER CRAETS zat in zijn kamer en sloot de oogen. Het was op kantoor overdruk geweest, en thans in de stilte van zijn eigen kamer, viel plotseling een afmatting over hem. Straks zich kleeden - een diner - het hoeveelste al dezen winter. Hij bleef een oogenblik stil op den eigen wrevel bij die gedachte. Hij hàd dit soort leven toch eenmaal begeerd: een verfijnd huis waar een selecte kring van intellectueelen, kunstenaars, van vooraanstaanden in de handelswereld zich bewoog. En het was hem gelukt. Wat was er dan dat den laatsten tijd hem soms plotseling naar beneden scheen te zuigen. Hij vroeg het zich af dikwijls temidden van een groot en opgewekt gezelschap - hij vroeg het zich af als hij Eugénies overslank lichaam in zijn armen hield, zijn moe hoofd rustend op haar koude blanke borst. De borst van een jongen haast.

Had hij.... ernaast gegrepen? Met zijn altijd toch zoo heldere scherpe oogen verkeerd gezien? Neen. Dat was niet waar. Het was alleen, hij had in nachten niet geslapen van benauwdheid. Hij was moe.

Hij was opgestaan. Zijn pels lag nog op den stoel, zooals hij hem neergegooid had. Hij bedacht, dat zijn vader nooit een pels had gehad. Hij kon er niet buiten bij de eerste kille dagen.

Toen hij gekleed naar beneden ging zag hij zichzelf in den grooten spiegel: lijdend teer zijn gezicht, met kringen onder de groote oogen - de forsche neus sterk uitspringend. Gedistingeerd in zijn smoking.

Hij deed de deur van de kinderkamer open. Hier waren de muizen met de Duitsche juffrouw. Eugénie had liever een Engelsche gehad, maar zij had dit meisje eenmaal meegenomen uit een hotel in Liebenstein, en zij bleek zoo handig, dat zij haar alles kon overlaten.

Bij zijn binnenkomen stond ze op.
‘Guten Abend,’ zei ze met haar zachte wat vleiende, rustige stem. Haar jong rond
gezichtje met de donkere vlechtenkroon keek schuchter naar hem op. ‘Guten Abend Fräulein Rosa.’
‘Papa - Paps.’
De muizen sloegen hun armen om hem heen. Tusschen hen in, stijf gearmd, ging
hij zitten op hun wit gelakt canapeetje.
‘Wat zijn jullie mooi.’
‘We moeten straks toch vertoond worden!’
Ze lachten, den spotlach van hun groote grauwe onverschillige oogen, die alleen
voor hem zich verzachtten. En zaten naast hem met hun sierlijke lijfjes, met de rustige
gratie van hun moeder.
‘Nu hèbben we je Paps!’
‘Zie maar dat je loskomt!’
Hij keek naar hun mooie kindermonden - den mond van hun overgrootmoeder
Goldeweijn. En naar de schaduwen onder hun oogen op hun zwakke kleine gezichten.
Liefde voor hen deed zijn oogen donker worden.
‘Dat kan niet, maar ik zal aan jullie denken: nu.... ja, wàs machen sie denn heute
abend Fräulein Rosa?’
‘Sie meinen? Ach so - ja. Erst lesen wir das schöne Buch das sie von Ihnen
bekommen haben.’
‘We kijken de plaatjes en lezen de praatjes,’ gichelde Lily.
‘Wie?’ vroeg het Duitsche meisje verlegen.
Hij glimlachte. ‘Es sind Kobolde, Fräulein Rosa.’
Hij bleef naar haar kijken. ‘Wat een jong bloeiend kind, met die perzikwangen,
die zachte ronde borst en gevoeligen mond.... zoo'n echt vrouwtje....’ Ze ging wat verlegen onder zijn blik weer zitten, verstrikte het lint in Hesjes haar.
En Pieter, op eenmaal zijn moeheid kwijt, voelde zich wonder behagelijk hier boven,
in die gezellige kinderkamer. Een visioen kwam in hem terug van vroeger: zij allen
kinderen met vader en moeder om de tafel. In zijn huis aten de kinderen niet aan
tafel. En 's avonds zaten zij in een kamer die een salon was - waar geen groote tafel
stònd. Hij veegde met zijn zijden zakdoek langs zijn slapen - hijgde. ‘Sie sind heute wieder sehr asthmatisch,’ zei Fräulein Rosa, zacht bezorgd. Hij keek snel op. Ze kleurde, verlegen over haar vrijpostigheid. Zijn heele familie,
zijn vrouw, zijn kinderen hadden nooit mogen laten merken dat zij zijn kwelling
zagen. Hij was in dat kregel verweer
sinds zijn vroege kinderjaren verstard. Nu kwam daar dit medegevoel zoo argeloos gezegd door een stille vrouwestem, dat het hem haast een verlossing scheen na een
dag die hem zwaar gevallen was.
‘O - sehr,’ gaf hij toe.
Twee paar kinderoogen keken scherp toe.
‘Ja, können wir denn gar nichts dagegen machen - das ist doch schrecklich.’ Ze sprak met dezelfde stille stem, zonder eenige verheffing, maar er klonk een
hartstochtelijke aandacht in door, die hem innerlijk ontroerde.
Hij stond op.
‘Nein, nichts Kind.’
De muizen keken. Hun critisch gespitste geesten vingen een nieuwe, ongekende
intonatie. Ze zaten daar met de open plaats tusschen hen en keken vorschend naar
hem op.
Hij kuste ze, in zijn gezicht het teedere dat alleen zijn kinderen erin brachten.
Fräulein Rosa hield de deur voor hem open.
‘Guten Abend,’ zei hij vriendelijk.
‘Guten Abend und gute Besserung,’ murmelde ze zacht de deur achter hem sluitend.

Beneden vond hij de gasten al bijeen. Hij bleef even stil bij de deur, kleiner lijkend in de hooge zaal dan hij in werkelijkheid was, en hijgde in den overgang van temperatuur.

‘Zoo, gelukkig - we dachten je al verloren,’ lachte Eugénie. Zij stond er, schitterend in haar bijna doorschijnende magerte, in haar gratie die in heel Amsterdam beroemd was. Haar fijne lange handen hadden een licht onnavolgbaar gebaar onder het levendig spreken, in het zwak maar schoon belijnd gezicht stonden de groote grauwe oogen koel, oplettend.

Pieter ging den kring rond, zijn scherpe oogen ieder gezicht monsterend: zijn oude handelsvriend Ten Cate, wiens vrouw hij niet lijden mocht - Professor Overbruggen die dezen winter de veel bezochte voordrachten gaf in de aula, en zijn zeer mondaine, zeer onbeduidende praatzieke vrouw. Hartonius en Sophie. Hartonius had hij graag aan zijn tafel, als Sophie maar kalm kon zijn, niet zoo met alle geweld geestig en intelligent. De bekende jonge violist Loeners met zijn allerliefste vrouw, die een eerste plaats in het Amsterdamsche muziekleven innamen. Cloese, de eeuwige vrijgezel, freule Haeuwe, de bekende philantrope - Van Leyden de anatoom, een vroegere klassegenoot van hem. En dan Jetje, mooi en jong in
haar matblauw zijden lage japon, het blonde haar als een zilveren kroon om haar klein fijn hoofd.

Aan tafel vond hij zich zitten tusschen freule Haeuwe en mevrouw Overbruggen. Aan den overkant het jonge vrouwtje van Loeners. Zij vertelde van het vermoeiend reizen en trekken nu ze dezen winter kwartetavonden gaven. Dikwijls 's avonds niet meer terug - en altijd je gedachten thuis of alles wel goed ging met de kinderen.

Eugénies blik gleed koel over het teere jonge gezicht. Voor haar was iedere gast slechts een pion in het schaakspel van haar feest. De vraag of hij zijn rol naar behooren vervulde, naar den eisch meewerkte tot slagen van het geheel.

Jetje praatte met Cloese - samen hadden zij de vrijmetselaarscode van hun jarenlange vriendschap over alle aanwezigen. Tegenover hen sprak Overbruggen, opgeblazen door de damesvereering sinds zijn cursus, over zijn laatste reis in Egypte.

‘De academische hoogmoed in optima forma,’ zei Cloese binnensmonds.

‘U hebt immers pas dien Jan Steen gekocht voor uw verzameling, meneer Cloese?’ piepte mevrouw Ten Cate.
‘Ik vermoed dat u Breughel bedoelt - ja zoo gelukkig ben ik geweest,’ weerde Cloese bot af. Hij kon de praterij van dergelijke dames niet verdragen, wendde zich weer meteen tot Jetje.
‘Jan Steen is alleen goed in museums; in een particulier huis kan je die voorstellingen van twijfelachtig zedelijk allooi niet hebben,’ viel Sophie Hartonius in.
Hartonius spitste de ooren als bij een alarmsignaal. ‘Daar hadt je 't al. Sophie die zich weer niet geneerde de allerstomste dingen over kunst te lanceeren!’
Overbruggen, achterover in zijn stoel, lachte arrogant.
‘Dat is tenminste een origineele opvatting.’
Sophie, de kleine donkere oogen wantrouwend, keek hem aan.
‘Origineel vindt u?’
‘Ongetwijfeld mevrouw. Het is onze grootste genreschilder weer eens uit een nieuw oogpunt bezien.’
Zij zweeg op haar hoede, keek hem onafgewend achterdochtig aan.
‘O - o -’ steunde Hartonius bijna hardop. Opeens ontnam hij haar met geweld het woord door te vragen:
‘Zeg, hoe heb je toch gevonden dat geschenk aan het Rijksmuseum, uit die onbekende collectie? Kolossaal hè?’
‘Ja enorm. Daar leeft me doodstil en onbekend een mannetje in Sloterdijk - in een soort pakhuis. En die heeft er een rijkdom
van oude en nieuwe meesters. Na zijn dood wordt dat gevonden. Niemand die 't bestaan ervan vermoedde.
‘Behalve ik,’ zei Cloese droog. ‘Ik kende hem vijf-en-twintig jaar. Zijn collectie was een der zeldzaamste van Europa.’
‘Zoo?’ Overbruggen boog zich nieuwsgierig naar voren.
‘Het was, wat menschen noemen: een zonderling,’ vertelde Cloese bijna geheel tot Jetje gewend, terwijl allen geïnteresseerd luisterden. ‘Een mannetje in een sjofele jas, met een pet op. Hij ontbrak op geen veiling - en er was geen kunstkooper die hem niet kende. Hij reisde alle landen af, maar ging met niemand om. Door een toeval heb ik kennis met hem gemaakt. Hij liep bij me in en uit zooals ik bij hem. Hij had een ongeloofelijke kennis bij den eersten oogopslag.’
‘Maar wat wàs 't voor een mannetje? Wat geheimzinnig!’ piepte mevrouw Ten Cate.
‘Hij heeft me zijn levensgeschiedenis eens verteld.’ Cloese dronk zijn glas leeg keek in de nieuwsgierige oogen.
‘Hij droeg een ouden naam - een der oudste uit ons land.’
Dan in 't algemeen verwachtend zwijgen glimlachte hij tegen Jetje; in zijn donker verbrand mager gelaat zagen de sterke oogen aandachtig in de hare:
‘Wat twee oude kerels mekaar in een sentimenteel moment vertrouwen, dat moet maar verzegeld blijven nietwaar?’
Jetje glimlachte - dacht aan iets anders.
‘Voor dien glimlach, en dien mond,’ dacht Cloese ‘zou ik een dwaasheid doen.’
Maar toen waagde Jetje opeens den sprong.
‘Was u in Berlijn op 't concert van Kraus?’ vroeg ze Loeners.
‘Ja, we waren er. Kraus was zooals ik hem nog nooit gehoord heb.’
‘Hij is de eenige die me aan Joachim herinnert,’ zei freule Haeuwe.
‘En een enthousiasme daar! In 't buitenland merk je pas hoe koud de Hollanders zijn in hun waardeering.’
‘En hoe moeielijk ze apprecieeren. Pas als zijn roem in 't buitenland opgaat, durven de Hollanders den Hollandschen meester hun karigen bijval schenken. Als Messchaert hier zijn liederavonden geeft vinden ze dat hier heel mooi, heel goed, maar in Duitschland zijn ze wild van enthousiasme - beseffen ze dat geen enkel zanger Schubert en Schumann, en Löwe zingt als hij.’
‘Je vergeet Henschel, Nelly!’ zei Cloese.
‘Neen! Hoè zou ik ooit Henschel kunnen vergeten! Hij blijft voor mij de dierbaarste met zijn heerlijke natuurstem. Maar Messchaert is de ten top gedreven verfijnde cultuur. Die Schubert cyclussen - ieder zangleeraar geeft ze zijn leerlingen te zingen omdat ze stimm
lich makkelijk zijn schijnbaar. Ach hemel, 't is ongeloofelijk moeielijk om de romantische Weltschmerz, het uitsluitend eigendom van Duitsche jeugd uit dien tijd weer te geven - dàt doen Messchaert en Röntgen onvolprezen.
‘Maar met dat al willen we ook wel eens andere liederen,’ zei Van Leyden. ‘Die stemming van weenen en doodsverlangen om een ongelukkige liefde is uit den tijd.’
‘Neen,’ zei de oudere vrouw krachtig, en haar vervallen gelaat verkreeg met den sterken oogenglans een schaduw van vroegere schoonheid. ‘Die is van alle tijden onverwoestbaar. Want het is de eigenaardige jeugdstemming die te goeder trouw zichzelf bedriegt. Die met groote woorden den dood bezingt en het leed. Omdat.... ze het werkelijke leed nog niet kennen. Ze hebben nog niets waarachtig verloren, daarom kunnen ze zoo allerliefst zingen van verloren liefde.’
Allen waren even stil. Ze waren allen zoo jong niet meer, dat wisten ze plotseling.
Maar Jetje dacht opeens: ‘Ik alleen ben jong nog tusschen hen - en eigenlijk ook niet eens zóó jong meer. Ze vragen mij bij al die ouderen omdat ik bij de jongen niet meer pas.’
Ach - maar wat deed het ertoe. Wat deed iets ertoe behalve dat eene: in zijn armen, tegen zijn jaren was zij jong. Hoeveel jaren sterk jong vrouwenleven hield zij nog voor hem gereed. Eenmaal zoù hij een uitweg zoeken en vinden. Ergens moest de weg zijn voor twee menschen naar het geluk.
Van Leyden, die niet voor muziek voelde, zei opeens:
‘Freule Haeuwe zit zoo stil - die denkt aan de schilderijen. Zooveel dood kapitaal, wat had ik daàrmee kunnen doen!’
Maar de scherpe oude vrouw zei:
‘U hebt mijn gedachten niet onder uw ontleedmes meneer Van Leyden.’
Cloese lachte.
‘Heel goed Nelly. Eén vrouw is duizend mannen t'erg. Ik had gisteren een Amerikaanschen vriend bij mij. Weten jullie wat het nieuwste nieuwtje is? De Pathéphoon. Een plaat die met geweldige snelheid ronddraait onder een naald - en daarmee kan je elk stuk muziek, elk lied bij je thuis, onder je kopje koffie genieten.’
Uitroepen van verwondering liepen de tafel langs.
‘Allemachtig,’ prevelde Pieter, ‘verbeeld je dat je huisgenooten de macht hebben je daarmee in je eigen rustige kamer te hinderen.’
Cloese ging voort: ‘Het wonderlijke is, dat Bellamy dat in zijn boek “Het jaar tweeduizend” al nauwkeurig heeft beschreven. Ik las dat
in het begin van de negentiger jaren. Alleen gaat hij nog verder: dat door verbinding van draden je alle muziek die er op dat moment in de concertzaal gegeven wordt, thuis krijgt te hooren.’
‘Ten slotte zullen we heelemaal niet meer voor een publiek spelen,’ lachte Loeners. ‘Gaat niemand meer naar een concert en hoort iedereen ons liever bij zijn eigen kopje thee thuis.’
‘Gelukkig zijn wezoover nog niet,’ zei Nelly Haeuwe, ‘wat zou er komen van de vonk die overspringt van artiest op publiek, van mensch op mensch en van hart tot hart. Ik wil een gezicht zien, een figuur in al zijn bewogenheid terwijl ik luister.’
‘Een gezicht is toch maar het uiterlijke en om het innerlijke gaat het,’ piepte mevrouw Overbruggen.
‘Ach, wàt is uiterlijk. Er bestáát geen uitsluitende uiterlijkheid. Het uiterlijke is de spiegel van het innerlijk. Een uiterlijk zou zóó niet zijn, als dàt innerlijk er niet doorheen scheen, en het maakte tot wat het was. En daarom wil je bij een uitvoerend kunstenaar beide tegelijk.’
‘Zooveel is mogelijk gebleken in den laatsten tijd, waarom ook niet die muziek overgebracht naar je eigen huis. Edison heeft ons wel dezen telephoon gebracht, wie droomde daar dertig jaar geleden van.’ zei Pieter. ‘Nu leven we erop, zaken doen is niet meer denkbaar zonder dat.’
En weer dachten zij die mee aanzaten terug, en voelden hoe snel de tijd, de verandering was gegaan; hoe de jaren joegen en de nieuwe geest hen meegesleurd had in een niet meer te stuiten vaart. Stil en wonderlijk onaantastbaar afgesloten, in een aartsvaderlijke kalmte en rust, stond daar nog in hun herinnering het oude Amsterdam. En op eenmaal zag Pieter in een zonderlinge vermoeidheid terug een ouderwetsche kamer; hij voelde zich tillen op een breeden schoot en hoorde een hooge vrouwenstem zeggen: ‘Ben je zoo benauwd? Kom maar tegen oma aan mijn jongetje, dan zal 't wel beter gaan.’
‘Waar kreeg hij nog ooit het gevoel dat hij uitrusten kon... Alleen je eigen oude jongenskamer thuis, die was er nog.’
De Loenersen hadden zich vastgeklampt aan de idee van Bellamy, sponnen het uit met Nelly Haeuwe. Mevrouw Ten Cate, een goede huishoudelijke ziel, begon confidenties tegen Sophie Hartonius die woedend op haar man, het heele gezelschap verfoeide. Eugénie na een paar glazen wijn had een blos gekregen, welke aan haar teer gelaat een onwezenlijken bloei van avondschoon leende. Haar mauve japon met kleine parelen geborduurd trok mevrouw Overbruggens oogen fascineerend; en haar conversatie al levendiger, fladderde van den eenen gast op den anderen. Dit was de sfeer eindelijk
waarin Eugénies wezen ontwaakte. Ze stond laat op, rustte een deel van den middag om voor den avond de vermoeidheid de baas te worden die haar na de geboorte der kinderen neerzoog in machteloosheid, den ganschen dag. Tot de avond kwam, en dit frêle leven zich verhief, bezield slechts door avondlicht, geruisch van vele stemmen, toiletten, de eigenaardige sfeer van het feest. De gansche dag bleef grauw, onwezenlijk, van een uiterste verveling om de onbelangrijkheid aller dingen, tot aan het leven van den avond haar eigen leven kracht gewon, haar matheid zich verhief tot de betooverende fragiele bewegelijkheid, haar doffe oogen werden doorschenen van gouden glansen. Waarna ze weer in elkaar zonk bij 't grauwe dreigende aangezicht van een nieuwen dag.

