XIV
L OUISE CRAETS sloot haastig de luiken aan de voorzijde, al was het op den twaalfden September met dit schoone heldere herfstweer niet geheel donker nog. 't Scheen veiliger avond te maken. Het volk van Amsterdam, verbitterd al om het raadsbesluit van Mei, waarbij de kermis werd afgeschaft, was geheel oproerig geworden nu de overheid bevel gegeven had de tentjes en gebouwtjes af te breken op het terrein van de Keizerskroon buiten de Raampoort, waar een groot kermisfeest zou worden gevierd.
Van Dugten in den gemeenteraad, had het hoofd geschud, heftig tegen betoogd. Er was niet geluisterd. En van eind Augustus af had het dreigbrieven geregend aan den Raad, oproerige aanplak-biljetten plekten overal plotseling aan de muren.... Hij had gewild dat Amélie de Septembermaand buiten bleef, niet geheel gerust voor zijn huis - maar zij had geweigerd, en alleen zich deze dagen niet op straat begeven.
Den ganschen dag, onder de stralende blauwe herfstlucht, was de stad onrustig en woelig. Op de Beurs trommelden de kinderen, maar uit de Jordaan, uit de sloppen en stegen achter de Burgwallen, uit de buurt van de Nieuwmarkt trokken al in den middag troepen jongens en meiden naar 't hart van de stad - verspreidden zich langs de Heeren- en Keizersgracht, oproerige liederen zingend.
Op den Dam, in den vroeg vallenden avond, in de Kalverstraat, op het Thorbeckeplein werd het vol. En voor het huis van den burgemeester klitte een groote menigte nieuwsgierigen, gapend en jouwend, opgejaagd door aanhollende, zingende benden.
De groote grachtenhuizen, achter de paarse ruiten, sloten de luiken. ‘Laten we maar op de zaal gaan zitten,’ zei Louise Craets, ‘dat is rustiger. Je kunt nooit weten....’
Op hetzelfde oogenblik drongen ze alle drie
verschrikt op elkaar. Een bons op hout, gekletter van glas op
straat, en een gejoel uit honderd kelen.
‘Wat moeten we beginnen!’
Uit de keuken holde Mijntje jammerend aan.
‘Het is niet hier. Zeker bij den burgemeester,’ mompelde
Adolphine.
Nu hoefgekletter dat aandreunde - hoog vrouwengegil, gevloek - dan
rennende, wegvluchtende voeten.... verwijderd gerucht....
Louise en Adolphine, bleek, zagen elkaar aan - dan om zich
heen.
‘Waar is Caroline....’
Caroline had niet gewacht, was al doorgeloopen naar de achterkamer
- in die wonderlijke onverschilligheid, den laatsten tijd over haar
gekomen; een andere, dan het frissche argelooze Carolientje, dat
voor vijf jaar met heimelijke levens-idealen had gelogeerd op de
Weteringschans. Die thans in een opstandige onachtzaamheid haar
toilet verwaarloosde, haar bezigheden in huis verrichtte zonder
eenige belangstelling.
Nu zat zij daar reeds lang aan de tafel geschoven toen Louise en
Adolphine binnenkwamen.
Louise was bezorgd. ‘Wat kon je niet verwachten van het gemeene
volk.’ Gedachten aan de Commune, de Fransche revolutie, spookten op
- en zij zei met den pathetischen wrok, dien al wat man was haar
inboezemde:
‘Want als ze eenmaal de baas zijn, is geen vrouw hun
heilig.’
Zij ergerde zich aan Carolientje, die niet onder den indruk scheen.
Wat dat kind bezielde! Een paar dagen geleden had zij een scène
gemaakt, om een vuilen straathond die hier op de stoep zat te
janken, in huis te mogen halen. Zij, Louise, verkoos geen vuile
beesten in huis! Een kanarievogeltje dat was nog wat anders, maar
een hond! En daàr om te huilen....
Nu ontmoette zij op Carolines rond gezicht dezelfde wegdwalende
onverschilligheid, als toen zij na de scène haar jongste zuster vol
vergevende liefde genaderd was.
‘Als Frederik maar niet op straat is, Phine.’
‘Dat zal toch niet....’
Een doffe slag beukte de voordeur - even loeide gejoel, dan werd 't
weer stil. Adolphine zat voorover gebogen, de handen in den schoot.
Los waren gesprongen de phantasieën, die altijd op den loer
lagen.
‘Geen vrouw hun heilig....’
Zij zag: groote donkere kerels de deur forceeren en binnenstormen.
Voelde zich ruw gesleurd, in harde armen bezeerd en gekneusd. Zij
wist een gezicht - met de oogen van Marcel - vlak bij het hare, een
gloeienden adem op haar mond - het was in het tusschengangetje van
het huis in Utrecht. Zij gaf zich over, verpletterd in de
onbarmhartige omhelzing....
‘Phine!.... Phine!! hóór je niet?! Er wordt gescheld! Wat moeten we
doen....’
Phine zat recht geschokt. Vurige plekjes brandden op haar
wangen.
‘Zit je te suffen, Phine? Is dit een moment om te droomen? Blijf
bij de zaak!’
‘Ik....e....’
‘Ben je bang?’
‘Neen, neen -’ prevelde ze.