Na tafel hadden Loeners en zijn vrouw gespeeld.
‘Vindt je het ook zoo afschuwelijk?’ vroeg ze terwijl ze hun muziek zochten. En hij zijn viool opnemend: ‘Criant. We gaan weg als dit gedaan is. Sonate van

Haydn.’
Sophie zat naast freule Haeuwe op de canapé. Dat was tenminste een veilige
connectie. Ze begon over Arbeid adelt te spreken, maar de oudere vrouw, haar volle
aandacht bij de muziek, riep:
‘Die in C-dur meneer Loeners?’
‘Ja freule.’
‘Heerlijk. Dan kom ik daar zitten.’
Zelf hielp Pieter mevrouw Loeners na afloop in haar mantel.
‘'t Is bizonder vriendelijk van u geweest te komen spelen, en ons nog bovendien
het genoegen van uw gezelschap aan tafel te willen geven. Ik hoop dat u uw kinderen
rustig slapend zult vinden.’
De jonge vrouw die den heelen avond bleek was gebleven met stroeven mond,
glimlachte.
‘Hoe komt die man aan zoo'n vrouw,’ zei ze op straat. ‘Hij zit daar of hij heel
andere dingen zou willen.’

Pieter Craets draaide de lichten uit, terwijl Eugénie nog even de kamers door dwaalde. Dat deed ze altijd, als een machine die aan 't afloopen was.
‘Wel geslaagd, vondt je niet, in aanmerking genomen het heterogene gezelschap.’ ‘O ik vind al die dingen altijd hetzelfde - zonder belang of raison.’ Ze keek hem vluchtig aan. Als een licht wolkje dreef de gedachte aan haar voorbij dat hij veranderd was den laatsten tijd, dat hij dit alles ook eenmaal sterk begeerd had. Maar het vergleed weer. Ze zag zichzelf even aan in den grooten
spiegel, zweefde de trap op naar boven.
Hij kwam haar achterna, langzaam. Aarzelde een ondeelbaar oogenblik voor de
deur der kinderkamer. Het was hem of hij daarachter een gezonde rustige ademhaling
hoorde.

Thuis gooide Sophie Hartonius haar sjaal neer.
‘Ziè je wel dat Pieter en Eugénie ons altijd vragen met dat soort onhebbelijke
menschen!’
‘Wie waren er onhebbelijk?’ geeuwde hij.
‘O ja, jij gaapt natuurlijk alvast als ik begin te praten. Jij hebt weer niets gemerkt.
Inplaats dat je me helpt, laat je me beleedigen door dien kerel.’
‘Welke kerel?’
‘Dien Overbruggen!’
‘Hij lachte je uit, omdat je nonsens praatte.’
‘Ik??!’
‘Ja natuurlijk. Als je toch maar eens wou laten jezelf belachelijk te maken, met je
oordeel over dingen waar je niets van weet. Wees dankbaar dat ik je gered heb voor
nog grooter flaters.’
Ze zweeg, machteloos vernederd. Ze haatte hem omdat hij de macht had haar te
vernederen. Ze haatte hem, omdat hij niet in haar zag de vrouw die zij was. En haar
hoogmoed weende in bed radelooze tranen van een besef dat zij op dezen man niets
vermocht.

VII

F REDERIK CRAETS lag, bezocht door een van zijn hevige verkoudheden, in een plaid begraven op de canapé. Verkoudheid alleen maakte hem slecht gemutst, prikkelbaar. Met een ellendige neusstem had hij menschen ontvangen, een voorstel gelanceerd in een raad van commissarissen dat niet was aangenomen. Hij vond dat Annette en Jetje de deuren thuis openlieten - hij morde bij het idee dat hij met zoo'n onsmakelijk gezicht als een hoesterige oude heer tegenover zijn kinderen en kleinkinderen zou zitten op Kerstmis, en had eindelijk zijn misère onder een plaid geborgen.

Louise, die bij hem kwam, vroeg: ‘Ben je wat verkouden, Frederik?’ En hij zei nijdig: ‘Neen. Lekker!’
Prikkelbaar en neerslachtig ook bepiekerde hij dingen waarover hij, gezond, met

lichten tred, gesteund door zijn philosophischen kijk, heen stapte.

Hij miste oom Pieter. Meer dan hij ooit aan iemand bekende. De oude Pieter Craets die met zijn eigenaardig uiterlijk toch eerbied afdwong, altijd en overal met zijn geest, zijn warm hart, zijn fortuin, voor zijn stad op de bres had gestaan. Frederik, die met hem gezeten had in tallooze besturen, nu de oudste Craets was geworden, miste nog steeds naast zich dat heldere, rustige, ervaren oordeel waaraan hij zich in moeielijkheden had kunnen overgeven. Hij zelf wàs altijd gebleven de sierlijke dilettant; het krachtig doorzetten, zelfs al moest hij er een ander belang mee onder den voet loopen, was hem bij zijn beminnelijkheid, zijn souplesse nooit eigen geworden. In den oudere had hij den steun gevonden van een sterke, niet licht geëmotioneerd, wat bekrompen, maar daardoor ook vast den eigen weg gaand. Aan den jongen Pieter, die geheel in den nieuwen tijd stond, scherp
snel zag en handelde, had hij steun, maar hij stootte zich ook dikwijls aan hem. En onmerkbaar trok hij zich in zijn diepste innerlijk terug. Trok hij zich terug ook, hooghartig van het om hem heen veranderend Amsterdam.

Als hij zijn wandelingen langs het IJ deed, soms met Jetje, maar ook dikwijls alleen, dacht hij aan de jaren, toen hij met zijn jonge kinderen hier ging. Een enkelen keer nam hij een kleinkind mee - het meest Lou van Philip - soms het kleine Annètje
- Mies van Francine, die trouwhartig aan zijn arm liep te vertellen van school, haar vriendinnen. Een enkelen keer ook den bleeken stillen Willem Hartonius, die zoo tobberig uit zijn blauwe oogen kijken kon, en blokte op zijn lessen. Hij ging met deze kinderen uit een nieuw geslacht, en in hem was de bewustheid hoe ze in alles verschilden van zijn tijd. En ook hoe de kinderen Amsterdam maakten tot een andere stad. Wie fietste er niet - de rust in de straten was verdwenen; auto's waren al lang niet meer de curiositeit die hem eenmaal op zijn stoep tot woede had gebracht; al bleef hij het een minderwaardig vervoermiddel vinden in vergelijking met de oude equipage. Maar erger dan dit hinderde hem de steeds voortgaande vernieling van zijn stad. Hooge uit den toon vallende gebouwen drukten het schoon van een gansche gracht soms.

En in een geweldigen uitleg naar het zuiden verrees een nieuwe stad waar hij als een vreemdeling doorliep. Een stad die de bevolking tot zich trok in huizen van modernen bouw, in een voorkeur dien hij, gewend aan de groote kamers, breede gangen, zich niet verklaren kon. En de oude stad werd langzaam gedegradeerd tot zaken-centrum en niets dan dat.

Want de heele geest die zijn stad bestuurde en beïnvloedde was veranderd. De arbeidersstrijd was gestreden, de dam doorgebroken; de democratische opvattingen hadden alle standen doortrokken. Niet meer op behoeden van oude schoonheid was men bedacht. Waar fijne geesten, trouwe harten, als Van Dugten, Pieter Craets, eenmaal pal hadden gestaan voor 't behoud van oud-Amsterdam, daar was het thans een onverschillige zaak geworden of van een der schoonste steden van Europa door schennende handen en eerbiedlooze zielen een karakterlooze moderne stad gekneed werd, waarin alles wijken moest voor utiliteitseischen. Die geen overgeërfde cultuur in zichzelf bezaten, nooit schoonheid hun eigendom hadden geweten, sloopten en verwoestten zonder pieteit. Vermoord was de Dam waar een vuile poel lag sinds maanden op de plek, waar eenmaal het historische Commandantshuis het plein zoo goed had afgesloten.
Ook buiten Amsterdam ging de verwoesting. Verbrokkeld werden de groote landgoederen, gemaakt tot villadorpjes met kleine huisjes en benauwde laantjes. Zonder weifeling, zonder betreuren. Want immers nooit had het Hollandsche volk het eigendom van anderen weten te ontzien en te eeren. De kruideniersgeest waar Multatuli op gehamerd had, was thans eerst recht uitgebroken in een tijd, dat de nieuwe geest schoonheid had behooren te brengen. Erger, vernielender dan vroeger, toen een rem van beschaafden smaak nog de geldzucht tegenhield, waaraan thans alles ten offer viel.

Dit alles bedacht Frederik Craets in zijn verdrietige verkoudheids-stemming. En hij zag zich, wat hij ook niet opwekkend vond, op 't oogenblik gansch niet de deftige Amsterdammer van aanzien - maar een oud geworden heertje, een molecule in het groote raderwerk van zijn tijd, die het best zonder hem kon stellen, geen behoefte aan hem had.

Hij zuchtte. Snoof.

Dat Melgers nu juist de stoep opkwam, deed Annette en Jetje elkaar bedenkelijk aanzien.
‘Vadertje,’ zei Jetje, ‘daar is Jan.’
Twee waterige oogen en een vuurroode neus schoten boven den plaid uit.
‘Ik kan hem niet ontvangen. Die vent met zijn geklets, die geen seconde zijn mond houdt.’
‘Hij is al in de gang.’
Hij kneep zijn oogen dicht, schudde verwoed zijn hoofd. ‘Zeg dat ik besmettelijk ben - dat het gevaarlijk is voor zijn gezin als hij bij me komt - zeg voor mijn part dat het pokken zijn....’
Het werd zonderling stil om hem heen. Hij deed zijn oogen open - voor hem stond Melgers, vriendelijk lachend.
‘O - hoe vaar je?’ zei Frederik voorkomend. ‘Ga zitten.’
In de gang lachte Jetje uit.

Maar ook Annette in die dagen voor Kerstmis, nu zij langs de straten ging om haar inkoopen te doen, tenslotte te belanden soms in den winkel van De Roos voor een boek of dikwijls alleen voor een praatje - kon de nieuwe tijd storend bespringen. Zij ging, nog altijd statig en vlug, het grijze haar gescheiden onder den kleinen capotehoed
- de breede, zwart satijnen brides gestrikt onder het blanke frissche gelaat. En zag telkens een van de oud-bekende solide zaken verdwenen, verdrongen door de steeds zich uitbreidende, groote magazijnen, die de kleine winkels opslokten en vernietigden. Op de plaats waar de oude Beurs van Zocher had gestaan, was de
Bijenkorf verrezen - een warenhuis waarvan de vrouwen der zestiger jaren in Amsterdam niet gedroomd hadden.

‘Hoe eentonig,’ dacht Annette, ‘was de eens zoo karakteristieke Kalverstraat met zijn uitgebouwde winkelkasten, thans van al die op elkaar gelijkende breede glasgevels geworden.

Zoo omslachtig - niet meer betalen aan de toonbank - rond te moeten loopen om de kas te zoeken - die Bijenkorf, ze werd er duizelig van volte, drukte en rumoer. En tegelijk bedacht zij verbijsterd hoe dàt alles had kunnen groeien uit den kleinen, donkeren, stikvollen winkel op den Nieuwendijk.

De ouderwetsche winkel van De Roos stond daar nog onveranderd, maar daarbinnen zei Karel eens:
‘Weet je Annètje, sinds de jongen hier aan 't opgroeien is, vertegenwoordigen we hier twee geslachten. Dat is in een boekwinkel iets heel merkwaardigs. Ik sta nog op de bres voor de oude schoonheid, waarmee ik eens, in mijn jongen tijd weet je nog? een nieuwlichter was. Een van de felste voorvechters. En nòg vecht ik: in de belletrie beleven we een rijken tijd.’
Hij liep langs de wanden, zijn handen raakten hier en daar een boek, grepen er een uit, schoven het weer in.
‘Wat we misten bij de Nieuwe Gidsers, wat we verlangden en waarmee de Franschen, de Russen ons vóór waren - de Duitschers ook - den grooten roman, dièn beleven we nu eindelijk hier.
Het werk van korten adem, het mag nog zoo fijn en nijpend sterk zijn - dezelfde eigenschappen kàn de groote roman hebben - en dat blijft dan toch immer in proza de belangrijkste kunst. En kijk nu eens aan: daar hebben we Couperus in al zijn rijkdom - al kunnen ze betweterig niet laten op hem te schimpen in de bladen, de tijdschriften - wie doet het hem na. En we hebben nog veel meer: De Meester, Top Naeff, Robbers, de Schartens - en altijd nog Emants. Hij is onze somberste, maar meest meedoogenloos scherpe psycholoog. Wij hebben Heyermans en Querido .... En neem nu eens een boekje als Tropenwee - voortreffelijk. Ik zeg je: ik ben trotsch op dat alles. Het proza is eindelijk bij ons doorgebroken in een rijken bloei.
Maar de jongen - daar is hij jong voor en onbekend met het leven, kan geen enkele schoonheid waardeeren buiten de sociale gedachte. Troelstra, Gorter, Henriette Roland Holst, dat zijn zijn goden. Niet Gorter die ons ‘De Mei’ gaf, dat heerlijke ding, maar den nieuwen Gorter. Adama van Scheltema kan er nog nèt bij; zijn gedicht op Troelstra toen die vijftig jaar werd in Het Volk heeft dat gewrocht:

‘Troelstra, uw naam is als een klok die luidt Gij hebt den klank van verzen niet meer noodig, Die als een heldendicht uw leven schreef In harten die naar uw woord opengingen.’

Annette had stil zitten luisteren. Nu keek zij op met een frons van droefheid boven de oogen.
‘Karel, het hindert me zoo dat de jongen niet gelijk met je opdenkt!’
Hij lachte, leunde tegen de kast.
‘Maàr Annètje! Ik heb me de weelde veroorloofd een gezin aan te schaffen; wèlke vader vindt zijn kinderen gelijkdenkend met zich, zelf? Er zal altijd strijd zijn tusschen twee geslachten.’
De nicht kwam den winkel door. Een groote struische vrouw. Zij groette Annette koel.
Hij ontmoette Annettes oogen. Hij was lang niet bitter meer, dien blik kende hij vanaf het moment dat zij hem het groote levensleed had aangedaan. Zóó was zijn noodlot geweest. Ze had van hem gehouden - ze had hem begrepen - hem noodig gehad - en dat alles juist zooveel te weinig om haar te beletten met een ander te gaan. En terwijl ze die groote ontrouw aan hem gepleegd had, was ze een heel leven door hem trouw gebleven.
‘Als je leven zich niet heeft willen aanpassen aan je wenschen, moet je je wenschen passen aan je leven....’
Zij zat op het lage matten stoeltje; door de winkelruit scheen rood licht van een Kerstversiering - overal in de uitstalkasten prijkten kerstboompjes.
‘Waar blijft onze eigen Hollandsche Sinterklaas Karel, als voornaamste feest?’ morde zij. ‘Dat Kerstvieren is Duitsch! De heele bloemmarkt ligt vol van die mooie groene uit hun grond gehaalde boomen....’
Toen dachten zij beiden aan een Sinterklaas lang, lang geleden. Een jongen die achter de gesloten luiken silhouetten uitlegde in de etalage; een meisje dat op de toonbank, déze toonbank gezeten, stil gelukkig toekeek.
Zij zwegen beiden. Het leek ver.... en toch zoo wonderlijk dichtbij.

Toen Annette naar huis liep, betrapte zij er zich op dat zij toch overwoog haar tafel een speciale Kerstversiering te geven. Het moest heel feestelijk zijn, want Philip was thuis, en ook. Frits was gisteren uit zijn hol komen kruipen, en zat daar in zijn te nauwe bruine pak op haar te wachten toen zij thuiskwam.
Och met Frits was het toch ook nog goed terechtgekomen, al bleef het een wonderlijk leven voor een jongen man. Maar hij, de eenige ongetrouwde had geen andere sterkere belangen die hem wegtrokken van haar. Hij kon met de oude trouwe aandacht haar kleine avonturen meeleven - hij kon zoo helder en wakker zijn opmerkingen en meeningen zeggen over de anderen - over wat haar bezorgd maakte soms en hinderde.

Tegen de Kerstdagen was ook Frederik weer opgeloken, kon hij hersteld zich verheugen in het samenzijn met al zijn kinderen en kleinkinderen.
En geen rust had Jetje zich gegund den ganschen langen dag om op de zaal de tafel op zijn mooist te sieren. Het oude porcelein en kristal had zij uit de kasten gehaald, met gratie alles geplaatst en geschikt. En bij dat alles zag zij iets anders: een andere kamer, die zij stil binnengeslopen was en heimelijk gemaakt had tot een klein paradijs met hulst en maretakken - met roode tulpen en kaarslicht overal. De loerende spottende oogen van de huishoudster had zij niet gezien. Bij den kleinen Kerstboom hadden zij samen later gezeten; een Kerstboom voor hen beiden alleen.
Kraus had gezegd: ‘Wonderlijk, nu ben ik al zóó lang uit Duitschland weg - maar met Weihnachten dan voelde ik me hier altijd verlaten.... Je weet niet wat je me hiermee gedaan hebt.... Hoe wist je het?’
‘Hoe weet ik àlles geloof ik van jou....’
‘Ja,’ zei hij stil, ‘dat is waar.’ Hij zweeg in gedachten, vertelde dan: ‘Thuis zaten we met z'n drieën bij een klein boompje, dat vader in 't bosch halen ging. En dan wou ik altijd hetzelfde: mooi hooren zingen. Maar bij ons kòn niemand zingen. Gek hè? Zing jij nu wat voor me....’
En Jetje had gezongen, met haar vreemd hartstochtelijk onvaste stem - Kerstliedjes.

‘Die heiligen drei Könige aus Morgenland...’
Kraus dacht hoe haar zang had wat haar vioolspel miste.

Om hen hadden de kaarsen geknetterd - het dennegroen geurde. In zijn armen, met al wat van hem was om haar heen, dacht Jetje, en ze moest de oogen sluiten: ‘Het is volmaakt.’

Dat was gisteren geweest. Deze dag was voor thuis - maar ook deze werd gedragen door datzelfde geluk. Uit die zoete pijn moèst zij geven - moèst zij lachen en babbelen en voor ieder wat liefs
bedenken als uit een alles zaligmakende bron. Lachen naar Philip die daar zat, zoo vroolijk en stralend om de oude oerknusse gezelligheid van thuis - om zijn jongens
- om zijn schat van een Betsje - om ‘Klein’ die daar zat met haar lief gezichtje zoo statig en mooi - om goeden vader, steeds trouwer en hartelijker voor hen allen met de jaren. Lachte zij naar Pieter, die naast Betsy met haar het vroolijkste paar was. Pieter die peilend in de oogen keek waarvoor Philip eens zijn dwaasheid begaan had, alsof hij er iets in zocht - wien het poezelige donkere vrouwtje plots deed denken aan dat meisje thuis.... Rosa. 's Morgens hadden de muizen hem binnen getrokken om te kijken naar het boompje waarmee fräulein Rosa hen verrast had.

Lachte ze naar Eugénie, die daar zat in haar onwezenlijke bekoring van kaarsschoon
- glimlachend, vermoeid, in de groote grauwe oogen gouden glanzen....
Lachte naar tante Louise, geweldig recht en groot in haar zware zwart satijnen robe, haar sombere tragische zwarte oogen in 't verwelkt schoon gelaat van oud idool, warend over de tafel.
Lachte naar Frits, verouderd, groezelig, maar met een vergenoegden trek om zijn zachten mond.
Lachte naar Francine, haar goede oude Frans - zoo smakeloos geverfd en geblanket, met haar faux-air van jeugd, maar ook met haar altijd ontroerende warme hartelijkheid.
Lachte naar Sophie, die te rood zag, druk was; en naar Hartonius, zacht tevreden, wiens oogen dit schoonzusje zochten, waar hij zeer veel van hield. En naar Jan, goedige berustende Jan, die niet altijd meer zijn vroolijkheid ophield, en soms zoo stil somber voor zich uit zat te staren.
Lachte naar de kleinkinderen: den langen bleeken Willem naast Pieters oudste bijdehande muis. Philips spruiten, druk en gezond. Francines dochtertjes: Mies frisch, vroolijk met haar roode appelwangen en Jenny stil, bleek, donker. Fred, een echte dandy - knap - hij leek op Philip.
En allen aan de groote, vroolijk en fijn versierde tafel, ontmoetten dien stralenden en toch onpersoonlijken blik, die door hen heen op iets anders gericht was.
Zoo diep was de glanzing van haar oogen, zoo doorschenen van een innerlijken gloed haar zuiver klein gelaat, dat Frederik geboeid en ontsteld haast zijn kind aankeek. En hij, de oude vrouwenkenner wist: zóó zag alleen een vrouw er uit, die een groote liefde had.
Blij toastte Frederik. Op zijn vrouw, zijn zuster Louise, zijn kinderen. Hij sprak ze toe:.... allen.... die zijn liefde waren en
zijn vreugd.... Toen ze kwamen met hem klinken, een lange optocht van jong leven uit Annette en hem geboren, werden zijn zachte goede oogen vochtig; en ook zijn schoonkinderen: de koude Eugénie, de stroeve Hartonius, het weerbarstige Betsje en de onnoozele Jan, ontmoetten dien vaderblik welke nooit in daden teleurstelde. Toen Jetje voor hem stond ontroerde hij dieper.
‘Kind -’ zei hij zacht, wat onvast, ‘Kind....’
En zij prevelde: ‘Ja vader - vaderlief....’ gleed dan door. Zijn zuster Louise stond bij hem en hij dacht:
‘Ben ik ook zoo oud?’

Thuis schoof Eugénie nog even in haar stoel voor den haard.
De muizen hadden goedenacht gezegd, lagen in bed op vader te wachten. Pieter
bleef staan bij het vuur.
‘Wat heeft Fräulein nu vanavond gedaan?’
‘Hoezoo?’ vroeg ze vriendelijk. Eugénie was altijd vriendelijk.
‘'t Is toch Weihnachten, daar zijn die Duitschers zoo op gesteld...’ ‘Ze heeft haar Freunde - daar is ze heen geweest.’
‘Nu ja.... ik bedoel hier....’
‘Beste, ze heeft natuurlijk haar cadeautjes gehad, net als de anderen.... Nu ik ga
naar bed. 't Was gezellig hè - vader echt op dreef - moeder zag er beeldig uit. Wat
is die zaal toch mooi. Mooier nog dan onze.... Tot straks.’
Hij talmde, zat nog een poosje. Toen ging hij ook. Bij de kinderkamer zag hij licht
schemeren. Hij duwde de deur zacht open. Het Duitsche meisje zat er; haar schoot
vol snuisterijen, waarover ze zich in aandacht boog. Aan het boompje brandde nog
een enkel kaarsje.
Ze stond even op, de cadeautjes in haar armen, toen hij binnenkwam. Ze vermeed
hem aan te zien, hij zag sporen van tranen glinsteren op haar wang. ‘Sind Sie schon lange zu Hause?’ vroeg hij.
‘O doch.’
‘Sie waren.... bei Ihren Freunden?’
‘Ja. Der Baum war sehr schön. Ich bin aber doch früher nach Hause gegangen.’ ‘Warum denn, sie hatten doch Nachturlaub?’
Hij glimlachte, zag dan plotseling hoe een traan langs haar gezicht gleed. ‘Gott liebes Kind,’ hij nam haar kleine poezele hand. ‘Sie armes.... Ist es so schwer
hier bei uns?’
‘Nicht.... bei Ihnen.’
‘Was denn? In der Fremde?’
Ze beet op haar lippen, wees....
‘Die Mutter, der Vater, die Brüderchen sie haben geschrieben... Jetzt sind sie Alle
so gemütlich beisammen....’
Hij stond er, geheel ontroerd.
Het echte vrouwtje dat zij was - zoo direct met alles uit het leven verbonden
zoo'n onschuldig goed kind ook.... Hij keek naar de brieven, de cadeautjes; alles door
een zorgzame moeder uitgezocht. Hij dacht langs Eugénie aan zijn eigen moeder,
zijn grootmoeder - iets van die sfeer omving hem. En het was hem of hij verdwaald
uit een wereld waar hij thuishoorde hier stond, eenzaam te kijken naar wat voor hem
onbereikbaar was.
Zij frutselde iets aan een dennentak, keek toen het hoofd wendend, hem aan. Het bloed schoot naar zijn bleek gezicht - iets warm verlangends was in haar oogen
dat zijn eenzaamheid tegemoet vloog.
Met één stap was hij naast haar - zijn armen om haar heen.
‘Rosa, liebes Kind - wàs denn? - Sage....’
Hij voelde haar bevend jong lijfje tegen zich aan - zachte handen die zijn hoofd
streelden.
‘Du Lieber - hast du mich gern?’
Hij kwam tot bezinning. Wat dééd hij. Hij kon haar vader zijn. Hemel, wat voor
een avond was dit. Hij - Pieter Craets - terwijl hier vlak naast zijn kinderen sliepen.’ Hij maakte zich zacht los.
‘Verzeih',’ zei hij beschaamd, ‘es ist.... ich bin auch einsam....’
‘Ja ich weiss.’
Ze week van hem weg. Of er niets gebeurd was, begon ze haar cadeautjes bij elkaar
te pakken. Aan het boompje doofde het laatste kaarsje langzaam uit. Hij wist niets te zeggen dan:
‘Gute Nacht Rosa.’
‘Gut Nacht,’ zei ze gelaten.
Op het portaal stond hij een oogenblik duizelig. Hij liep naar het raam en keek uit
op de gracht. Een heldere maan dreef in lichte wolken boven de huizen. Stil lag de
stad in den Kerstavond - een donkere zoele Kerstavond zonder vorst of sneeuw. Pieter Craets stond uit te kijken.
Hij dacht: ‘In elk huis menschen en kinderen, bij elkaar in gezellig familieleven. En wat - wàt - in elk hart....’

VIII

E R was een plotselinge, ongewone zorg in het Craetsengezin: Philip van de hooge trap in zijn huis geslagen, had zijn halswervel ernstig bezeerd; en totaal buiten staat zich te bewegen, den eersten tijd met hooge koorts ook, lag hij in een ziekenhuis, waarheen men in den eersten schrik den bewusteloozen man had vervoerd.

Philip keek uit zijn bed door 't raam naar de boomen en zuchtte. Zijn heele jonge krachtige leven was hij nooit ziek geweest - hoe lang lag hij hier nu al, en met welk resultaat? Dat hij met moeite zijn eene hand tenminste aan zijn mond kon brengen....

‘Wàt 'n pech. Wat 'n wanboffer ben ik,’ prevelde hij tot onbewegelijk liggen gedoemd; telkens kijkend naar de deur in de hoop een familielid te zien verschijnen. Lezen deed hij nooit, het werkelijke leven alleen had zijn belangstelling. Er waren in Philips huis drie boeken. Die lagen op een tafeltje, een klein stapeltje. Het eene was de eerste bundel van Frits, dien had hij gekocht uit broederplicht. Het andere een bundel reisschetsen van een zee-officier - dien aankoop had hij als vriendschapsplicht beschouwd. Het derde was een ingebonden deel ‘De aarde en haar volken’ uit Betsy's ouderlijk huis. Maar dat alles was niet van Philips gading de lange, lange dagen in het ziekenhuis.

Betsy draafde trouw door weer en wind deze gure Meimaand van huis naar het ziekenhuis, altijd angstig gejacht om bij Philip te zijn. 's Avonds zat zij er tot zij weg moest, haar kleine sterke hand in de zijne, haar warrig donker hoofdje naar hem over gebogen. Dat Betsje met haar komiek vroolijk gebabbel, haar honderd altijd gevarieerde verhalen over onnoozele kleinigheden van thuis, door haar eigen vuur aangeblazen tot iets van belang.
De Craetsen waren zeer ontsteld. Zij hadden nooit een van allen in een ziekenhuis gelegen. Zij voelden er zich onwennig, niet op hun gemak in de eigenaardige atmosfeer ‘van zusters die bedillerig deden.’ Zooals Annette het verachtelijk uitdrukte:

‘Die meiskes, die daar de lakens uitdeelen.’
‘Inderdaad doen ze dat,’ had Philip even gelachen.
En toen lachten ze allemaal een oogenblik opgelucht. Ze waren het er roerend

over eens, tegen het advies der doctoren in, dat liggen in zoo'n ziekenhuis het geval noodeloos verzwaarde. In bed liggen kon je thuis immers veel beter. Als Philip naar huis wou moest hij dat toch doen!

Zoo gebeurde het, dat na zeven lange weken, waarin niet veel beterschap zich had getoond, hij even ellendig machteloos bleef, Philips verlangen zoo groot werd naar het paradijs waar hij weer alleen zou zijn met zijn Betsje en de jongens, dat geen enkel argument daartegen meer vat op hem had. Hij wou naar huis en daarmee basta.

‘Als ik maar eenmaal weer thuis ben - van die vervloekte baasspelerij af hier - als ik mijn eigen dingen weer om me heen heb - uit die ziekenhuissfeer weg....’
‘Natuurlijk!’ zei zijn Betsje, zeiden alle Craetsen. ‘Zij zouden óók niet tegen een ziekenhuis kunnen. In eigen omgeving, daàr kan je opknappen.’
Maar toen eindelijk de dag gekomen was dat Hartonius en Melgers hem de hooge trap opdroegen, den grooten kerel zwak als een kind hadden in zijn eigen bed, was het een schim van den ouden Philip, die niet praten kon van zenuwen en beroerdigheid; en zich 's avonds als toppunt van ellende bewust werd dat hij terug verlangde naar het ziekenhuis, om er zijn zwakte, zijn hulpeloosheid alleen gezien door vreemden, te kunnen uittobben.

Het werden de dagen van een man, gewend in alle weer en wind buiten te zijn met een lichaam dat tegen alles kon, die nu verlangend lag uit te kijken naar de lucht, in een radeloos erkennen dat hij niets vooruitging.

‘Hoe lang nog?’ vroeg hij den dokter. En 't antwoord was:
‘Hoe lang....? Dat was niet vooruit te zeggen, maar 't zou wel heel lang duren.’ In Betsy's armen, haar trouw krullig hoofdje naast hem op het kussen, verbeet hij

zich wanhopig. Hij die er een eenvoudige gezonde vreugd in had gevonden vader en verzorger te zijn van zijn viertal - de primitieve voldoening van een ongecompliceerd mannenleven - was in zijn eigen oogen ineens een doeniet, een lastpost, een stumper, die zich door zijn vrouw en kinderen moest laten verzorgen.

‘De ellende!’ Hij had geen kracht en geen rust en geen geduld deze beproeving te dragen. Hij zag het niet door. Zooals zijn leven gegaan was tot nu toe, zonder eenige diepere gedachte ooit, zoo smakte hij nu zonder weerstand in elkaar tegenover deze bezoeking.

Zijn moeder die op een middag kwam, vond hem eens alleen zoo, zijn hoofd in zijn armen. Hij keek op, ontredderd en beschaamd toen hij haar onverwacht naast zich zag.

‘Denkt u dat ik weer heelemaal beter zal worden?’
En zij zei, wat allen zeiden:
‘Natuurlijk. Maar je zult geduld moeten hebben!’
‘Geduld!’ riep hij wanhopig, ‘maar dat hèb ik niet! Ik moet weten of 't beter wordt.

Wàt - als ik uit den dienst moest....’

Zij was bij hem gaan zitten. Zij dacht hoeveel angst zij om hem geleden had als hij op zee was. Nu had het gevaar hem achterhaald op de trap van zijn eigen huis.
‘Wij kennen geen ziekte,’ ging hij gekweld voort. ‘We waren thuis altijd gezond.’
‘Ik heb thuis altijd ziekte gekend,’ zei ze zacht. ‘Oma weid jong blind - denk eens, en met haar prachtige oogen verloor ze alles. En ze droeg het zoo dapper. Grootvader was ziekelijk - die stierf vroeg.’
Het ging langs hem. Hij dacht: ‘Moeder begrijpt er niets van. Dat waren oude menschen - hoe lang is dat geleden! Maar ik ik...’
Plotseling helderde hij op. Een draven op de trap, deur die openvloog, en Betsy beladen met pakjes, met verwaaide haren uit haar hoed, vleide een lachend warm snuitje tegen zijn strakke wang.
‘Nou? Wat lig je met een gezicht van ouwe lappen? O wat 'n gezichtje heeft ie.... Omdat je dacht dat Betsje op den loop was? Ja, vandaag of morgen gebeurt dat, reken maar!’
Ze wreef een blozende bolle wang nat van den regen tegen zijn neus: ‘moet je voelen,’ lachte uitbundig omdat hij begon te niezen. ‘Je bent net een poes.... Moeder, ziet hij er niet véél beter uit? Nu viel 't me toch op toen ik binnenkwam.’
Hij look op, koesterde zich in haar liefde. Hij drong zijn angst weg - hij wou nu alleen maar gelukkig zijn met haar en de jongens. Daar kwamen ze al holderdebolder
- o zijn bovenhuisje met zijn vijven - wie hem er ooit weer uit weg kreeg!

IX

D E zomer was gekomen. Op het bovenportaal bij Pieter Craets pakte Rosa Eugénies koffers voor een reis naar Zwitserland. Ze hadden beiden hooge lucht noodig, maar Eugénie wilde altijd naar mondaine plaatsen. Hij dacht, dat hij dolgraag met de muizen ergens in een klein berghotelletje zou gaan. Maar Eugénie had al lang beslist, op haar kalme vriendelijke, half verzoekende manier waaraan hij nooit weerstand kon bieden. Met dezelfde toegevendheid der latere jaren, waarmee zijn vader altijd zijn moeders wil had gedaan.

Een voor een, rustig overwogen en uiterst zorgvuldig pakte Rosa de kostbare toiletten in de lange platte koffers; handig en stil voortwerkend onder Eugénies tallooze bevelen - onderwijl de kinderen niet vergetend en honderd dingen in het huishouden recht zettend. En 's avonds in een verloren oogenblikje holde zij uit, om de eigen cadeautjes te koopen voor de ouders, de broertjes; haar twee kleine handkoffers vol te proppen tot onwaarschijnlijke uitwassen.

Eugénie was inderdaad over Rosa zeer tevreden. Overslank, het bleek geestig gelaat grauw van vermoeidheid, gleed zij de kamers door, gaf orders en wist dat alles goed kwam onder Rosa's toezicht. Zij had haar loon verhoogd om zeker te zijn van haar terugkeer. Er was ook niemand die zoo goed voor Pieter wist te zorgen als hij benauwd was.

Den laatsten avond toen hij laat van kantoor kwam, waar hij voor de reis nog allerlei zaken met zijn vader besproken had - de Craetsen waren vertrokken naar Mon Désir en Frederik reisde tijdens Pieters afwezigheid heen en weer - vond Pieter Rosa nog op de gang bezig met pakken.

‘Aber Rosa, noch so spät?’
Hij had het na dien Kerstavond zorgvuldig vermeden alleen met haar te zijn - de wonderlijke vervoering op de stille kinderkamer bij het uitgebluschte boompje leek hem nu onwezenlijk. Alleen dacht hij soms eraan terug, hoe natuurlijk zij zich onmiddellijk in zijn armen gevoegd had, even natuurlijk als zij sinds dien tijd weer kalm langs hem liep of er nooit iets gebeurd was.

Zij keek op, waar zij geknield voor den koffer lag.
‘Ja! Macht nichts. Ich hatte den ganzen Tag noch keinen Augenblick Zeit für mich
- die genädige Frau hatte noch viel zu tun. Danke schön,’ hij had zich gebukt en het riempje waaraan ze sjorde stevig aangehaald.
‘Also Rosa, Sie reisen morgen früh - ich werde Sie also nicht mehr sehen. Frohe Ferien!’
‘Danke bestens. Ach, da habe ich vergessen der genädigen Frau zu sagen: den Tee für Sie, die Pastillen, das alles habe ich vorn links in die Ecke vom Koffer gepackt. Vergessen Sie das bitte nicht? Ich fürchtete, dasz Sie nichts bei sich hätten wenn Sie auf der Reise einen Anfall bekämen. Ach wenn Sie aber einmal dort in der herrlichen Höhenluft sind, da wird es gleich besser gehen nicht? Soll ich es der genädigen Frau noch sagen von den Pastillen?’
‘Nein, nein, lasz nur.... Rosa, wie gut haben Sie für mich gesorgt.’
Even gleden haar jonge oogen vorschend, vragend naar hem op. Dan met het eigenaardig schuchtere dat ze bij al haar practische bijdehandheid had, wendde zij zich af.
‘Adieu,’ zei hij dan, zijn hand uitstekend. ‘Sie kommen doch wieder?’
Zij keek verwonderd. Trouw lag haar kleine sterke breede hand tusschen zijn dunne vingers.
‘Auf Wiedersehen!’
Hij kon haast van die betrouwbare zorgende hand niet scheiden.
‘Auf Wiedersehen,’ zei hij eindelijk heesch, ging zijn kamer binnen.

De heete zomer van negentien-honderd-elf brandde over Amsterdam. Een blauwige damp hing tusschen de hooge huizen, over de dompe droomende grachten met hun donker, droog, verwelkend groen.

Louise Craets zat voor het raam en keek uit. In de zomermaanden als de heele familie weggetrokken was, voelde zij zich altijd eenzaam; en een ergernis was in haar om de dwaasheid der menschen, die met alle geweld hun genoegen buitenshuis wilden zoeken.
Waren er in Amsterdam, in het Vondelpark, in Artis geen boomen, geen groen.... waarom het zoo ver te zoeken.

Frederik die zoolang Pieter weg was, noeielijk in die hitte waar hij niet tegen kon het dagelijksch heen en weer reizen volbracht, sprak niet tegen. In zijn fijnen teeren kop spanden de blauwe aren dik, en groote druppels veegde hij aanhoudend geërgerd weg met zijn smetteloozen wit linnen zakdoek. Als hij zijn groot koel huis binnenkwam, vond hij zich een dwaas straks weer in een heeten trein naar Bussum te reizen. Maar ook was daar het leed, de zorg die hij zichzelf nauwelijks bekennen wilde: Philip voor wien een der beneden kamers was ingericht - die daar lag, een invalide.