Carolines oogen gleden zonderling onverschillig langs hen
beiden.
Een oogenblik stond Louise bevangen in een vreemd besef van
verlatenheid. Haar groot, donker, vorstelijk gelaat staarde naar
haar zusters.
Door de kier, die de ketting van de voordeur liet, gluurde Mijntje
angstig naar buiten - haakte dan snel verlucht den ring
los.
‘Meneer Frederik....’
‘Ja, ja -’ Hij liep vlug de gang door, licht en onbezorgd, kwam de
achterkamer binnen, een wereldsche jonge man. ‘Zoo kinderen, ik
moest eens zien hoe jullie het hadden.’
‘Frederik - kom je er dóór??’
‘Waarom niet? 't Is afgeloopen. Zijn jullie gemolesteerd, jullie
voordeur heeft een bluts. Bij den burgemeester is het erger, en
twee huizen verder liggen alle ruiten op straat. Maar ze zijn uit
mekaar gejaagd, de gracht is afgezet. Er is eigenlijk niets
gebeurd. Als ze nu Thorbecke's standbeeld in de gracht hadden
gegooid, dan had ik dàt zoo erg niet gevonden!’
‘Maar Frederik!’
‘Welnee. Ik vergeef Thorbecke nooit dat hij de stad bedorven heeft
door ons mooie IJ dicht te gooien met zijn monsterlijke
Centraal-station. Hij is voorgegaan in al dat vernielen van
stadsschoon, waar nu geen paal of perk meer aan te stellen is. Moet
je Oom Pieter over hooren.... Enfin, jullie kunnen gerust gaan
slapen. De schutterij heeft het meevallertje vannacht te mogen
aantreden en overal te worden ingedeeld. Er is cavallerie en
infanterie aan 't patrouilleeren,
schrik maar niet als je vannacht paardenvolk hoort.... Phine ziet
er wit van. Ben je zoo geschrokken, Phien?’
Adolphine zat slap in haar stoel teruggezakt. Haar schichtige
kleine oogen stonden dof, vermoeid; een uitputting trok haar mager
gezicht hoekig en smal.
‘Maar Caro kijkt of de heele zaak haar koud laat.’
‘Dat doet het,’ zei Carolientje bot.
Frederik lachte. Op de bisbilles van zijn zusters onderling, ging
hij nooit in. Zijn leven, zijn denken was vol van zijn jong gezin,
van zijn werk....
Hij zag niet den blik, waarmee Caroline hem volgde toen hij
wegging.
‘Daàr in dat huis was alles wat zij zoo verlangde....’
---------------
Thuis vond hij Annette en zijn schoonmoeder in de
huiskamer.
Fransje wond zich op.
‘Ze hebben gelijk!’ riep ze heftig. ‘De kermis, dat is het plezier
van het volk. Daar sparen ze een heel jaar voor. Waarom moet hun
die afgenomen worden! Om dat beetje dronkenschap? En wat krijgen ze
ervoor terug? Was Blanus niet prachtig en al die mooie kramen! Die
stakkerds hebben niet anders. Die kunnen niet op reis gaan en naar
dure opera's.’
‘Wat een oproerigheid!’ lachte Frederik zijn ergernis weg. ‘Maar
als ze in uw huis de ruiten ingooiden, als
ze hier....’
‘'t Is mijn huis niet,’ dacht Fransje
Goldeweijn, ‘en 't wordt het nooit. Maar wat kan je eraan
doen.’
Zij liet een ritsje steken vallen van haar breipen, tobde om ze
weer op te rapen.
‘Als Frederik binnen bleef, ging ze maar vroeg naar
boven.’
Zoo ging het menigen avond.
Annètje zei dan: ‘Gaat u al, moeder?’
Maar zwakjes.
Boven op haar eigen kamers scharrelde Fransje nog uren rond; en
Annette als zij het licht onder de deur zag, werd door schroom
weerhouden binnen te gaan. Steeds nog deed het haar aan als een
daad van geweld, de oude meubels van thuis hier te zien staan. En
zij moest denken aan den avond van de verhuizing, toen zij haar
moeder had vinden zitten in vaders grooten stoel, met haar hoed nog
op, een roerende hulpeloosheid in haar houding.
‘Ik ben blind,’ snikte ze, ‘ik ben blind - ik weet hier geen
weg...’
En toen voor het eerst allen dien dag verzameld waren om
de
groote tafel in de huiskamer, toen had Annètje op eenmaal een
gevoel van schuld gekregen, waarmee ze geen raad wist:
‘Dat zij niet meer alleen waren, Frederik, zij en de kinderen. Dat
moeder geen eigen huis meer had. Dat als zij maar helder gezien had en de dingen juist
aangevoeld, dit niet gebeurd zou zijn.’
Maar toen zij na tafel Francientje naar oma zag toehollen, en
Philip oma's andere hand greep, en zij zoo gedrieën naar boven
trokken, meende zij dat er toch nog veel goeds ook uit komen
kon....
Het leven ging aanstonds ruimer, royaler in dit huis. Dien eersten vroegen warmen zomer al, kwam het muziekpartijtje in den vooravond bijeen in den tuin, om later te trekken naar den grooten salon. Den ganschen dag speelden er de kinderen, liep Fransje Goldeweijn voorzichtig schoffelend langs de paadjes en zat den langen middag op de bank onder de beuk.