Hij zuchtte; het duurde wèl lang. Och het was ook maar idee dat je buiten eerder zou opknappen.
En aan tafel zong hij een lofzang op hun stadstuin. Een stadstuin - dat was iets van sfeer, van stemming als je buiten nooit vindt. Kòn je nu een verrukkelijker plekje verzinnen, dan als je thuis zat onder de beuk met 't gezicht op de rozenperken, den ouden muur met zijn vlier, zijn wingerd. En daarachter de oude gevels van de Kerkstraat.
En kòn je op een heeten dag ergens beter, rustiger loopen, dan op zoo'n koele beschaduwde gracht!
Wat er nog verder was, zweeg hij. De ongezelligheid. Al zijn kinderen verspreid. De Hartoniussen hadden een villa gehuurd in Aerdenhout. Jaxques was te rusteloos om lang vacantie te nemen, reisde heen en weer; blef ook dikwijls een paar dagen in stad.
Zulke zomerdagen alleen in zijn huis waren Hartonius een weelde. Hij had langzamerhand de overheerschende behoefte gekregen aan alleen zijn. Soms bedacht hij, dat het hard van hem was Sophie niet de uren te geven van zijn gezelschap die zijn werk overliet. Maar hij deed het niet. Het was zelfverdediging dat hij zich opsloot, om de onmiddellijk uitbarstende scènes van haar kant, de verwijten, den schimp te ontgaan. Dat het een verwrongen uiting van liefde was nam hij niet aan. Hij die zijn heele leven met veel vrouwen van allerlei genre verkeerd had, in zijn praktijk ze dagelijks zag, overprikkeld, abnormaal, nerveus door de omstandigheden in hun huiselijk leven - gedwee en meegaand bij hem - hij zag vrouwen alléén wel of niet passend in het ouderwetsche beeld dat hij in zijn geest naar het voorbeeld van zijn moeder had opgebouwd. Hij zag ze slechts binnen afgebakende grenzen, volgens elementaire begrippen: eerlijk of leugenachtig - zacht of venijnig - trouw of ontrouw
- goede of slechte moeders. Hij zag alleen absolute kleuren maar niet de honderden tusschenliggende nuancen - niet de in elkaar verglijdende phasen van goed en kwaad. Hij heette een scherp menschenkenner, en hij had ook den snellen, juist berekenenden blik van den jager op uiterlijke consequenties. Hij kon onverwacht verrassend scherp en diep peilen, en een waarheid die anderen ontging, treffen. Bij vreemden. Maar al wat dicht naast hem ging in zijn eigen huis, wat er groeide, geboren werd, leefde en stierf, ontging hem. Hij zag Sophies toenemende nervositeit, en hij ontzag haar dikwijls uit een ingeboren zachtheid van gemoed met een zeker medelijden, maar nog sterker uit verveling. Alleen haar jaloezie zag hij en kende hij, en die ontzag hij niet. Hij liep heen over deze verwijtende woedende jaloezie, waarvan hij den grond: een uitzinnige, altijd bezeerde, nooit gevoede liefde, die zich alleen in een starren hoogmoed nooit wou prijsgeven - niet aanvaardde. Hij liep over die jaloezie heen in de stellige meening zich niets te verwijten te hebben. Hij had door de jaren heen, telkens weer een teedere, zij het dan platonisch onschuldige verhouding met nu en dan een lieve vrouw, een cliënte dikwijls - verhouding die hij hardnekkig vriendschap noemde en waarmee hij ongekrenkt in zijn zelfachting met een edel gezicht tegenover zichzelf bleef staan. Het ging hem ook inderdaad nooit diep. Niet dieper dan zijn groote genegenheid voor Jetje, die in de latere jaren tot een warme
kameraadschappelijke vertrouwelijkheid was gegroeid. Hij was vóór alles een werker. Het andere, dat waren de kleine vreugden die zijn gemoed en hart zacht hielden, zijn levensmoed wakker, waarmee hij bleef de beminnelijke menschlievende rechtsgeleerde met de onbesmette reputatie.
Sophie had de twee meisjes Melgers te logeeren gevraagd als gezelschap voor Els. Melgers en Francine hadden ze moeielijk gemist. Melgers vooral kon Mies slecht ontberen. Het was hem een pijn ook, dat zij met alle geweld medicijnen wilde gaan studeeren.
Hij had haar altijd zoo'n eenvoudig, inschikkelijk, zacht, vroolijk kind gevonden, zijn boerinnetje - zoo maar in huis tevreden voortlevend, waar Jenny al van jongsaf overheerschte met haar exentrieke buitensporigheden. En toen zij hem zeide te willen studeeren, had hij gedachteloos en zonder ernst of begrip zoo'n beetje phrases gezegd:
‘Welnee, welnee, zijn dochtertje moest niet aan al die malligheid mee gaan doen
- niet van die mannenallures.... werken en zoo....’
Zij had hem uit laten praten, en was toen op zijn schoot komen zitten, haar armen om zijn hals, haar ronde stevige wang tegen zijn gezicht.
‘Hoor nu eens vadertje. Van klein kind af heb ik dàt gewild. Daàr heb ik op school en nu op 't gym zoo hard aldoor voor gesjouwd.
Mijn heele leven is er op ingesteld. Dat hebben jullie wel nooit geweten, maar 't is toch zoo. Ik zou geen operaties willen doen - ik geloof dat dàt mannenwerk is. Maar waarom is kinderpraktijk mannenwerk? Och kom - het is toch eigenlijk groote onzin in die dingen te praten van mannelijk en vrouwelijk. Wat zegt iedereen hier op 't dorp van onzen ouden dokter? Hij gaat met zieken om zoo zacht als een vrouw. Waarom kan dan een meisje niet haar vrouwelijkheid houden, en haar hersenen helder als die van een man....’
Hij had stil met haar gezeten - ontroerd. Een eerbied was in hem geweest om dat kind, zijn kind - om die altijd verzwegen overtuiging en kracht. Hij voelde zichzelf daar plotseling klein en stumperig bij. En ook ontviel hem tegelijk wat hem hier in huis altijd een troost en een steun was geweest: Mies, die net was als hij. Zoo maar eenvoudig - zij samen.
‘Wat kijk je nou treurig?’ zei ze.
En hij kon haar dàt niet zeggen. Want hij geloofde dat zij een hooger idee van hem had, dat zij hem zag als hij werkelijk niet was. Over Francine en Jenny maakte hij zich op dat punt geen enkele illusie.
Moeielijker hield hij de latere jaren van zijn huwelijk zijn uiterlijke pose van onbezorgdheid en vroolijkheid vol. Zij was hem nu eenmaal een kleedingstuk geworden zonder hetwelk hij zich naakt en kwetsbaar zou weten bij den nooit aflatenden strijd tegen eigen twijfel en argwaan, bij elke nieuwe ‘vriendschap’, die in Francines leven opdook. Hij volgde den hem zelf nauw bewusten donkeren drang: àls hij waarlijk eenmaal het geloof in haar verloor, dan was hij verloren.
‘Jij kan altijd maar lachen hè?’ zei Jenny eens, ‘ben jij wel eens ernstig, vader?’
En hij zei: ‘Welneen - waarvoor zou 't dienen, pop?’
Maar innerlijk had hij reeds lang verloren zijn lach om vele kleine eenvoudige vreugden in zijn leven. Met de zekerheid in zijn huis begaf hem ook langzamerhand meer en meer de zekerheid in zijn ambt. Na een gemeenteraadszitting ging hij soms loopen ver en lang, omdat hij worstelen moest met de neerdrukkende overtuiging dat zijn leiding weer niet geweest was wat het zijn moest. Hij wist dit altijd achterna. Hij wist nu eenmaal altijd als de dingen voorbij waren hoe hij ze had moeten doen, en het had hem met de jaren gegeven dat langzaam groeiend gevoel van minderwaardigheid. Dan deed hij in zijn eentje in zijn auto de dolle tochten langs de wegen, waarvoor hij berucht was in het Noordhollandsche boerenland. Dan zei Francine nerveus fronsend:
‘Zal je nooit wijzer worden?’
Dan zei Mies: ‘Vadertje, foei! Dat is geen rijden!’
En Jenny: ‘Ik moet zeggen, ik vind je origineel hoor als burgervader.’
Dan lachte hij maar. Ja natuurlijk, dat deed hij immers altijd. Wat zou hij anders doen. Maar de druk in zijn stommen kop werd er den laatsten tijd niet eens meer lichter mee.

Frederik, ondanks de hitte, trok op een middag over het IJ naar Francine. Hij vond haar alleen, verscholen in de donker gehouden voorkamer.

‘Vader - dat is te erg - u hadt niet moeten uitgaan in die hitte. Het is drie-en-negentig graden Fahrenheit.’
Hij zei niet dadelijk wat. Het was hem inderdaad op die boot haast te machtig geworden. Zijn hoofd bonsde en hij was even duizelig. Maar hij had te doen met Fransje, die alleen thuis zat.
‘Ben je alleen, Frans?’
‘Ja - de meisjes zijn bij Sophie in Aerdenhout. Fred is in 't Sauerland met een vriend. En Jan is in Engeland, drie dagen....’
De waterlanders kwamen plotseling.
‘Ze heeft mij niet gevraagd.’
‘Ze zal geen plaats gehad hebben,’ weifelde hij.
Ik zou altijd voor haàr plaats gehad hebben. Ik had haàr niet alleen thuis gelaten
- in die hitte - hièr in dat boerenland met geen sprank schaduw.’
Ze schreide. Ze had zich niet opgemaakt, en zag er vervallen en oud uit. Vaal de eens zoo frissche huid, om de oogen, den mond gerimpeld. Het grijzend haar, slechts bijgeverfd, was aan de slapen van een gelig groezelige tint.
Frederik zag het alles met zijn scherpen blik:
‘Vervallen - verbloeid. Hoe frisch was haar moeder gebleven. Maar zij was zijn zorgenkind. Zij had hun de jaren door met al haar dwaasheden die zijn ouden geëerden naam in opspraak brachten, weinig vreugde gegeven; maar zijn liefde, zijn medelijden trok haar voor boven de anderen, om haar jammerlijk afgezakten staat.
‘Hoor eens kind,’ zei hij plotseling, ‘dàt gaat hier zoo niet. Ik inviteer jullie met je beiden voor veertien dagen in het Badhotel in Baarn. Dan rust je eens uit.’
Ze vloog hem om zijn hals.
‘O vader, wat 'n engel is u toch altijd voor me. Als ik u niet had... Och vadertje, ik zit hier toch ook maar altijd over dat IJ. En de kinderen worden zoo groot, zoo zelfstandig. En ik ben zoo leelijk geworden, ik zie er zoo oud uit. Sophie is nog mooi
- en Jetje
en moeder - en ik.... ik.... ik ben een monster. En ik wàs toch mooi....’
‘Mijn trots, mijn oudste dochter....’ ontweek hij in een glimlach.
‘Ach ja - wat is dat lang geleden. Trotsch heb jullie niet meer kunnen zijn. Maar ik.... kon ook niet anders.’
‘Dat zal wel niet mijn kind - ik verwijt je toch ook niets.’
‘Neen. Maar weet u wat ik ben gaan denken als ik hier veel alleen zit: er moet toch iets anders zijn om je leven op te bouwen - anders dan ik heb gedaan en gezocht....’
‘Bedoel je.... je huwelijk....’
‘Ach neen! Dat.... dat heb ik.... ik was een dom kind - wàt weet je als je klaar bent om te trouwen, met wien je nu net niet trouwen moest? Zoo blij en zoo blind ben ik geweest. Nee - dat zeg ik niet, om jullie een verwijt te maken, want we hadden een gelukkig thuis - maar iets om je aan vast te houden - bóven dit leven uit.’
‘Zoo....’ zei hij peinzend, ‘je bedoelt....’ hij aarzelde hulpeloos - ‘godsdienst....?’
Zij keek hem aan, en het trof hem hoe helder plotseling haar oogen stonden, bijna met den ouden glans, en hoe haar heele gezicht weer lijn kreeg, de verslapping verloor. ‘Neen - godsdienst - aan dat woord heb ik een hekel. Ik bedoel geloof.’
Hij zweeg en zat heel stil. ‘Het was hier in die kamer met alles dicht toch ook ontzettend drukkend.’ Eindelijk zei hij zacht, weifelend:
‘We hebben je toch naar cathechisatie laten gaan kind - jullie allemaal.’
‘Ja,’ zei ze, en zat rechtop, haar handen in haar schoot.
‘Maar dat wàs het niet. Wat je mee moet krijgen, dat hebben wij ook op die cathechisatie niet mee gekregen. Ik bedoel: het levende.’
‘Het.... levende?’
‘Ja-vader. Ik meen, dat het zóó had moeten leven in jullie, dat het overging in ons
- het een onafscheidbaar deel van ons ook werd.’
‘O,’ zei hij pijnlijk getroffen. ‘Ja - ik....’
‘Het is geen verwijt vadertje, lieve schat, dàt moet u niet denken. U kan toch ook niet helpen dat u het niet hadt. En de heele geest ook van dien tijd, van onze jeugd ging daartegenin.
“Toen ik een klein kind was, toen geloofde ik, in mijn eentje, stil en heel vast in God, en dat was me toen een steun. Want als kind heb je broodnoodig een aan wien je je zonden kunt zeggen, in de overtuiging dat je vergiffenis krijgt. Een, buiten en boven al het andere uit. Oma Goldewijn, diè had het. Die had het gehouden. Die leerde me, toen ik nog heel klein was, een gebed. En oma zelf
heb ik later dikwijls zien bidden toen zij blind was, en bij ons woonde en niet wist dat iemand haar zag of hoorde. Als klein kind heb ik toèn beseft, dat dàt iets heel machtigs was wat die arme blinde oma had.
Maar ik heb het verloren toen ik opgroeide. Want het werd bespot als je geloofde, het werd met redeneeringen in je kapot gemaakt. Je las het Gebed van een Onwetende, en dat vondt je prachtig, eerlijk. Nù weet ik vader, dat het niet mooi is. Het is niet levend. Maar wat oma had, dàt was levend. Als ik nu hier zoo dikwijls alleen zit tegenwoordig, en me eenzaam voel - want ik sta zoo ver af van Jan - het kan me zoo weinig schelen al wat hij zegt - en de kinderen hebben me weinig noodig....”
“Waarom? Jullie hebt je moeder toch altijd wèl noodig gehad?”
“Ja - dat was allemaal anders thuis. Hoe zijn we toch zoo anders geworden dan moeder en u. Ik weet het niet. Ik heb mijn kinderen slecht kunnen leiden - en nu zijn ze wereldwijzer dan ik.... Fred is al een man....
Als ik hier zoo alleen zit, probeer ik voor mezelf een wegje te vinden vader - want er moèt dat andere zijn om je aan vast te houden. Ik zoek in den bijbel de dingen na die ik vroeger mooi vond....”
Hij zat haar aan te kijken, arm, onzeker. Hij dacht voor 't eerst bij ongeluk van zijn kinderen: hier kan ik niets doen. Ik niet. En zij zoekt mij ook niet. Ze zoekt iets geheel buiten ons om....’
Toen hij op Mon Désir kwam dien avond, zag hij er vermoeid uit. Hij dacht: ‘als die hitte niet gauw overgaat, houdt dat kopstuk van mij het niet uit.’
Maar 's avonds stak Jetje haar arm door den zijnen en liep de groote laan met hem op en neer.
‘Vadertje, ik wou liever dat u in de stad bleef - niet meer alle dagen hierheen kwam.’
Hij zweeg. Het pakte hem als een zalig visioen: niet meer in den trein, niet meer je haasten en dan dadelijk hier al dat gepraat, de kinderen, het gedoe om Philip. Alleen in zijn donkere koele huis.
‘Maar moeder zal 't misschien een beetje naar vinden,’ glimlachte hij verlegen.
Ze ontroerde. ‘Hoe verwend is moeder haar leven lang door vader geweest,’ en een pijn stak in haar hart!
De vacantie viel haar zwaar. Kraus was weg, naar Zwitserland, om van zijn wintervermoeienissen te bekomen. Hij had het hard noodig, dat zag zij zelf. Maar dat hij zóó verlangend wegging, zóó snakte naar buiten, vrijheid, als een schooljongen
- niet opziendtegen de scheiding van haar.... Verleden jaar was alles nog niet zoo uit
gesproken tusschen hen geweest. Maar nu.... Dit keer had zij voor 't eerst - de eerste pijn in hun verhouding - gedacht: ‘Een man is anders. Ik zou nooit weg willen gaan bij hem vandaan. Ik kan niet genieten zonder hem.’
Maar 's avonds in bed, als de afmattende dag van haar afviel, zij oog in oog alleen met hèm was - zongen Boutens' regels in haar hoofd:

Zoodra Gods groote stilte sluit Ligt de afstand overbrugd. En zij dacht, verlost: ‘Ik ben dwaas. Hij is niet te meten met de maat van een ander. Je moet hem liefhebben zooals hij is.’

Haar gedachten keerden terug tot de licht gebogen langzaam gaande figuur naast haar.
‘Ja vader, maar ik wil een gezònd vadertje hebben in het najaar als we thuiskomen.’
‘Kom, kom,’ weerde hij. Toen zei hij:
‘Jet - hoe vindt jij Philip?’
‘O vader,’ ze poosde, overvallen, ‘die dingen duren làng - altijd hè vader?’
Hij gaf geen antwoord. En zij zag hem: starend in de verbleekte avondlucht, met een angst in zijn zachte, blauwe, kleine oogen. 's Avonds vóór zij naar bed ging, sloop zij binnen bij Annette, die moe van een langen dag met Betsje en prikkelbaren Philip, nog even op haar balcon zat.
Ach was deze, in zichzelf gekeerde zieke, dezelfde sterke vroolijke Philip, die haar verwend had en geliefkoosd, die nu in wrevele vervreemding zich van hen allen weg scheen te keeren?
Jetje ging op de balustrade zitten.
‘Moeder, vader mag in die hitte niet langer heen en weer reizen. Ik maak me ongerust.’
Annette zuchtte. Zij leek met haar kleine welgevormde figuur zoo wonderlijk jong in het wegstervende licht, dat het Jetje ontroerde.
‘Hoe slecht kunnen ze mekaar missen,’ dacht zij.
‘Kom moeder, stel u nu maar eens tevreden met uw oude Jetje tot de warmte voorbij is.’
Annette knikte. Haar anders zoo scherpe ooren overhoorden den gebarsten toon in Jetjes stem. Al drie dagen liep zij vergeefs naar de bus....
‘Ik wou dat deze heele zomer voorbij was.’
‘Zelfs met Fritsje in de buurt??’
‘Ach....’
Meer dan in Amsterdam hinderde haar hier Frits' onnatuurlijk leven. En ieder keer dat zij hem het hek zag binnenkomen met zijn slap hemd en liggenden boord, dacht zij: een werkman.
Dikwijls wandelde zij over de hei naar hem toe. Een hond en twee katten lagen in de hut - een tamme kraai hupte er rond - langs de wanden van den grond stapelden zich de boeken op.
Hij werkte aan een serie artikelen voor De Gids. Iederen dag ook kwam hij bij Philip, die verlangend op hem lag te wachten. Frits met zijn zacht begrip voor alle lijden, probeerde zijn misères niet weg te praten.
Als hij weer terugging bracht Jetje hem soms.
Dezen keer zei hij: ‘Doe het niet; je bent moe.’
‘Neen ik ben niet moe.’
Hij zag haar plotseling scherp turen: op den weg kwam een man aan. De post.
‘Wacht,’ zei ze; en hij hoorde haar stem ademloos.
Ze begon naar het hek te loopen - snel, sneller - op 't laatst holde zij.
Hij stond te wachten en keek.
Toen zij terugkwam had zij een brief. Hij zag een buitenlandsch postmerk. En haar gezicht, zooeven nog mat, overstroomd door een gloed.
‘Zal ik morgen komen om 't Hol op te ruimen Frits? En de tijdschriften uitzoeken?’
‘Maar het is zoo'n afschuwelijk werk in de hitte....’
‘Néén jongen! Er is niets afschuwelijk!’
Hij keek strak voor zich. Dacht:
‘Om zóó te kunnen zijn!’
Toen Frederik dien avond boven kwam, lag Annette al te bed. Haar oplettende heldere oogen volgden hem.
‘Frederik....’
Hij knikte tegen haar in den spiegel, maakte zijn das los.
‘Ik begrijp het al. Scheiding tusschen tafel en bed. Aesopus zal wel 't laatste woord moeten hebben - tegen die wijsheid legt mijn verlangen naar het buitenleven het af.’
Zij ging niet in op zijn boutade. Maar in het donker schreide ze in een plotselinge zwakheid om heel dezen stillen heeten dreigenden zomer, als een jonge vrouw bij de aanstaande scheiding; en haar kleine hand voorzichtig tastend aaide langs de dik opgezette aren aan zijn slapen.