Hier kwam Amélie van Dugten het zonnige pad af - elegant, onhollandsch in haar donkere schoonheid, onder den grooten witkanten parasol. Kwam Line Bergema spits en zuurzoet in stemmig wandeltoilet, en ratelde over haar kinderen, de booien, de praktijk van haar man. Kwam Truida Leedebour, die in den oorlog haar haren had laten afknippen en nu een soort romeinschen keizerskop vertoonde, waarom de straatjongens haar uitjouwden, de mannen in concert of komedie spotten, de vrouwen hun neus optrokken.
Nadat Leedebour vier huishoudsters versleten had, nam Truida stug toegevend, haar intrek weer bij hem. En met totaal verschillende inzichten over alles, leefden zij thans met elkaar in betrekkelijken vrede.
Leedebour had er zich bij neergelegd nu eenmaal een malle zuster te hebben, die aan emancipatie deed - een vriendin van Mina Kruseman en Elise Baart. Maar in zijn tooneelcritieken nam hij wraak, schreef hij snijdende, spottende, hekelende artikelen over deze ‘nieuwe vrouwen’, laakte openlijk wat hem in haar gruwde. Tegelijk voelde hij wel geïnteresseerd de teekenen van een nieuwen tijd die geboren was. Had niet op het Congres der Internationale te Bern de Belg De Paepe gezegd, dat de Hollandsche arbeiders een politieke actie voorbereidden voor algemeen stemrecht? Het zat in de lucht. Een nieuwe maatschappij was komende, maar hij gunde er de vrouwen geen plaats in.
Aan den feestmaaltijd in het Paleis voor
Volksvlijt, ter viering van de opening van het Noordzeekanaal, zat
hij in de buurt van Quack;
die had juist het eerste deel van zijn belangrijk werk ‘De
Socialisten’ gepubliceerd; in oude behoudende kringen wekte het
veel ergernis. Hij hoorde hoe de president curator hem
interpelleerde over het begrip vrijheid - en Quack met vuur
betoogde: ‘waàr was het onderscheid of men iemand als slaaf tot
werken dwong, dan wel hem vrij liet, doch zijn werkkracht
onderwierp aan een economische wet, die deze kracht verlammen kon.
In beide gevallen was de “mensch” uit het oog verloren. De
slavernij deed het rechtstreeks, de oude economie zijdelings. Men
mocht zijns inziens de economie niet opvatten als een leer der
mate-rieele rijkdommen.’
De ander zweeg ontstemd.
Onder het naar huis gaan praatte Leedebour met
Van Dugten na. Zij groetten den ouden Pieter Craets, die zich
haasten moest voor zijn trein naar Bussum.
Hij was moe, maar voldaan. Hij had den tocht van de opening van den
Zeeweg meegemaakt, en achter den Koning staande, tevreden bedacht,
dat thans eindelijk de groote wensch van den Amsterdamschen handel
vervuld was. En nu wat saai alleen naar 't station gaande, wist
hij, hoe hij zich toch slechts in zijn eigen oude stad thuis
voelde. Want hij was verwonderd gaan merken: niets van Bussum, dat
dorp waar hij nu woonde, kon hem een zier schelen.
Maar dat zei hij niet tegen Sophie. Hij had haar achtereenvolgens
met haar tafeltje, haar sleutelmandje, haar handwerk, alle ramen
zien afreizen. Tot zij eindelijk zich genesteld had voor het
venster, waar zij in de verte nog juist iets van den weg kon zien.
Maar in het koepeltje zat zij diep ongelukkig, ontredderd,
plichtmatig op mooie zomerdagen, en dacht aan haar ruime koele
tochtvrije kamers op de Keizersgracht.
Leedebour sprak tegen Van Dugten over de belangstelling van veel
intellectueelen in de arbeidersbeweging - ongetwijfeld was de tijd
er rijp voor....
De advocaat luisterde, een spot tintelend in zijn kleine
verstandige grauwe oogen.
‘Maar die andere slavin, die jij niets gunt?’
‘Ik geloof,’ zei Leedebour, ‘dat jij feller geëmancipeerd bent dan
één vrouw. Erger dan mijn malle zuster.’
‘Dat zegt Amélie altijd. Maar jouw “malle zuster” Jacob, is een
wezen van vleesch en bloed, dat voor haar natuurlijke bestemming
vecht.’
‘Maar mijn hemel, waarom maakt ze zich zelf dan met dien
afgeknipten kop tot zoo'n paskwil. Het is de caricatuur van een
vrouw, dat rechte jongenslijf - die korte haren.’
‘Een béétje liefderijker, Jacob,’ zei Van Dugten. ‘Het is toch het
eenvoudigste menschelijk recht, dat de vrouwen die om welke reden
dan ook, niet huwden, een tegenwicht zoeken om te blijven staan.
Ten einde niet omgesmeten te worden in een lang eenzaam
ontmoedigend leven. Vergeet niet: geen enkele beweging in de wereld
is ooit ontsprongen uit de bevredigden. En geloof jij niet, dat de
vrouwen evengoed mee zullen bouwen aan de nieuwe
samenleving?’