Francines meisjes, nu zij ze een poosje te logeeren had, stonden haar toch ook niet na, dacht Sophie. Mies nog het meest met haar
vroolijken eenvoud. Jenny, toen Willem thuis kwam, speelde met den stillen, in de buitenlucht wat gebruinden jongen, een spelletje van kat en muis.

‘Fransjes aard,’ dacht Sophie afkeerig. Maar zij zag niet het groote verschil. Francine had bij al haar avonturen, haar flirtations, altijd opnieuw haar warm hart als inzet gegeven. Jenny gaf niets. Met den kouden raadselachtigen blik van haar groenbruine oogen, strak en wijd starend als sfinxen-oogen, was er geen vreugde, geen warmte, geen belangstelling, geen spanning te bespeuren in haar onbewogen, zeer bleek gelaat. Een wiskunstig berekend spel; en Sophie zag verontrust, hoe toch haar eenvoudige jongen getrokken werd naar dit vrouwwezen, meer dan naar de natuurlijke gezellige Mies.

De warmte van den zomer woog ook Sophie zwaar. Jacques was al in geen drie dagen naar buiten gekomen, had getelefoneerd dat hij voor zaken naar Brussel moest. En nu, in de eentonige verlammende hitte dier dagen, zonder afleiding, stak in Sophie op de angst van wantrouwen dat het geen zaken waren....

Een morgen ging zij ondanks de warmte naar stad, liet de meisjes met Willem alleen. En stond er opeens als verdwaald in het eigen stille huis, waar niemand haar komst gemerkt had, zacht gemurmel van stemmen uit het kantoor in de gang doordrong.

Zij liep de tuinkamer in - hier had hij blijkbaar een avond gezeten - wanneer? Had hij gelogen, was hij pas veel later weggegaan - de asch van zijn sigaar in het aschbakje, zijn krant nog.... Zij zocht - een bewijs - een teeken - Als er brieven kwamen, zouden die naar kantoor gaan....

Zij ging als een vreemde haar eigen kamers door, toen een geluid haar plotseling deed opschrikken: de klik van de brievenbus.
Meteen was zij in de gang - haar hand in de bus. En plotseling zag zij: dezelfde groote vrouwenhand, die zij dezen zomer al maanden lang op de brieven gezien had naast zijn bord.
Zij stond roerloos in de verlaten half duistere benedengang, met het groote witte couvert in haar hand. Gemarteld. Nu eindelijk wéten!
Zij had het nog nooit gedaan. Zij stond en vocht met zichzelf, bevend in al haar zenuwen. Vernederd bij de gedachte alleen al. Was er ooit een mensch zóó gekweld! Dééd ze dan kwaad als zij alleen maar zich zocht te bevrijden van een onzekerheid, die haar ziek maakte. Hielp of troostte hij haar ooit met een bewijs van begrip of liefde?!’
Zij kreunde, vloog plots besloten, lenig en vlug met den brief de trap op naar haar slaapkamer. Sloot de deur af. Overgeleverd aan een
wilde begeerte die geen gevolgen meer achtte. Het couvert liet licht los onder den stoom van het kokend kereltje. ‘Als onverschillig,’ dacht Sophie plotseling. En met schemerende oogen las zij:

Weledelgestrenge Heer,
Bij dezen bericht ik u dat ik de stukken ontvangen heb, waarvoor mijn dank. Ik wacht dan volgens uw advies de oproeping van het kantongerecht. Hoogachtend
E.M. van Waarden.

De letters dansten voor haar oogen: in haar koude hand sidderde de brief. In haar keel brak een snik.

Het was niets. Niets. Hoe wreed en gemeen was het leven. Om niets had zij zich maandenlang afgemarteld. De tranen liepen langzaam over haar wangen, terwijl zij voorzichtig het couvert weer dicht gomde.

Geen rimpeltje bleef te zien. Nu meteen weer in de bus. Hij brandde haar!

Zij sloop in haar eigen leeg huis de trappen af als een dief, liet den brief weer in de bus glijden. En even staarde ze ernaar als betooverd, - sloop dan katzacht terug.
Maar boven op haar slaapkamer schreide ze, haar gezicht in 't kussen - plat op haar bed.
Omdat zij dit gedaan had. Schreide zij toomeloos de vernedering en het verwijt uit dat hij haar tot zulke laagheden dreef. Door zijn stugheid, zijn kou, zijn hardheid, zijn onverschilligheid, die haar al de vreugd en vroolijkheid en levenslust van meisje ontnomen hadden.
Toen ze eindelijk opstond, was de middag ver gevorderd. Zij moest zich nog haasten, om voor 't eten op tijd te zijn.

Buiten lag de gracht stil en rustig onder de groene boomen.

En toen op eenmaal kwam daar aanwandelen een tengere figuur - een visioen uit vroeger dagen - uit vroegere goede onschuldige dagen dacht Sophie, en haar oogen brandden.

‘Ben jij in de stad, Phietje?’
‘Ja vader.’
‘Had ik dat geweten! Hadden we samen koffiegedronken.
Ze ging stil naast hem voort. Zij dacht, hoe goed het eenmaal thuis geweest was.

Hoe anders dan bij haar. En plotseling schoof ze haar arm in den zijnen. ‘Hou je nog een beetje van Phietje?’ vroeg ze, onverwacht den ouden schersenden
toon terugvindend.
Hij glimlachte een beetje droef. Hij had wel gezien dat ze geschreid had. Hij klopte zacht op haar hand terwijl zij samen langzaam voortliepen. Hij dacht aan het gesprek met Fransje - hij dacht aan Philip... en hoe er zonder dat zij het onweer hadden zien opkomen, zware wolken waren gestapeld aan den eens zoo zonnigen familiehemel.

De dagen, de heete, wilden niet koelen. De nachten bleven zonder verfrissching. Soms dreigde een onweer, dat altijd weer aan den horizon verdween. Pieter was teruggekomen, en nog naar zee gegaan. Hij reisde heen en weer terwijl Frederik zijn vacantie nam.

Dit deed hij op de rustelooze manier die ieder tot wanhoop bracht. Een dagje naar Baarn bij Frans. Een half uur door de bradende zon naar Frits. Een dagje naar Aerdenhout. Een tocht met Philips drietal naar Valkeveen. Een onrust had hem bekropen. Hij wilde bij zijn kinderen zijn en met hen praten. Hij was voor één ding bang: buiten hun leven te komen staan. Maar als hij Francine zag, weer op de oude manier geverfd en gepoederd - Sophie prikkelbaar gesloten - Frits vriendelijk en beleefd, maar die zulke wonderlijke verzen maakte waarvan hij het gevoel niet benaderen kon.... en Philip bedrukter en stiller nàarmate de dagen vergingen - zei hij zichzelf dat Pieter en Jetje hem van die allen nog het minst ontglipten.

Hij besloot, dat het lang verblijf op Mon Désir hem zoo tobberig maakte. Andere jaren gingen zij op reis. Maar het wàs toch ook een feit dat het heele leven onder hen weggleed, en hen die oud werden een onzeker gevoel liet.

Wat werd er van zijn mooie grachten! Trouweloos gingen de rijke Amsterdammers hun groote huizen uit - paleizen - om in prullerige nieuwerwetsche villa's te kruipen buiten. Jaren had de familie Looweerden naast hen gewoond - zij waren goede buren geweest; niet intiem, maar bij bepaalde gelegenheden maakten zij over en weer visites. De oude heer was gestorven, mevrouw weg. Nu stond het al huis een half jaar leeg. Verviel. Iedereen werd forens. Het werd alles zonder rust, zonder distinctie. Rijtuigen, equipages verdwenen; het waren auto's geworden, toeterende lawaai-dingen, die hij haatte.

Op een dag kwam Pieter buiten en zei: ‘Het huis van de Looweerdens is verkocht. Weet u wat erin komt?’
‘Wie?’
‘Een engroszaak in linnengoederen.’
‘Wàt!’ riep hij kwaad. ‘Wàt! In dat prachtige huis - met die mooie vestibule! Een zaak in linnengoed naast mijn huis! Op de Keizersgracht! Ben je dan voor niets meer veilig!’
In de serre lag Philip. Hij hoorde het, dacht: ‘Hoe kan een mensch zich zoo iets aantrekken! Als je gezond bent!’
Hij wist, hij was hier niet vooruit gegaan. Nu was het gauw September, moesten de kinderen weer naar school. Maar hij - hij....
Dien avond vond Betsy, na hem geholpen te hebben, haar schoonmoeder alleen in de waranda.
Zij zaten stil. Het was nooit gegaan tusschen hen, en dezen ganschen zomer hing er de stille ijverzucht om Philip. Honderd kleine, door Annette gezochte vertrouwelijkheden in ochtend, middag, avond: zijn glimlach naar haar, zijn scherts tegen ‘Klein,’ de burchtvrouwe. Maar nooit een klacht over zichzelf. Dit was alleen voor dat Betsje, en haar jaloersche aard bedacht voldaan dat hij dit toch alleen haàr vertrouwde.
‘Philip zei vandaag dat hij dacht zijn arm wat meer te kunnen bewegen,’ begon Annette eindelijk.
Naast haar schudde het donkere hoofd snel.
‘Hij is niets beter.’
‘Maar hij zei....’
‘Ach ja, die dingen zegt hij tegen een ander....’
In Annette trok iets zich met geweld samen.
‘Een ander. Maar ik ben zijn moeder....’
‘Ja. En ik zijn vrouw.’.
Annette zweeg. Recht zat zij, het kleine blanke gelaat streng, de oogen afwerend koel. De jonge vrouw hoorde haar eigen snibbige uitvallerige stem, en ze wist dat niemand hier ooit zoo sprak.
Ze stond op, wenschte onvriendelijk goedenacht. Het geheim van hautaine koelheid die geen vormen aantast en afstanden schept, kende zij niet. In de hal liep zij in drift haast tegen haar schoonvader op.
‘Wat is 't mijn kind?’ zei hij.
‘Niks.’ Haar tranen welden op. Het was ook zoo warm - maar die goeie ouwe man was altijd lief....
Ze prevelde een nachtgroet, gaf hem een hand - schoot langs hem heen de kamer in. Daar lag Philip of hij sliep.
Ze kwam voor 't bed staan, streek met haar kleinen ruwen voorvinger over zijn oogleden.
‘Wou je mij voor de gek houden?’
Hij keek op, zijn glimlach mat en moeielijk.
‘Betsje....’
‘Blieft u?’
‘Nee kind - och....’ Hij keek teeder naar haar moe vaal bezweet gezichtje, waarin de groote sterren onverwaard schitterden.
‘Ik.... wou een week eerder naar huis.’
‘Maar lieverd - in die hitte op dat bovenhuis.’
‘Ja, o ja - kan me niet schelen. Alleen met jou en de kinderen in ons eigen gedoetje. Ze zijn allemaal even lief en goed hier, ik ben niet ondankbaar, maar....’
‘Ik dacht, dat je hier lekker buiten lag....’
Zijn lippen beefden.
‘Ik verlang zoo naar huis.’
Het vloog warm en triomfantelijk in haar op:
‘Met mij - met mij! Ik heb gewonnen!’
Ze sloeg onstuimig haar twee armen om zijn hals, zoende hem zoo dat 't hem pijn deed.
Hij keek alweer angstig.
‘Hoè kòm ik er....’
‘Zooals je gekomen bent toch!
“Rijen, rijen, rijen in een wagentje
Als je dan niet rijen wil dan draag ik je!”
zong ze met een heel hoog stemmetje, en danste voor zijn bed.
Hij was van haàr, heelemaal van haàr! Om die heele bende gaf hij tòch lekker niks!’
‘Betsje - als ik eens uit den dienst moest....’
‘Dat gebeurt niet.’
‘Jawel - jawel.... Als 't gebeurt.... wie moet er dan voor jou en de jongens zorgen....’
‘Ikzelf natuurlijk. Wat dacht je? Dan werk ik voor ons allemaal. En je zal 't goèd bij me hebben! Wat heb je nou? Philip, toè dan?!’ Ze liet zich op den grond voor zijn bed vallen, haar hoofd op 't kussen naast 't zijne, omdat hij ineens lag te snikken.
‘Een niets-nut - een stumper - een ongeluk....’
Ze begon hem hartstochtelijk te kussen. Haar handen streelden hem, en aan zijn oor vleide haar stem alle liefkoozende naampjes - alle kleine grappen - alle herinneringen tot hij zwak eindelijk insliep.
Zij lag onbewegelijk in het andere bed - klaar wakker. Beneden hoorde ze langzame voetstappen naar boven komen - een vlugge lichte stap daarna.... deuren die sloten....
Haar oogen staarden uren lang wijd open in den lichten nacht.

X

J ETJE! Je beste hoed op met dien regen? Wat een flatteuse hoed, mijn kind!’ ‘Ja vader?’ Ze had kunnen dansen, neen vliegen! Ze ging naar Kraus, de vacantie
was voorbij - en ze had, al regende het pijpestelen haar nieuwe blauw zijden jupon
aan, die zoo gezellig ruischte....
‘Doe je geen regenmantel aan Jetje?’
‘N-neen moeder.... zoo erg is 't niet.’
Jetje weg. Met een regenmantel komen bij Stefan!

Op den drempel stond ze, in al haar blondheid, haar gratie, en zong: ‘Die Nachtigall, sie singt vor lauter Liebe.’
Hij viel neer voor den vleugel, greep in de accoorden en zong met zijn wankele

tenor lachend mee:
‘Ich hör es sogar im Traum....’
Dan stond hij op, nam haar in zijn armen.
De onmuzikale uiting: sàmen een lied zingen:’
‘Maar is 't prettig of niet?’
‘Dol is 't.’
‘En is 't waar?’
‘Het is.... waar dat jij de schat bent.’
Ze keek hem in zijn vroolijk verjongd, door zomerzon gebruind gezicht. Schaduw

donkerde even door haar denken, dat hij niet toegegeven had. ‘Je bent een jongen zóó,’ zei ze teeder aandachtig.
‘Zeg maar dat je me een mal oud jongetje vindt.’
‘Neen.’
‘Waarom niet?’
‘Weet ik niet. Kan ik niet.’
‘Waaròm kan je dat niet?’ lachte hij verrukt.
‘Ik-e - nee - ik weet niet - ik ben geloof ik altijd verlegen voor je.’
Ze stond plotseling op. Het geluk om den blik waarmee hij haar aanzag, was zóó groot dat ze het haast niet verdroeg. Ze dwaalde de kamer door, bleef staan voor een verbleekt portretje.
‘Wie is dat?’
‘Mijn vader. Mijn moeder staat hier. Ik heb ze pas opgezocht.’
Die twee - die hadden hem gekend toen hij klein was, een kind! Als nog zijn moeder geleefd had, ze zou erheen gereisd zijn, en in dat kleine huisje bij de oude vrouw willen zitten om alles te kunnen vragen. Alles. Hoe hij was als kind - of hij wel huilde - waar hij blij om was - hoe ze hem noemden - wàt ze precies tegen elkaar zouden gezegd hebben....’
‘Ben je later nog dikwijls naar huis gegaan?’
‘Dikwijls niet, maar toch geregeld. Vader is eerder gestorven.
Ach jà - zitten daar aan die tafel met 't oude lieve mensch....’
‘Wat zei je dan, en wat zei zij dan tegen je - zoende ze je, en hoe deedt jij met je moeder....’ wou Jetje weten, maar ze dorst niet te vragen. Ze luisterde alleen gretig, vulde aan.... Dan zwierf ze, wat schuw, naar het eerste portretje, zijn vader. Keek er lang naar. Zijn vader - zijn vader - een oude man - een oude hij.... Wonderlijk en heerlijk die dingen, waar al de nieuwsgierigheid van haar hart zoo zalig van droomen kon.

De frissche herfst streek als een verademing over de stad. Tusschen den goud bestrooiden wal, rimpelde het grachtenwater weer glanzig en donker, en in het scherpe najaarslicht stond de stad in onvolprezen pracht.

Verjongd, verhelderd alles weer! zong het in Jetje. De herfst, de winter, concerten, het heele leven dat zij met Kraus meeleven kon. En zij wandelde veel, in de behoefte van haar gezonde jonge kracht, door het opgewekte stadsleven. Zij reed paard met Cloese, dien ouden vriend, en samen dronken ze thee op Amstelzicht. Veel ging zij met moeder, maar dikwijls ook wandelde Annette in haar eentje. En op een dag, in de verkwikkende pittige lucht van September stond deze plotseling stil. Daar kwam haar tegemoet een figuur uit heel lang verleden tijd: Elize Verdoes.

De deftige ouderwetsche vrouw die Annette Craets gebleven was, kleurde licht in de verrassing om deze ontmoeting - verrassing welke het oude schuldgevoel der kinderjaren op eenmaal naar boven joeg.
De ander met den ronden hoed en iets in haar kleeding dat langdurig verblijf in 't buitenland teekende, mager en ondanks haar leeftijd nog met een zekere gratie, keek met groote vorschende oogen in die van het toenmalige kleine vriendinnetje. En terwijl een glimlach half verteederd, half schamper, in haar gelaat doorbrak, zei ze langzaam:

‘Och - Annètje Goldeweijn.’

De oude naam die niemand ooit meer zei. Teruggebleven in het verleden, onbelangrijk geworden in het lange heden - en die uitgesproken met den ouden klank, de voorbije jaren plotseling optooverde. De kleine kamer op den Voorburgwal - de vriendin, de bewonderde begaafde, die deed wat geen fatsoenlijke vrouw zich durfde indenken - met schimpende woorden uit huis geweerd door haar vader, haar moeder. Waar zij, een kind nog, ontzet en bedroefd aan had moeten denken als aan een verlorene.