‘Neen,’ zei Jacob Leedebour bitter. ‘Die soort vrouw bouwt niet,
die breekt af.’
De niet bevredigden! Was hij bevredigd
soms? Was zijn leven met een vrouw als Jeanne - een goed, hartelijk
schepsel, een oolijke grappige vogel was ze, maar verder dan ook
niets - géén ontbering? Truida was hem aangevallen laatst over die
verhouding - dat hij haar niet trouwde. Ach, wat wist zoo'n meisje
van die dingen. Trouwen - Jeanne? hij dàcht er niet aan. Er was één
vrouw, waar zijn hart naar hunkerde, sinds zij uit Indië
teruggekomen was - Stance Bremer. Verloren, geen kans. En hij ging
naar Annètje Craets en haar moeder, en zat in een weldadige rust
bij die beiden. Die gezonde, echt vrouwelijke vrouwen, - die mooie
oude vrouw vooral met haar gullen lach en haar breeden schoot, die
hij in haar intellectueele onwetendheid en onberedeneerden sterken
levensmoed zoo prachtig vond. En bij haar kwam een kant in hem los,
die weinigen van den sarcastischen scherpen Leedebour kenden: een
kinderlijke eenvoud, een begeerig plezier in
kleinigheden.
Fransje Goldeweijn, in de vereenzaming, die haar altijd beklemde in
't huis harer kinderen, wijl zij er zich te betoomen had in haar
dwaasheden, haar uitbarstingen, haar uitgaven, haar wonderlijke
genoegens, voelde zuiver snel in Leedebour een vriend die haar
critiekloos genegen was. En hem vertelde zij als zij den kinderen
vertelde, van haar jeugd, van Monnikendam - van de vroolijke
pleziervaarten. Maar ook van 't leven in Amsterdam, op Het Water
eerst, later op den Voorburgwal onbekommerd, zooals zij zelden meer
sprak. Want wel stonden op haar kamers de oude meubels als vroeger
gerangschikt - de groote Voorbeelden hingen weer boven het tafeltje
met het boek over den Hortus - het blauw porcelein stond op den
schoorsteen, maar toch was alles anders, al richtte zij een enkele
maal nog een koffiepartijtje hier boven aan. Frederik zag hen de
stoep opstommelen vanuit zijn kantoor: ouderwetsche
burger
dames, en hij kon de ergernis nauwelijks verkroppen, dat zoo iets
griezeligs in zijn huis gebeurde.
Tusschen Frederik en zijn schoonmoeder bleef het gewapende vrede.
Zij vergaf hem nooit, dat hij haar de vrijheid had ontnomen, den
mooien eigen tuin met de hyacinthen en tulpen en het aardige
tuinhuis. En de visites ook waren hier voor Fransje het ware niet
meer. Zij voelde duidelijk dat Frederik en Annette deze maar
nauwelijks duldden.
‘Mijn kennissen, die jullie niet goed
genoeg zijn.’
En ze trok in een rancune met een vaart soms weg, als beneden
gasten kwamen. Maar spoedig lokte te sterk
de heerlijke gezelligheid van gepraat en gelach onweerstaanbaar
werd zij weer uit haar afzondering getrokken. En als ze binnen kwam
met haar alles verwachtenden blijden lach, haar groote oogen die
schenen te zien, was zij in haar kinderlijk vertrouwen op een
verheugde ontvangst onweerstaanbaar. Amélie van Dugten kwam naast
haar zitten, en liet zich honderd uit vertellen van dingen die haar
niets interesseerden, maar de donkere warme oogen keken in dat
andere vrouwengezicht, en ze zei tegen Van Dugten:
‘Ik luister nauwelijks naar haar gebabbel - ik hoor alleen dat
goede kinderlijke hart.’
Met Bergema had Fransje zich lang verzoend. Al bleef haar jaloezie
licht op te wekken, wanneer Line Bergema blufte op de groote
praktijk van haar man. Dan werd Fransje kwaad en zweeg, met een
enkele spitsen uitval naar de jonge doktoren, die 't maar makkelijk
hadden, allemaal reden, vacanties namen naar 't hun goeddacht. En
soms dan, kon midden in den vroolijken avond een gevoel van
verlatenheid over haar vallen. Dacht zij aan den grooten, stillen,
hard werkenden, strengen man, die voor haar gezorgd had en bij wien
zij toch alleen maar hoorde.
Zoo schoof de winter voorbij, den nieuwen zomer in.... Over
Amsterdam beierden den derden Juni de klokken van alle torens:
Koningin Sophie was gestorven, de stille intellectueele vrouw, met
de heldere warme belangstelling - die door Amsterdam gereden was in
haar sjaal, ernstig, stroef.
Fransje Goldeweijn in den tuin beluisterde geboeid het klokkenspel.
Zij dacht aan een zonnigen dag lang geleden, toen zij met Annètje
den intocht gezien had van den Koning, na den Watersnood. En voor
haar venster zat mevrouw Bremer en dacht aan haar man. Er was dien
morgen een brief gekomen van Stance - ach, die brieven waren altijd
zes weken oud. Zij schreef, Otto bleef sukkelen. De doktoren wilden
hem naar Holland hebben.