Dat alles.... Op eenmaal levend weer geworden. En het wonderlijke: deze figuur uit den ouden tijd paste eerst in deze veranderde wereld.
‘Lize,’ zei Annette week, ‘Lize, ben jij dat?’
‘Ja - ja.’ De spotlach werd sterker om den fijnen mond. ‘In 't oude Amsterdam teruggekeerd eindelijk.’
‘Woon je hier weer voorgoed?’
Een onwil om zich prijs te geven in vertrouwen, weerhield Elize Verdoes een moment. Toen, om dat paar oogen, zeldzaam trouw en eerlijk in hun aandachtige opmerkzaamheid, zei ze:
‘Zoolang mijn man leefde, hebben we in Parijs gewoond. Toen hij gestorven was, ben ik hierheen gekomen, omdat onze jongen er zijn betrekking heeft. Hij en ik zijn zeer aan elkaar gehecht.’
‘Is.... het je eenige kind?’
‘Het is mijn kind niet. Hij was een half jaar toen ik bij mijn man aan huis kwam
- een nakomertje. Hij heeft zijn eigen moeder feitelijk niet gekend. De oudere kinderen hebben zich van hun vader afgekeerd. Wij konden niet trouwen zoolang zijn eerste vrouw niet scheiden wilde. Eindelijk, na tien jaar heeft ze toegegeven.’
Zij keek voor zich uit. ‘Ons geluk is er niet door gehinderd. Nu hij weg is heb ik alleen nog maar den jongen over, die me aan 't leven bindt.’
Zij keek Annette aan. ‘Ik weet dat jij veel kinderen hebt - ik heb ervan gehoord door Truida Leedebour.’ Ze glimlachte. ‘Holland heeft zich geëmancipeerd; het is wonderlijk voor een die den overgang niet heeft meegemaakt. Amsterdam ziet nu de meisjes vrij en onbeschermd 's avonds door de straten fietsen; ik zag in mijn herinne
ring nog jonge juffers trippelen, zorgvuldig door kruiers, in elk geval een manspersoon begeleid. En waar ik eenmaal om uitgeworpen ben hier, daar wordt nu heel wat lichter over geoordeeld.’ Ze glimlachte weer. ‘Vrouwen als ik hebben in het begin de emancipatie geen goed gedaan. Maar de tijdgeest is ons tegemoetgekomen en heeft ons weer opgenomen.’
Toen Annette alleen verder ging, dacht zij: ‘Ja, hoe wonderlijk heeft zich de gedachte, het gansche oordeel gewijzigd. Wat mijn ouders en hun tijdgenooten zoo onbarmhartig de zondares deden uitwerpen, dat was bekrompen, hard, onbegrijpend
- maar het was óók vasthouden de elementaire begrippen van eer en deugd. Deze Lize Verdoes volgde eerlijk haar sterksten drang - een uitzondering in een tijd toen nog geen litteratuur had gepleit voor het recht van je uit te leven. Nu is zij geen eenling meer. Hebben wij het helder inzicht verloren in goed en slecht, dat het ons nu niet meer zoo ontstelt? Wie hadden gelijk - de ouderen of wij?’
Ze dacht in ongecontroleerden overgang aan Jetje.
Zij had lang Jetjes geheim geraden, maar nooit, in een vrijmetselarij van vrouwen op dit punt, hier iets van getoond. Haar gedachten keerden terug naar Elize Verdoes; en de aloude vrees voor schandaal - zou Kraus ooit kunnen scheiden - kromp, nu het haar kind gold, in haar hart.
Maar Elize Verdoes ging door het Amsterdam dat haar eenmaal in haar eerlijke warme jeugd onbarmhartig veroordeelend had uitgeworpen. Ze bekeek het met een smadelijken glimlach, en langen tijd wist niemand van wie de vlijmscherpe en tegelijk zeer amusante artikelen waren, die iedere week in een blad verschenen over actualiteiten, onder het hoofd: ‘De Mode der Gedachte.’
En op haar kamer in de Hartenstraat zat de zeer oude Annebet Kooistra. Zij was zes-en-zeventig, en keek uit haar raam in de groote lichte apotheek, waar sinds een paar jaar een vrouwelijke apotheker aan het hoofd stond. Soms knikte een donker jong vrouwengelaat glimlachend op door de bovenruit; en een enkelen keer kwam de kleine gebogen figuurvan den overkant, stak behoedzaam de zoo razend druk geworden straat over en stond in den winkel.
‘Voor mij is alles te laat gekomen,’ zei ze. ‘Maar ik ben trotsch dat ik het heb mogen beleven, mijn eigen illusie verwezenlijkt zie.’
De jonge vrouw, ‘het aardige kwieke oudje’ genegen, luisterde - maar het drong niet tot haar door. De tijd, dat intellectueel aangelegde vrouwen hunkerden en smachtten naar verlossing uit de gevangenschap van den geest, had zij niet meer gekend. Zij was de collegezaal ingestapt als iets dat vanzelf sprak - toen de strijd gestreden was. Ze genoot het recht, maar niet meer als de eersten bewust het voorrecht. En zij zag niet, in de haast hongerige belangstelling dier oude vrouw voor alles wat in haar moderne apotheek omging, de smart van een verdrongen en overwonnen bloedige ontbering.
‘Want,’ zei Annebet eens, ‘ik was ervoor geschapen. Ik heb nooit zoozeer verlangd om te trouwen, om kinderen te hebben.... Maar dit: aan het hoofd staan van een zaak, die bloeiend te maken en groot, dàt was het waar ik naar gesnakt heb in mijn jonge, en ook nog in mijn oudere jaren.’
De jonge vrouw, bloeiend, forsch, luisterde. Haar oogen verduisterden toen ze machinaal een la dichtschoof, een etiquet monsterde. Zij dacht:
‘Wat weet zoo'n oude vrouw ervan, die zelf zegt nooit iets anders te hebben verlangd. Och - 't is allemaal heel mooi en goed, maar als ik trouwen kon, kinderen hebben.... ik gooide den heelen boel naar de maan.
't Is goed dat je je werk hebt, anders zou je aan 't tobben raken. Werk is de beste, de eenige medicijn voor de leegte in een leven als het mijne.’

XI

D E kleine suite bij Philip en Betsy was vol geworden, en in de achterkamer lag een bleeke, zonderling veranderde Philip, dagenlang stil te kijken naar het leventje dat zich in de andere kamer onder zijn oogen afspeelde; beurtelings met zijn vader of moeder, zijn broers of zusters als gasten.

Dadelijk na zijn terugkeer was hij veel zieker geworden, had een nieraandoening gekregen bovendien. Professor Stiele door Bergema in consult geroepen, raadde opnieuw een verblijf in een ziekenhuis. Hij wilde niet. De onoverwinnelijke afkeer van het ziekenhuis deed hem zich verzetten tegen alle billijke redeneering in. Tot een plotseling hevige maagcatarrh hem den verderen strijd bespaarde - voor het oogenblik alles werd opgeschort tot deze aanval voorbij zou zijn.

Slap, absoluut een zieke geworden, met zijn grauwe tint, zijn ingevallen gezicht, waarin de goedige blauwe oogen met een angstig verwonderde vraag schenen te staren, lag hij begeerig uit te zien naar ieder bezoek, iedere gezelligheid.

Zijn vrees uit den dienst te moeten, scheen op den achtergrond geraakt. Zijn kameraden kwamen veel en trouw, want Craets was een geliefde figuur. Zij zaten er bij zijn bed met hun gezonde bruine gezichten, waartegen het zijne zoo jammerlijk afstak. Zij vulden de kleine kamer met hun goedgemeenden hartelijken schertsenden mannenpraat - en op straat beklaagden ze spijtig den armen kerel die naar den bliksem was - en dat kwieke vrouwtje met haar prachtoogen die er zich met de kinderen wel door zou weten te slaan. De Craetsen waren trouwens zeer gefortuneerd.

Als zij weg waren dacht Philip weinig meer aan hen. Een lichtere stemming dan dezen zomer had zich in hem naar boven gewerkt. Hij lag ook veel te soezen over zijn kinderjaren waar hij tot nu toe
zoo zelden meer aan had gedacht. Wonderlijk kwam alles in hem naar boven: oma Goldeweijn waar hij met Frans spelen ging in den mooien tuin. Graag had hij Francine bij zich, die samen met hem die oude herinneringen ophaalde.

Op een middag, de lamp al op, lag hij vanuit zijn donkere kamer te kijken naar de vier gezichten om de tafel in de voorkamer. De late herfstdag stond stil om het huis
- hij kon aan den boom in den burentuin de enkele dunne blaadjes zien bewegen tegen de nog lichte lucht. En toen kwam plotseling de gedachte in hem, die hem bij zijn eerste reizen soms had bezeten:

Zijn schip verging, er was geen redding mogelijk. Niets bleef hem over dan een respectabele houding om den onontkoombaren dood af te wachten; zijn vroeg in hem ontwaakt en onafscheidelijk met hem verbonden gebleven plichtsbesef van goed zeeman, goed soldaat.

De kinderen om de tafel lezend en leerend, Betsy met haar naaiwerk onder de lamp - heel het vredige geliefde thuis dat zijn geluk en zijn hunkering was geweest in lange dagen en eenzame duistere nachten - de eenzaamheid, die de jonge kerels bij elkaar deed zitten en praten, pràten over thuis, over hun vrouw en kinderen.... En op eenmaal stond daar in zijn geest gebrand het onomstootelijk besef: dat hij nu stond op zoo'n zinkend schip en naar den kelder ging. Dat er geen ontkomen aan was, en hem slechts nog overbleef die zoo dikwijls gedroomde respectabele houding om den dood af te wachten.

Het kwam zoo plotseling, zoo onverwacht, of iemand van buitenaf de tijding in zijn ziel wierp, dat hij weerloos en verbijsterd er zijn adem bij verloor; half verdoofd van den schok staren bleef naar de drie jonge gezichten onder de lamp, en dat andere ook zoo jonge nog, waarvan hij iederen trek, iedere eigenaardigheid kende.

Dat alles - dat van hèm was.... en dat hij nooit groot zou zien.... Dat hij achterlaten moest. En hij.... alléén weggaan.
Hij greep zich vast aan zijn bed, en beet zijn kaken op elkaar. En hij dacht de gedachte van zijn moeder: hoe een mensch beducht kan zijn voor iets, en hoe 't dan komt in gansch andere gedaante - zóó dat je het niet dadelijk herkende.
Maar nu - wist hij het.
Het waren zijn laatste zwakke tranen die hij schreide, daar alleen in 't donker, ongezien; terwijl de vier, denkend dat hij sliep, om hem niet te storen lachend fluisterden ouder elkaar. Maar 's avonds zaten zij weer om beurten aan zijn bed, was hij de vroolijkste van allen. Voelde hij hun armen in hartstochtelijke genegenheid om zijn hals bij het goedenacht zeggen.
En toen kwamen Pieter en Hartonius om hem voor den nacht te verbedden als iederen avond. In hun sterke armen voelde hij zich getild, en keek naar hun gezichten vol goedmoedige zorg. En dacht: ‘Gezond.’ Pieter hijgde.
‘Ik wou dat je een paar voet korter was, vader!’ schertste hij.
Als ze dan weg waren begon het geheim van alle avonden. Sleepte Betsy een matras op den grond voor Philips bed, en kroop in haar dekens en kussens zóó dichtbij, dat zij zijn hand kon vasthouden, en bij iedere beweging wakker werd.
En het laatste geluid in 't donker was haar lichte kleine stem, haar kirrende lach.
‘Goeienacht - goeienacht schat! Zal je Betsje roepen??’
Het hoefde nooit. Zij lag als een klein waakzaam dier met een oor gespitst naar elke beweging in het bed naast haar.
Maar 's morgens, als zij alles weer had weggesjouwd en boven kwam, en het onbeslapen tweepersoonsbed zag - gooide zij zich daar wild wanhopig voorover op neer, en huilde hartstochtelijke radelooze tranen.

Hij verlangde dat zijn moeder kwam. Zij moest hem nog eens vertellen van oma en al de dingen, waar hij van den zomer niet naar had willen luisteren. En moèder ook, Klein, zou hij het kunnen vertellen, het met haar eens uitpraten.

Want dat was wèl het verschrikkelijke: alles had hij altijd met zijn Betsje bepraat, geen geheim was er tusschen hen geweest in die allernauwste gemeenschap, waarin hij ongemerkt van zijn ouderlijk huis was weggedwaald. Nu moest hij dit voor haar verzwijgen - zoo lang mogelijk moest het haàr bespaard blijven.

Maar met Klein - met Klein kon hij erover praten. Op een middag, toen zij eindelijk eens alleen te zamen waren, begon hij erover:
‘Moeder, ik wou dat u me nog eens vertelde van oma - hoe moedig en flink ze was. Ik wou dat u me dat eens goèd aan mijn verstand bracht.’
Haar snel gevoel bracht haar vlak aan zijn bedoeling. Het was als stond ze bij een gesloten deur, waar zij wanhopig dringend tegen aan klopte.
‘Oma....’ begon ze - en toen vond ze de woorden onmiddellijk, gezweept door den ijzigen greep om haar hart:
‘Philip wist.’
Ze vertelde. Van oma's hunkerende behoefte aan vreugde, aan vroolijkheid. Oma die naar Utrecht ging zonder een klacht, om haar
mooie oog te laten wegnemen - die terugkwam zoo kalm en praatte over gansch andere dingen of ze een visite had gemaakt. Die nooit weten wou later dat ze niet meer zien kon - alléén tobde, verdwaalde, zich bezeerde, schreide en alles weer weglachte. Die in haar blindheid al haar fantasie overstortte in Fritsje en met hem uitspeelde - die haar eigen leed bloeien deed in onuitputtelijke warmte voor haar en de kinderen. Die alle grooten jammer zoo fier gedragen had, tot toen ze dood lag, de glimlach erom in haar trekken gegrift was.
Vertelde ook van zijn grootvader Goldeweijn, die met een altijd lijdend lichaam in uiterste plichtsbetrachting anderen helpend, zichzelf verwaarloozend, zijn eenvoudig leven had geleefd.
Hij lag stil te luisteren met gesloten oogen. Eindelijk keek hij weer op.
‘Wilt u me beloven niet te gaan huilen als ik u iets zeg?’
‘Ik zàl niet huilen.’
‘Klein - lieve Klein....’hij streelde haar hand. ‘Het is dit: ik word niet meer beter.... het - e - is me ineens gezegd. Ik sta op een zinkende schuit.... maar Betsje, mijn Betsje en de kinderen moeten het niet weten. Ik wil ook dat ze aan me blijven denken, niet als aan een zieken stumper in zijn bed, maar als aan een vroolijken kerel. Wat die oude oma kon moet ik toch óók kunnen.’
Haar hart hamerde. Ze had beloofd niet te huilen. Maar praten kon ze niet. Even nog wachten - slikken - bedaren. Thuis kon ze huilen - hier niet.
‘Ik wou dat u me beloofde het nog niet aan de anderen te zeggen - ik kan niet goed hebben dat ze er me zoo op aan zien. Laat het een zaak blijven tusschen Klein en mij.’
‘Maar,’ ze verzette zich, en tegelijk wist ze al dat ze een fout beging; maar haar arme hart kòn het niet dadelijk aanvaarden: ‘je kùnt toch beter worden kind.’
‘Ach néén, moeder! Laàt dien nonsens nu! Ik dacht dat u verstandig zou zijn. Altijd was u verstandig, wist het in huis het beste. Laat me nu de rust dat u en ik het samen weten!’
‘Goed.’
Hij hoorde haar ademloos. Besefte voorbijgaand wat hij haar aandeed. Maar de golf van eigen wanhopigen strijd overspoelde hem. Alleen zijn hand, zijn groote vermagerde hand lag in haar schoot als een lamgevlogen vogel.
Het holderdebolderde op de trappen. Even later stonden ze er, frissche buitenlucht in hun kleeren meebrengend hun roode wangen tegen zijn gezicht, hun vroolijke verhalen de stilte verjagend.
‘Ik ga u wegbrengen, oma,’ zei Lou toen Annette opstond,
immer begeerig naar dat wandelingetje met zijn grootmoeder. Maar ditmaal zei Annette:
‘Vandaag niet mijn kind - vandaag gaat oma liever alleen.’
In bed dien avond dacht zij, hoe de zoon die haar zoolang zij zich herinnerde, verwend en ontzien had, nu zonder een oogenblik bedenken dezen zwaren last op haar wierp als de natuurlijkste zaak ter wereld.
Voor Betsje te erg. Maar niet voor háár. Annette lag stil, de handen gevouwen in elkaar. Het leven had haar verwend. Zij had geheerscht in haar huis, en zij had het natuurlijk gevonden. Geheerscht, met véél liefde, maar toch naijverig op al wat dat meesterschap bedreigde. En nu ineens - had deze jongen zijn haast niet te torsen last op haar geworpen. Zij moest het met hem dragen. En zij bukte, Annette. Meteen, zonder verweer, zonder klacht. Zij verstond het bevel, dat haar vroolijke dappere onwetende moeder als een eenvoudige waarheid altijd geweten had:
‘Dienen.’

XII

D E kleinkinderen!
Hoe groot werden zij al. En zij brachten nog geen zorgen aan de grootouders.
Slechts vreugd.
Daar was bijvoorbeeld Fred Melgers, die als kranig reserveluitenant - je kon toch
onmogelijk als gemeen soldaat dienen - binnenstapte, met de goedmoedige, wat
zwakke bonhomie die zoo sterk aan den jongen Philip deed herinneren. En ook wel
aan zijn grootvader.
Frederik kon geamuseerd lachen om dezen kleinzoon. Hij ontving hem in martiale
houding, galmend:
‘Wie zijt gij krijgsman, zoo vol moed?’
En de jongen, wat verlegen onder dien goedigen spot uit de altijd vriendelijke
blauwe oogen, verloor bij zijn grootouders meteen het opschepperige air dat hij
overal elders vertoonde.
Ja - de kleinkinderen!
Tot hen keerden de grootouders zich begeerig - naar al dat jonge blijde. Op
Driekoningen liet oma ze allen komen op de koffie om den boon te zoeken. En zij
kwamen tusschen schooltijd binnengehold, groote jongens en meisjes al: Mies in
haar vierde jaar gymnasium, Jenny op het conversatorium sinds September, de eenige
die grootvaders muzikaliteit had geërfd. Philips kinderen: Lou ernstig en groot voor
zijn dertien jaren, en de kleine Sebastiaan, de baby van acht. Pieters muizen, lang
opgeschoten en bleek. Niet langer lachten ze ongemanierd ieder in zijn gezicht uit,
maar hun groote grauwe oogen in de zwakke kleine gezichten vorschten critisch en
snel verwerpend met de ongenaakbaarheid hunner moeder. Willem Hartonius
langzaam aansloffend met Els. Ze waren goede gezworen kameraden, al was zij
vaders, hij moeders kind.
‘Was je algebra goed?’ vroeg ze.
‘Nee. Ik had gisteravond ook geen zin.’
‘Maar jongen, hoe kan je nou zoo stom zijn! Ik had je toch kunnen helpen!’ Hij tuurde norsch de gracht af.
‘Ik kàn niet leeren,’ mompelde hij. ‘Dat is eenmaal zoo. Die wiskunde - die lamme
algebra.... al sloeg je me dood....’
‘Maar 't andere kan je wèl.’
‘Neen, dat kan ik ook niet meer.’
Zij kwamen binnen, en als altijd genoot Els dit als een geluk: het opgenomen zijn
in de groote familie, bij al de lieve menschen, zij die nooit familieleven had gekend.
In den zak van haar manteltje zat de brief, die haar eventjes naar in haar maag maakte
als zij eraan dacht: van haar eigen vader.
Soms moest zij bij hem komen in het sanatorium, wat ze eng vond. Als hij heel
goed was kwam hij hier. Dat vond ze nog erger. Moeder kon papa niet uitstaan, en
vader ook niet, en zij zelf voelde zich dan rampzalig en vernederd bij dien nauwelijks
verholen afkeer. En dan de eindelooze wandeling. Hij werd kwaad als ze over ‘thuis’
sprak. Dat deed ze dus niet meer. Was de dag maar voorbij dan vergat zij wel weer
dat zij hier eigenlijk niet hoorde, - dat Willy niet echt haar broertje was, en vader en
moeder maar haar oom en tante.
Vroolijk gejuich begroette hen. Oma zat te glimlachen op haar eigen plaats met
den kleinen Seb naast haar - en opa daartegenover tusschen Mies en Annètje. Aan
het buffet sneed tante Jetje de lange dunne sneden van het groote Driekoningenbrood. Frederik keek de tafel rond in een vreugde om al dat jonge gezonde vroolijke
leven.
Naast hem knuffelde Mies zijn arm - hij keek met zijn glimlach op haar neer. ‘Wat doet ons meisje tegenwoordig?’
‘Hard leeren - o zoo hard.’
‘En zeg maar wat nog meer!’ lachte Jenny. ‘Ze helpt den dokter zeere hoofden
behandelen en gesneden vingers, omdat de zuster ziek is.’
Ze keken haar allemaal aan.
‘Vindt je dat niet griezelig?’ vroeg Els.
‘Neen, je weet nu eenmaal, als je dokter wordt....’
‘Je weet niets!’ viel Fred haar in de rede. ‘'t is geen vrouwenwerk daar op colleges
al die dingen mee te maken, die een vrouw niet behoort te weten.’
De grootouders luisterden onwillekeurig op en wisten tegelijk: wat de jongen zei,
het was een laatste echo uit verganen tijd. Het
argument dat de ouderwetsche man zou blijven aanvoeren tegen vrouwenstudie. Het meisje deed als hoorde zij niet. Zij dacht iets anders: ‘Zal ik het kunnen?’ Ze
leerde niet makkelijk - ze had dit jaar moeten blokken en wou dat niet weten voor
thuis. Ze was sterk en gezond, maar al wat alleen haar hersenen leeren moesten,
waarbij haar hart uitgeschakeld bleef - ging moeielijk en zwaar.
De grootvader dacht: ‘Zonde en jammer. Een kind geschapen om te trouwen
immers.... zoo rustig en vrouwelijk en warm....’
Van haar keek hij in Jenny's oogen en hij proefde de vrouw die hierachter leefde.
‘Oogen zonder geheim,’ dacht hij.
‘Opa weegt me en ik ben te licht bevonden,’ lachte ze ongegeneerd met een even
toonen van haar gave blanke tanden. Met haar gespitst vrouwelijk instinct voelde ze
in hem, al was 't een oude man, den vrouwenkenner, en zijn blik beleedigde haar
bijna als die van een vreemde.
Seb en Annètje waren de dolsten aan tafel. Thuis was het tegenwoordig zoo stil
met vader die altijd in bed lag.
‘Sssst,’ deed Lou tegen hen, maar ze lachten hem uit. De anderen glimlachten om
hun baldadigheid van jonge honden; het broertje voelde zich plotseling eenzaam. Er brak een luid gejuich los: opa hield den boon in de hoogte. Opa! ‘Jongens, ik tracteer jullie allemaal op Gysbregt van Aemstel vanavond!’ ‘Hah! U gaat toch ook mee, en oma?’
Over de tafel zochten hun oogen elkaar.
‘Tante Jetje gaat mee, en we vragen tante Frans erbij - die gaat zoo graag.’ Lou's oplettende oogen gingen van opa naar oma.
‘Ze willen niet om vader,’ dacht de jongen. En ineens: ‘Maar ik dan - wij dan....’ Iemand trok aan zijn mouw, en opziende zag hij in Els' ernstige aandachtige oogen. ‘Ga je niet graag?’ vroeg ze.
Hij raakte beduusd, bijna knorrig om haar snel begrip. Maar ze keek hem zoo
zacht aan dat hij tegen zijn wil in vertrouwen loskwam.
‘Vader zal denken, ik lig hier en jullie gaan maar uit,’ stootte hij gekweld uit. ‘Neen,’ zei het meisje kalm. ‘Je vader zal zeggen: fijn dat ze uitgaan nu ik niet
met hen kan.’
‘Denk je dàt?’
‘Vast.’
De jongen voelde zijn keel dik worden van ontroering. Hoe zalig nam Els hem zijn moeielijkheid af! Want hij woù zoo graag, hij was nog maar twee keer in de komedie geweest. Dokter Klaus, dat was voor 't eerst. En De Reis om de Wereld in tachtig dagen. Prachtig was dat. En nu.... ging dit tòch. Raar dat je zoo verkeerd kon denken.
Want Els, dat was vast, had gelijk.
Willem Hartonius luisterde naar Hesje. Ze had hem verteld van een tocht dien ze
dezen zomer in Zwitserland hadden gedaan. Hij ging er intens geboeid op in. Daàr
had hij bij willen wezen. Klimmen in de bergen, zoo hoog dat je niets anders meer
zag. Met die leuke Hes. Wat was ze lang en smal, en wat vreeselijk bleek en wat een
typische oogen - die had hij nooit bij iemand zoo gezien....
Om de grootouders, om Jetje, leefde bruisend op het nieuwe jonge leven. Het was
de nieuwe generatie die plots ook in het gedachteleven, de kunst der intellectueelen
op den voorgrond drong. Lange eeuwen waren de kinderen slechts gezien door de
schilders - nooit door de schrijvers. Steen had kinderen gezien, ze gebeeld in hun
ondeugende sappige gezonde jeugd, met de vonk van jongen hartstocht in de oogen
- Hals, en nog een enkele, Judith Leyster... Maar de schrijvers hadden geen kinderen
uitgebeeld. Tot deze tijd ze plotseling had geworpen op het eerste plan. Ellen Key
sprak over de Eeuw van het Kind, en in de Hollandsche litteratuur ontstonden
kinderen, eerlijk gebeeld voor 't eerst, zonder vermooiïng, met hun fouten en
misdaden, met hun vreugden en smarten, hun strijd en hun moeiten. Belangrijk waren
ze plotseling geworden, de kinderen. Adler en Freud schreven hun psychologie - en
in Duitschland kwam de schrille toon van Wedekinds Frühlingserwachen, deze
tragedie van de puberteitsjaren - de felle aanval op kortzichtige schoolmeesters en
domme ouders, die een kinderleven in den bloei opofferen aan onbegrip en conventie. Dat was daarginds in Duitschland. Nog sprak het niet op het Hollandsch tooneel.
Maar de geest die ermee ontwaakt was bleef niet begrensd tot het tooneel. Die wàs
er, in alle landen tegelijk. Die leefde reeds in de kinderen van dezen tijd, maakte hen
tot andere kinderen dan die vóór hen geleefd hadden - bestemde hun aard, hun leven
in den knop. Aan hun jonge harten klopte de tijd en zij lieten hem binnen - hij leefde
in hun oogen, hun gedachten, hun hersenen, die andere dingen wisten, andere dingen
begeerden, andere vreugden kenden - in hun lichamen die anders gebouwd nieuwe
levensbehoeften hadden....
Jetje, zij die tusschen de beide geslachten in, hier zat, zij zag
in een vreemde zwakke wankeling zichzelf. Een moment dreef het inzicht als een wolk door haar geest, dat die beide anderen sterk stonden en vast in hun tijd, en dat
zij noch het een noch het ander vermocht te grijpen....
Aan de tafel begonnen de meesten op te staan. Er was een verward gegons van
afspraak maken: waàr - hoe laat....
‘Allemaal hier terug om half acht,’ besliste tante Jetje.
Zij stoven weg, gehaast goedendagzeggend, telkens een vroolijk warm gezicht
gebogen naar de grootouders - hun voeten sliften rennend de uitgesleten stoep af. Frederik stond ernaar te luisteren, zooals hij luisterde naar het rhytme in de muziek.
En hij dacht aan dat eene paar jongensvoeten, eens de vlugste, de sterkste van
allemaal.

's Avonds twee loges geheel gevuld met fleurig jong leven. Francine zat met Jetje achteraan. Zij was dien middag bij Philip geweest en ze vertelde er Jetje van: ‘Philip had als altijd willen praten over vroeger...’
‘Ja,’ zei Jetje, ‘dat wil hij 't liefst, en daar weet ik niet van.’
‘Jij bent nog zoo jong,’ dacht de oudste zuster. ‘Waarom trouw je niet.’
Op het tooneel ging Gysbregts rampspoed voort. Toen zei Francine opeens zacht:
‘Jetje, wat dènk je - ik durf het vader of moeder niet vragen - zoù Philip....’
Het duurde lang eer de stille haperende fluistering kwam:
‘Ik weet niet, soms ben ik bang....’
Roerloos in het donker der loge zaten de zusters vlak bij elkaar. Ze keken naar het tooneel, maar zij zagen over de jonge hoofden heen hun eigen kinderjaren.... 't Scheen zoo ongeloofelijk dat één van hen....
Toen wendde in het duister voorzichtig een hoofd zich half om. Een hand kroop naar achter, tot zij belandde in Francines schoot. En Fransje Craets hield die kleine trouwe hand vast, terwijl langzaam een traan in het poeder op haar gezicht een spoor trok.
Jetje merkte het niet. Naar de rei: ‘Waar werd oprechter trouw,’ luisterde zij zoo fel alsof haar gansche eigen ziel in die woorden werd opgezogen.

XIII

E EN lange grauwe Januarimaand gleed naar het einde, waarin vreemd tusschen den druk om Philips ziekte, Hartonius' jubileum stond - zijn vijf-en-twintig-jarig advocaatschap. Hijzelf had zich eerst verzet ertegen, ook thuis driftig tegengesputterd: hij had een hekel aan die dingen, hij zou zich belachelijk voelen, hij was er niet voor in de stemming....

Maar in Sophies oogen waren tranen gesprongen.
‘Ja, zoo ben je. Je werk is je heele leven, daar geef je je aan, daarheen gaat al je belangstelling, je gevoel, je kracht, je tijd. Voor mij is er, zoolang we getrouwd zijn, nooit iets overgeschoten - geen gedachte, geen attentie - niets. En nu ik eindelijk ook eens eenig plezier zou kunnen hebben van je werk, de openlijke erkenning van al wat je hebt gedaan en waarvoor ik dan toch mijn heele huiselijk geluk heb opgeofferd
- nu gun je me dàt zelfs niet.’
Hij stond verstomd. Hier begaf hem zijn snelle repliek, zijn altijd vaardig sarcasme. Hier was weer een weg in dat vrouwenhart dien hij niet afzag.
Dus dàt: behalen de openlijke erkenning van wat ze noemde het offer van haar leven. De onpeilbare hoogmoed van dàt hart. Zóó diep kon je niet graven of je stuitte ergens op het leed, de vreugde, de gekrenktheid, de triomf, de bevrediging of de hunkering van den hoogmoed. En hoe erbarmelijk leed zij eronder, dacht hij haast in medelijden.
Maar 's avonds had Els aan zijn arm gehangen.
‘Vader - is dàt waar, gaan ze u huldigen?! Oh moeder, wat prachtig hè? Wat zullen wij drietjes verschrikkelijk trotsch zijn dien dag!’
Toen had hij gedacht aan Willem, en hoe hij zelf het toch wel een heerlijke dag had gevonden toen zijn vader vijf-en-twintig jaar
hoofdonderwijzer was op het dorp. 't Stond als een glorie in zijn kinderherinnering.
‘Waarom moet je in je eigen huis altijd moedwillig iedere vreugd doodmaken?’ had Sophie gezegd.
‘Ach, omdat hij dat geen vreugde vònd, omdat er in zijn leven nu eenmaal alleen zijn werk was en de voldoening daarom. En de enkele diepe verborgen vreugden die hij niemand ooit zei: nog eens bij de oude vrienden van zijn ouders zitten op het dorp. Met Els buiten loopen, haar hooren praten en vertellen. En nu en dan praten met een lieve vrouw tegen wie op een laat uur soms iets van vertrouwen in hem openbrak. Maar dit....!
Toch had hij toegegeven. Om het kindergezicht dat in huis zijn schaarsch geluk uitmaakte - om een spanning in twee ernstige jongensoogen - om zijn schoonvader die er zich in verheugde - om Jetje die zei: ‘Hè onttrek je daar nu niet aan Jacques, ik ben altijd zoo trotsch op je.’
Toen had hij geglimlacht.
Maar op den middag bij Couturier - Sophie naast zich met haar grandioos bepluimden grooten veerenhoed - Sophie ontroerd en bleek en zeer gedistingeerd Els stralend naar hem kijkend - Willem verlegen en doodernstig - de toespraken die hij overdreven vond maar toch zoo warm - het huldeblijk, een schilderij van Maris, waar hij dolblij mee was - en eindelijk het af en aan golvend défilé van tallooze vrienden en bekenden - van menschen ook die hij zich nauw herinnerde, maar die hem schenen te kennen in genegenheid.
Dàt alles was toch iets goeds.
En dan 't diner, waar ook zijn schoonvader en Pieter mee aanzaten, en Cloese en Leedebour, en al zijn vrienden, nadat Sophie naar huis gereden was met moeder en de kinderen - Sophie, die deze voldoening had geoogst in de toespraak: ‘En u mevrouw, hebben we heel dankbaar te zijn, want we weten hoeveel u uw man hebt moeten afstaan aan zijn werk; maar u hebt dat gedaan nietwaar, volkomen bereid en volkomen begrijpend, en hem door de rust in zijn huis zijn werk daarbuiten mogelijk gemaakt. Het milieu hem geschonken, waar hij zijn kracht weer verzamelen kon voor zijn taak in de maatschappij.’
Cloese, terwijl hij voor haar boog, zag haar bleek, hoog, met een glimlach de gelukwenschen ontvangen. Tegen Leedebour zei hij:
‘Ja ja, zoo'n vrouw. Naast den man openlijk erkend worden als degene zonder wie hij nooit tot deze hoogte zou gestegen zijn. Voor al zulke vrouwen, wier eigen geest nooit uitgekomen is boven het schrijven van een kruideniersboekje of het optellen van een waschlijst
- is dit het uur waarop ze zich belangrijk voelen voor hun heele leven; meer dan de jubilaris zelf.’
Maar ook hij zag niet het kind in haar, dat Sophie altijd bleef. Dat later met Els en Willem thuis juichte om de bloemen, de fleur, om heel deze uitbundigheid, die haar een behoefte was; maar in wie aan den avond van den dag als een donkere sluier die alles doofde, de gedachte overbleef:
‘Hoe in zijn dankwoord aan allen, hij met geen enkele toespeling zelfs haar had genoemd.’
---------------
Leedebour ging met Cloese na afloop van het diner naar diens huis in stad. Hij was een slechte slaper geworden, rekte den avond liefst tot in den nacht.
Toen zij boven kwamen, lag er een brief met postmerk Yokohama. Hun gezichten verstrakten in een kou, terwijl Cloese het couvert opensneed.
Het was het doodbericht van Van Dugten. Ze keken elkaar aan, en tusschen hen gingen, bewogen, en spraken twee, die in hun beider jonge en oudere jaren een uitzonderlijke plaats hadden bezet.
Ze gingen eindelijk langzaam zitten tegenover elkaar bij het vuur. In hun rok, de verflenste bloem nog in hun knoopsgat. Ze zaten er, terwijl het later en later werd. Tot eindelijk Leedebour opstond om naar zijn eigen huis te gaan.
Cloese liet hem uit, met een handdruk. Ze hadden geen woord gesproken.

XIV

E LS ADEN liep met haar eigen vader in het Vondelpark. Gearmd gingen zij; het groote kind al met iets uitgesproken vrouwelijks en de kleine man mager, geel, tenger; een verbeten gezicht, waarin de onrustige donkere oogen rondzochten.

Eens om de zooveel weken kwam in zijn sanatorium, waar hij lui alle werk en verantwoordelijkheid ontvluchtte, de behoefte in hem te praten, zich uit te praten, beluisterd te worden door een die hem volgen kon. Hij praatte nu over Isidora Duncan die iets heel nieuws bracht in haar kunst - al bleef het ballet bij de Russen onvolprezen naar zijn smaak. Den Slavischen volken zat de dans in het bloed. Toen hij in Weenen was - de stad van Strauss - en verder Hongarije in - de Polen.... het was iets waarvan je hier geen begrip hadt....

Toen het kind klein was, hij nog een absolute zenuwzieke, had hij weinig om haar gegeven, was hij blij haar bezorgd te weten bij de Hartoniussen, al haatte hij Sophie. Maar sedert hij zooveel beter was geworden dat hij weer uitging, menschen sprak, zijn melancholieën niet meer in menschenschuwheid en volstrekte eenzaamheid opborg, ook het kind groot was geworden, begrijpend, intelligent - met veel van zijn aanleg in zich - kreeg hij behoefte haar van tijd tot tijd te zien. Was er langzaam in hem gegroeid de jaloersche neiging zijn aard in haar naar boven te brengen, het kwaadwillig egoïsme van zijn natuur, die ondankbaar het per slot niet verdragen kon dat zijn kind haar pleegouders aanhing.

Els luisterde naar zijn praten. Er was in dezen eigen vader - in papa - het verontrustende dat iets ongekends in haar naar boven bracht. Dat vèr stond van vader en moeder thuis - en haar toch opwindend sterk trok uit haar gelukkig kalm leven daar.
En ze luisterde gespannen, terwijl ze liep aan papa's arm. Een wonderlijke belangstelling wist hij altijd in haar te wekken. Zooals nu weer: dat je dingen die je diep in je voelde, met dansen zoudt kunnen uitdrukken. Gewoon dansen als ze deden op partijtjes wàs het niet, dat begreep ze meteen. Het besef ervan ging opeens als een warme stroom door haar heen, en ze zei:

‘Papa - o - maar dat is prachtig!’

Hij keek haar aan, maar zij keek niet naar hem. Hij kende niet van haar den trouwen innigen blik dien haar pleegvader altijd opving. Hij zag alleen dat dit kind mooi zou zijn eenmaal met de donkere interessante schoonheid van de Hartoniussen. Hij dacht: zij was kind daàr in huis, maar het was aan hèm, den eigen vader, de bewustheid van haar krachten in haar te wekken. Dat zouden die brave suffers nooit. Het werd nu tijd dat hij haar opvoeding wat meer zelf ter hand nam. Zij kon daàr blijven, natuurlijk; ze had er het beste pension dat zich denken liet. Maar dat wijf, die Sophie en zijn edele zwager zouden zijn kind niet laten verduffen.

‘Ga je wel eens uit? Zie je wel eens wat?’ vroeg hij.
‘We zijn naar Gysbregt van Aemstel geweest.’
‘Dat is goed, dat is prachtig,’ zei hij goedkeurend. Heb je gehoord de verrukkelijke

taal - dat is muziek - ‘nu stelt het puik van zoete kelen’ - ken je iets melodieusers van klank.... 't Is alleen maar jammer dat geen schepsel eigenlijk behoorlijk de Reijen zeggen kan. Ze lamenteeren en kermen er maar wat op los, zonder benul van het Woord. Is die figuur van Badeloch niet prachtig?’

‘Ja maar ik vind het toch wel hard dat ze zegt: ‘ik zou om eenen man wel bei mijn kinders geven.’
‘Ja, Badeloch is nu eenmaal geen Hollandsche moeke,’ zei hij schamper. ‘Het is de groote minnares.’
Het was de kwetsende toon die het kind zoo afstooten kon en rebelsch maakte zonder precies te weten waarom. Nu dacht ze ingespannen en driftig:
‘Oma - de tantes - moeder thuis - allemaal zorgden ze toch voor hun kinderen lief waren ze en goed, wat was daarin om zoo minachtend over te doen. En ze hielden toch immers veel van hun man! Papa rukte en schudde altijd aan al wat zij vanzelfsprekend en goed vond, thuis en overal in de familie. Hij maakte haar zoo in de war!’
Ze waren weer in de stad beland, wandelden langzaam op naar het station.
Toen ze op het perron stonden zei hij:
‘Je mag wel eens om een anderen hoed vragen - deze past totaal niet bij je type.’
‘En vader vindt hem juist zoo leuk,’ ontsnapte haar in spijtig verweer.
Hij werd woedend. Hij keerde zich om, stapte zonder woord of groet de coupé in.
Ze gaf een kreet. Thuis was nooit iemand kwaad tegen haar. Ze kon er niet tegen en greep zijn arm: ‘Papà!’
‘Ik bèn je vader niet,’ snauwde hij.
Ze werd bleek. Ze haatte hem, om de scène die hij maakte voor de menschen in de coupé. Een oude heer keek nieuwsgierig achter zijn krant om, een dame luisterde gespannen. Ze wou maar één ding: weg van hem. Hem nooit meer zien.
Hij zag de verandering in haar, en hij zwichtte plotseling voor iets in haar oogen dat hem aan zijn vrouw herinnerde - Bertha Hartonius die alleen eenmaal de macht had gehad hem te sturen in het leven.
Hij sprong op 't perron.
‘Kom,’ zei hij week, ‘geef me maar gauw een zoen, dan is 't weer goed.’
Ze kuste hem vluchtig, met spitse koude lippen. En hij keek naar haar toen hij weer in de coupé zat, zij plichtmatig stond te wachten tot de trein vertrekken zou. Daàr.... eindelijk het sein!
Zij stak kinderlijk haar wollen handschoentje op als een laatste groet.
Maar toen hij zich nog eens naar buiten boog, zag hij haar al snel wegloopen, en niet meer omzien.
Hij viel terug in de kussens en sloot de oogen. Doodmoe. Hij verlangde naar de rust, de eenzaamheid van zijn leven in het sanatorium.