De kleine jongen was gezond, met zulke lieve, blauwe oogjes. Een
wonderlijk zoet kind.
De zware vrouw keek uit. Het leven was stil geworden. Naar Artis
ging zij soms, betaalde als vreemdelinge - zocht in de kooien de
apen, de vogels, die Bremer meegebracht had van zijn laatste
reizen. Vroeg den oppasser als zij er een miste....
Nu leefde alleen nog maar de groote blauwe papegaai.
Zij stond lang voor hem, stak haar vingers door de tralies, om hem
te krauwen. Maar hij beet venijnig naar haar, en zij dacht in een
heimwee hoe aan boord, en thuis nog, hij
dit vinnige dier liefkoosde. Welk een wonderlijke macht hij over
elk beest had gehad.
Als zij weer buiten kwam, stonden haar oogen jong, wijd - iets in
haar gezicht had zich ontspannen....
Laat op dien middag kwam eindelijk Annètje.
‘Zullen we Stance weer gauw hier hebben?’ zei de moeder en zuchtte
bekommerd.
De vreugde haar kind weer te zien, werd verduisterd door de
gedachte waarom zij kwam.
‘Otto zal hier wel opknappen. Het is die warmte zeker waar hij niet
tegen kan.’
Annette vond haar moeder nog in den tuin. Met het kleine Fritsje op
schoot, deed zij geduldig alle spelletjes die de kinderen wilden.
En zij zong de ouderwetsche liedjes:
‘Schuitje varen, teetje
drinken
Varen we naar de Overtoom.’
En 't liefste:
In de winkel
Bij Sinkel
Is alles te koop....
De kleintjes Sophietje en Fritsje waren haar
troost. Want niet langer waren de twee Fransjes, als vroeger
eensgezind. Francientje, schoolgaand kind nu, was bijdehand en
nesterig geworden, bekritiseerde oma's slordige uitspraak, oma's
onwetendheid in veel zaken, die in het ouderlijk huis naar voren
kwamen. En vooral oma's opvliegendheid en vlugge boosheid brachten
het lichtgeraakte kind in opstand. En tegenover grootmoeders
onmiddellijk vergeten, haar dadelijk verzoenende houding, wrokte
het kind. Dan had de oude Fransje bitter verdriet. Zij was het
grootste kind van de twee, en haar thans bijna volslagen blindheid
zette haar op een eiland van afhankelijkheid.
Zij schuifelde naar beneden, naar de keuken, zich vervelend in haar
werkeloosheid, en de goedhartige Neeltje vroeg of mevrouw soms wat
erwtjes wilde doppen.
Tegen Neeltje ook kwam mevrouw Goldeweijn soms los over haar leed.
‘In een anders huis ben je een doeniet. Toen ik
alleen woonde, kwamen de kinderen graag bij me. Hier heeft oma
afgedaan.’
Annette, als zij dit hoorde, had er een diep verdriet van; en zij
strafte Francientje driftig en streng als zij haar op een
onvriendelijkheid tegen oma betrapte.
In de vroege warmte van den voorzomer vond Frederik zijn vrouw
bleek en slapjes, en hij huurde voor de zomermaanden een kleine
villa dicht bij oom en tante Craets in Bussum.
Voor Fransje was dit een ongekende weelde, een vreugde zoo groot,
dat zij er haar schoonzoon bijna genegen om werd. Frederik hield
niet van buiten; met dezelfde overtuiging als Louise kon hij
beweren, dat de boomen op de Keizersgracht, in Artis, en in het
Wandelpark even mooi waren. Maar hij had er plezier in dat zijn
Annètje hier zoo opbloeide. Zij verloor het zorgelijke, prikkelbare
van dezen ganschen winter, werd weer een jonge frissche vrouw met
een gezonde kleur, vol plezier elken dag in nieuwe buitensche
avonturen. En 's avonds legde zij wel haar hoofd tegen Frederiks
schouder, en vroeg een beetje plagend, of hij het erg eenzaam had -
een beetje nieuwsgierig en berouwvol ook. Maar zij kon niet helpen
dat zij het als een verlichting voelde hier eens met moeder alleen
te zijn, niet voortdurend in den tweespalt tusschen die beiden te
leven.
Tante Sophie op haar uitkijkpost, zat te turen of niet een der
bekende groote of kleine gedaanten verscheen. Er was elken dag nu
een mogelijkheid. En zij werd voor het eerst verzoend met den
koepel, omdat de kinderen juist daàr zoo graag wilden spelen - er
al hun speelgoed heen sleepten.
Dan werd de oude Fransje weer jaloersch - schreide even - vergat.
Want de dagen waren zoo vol van heerlijkheid: zon, frissche lucht,
vogels, bloemen en lange wandelingen. Haar sterk gezond lichaam, te
veel tot rust gedoemd, rekte zich in 't genot te kunnen loopen zóó
lang tot zij moe werd, al moest de donkerste bril het scherpe licht
afschutten.
Toen Frederik met de eerste dagen van September zijn legertje weer
thuis had, vroolijk, gezond, bruin gebrand, kon hij trotsch en
tevreden de eenzaamheid der lange weken weglachen, die moeielijker
voor hem te verduren waren geweest dan Annette vermoedde.
Een der laatste dagen van hun verblijf buiten waren Stance en De
Block terruggekomen, hadden hun intrek genomen op een hoog half
bovenhuis op de Pijpenmarkt.
En Annette, met de herinnering nog zoo levend in zich aan het ruime
buitenleven, voelde zich pijnlijk beklemd, toen zij de hooge
donkere trap in een warm huis opklom, waar aan 't eind de geliefde
volle stem haar lachend tegemoet riep.
‘Stance - bèn je er weer....’
‘Annètje.... kind....’
Ze lagen in elkaars armen, ontroerd van vreugd. Dan liep Annette
meteen naar het jongetje, dat daar stil speelde op den grond, nam
hem op en streelde zijn vreemd, puntig hoofdje.
‘Zijn oogjes zijn mooi blauw, hè? Maar 't is toch zoo'n kleine
slaapkop, dat weet je niet,’ zei Stance. En Annettes vlug moederoog
ontdekte wat ze niet zei: ‘Dat de loome bewegingen van de kleine
vingers zoo doelloos schenen.’
In de kleine voorkamer, eenvoudig gemeubeld met overschot van
meubels uit het Bremerhuis - zaten ze samen. Otto was uit, en
Annette keek over al die bekende dingen naar Stance's gezicht:
mooi, bloeiend, de blauwe oogen, ondanks den niet te dooven lach,
doortroebeld van zorg.
‘De dokter denkt dat Otto in elk geval een langer verlof zal moeten
hebben. Daarom hebben we ons hier maar ingericht.’
Otto kwam thuis, en Annette schrok. Zoo mager geworden, zoo
vaalgeel - zij zag zijn hand beven toen hij een glas opnam. En hoe
wonderlijk was hij gaan loopen....’
‘Kom jullie eens een avond? Of eten?’
‘Als moeder op Dolfje kan passen. Ik heb gen hulp. Ja, ik moet je
mooie huis toch zien, Annètje, jij deftige mevrouw!’ En ze kuste
Annette innig.
Thuis vond Annette haar moeder met een rouwbrief op haar
schoot.
‘Wat staat erin? Wie is er dood?’ vroeg Fransje
ongeduldig.
Annette nam den brief.... ‘Mijn geliefde moeder, Jacoba Eliza De
Roos....’
Karels moeder. Ach.... Karels moeder. Karel de Roos.
Zij hoorde niet dat haar moeder sprak. Ze stond met den brief in
haar handen. Keek naar 't adres: aan de familie
geadresseerd.
‘We zullen een kaartje sturen.’
‘Schrijf jij geen briefje? Ik zou er wel
graag heen willen gaan, maar ik kan niet alleen.... Wil jij niet
met me gaan?’
Voor 't eerst zei Annètje op een verzoek van haar moeder
neen.
‘Neen moeder, ik ben er immers nooit meer geweest.’
Dien avond schreef ze een kort briefje, ook uit haar moeders naam.
En al schrijvende leefde de boekwinkel, de kamer daarachter, met
Karel en zijn moeder voor haar op.
's Avonds draalde ze lang bij het uitkleeden. Zij zat peinzend voor
haar toilet, draaide haar bruine krullen om haar vinger en keek in
den spiegel.
Zoo wonderlijk dichtbij was op eenmaal vandaag het oude leven bij
haar komen staan. Met Stance en Karel De Roos.
XV
IN den porceleinwinkel ving Annebet Kooistra de laatste woorden van Roest, die woedend over het plaatsje de schuur indonderde:
‘En géén vuile soozejaal zal hier bij mijn het brood eten! De jongen is eruit - jij zal d'r ook uit als je niet inbindt!’
De groote knecht werkte zenuwachtig, zwijgend voort. Zijn pezige
handen grepen even voorzichtig het breekbare goed uit de kisten, al
hamerde het in zijn rooden kop van drift en
verontwaardiging.
‘Maar er wàs met den baas niet te praten ommers. Hij had hem al zes
keer zeker verteld dat het Algemeen Werkliedenverbond stijf tegen
de socialisten sting. Gaf niks. Dat een werkman in 't
fatsoendelijke opkwam voor zijn rechten, zijn rechtmatigen
arbeidstijd, een rechtvaardig loon - dàt verdroegen de bazen van
den ouden stempel niet. En dat je nog zoo'n angst most hebben om
niet op de keien gezet te worden - na twintig jaren hier gewerkt te
hebben...’
Annebet ging de straat op, in haar hart bezorgd om Leentjes man. De
jongen, die zoo willig haar boodschappen deed, was ook weg. Eens
was zij hem tegengekomen, en driftig, opstandig, overtuigd van 't
rechtvaardige van zijn zaak, had hij haar gesproken over wat de
Socialisten wilden. ‘Als je dàt voelde in je hart, kon je je geen
dwang laten opleggen.’
‘Het is de nieuwe geest - een nieuwe tijd,’ dacht Annebet helder.
‘Maar hoeveel kaf was er bij het koren! Zooals die gewezen dominee
Nieuwenhuis in zijn afscheidspreek den tekst misbruikt had: “Mijn
rijk is niet van deze wereld,” om uiteen te zetten, hoe de kerk het
standpunt huldigt, niet van deze aarde te zijn; en daarmede
regelrecht staat tegenover het humanisme, dat deze wereld beschouwt
als het eenige waarmee we rekening te houden hebben.’