's Avonds bij moeder, terwijl Hartonius op kantoor was, Willem boven werkte, had zij het uitgeschreid - moeder was als zij verdriet had altijd zoo lief. Ze had, overstuur, gepoogd uit te leggen wàt haar zoo ellendig maakte: het andere, het heelemaal vreemde dat papa in haar bracht. Al wòu ze niet, al had ze er angst voor, ze kon er niets tegen doen. En dan kreeg ze het gevoel of ze alles van hier ineens kwijt was.

Sophies moederaard, driftig partijtrekkend maar niets doorproevend, trok warm te velde tegen den slampamper van een kerel. Probeeren het kind den eigen vader te doen aanvaarden met zijn eigenaardigheden, zijn ziekte - hem zóó te beschouwen vanuit het normale leven hier - dàt inzicht lag haàr zelf te ver. Zij kon niet anders dan het kind troosten met de verzekering dàt ze nu eenmaal helaas
een nietswaardig mensch tot vader had; daar viel niet aan te veranderen, ze moest maar denken hoe iedereen hier van haar hield.

‘Hier ben je veilig hoor kind, bij ons! Je bent ons dochtertje, dat weet je toch hè?’

En Sophie omhelsde in drift, veroordeeling en liefde het meisje, koesterde haar in moederlijke liefkoozingen.
En Els in de warmte dier liefde, voelde zich voor 't oogenblik wel vertroost en geborgen. Gelukkig weer bevrijd van dat andere! Maar iets bleef in haar hangen dat zij moeder niet vertelde: wat papa gezegd had over dansen.
Ze had niet kùnnen zeggen waarom ze dit juist verzweeg. Het lag in haar als een wonderlijk ontroerende, onomstootelijke waarheid.
Toen Willem op een avond, een week of drie later zat te leeren, hoorde hij boven zijn hoofd op zolder een vreemd geluid: iets van trippelen en glijden.... ratten?
Hij was naar boven geslopen, en toen hij boven de trap uitloerde om het beest te verrassen, had hij iets gezien wat hem verstomd en onbewegelijk deed blijven op zijn traptree.
Voor den ouden spiegel op zolder, bij het licht van een kaars, Els, in een sjaal gewikkeld, die ze uitspreidde en weer om zich heen trok, terwijl zij zich draaide en wendde, bukte en op de teenen hief, en eindigde in een wilde werveling.
‘Wat doè je?!’ bracht de jongen uit, toen zij eindelijk stilstond.
Ze schrok zóó dat ze een gil gaf bij het dwaasverbaasde bleeke gezicht boven de trap uit; kwam toen snel zacht op hem toe en ging naast hem zitten.
‘Ik dans.’
‘In je eentje?’ zei hij een beetje griezelig om die rarigheid.
‘Ik probeer een gedachte te dansen. Papa heeft me ervan verteld.’
Hij schudde zijn nuchtere blonde hoofd. ‘Wat die rare vent, Els' vader vertelde, kon nooit veel zaaks zijn. Een mooi nummer, die oom!’
Ze had de kaars opgenomen, gehinderd en gestoord - haar inspiratie plotseling verstoven.
‘Kom.’
Zij gingen naar beneden. Maar bij zijn kamertje verlangend naar gezelligheid, bleef ze staan.
‘Ben je al klaar?’
‘Nee, ik zit met dat Duitsch....’
‘Geef eens hier. Och jongen, dat wemelt van de fouten! Dat moet dich zijn en dit....’
Hij zette gehoorzaam wat zij hem voorzei, maar toen het klaar was, bleef hij verdrietig staren naar de boomen tegen de maanlichte
lucht. Hij dacht, wat prachtig het toch was dat daar in dichte windseltjes veilig en warm alle blaadjes van het voorjaar den langen winter door al kant en klaar zaten. En een heimwee wonderlijk heftig - hetzelfde heimwee waarmee zijn overgrootmoeder had geloopen als een gevangene door de Amsterdamsche straten - naar buiten, naar werken met zijn lichaam, met zijn hànden, in de zon, in de frissche vrije lucht - beefde in hem. Dit andere kon hij immers niet. Het werd met den dag erger.
Het meisje naast hem in eigen jeugd beter begrijpend, dichter bij hem, wist het. Ontelbare malen was ze middelaarster geweest den laatsten tijd tusschen vader en Willy. Zij kwam altijd voor hem op, doelbewust omdat zij nu eenmaal niet tegen booze gezichten kon. Niet tegen standjes van vader aan Willy, haar broer - niet tegen moeders strak bleek gezicht dat dan zoo donker kon staren over de tafel. Het minst van alles tegen vaders eigen zielige gezicht als hij zich zoo woedend gemaakt had.
Ze wist precies wat ze doen moest om vader te verzoenen, dat Willy onder den druk vandaan kwam en moeder weer opvroolijkte. Zij ging op de leuning van zijn stoel zitten, en vleide en liefkoosde hem; en als dan zijn stemming gebeterd was, pleitte ze voor Willem: hij had heusch zijn best gedaan, hij had er zelf zoo'n verdriet van, al leek hij onverschillig - en 't was toch ook ellendig genoeg voor hem dat hij die algebra niet kon en dan thuis nog uitgefoeterd werd!
Het eind was dat vader opklaarde, iets goedigs zei tegen Willem, en alles binnen weer gezellig werd.
De oude Frederik zei scherp ziend, terwijl hij haar met de eigen kleinkinderen in zijn genegenheid opnam:
‘Dat kind is nu al op en top een vrouwtje.’
Zooals hij eenmaal de liefste vader geweest was werd hij de beste royaalste hartelijkste grootvader. Maar hij onderscheidde fijn hoe zijn kleinkinderen hem toch anders zagen dan eens zijn kinderen.
‘Toèn was ik nog in mijn fleur en mijn kracht, en een knap man op mijn manier. Ze waren trotsch op me. Deze kleinkinderen kunnen zich dat niet meer indenken. Ze vinden me goedig en wel aardig ook misschien - maar that's all.’
Hij deed zijn wandelingen veel alleen. Hij probeerde het uit te worstelen, wat al meer in Philips toestand hem beangstigde. Maar hij sprak het nooit uit. Hij vroeg ook Bergema nooit iets; vermeed het onderwerp. Hij wilde niet weten - hij wilde het beste gelooven.
Bergema zei evenmin iets. Sinds Lines dood, kort na dien van oom en tante Craets, hing hij sterk aan zijn oude vrienden. En hij leefde pijnlijk het leed mee dat hen treffen ging. Zijn eigen kinderen waren
getrouwd; hij dacht hoe het hem eenmaal een punt was geweest dat zijn dochters niet vroeg verloofd waren als de Craetsjes. Dwaasheid! Als je ze maar houden mocht!
Annette als zij Frederik zag, worstelend, voelde een ongekende diepe teederheid tegenover die vrees voor het leed. Zij had hem voor niets ter wereld willen verontrusten. Zorgvuldig borg zij het vreeselijk weten in zich op, worstelde eenzaam de zware dagen door.
En Frederik kwam bij zijn zuster Louise. Zij ging zelden meer uit. al scheen zij nog kras en ongebogen. Alleen haar donker groot gelaat verschrompelde, waarin de zwarte oogen tragischer schenen te branden.
‘Nieuws Frederik?’
Zoolang hem heugde was zoo hun gesprek begonnen - en zoo lang haar heugde, was zijn eerste antwoord:
‘Niet zóó veel bizonders.’
‘Zoo. Zoo. En hoe gaat het bij Philip? Nog niet veel beter, hoor ik?’
‘Neen. 't Duurt lang.’
‘Maar je vindt het toch niet erger, nietwaar?’
Hij dacht hoe zij dit iederen dag gezegd had van Adolphine, tot den dag van haar dood. En hij zei vaag:
‘Alles moet zijn tijd hebben.’
Zoo moeielijk kwam hij ertoe iets te uiten ook aan haar van den angst die hem kwelde. Alleen wilde hij hier zitten, in 't hoekje bij het raam. Tusschen de dingen uit het oude huis in Utrecht.
‘Ik ben bij Caroline geweest.’
‘Zoo?’ Ze keek in het spion de gracht af.
‘Caro, die ze nooit meer zag aankomen, die zich al jaren lang verslonsde als een straatwijf met vuile beesten.’ Ze gleed eraf. ‘Frederik, Fransjes jongen is hier geweest
- een knappe jongen hè in zijn uniform. Maar die Jenny, wat een ongemanierd kind is dàt - zoo onverschillig en onbeleefd. En Mies - is dat waar, moet die dokter worden? Dat geeft toch geen pas voor een meisje!’
‘De tijd Lou, verandert.
‘Het is geen goede tijd,’ hoofdschudde de oude vrouw, en streek met haar blanke hand over haar zwaren zwart zijden rok. ‘De vrouwen zijn geen vrouwen meer. En die onfatsoenlijke mode, ze kunnen haast niet loopen. Er is geen schaamte meer in de wereld.’
Uit den grauwen hemel begon een fijne sneeuw te vallen. Stil en leeg lag de gracht
- waar langzaam zich de wal wit kleurde langs het donkere diepe water. Nu en dan ging een haastig mensch over straat - een vrouwenfiguur, trippelend om niet te vallen in den kokernauwen, om de enkels sluitenden langen rok.
Hij vergat den tijd terwijl zij samen zaten uit te kijken.

XV

E R kwam een dag, dat Jetje met haar gepakte koffertje naar de Jan Willem Brouwerstraat reed om daar verpleging en huishouden waar te nemen, wijl Betsy met influenza in bed lag, en ook Annette zwaar verkouden huisarrest hield. 's Avonds en ook 's middags soms kwam vader Philip gezelschap houden. Jetje, voor het eerst in zoo'n vol jong gezin, waar alles voor het moment van haàr afhing, leefde deze dagen met een bizondere intensiteit. Zij was zoo helder, zoo vroolijk, zoo warm, en zij verbreidde er onbedoeld en ongeweten zoo sterk den fijneren geest van het ouderhuis, dat Lou aanbiddend bijna aan haar hing, de jongsten met vreugde de afwisseling in huis aanvaardden. Maar 's avonds pende ze aan Kraus de korte geestige briefjes, met een teekeningetje hier en daar over al de avonturen van den dag kattebelletjes die hij soms vlak voor een concert ontving en teeder in zijn binnenzak stak.

Hoe fleurig was zijn leven geworden - verjongd en verfrischt. Zoo jong als hij nooit geweest was! Jetje die binnen kwam hollen, alles moest weten van een concert: het succes, zijn stemming, de recensies. - Jetje hier in 't Concertgebouw op haar vaste plaats in de derde rij, haar groote stralende oogen hem groetend. O dat kind, zoo'n geluk als hem daarmee in handen was gevallen. Al duurde het niet, kòn het niet duren, voor 't moment hàd hij het, wilde hij niet verder denken....

Maar hij wist niet wat Jetje onder de grappen en dwaasheden verstopte. In den avond kon zij zitten in de stilgeworden woonkamer, en het visioen van een huis van Kraus en haar was pijndoend sterk. Kinderstemmen riepen, vleiden, haar groeiende jaren eischten. Dikwijls werd het haar te machtig, dacht zij niet langer als in het begin: het is volmaakt. Haar gezonde jonge kracht hunkerde naar
het volle bezit, naar een openlijke erkenning ook van hun liefde.

En dikwijls werd Jetje opeens moe; miste zij het als een leegte, dat nooit hij van dat verlangen sprak, tevreden scheen te zijn met dezen toestand. Maar dàn, als zij zoo ver met haar gedachten gekomen was, sprong zij terug. Zei zij zichzelf dat 't immers natuurlijk was dat hij niet sprak van dingen die voor 't oogenblik niet te veranderen waren. En zij pende als een bede om vergiffenis voor een ongeweten schuld nog een extra briefje, soms met niets erin dan: ‘Een zoen’, en 't was zalig dat heimelijk zelf even 's avonds laat in de bus te laten glijden.

Maar in stille uren praatten Frederik en Philip - dreven met lichte toespeling Philips woorden heen naar een mogelijkheid.... en het scheen Jetjes scherp oog toe, dat vader na die gesprekken leek te verouderen en te krimpen.

Want Philip was het eindelijk in deze dagen, nu Betsy boven lag, een verlossing zich eens niet meer te hoeven ophouden. Tegenover de zware taak die hij zich gesteld had: een vroolijk onveranderd beeld van zichzelf na te laten aan zijn vrouw en kinderen, stond al heviger op de behoefte van zijn eenvoudige aanhankelijke natuur: zijn leed te kunnen uitpraten. Hij kon dat Betsje geen minuut missen; haar gezichtje vermagerd door vermoeienis, zorg, dat nog altijd wist te lachen en te gekken met hem, blééf zijn dierbaarst verlangen; maar tegelijk, als hij haar armen om zich voelde, haar kussen en liefkoozingen, smachtte hij ernaar haar zijn wanhoop te bekennen.

Nu, met vader en Jetje alleen, voelde hij zich opgelucht. Voor hèn hield hij zich niet in. En hij dacht soms verwonderd, hoe het eigen leven dat hem zoo volkomen had opgeëischt in geluk en trots, hem nu niet de rust vermocht te geven die dat van jeugd af vertrouwde, waar hij zich haast los van had gedacht soms, in dezen tijd voor hem bewaard hield. Het was hem, of geen jaren hem scheidden van den tijd toen hij onbekommerd met zijn schoolzorg, zijn jongensvreugd kwam binnenvallen in de groote huiskamer op de Keizersgracht. Nu hij weer als een kind verlangde zijn bekommernis op hen te werpen. Want met scherpziende oogen van den langdurigen zieke las hij in hun gezichten, van vader, van Jetje, als zij bij hem zaten, van Pieter en Hartonius als zij 's avonds hem verbedden - hoe licht was hij geworden in hun armen - dat zij allen het wel zagen, alleen niet wilden erkennen.

Dikwijls kwam Francine. Zij alleen, altijd helder en waakzaam van geest voor 't gevoel van hen die zij liefhad, zàg zijn wanhopige worsteling. En zij zei, wat hijzelf begeerde uit den grond van zijn hart:

‘Als we bidden konden Philip, als we dàt konden, ons overgeven aan een hoogere macht. Zooals we toen we kinderen waren ons zoo zalig veilig verzekerd voelden bij vader en moeder.’

‘Gelóóf jij.... die dingen,’ staarde hij.

‘Ik.... al lang weer. Misschien nooit niet. Maar ik kan den weg erheen niet meer vinden. Niet zóó dat het me uitrusten doet - ermee leven doet.’
Hierover lag hij veel te denken. En eenmaal zei hij:
‘Frans - ik kan er met een ander niet over praten, maar geloof jij dat dit.... een reden heeft?’
‘Ja.... dàt geloof ik.’
‘Dat om redenen die wij niet kennen, dit zoo moet: dat mijn schip in den grond geboord moet?
‘Ja jongen.’
‘Het is moeielijk,’ steunde hij hulpeloos - ‘het is ook.... je moet zoo heel alléén gaan....’
Ze kon niets doen dan zijn hand vasthouden in haar beide warme zachte handen. En ze schreide bloedige tranen omdat ze zoo'n wankele, zoo'n erbarmelijke steun was en zoo zielsgraag een beteren had willen zijn.
Maar op den laatsten avond dat vader bij hem zat - den volgenden dag zou ook Jetje naar huis gaan - Betsy liep alweer op slappe beenen door 't huis, was zwak en duizelig op den grond voor zijn bed komen zitten 's middags en had verklaard heelemáál beter te zijn - dien avond sprak hij opeens ronduit.
‘Hij wist dat hij niet beter werd. Vader zou voogd zijn over de kinderen, en als vader er eens niet meer mocht zijn - ze zijn nog zóó jong....’ hier moest hij even wachten, verzette zich toen met moed: ‘dàn Pieter. Maar vader belóóf me nù, uw hand erop, dat jullie mijn Betsje nooit loslaten. De kinderen, dat weet ik wel - maar mijn Betsje....’
Hij schreide in 't donker, zijn hoofd naar den muur gekeerd, in angst om haar.
Een andere Frederik zat daar stom, verslagen - klein en verkrompen. Tot hij eindelijk in een wanhopige worsteling zijn stem terugkreeg:
‘Nooit - moeder en ik, nooit. Onze dochter is ze - met de anderen.’
Het bleef lang stil. Zij zagen elkaar niet, wachtten alleen op elkanders woord. En toen kwam eindelijk weer die jonge stem, óók beheerscht.
‘Goed vader. Dan is 't goed.’
---------------
Dien eersten avond dat zij weer thuis was, hoe bleek verouderd en moe zagen allebei, vader en moeder eruit, dacht Jetje; en zij deed haar best hen te vertroetelen met al haar liefde, haar zorg en lekkere schoteltjes.... En zij waren ook blij en gelukkig haar weer bij zich te hebben....
Maar na het eten, werden ze zoo stil, en opeens wist Jetje: ze verlangden alleen en samen te zijn.
‘Per slot was er dit,’ overdacht ze, vroeg naar boven gegaan onder voorwendsel van vermoeidheid, dat zonder tegenspraak werd aanvaard, ‘waar je nog heel jong nooit op gezonnen hadt: dat die beiden je niet zoo noodig hadden. Dat je eigenlijk heelemaal niet nuttig of noodig wàs meer in dit huis. De natuur, o ja, was zoo wijs. Die beschikte: de kinderen groot geworden, weg in eigen leven - de ouders hadden dan het alleen zijn en de rust noodig. Afleiding gaf ook niet eene die altijd met hen opleefde - afleiding en fleur gaven de getrouwde kinderen met eigen jong gezin maar niet zij met haar kussens, haar schoteltjes, haar lieve naampjes.’
Dat alles bedacht Jetje meedoogenloos helder. En zij keek naar het portret van Kraus, lang en met een rimpel boven de oogen. Glimlachte dan opeens weer. ‘Wàt klaagde zij en zorgde! Dit was haar deel, en wàt voor een deel! Woog zoo'n rijk geluk als het hunne niet op tegen al 't andere?’

Beneden zaten Frederik en Annette tegenover elkaar.
‘Je bent veel met Philip alleen geweest de laatste dagen....’
‘Ja.’
Hij keek naar haar, twijfelde voor 't eerst. Zoo afgemat, maar zoo wétend zat zij

daar.
‘Annètje.... ik....’
Zij keek snel op.
‘Zèg 't maar niet.’
Hij zat stil. Zijn oogen werden groot. Hij dacht één ding: ‘Hoe lang heeft ze het

al geweten en voor me verborgen....?’
Toen stond hij op, liep de tafel om en boog zich over haar heen. ‘Liefste - we zullen - het samen....’
Haar hoofd lag aan zijn schouder, haar hand omklemde zijn koude vingers. Zij dacht aan Stances woorden eenmaal: ‘Jij met al je gezonde kinderen....’