‘Dàt,’ dacht Annebet Kooistra in verzet, ‘als dàt de nieuwe geest
moest beduiden! Neen, van zoo iemand was niets te verwachten. Alsof
ook Jezus niet alles gedaan had om de wereld beter te maken,
zichzèlf gegeven had, maar mèt die zelfopoffering tegelijk wees
naar den hemel....’
Zij stak de druk geworden straten door naar de Keizersgracht.
Vandaag was het kleine Francientje jarig.
Toen zij den salon binnenkwam, tengere ouderwetsche gedaante, werd
zij even verlegen. Daar vond zij niet alleen Frans en Annètje, maar
een heele visite. Daar zaten de drie tantes van de Heerengracht,
die bogen stijf en hoogmoedig....
Daar zat ook Truida Leedebour, en mevrouw Van Dugten. Amélie, die
een boekje met aardige verhaaltjes voor kleine Frans had
meegebracht.
‘De kinderen hebben tegenwoordig heel andere boekjes dan wij,’ zei
Annette. ‘Wij hadden zedepreeken, hoogstens Van Alphen - al is daar
soms ook wel een lief versje in.’ Zij bladerde in het boek met
plaatjes en versjes van Gouverneur....
Het jarige kind ging er tusschendoor, verwend en aangehaald,
stralend van vreugd hoofdpersoon te zijn. ‘Zoo blond... zoo blond
als Frederik,’ dacht Truida.
Maar Amélie hield nòg een boek op haar schoot, als iets kostbaars,
gevangen.
‘Hier heb ik nog iets nieuws - de gedichten van Jacques Perk.’ Haar
oogen waren warm-donker.
Niemand zei iets. Tot niemand sprak de naam.
Amélie zweeg. Zij dacht: ‘Het mooiste wat sinds jaren in Holland is
verschenen. Eindelijk eens een echt vers - een die den sonnetvorm
weer gebruikte. Maar wie kende het....’
Ze keek van Annettes kalm mooi gezichtje naar Truida Leedebours
jongenskop, waarop de vrouwenhoed, zonder steun van kapsel, wankel
te balanceeren stond. Een elastiekje klemde van achteren om de
korte krullen voor eenig houvast.
Nu zij plotseling in het licht schoof en Amélie vol aanzag,
bemerkte deze hoe scherp Truida's trekken geworden waren. De groote
oogen lagen diep. En Amélie rekende rap: ‘Drie-en-dertig was
Truida....’
‘Heb je gelezen Amélie, het boekje dat de Huisvrouw als premie
geeft? Aanhaling uit Stuart Mill's Slavernij der Vrouw?’
‘Ik heb 't boek van Stuart Mill zelf gelezen, een paar jaar
geleden,’ zei Amélie ‘we lazen het samen, mijn man en
ik.’
‘Is dat niet prachtig?’
‘Er is heel veel waars in.’
‘Veel? Neen alles is waar! De vreeselijkste, ergerlijkste waarheid.
Het stuk van Agatha in Onze Werkkring sluit
er zich volkomen bij aan: dat voor 't beschaafde meisje geen wegen
openstaan dan wachten op een huwelijk.’
‘En wàt,’ zei een spottende mannenstem achter haar, ‘wàt is er
opeens voor onnatuurlijks in dien allernatuurlijksten gang van
zaken?’
Frederik was ongemerkt binnen gekomen. Hij stond er jong, slank,
blond, sarcastisch.
Amélie glimlachte dieper: Craets was de
echte man, niet toegankelijk voor eenige emancipatie in de vrouw.
De beste echtgenoot ter wereld, maar die de vrouw dan ook volkomen
als echtgenoot en niets anders, opeischte.
Truida had een schok gekregen. Een moment werden haar hersenen
verward, zoodat zij geen woorden vond. Haar groote handen, die
zachte behendige handen, beefden in haar schoot. Dan schoot een
verbittering in haar op, zoo fel, onbeheerscht vijandig, dat haar
stem oversloeg:
‘Voor jullie het natuurlijkste! Voor jullie mannen, egoïsten! Maar
niet voor ons, vrouwen! Die vernederend overgeleverd zijn aan
jullie willekeur. Voor den man alles, voor de vrouw niets. Jullie,
jullie hebt alle vrijheid - zelfs zoo te leven dat je je vrouw en
kinderen ongelukkig maakt. Een vrouw wordt nagewezen als ze alleen
in de Kalverstraat loopt op beurstijd....’
Frederiks blauwe oogen knepen klein.
‘Ach Annètje, mishandelde, in je vrijheid geknotte vrouw! Het is
goed dat me eens in mijn eigen huis gezegd wordt wat een beul ik
ben. Ik heb de waarheid lief. Zèlfs de waarheid van Agatha. Al die
aaa's klinken als een oorlogsgehuil uit een wijde keel. Ik ziè ze
al, die voorvechtsters met wapperende banier - bekoorlijke amazones
in gelederen dreunend door de Kalverstraat op beurstijd.
Protestwandeling. Ik zal diep mijn hoed voor je afnemen Truida, als
je me voorbij gaat - want jij bent een nieuwe vrouw en ik maar een
ouderwetsche man....’
Truida was bleek geworden. Machtelooze gevangene van al wat in haar
stormde: haar wanhoop, haar smart, haar woesten wil om er zich aan
te ontworstelen, dat alles de baas te worden. Die rampzalige liefde
uit haar hart te rukken voor een betere, en wèg te gooien! Zich een
eigen weg te banen, en daarmee voor alle anderen, die hetzelfde
ondergingen, hetzelfde verschrikkelijke leden.
Fransje Goldeweijn lachte. De luide lach, die eenmaal
Annebet
Kooistra in haar even machteloos verweer gehavend had: een luiden
spottenden minachtenden lach.
‘O,’ dacht Truida, ‘jullie moederlijke, jullie echt vrouwelijke
vrouwen! Jullie die gekregen hebben, hoe
weinig weten jullie. Hoe hard zijn jullie.’
Ze keek naar Annette. Die sprak niet mee, zat daar kalm, en trok
haar kind aan haar schoot. Dit zwijgen was voor Truida altijd het
ergste geweest.
Er was slechts ééne, door haar onopgemerkt, die in haar stoel
gedoken, met al haar zenuwen gespannen den strijd volgde. Die haar
wrok van jaren lang zag opstaan en leven in deze jonge
vrouw.
De oude juffrouw, haar handen krampachtig ineen, dacht: ‘Maar
zij zal er zich doorvechten. Zij krijgt de kans die wij niet gehad
hebben.’
Dan zat er nog Carolientje Craets. Het raakte haar niet. Het raakte
nergens aan haat eigen eenvoudig verlangen naar man en kinderen. De
korte bloei toen haar geest opengaan wilde in belangstelling bij al
het nieuwe dat zij hoorde en meeleefde - was vergaan en verstorven
door gebrek aan voedsel en ook aan eigen kracht. Zij zat er naast
haar zusters, benepen in dat zwart zijden, in de vormen geklonken
driemansschap.
‘Altijd overal met je drieën binnenkomen, met je drieën zitten -
achter elkaar met je drieën de deur uitgaan,’ dacht Carolientje in
een afkeer. Maar wat Truida zei raakte haar niet. Ze had geen wrok
tegen den man en ze wilde maar alleen het eigen geluk.
Truida Leedebour nam spoedig afscheid. Juffrouw Kooistra stond
tegelijk op; een kleine donkere schim, gleed zij mee de kamer uit
als Truida's schaduw.
Frederik liet hen uit. Hij boog met zijn uiterst correcten zwier,
stond daar met zijn dochtertje op den arm; zijn glimlach was 't
laatste wat Truida zag.
‘Oh!’ dacht ze in wanhoop. ‘Bij alles wat ik gedaan heb - toch
éérlijk gewerkt en gestreden om mijn zelfrespect te bewaren - zal
ik voor hèm toch nooit anders dan belachelijk zijn.’
Op straat pas merkte zij Annebet Kooistra naast zich. Met een
afkeer bijna, trok zich iets in haar terug.
‘Twee oude juffrouwen.’
De heldere donkere oogen uit het verwelkte gezicht zagen
onderzoekend naar haar op.
‘Ik hoop niet dat het u hindert als ik even met u meeloop. Ik....
't is me een behoefte u te zeggen hoè ik meeleef met u jongeren,
die
eindelijk bereiken zullen waar vrouwen honderden jaren om geleden
en gezucht hebben.’
Truida antwoordde niet. Het was haar geen balsem, geen troost. Zij
wist zich thans niet de onvermoeide kranige leidster, de veel
bewonderde, beminde door vrouwen. Zij wist zich alleen de
verworpene door mannen.
De andere, de oogen groot, vochtig, ging door en haar stem
beefde:
‘Weet u, juffrouw Leedebour - wij hebben
geen stem verheven in onze arme levens, die zoo veel wilden en zoo
weinig kregen. Maar ik denk tegenwoordig dikwijls: er gaat in de
wereld misschien wel geen stem verloren, die geroepen heeft. Ook
geen doodgezwegen stem. En hoe de jaren zoo vol geworden zijn van
onze tranen, en onze verlangens, dat het
eindelijk in een nieuw geslacht naar buiten breken moèst tot daden.
Daarom is dit zoo'n gezegende tijd voor de jonge
vrouwen.’
Zij had haar hand uitgestoken en Truida legde mechanisch de hare
erin. Zij las in die oogen hetzelfde wat zij op vergaderingen
gewend was te zien in honderden vrouwenoogen: vereering, liefde
bijna.
Met een gevoel van weerzin trok zij haar hand terug. Zij voelde op
dit moment niets voor de glorie van den strijd, waar dit oudere,
buitengesloten hart naar hunkerde. Zij zag alleen een beroofde als
zijzelf. Zij zag.... haar toekomst.
Juffrouw Kooistra, wat verlegen, zelf ontdaan van haar groote
woorden, gleed weg. Truida zag haar nauwelijks meer, een kleine
donkere onaanzienlijke gedaante. En gaande zijzelf langzaam op
loome moede voeten door de straten der stad, dacht: ‘Wat is de
doem, die enkelen van ons bij de geboorte meekrijgen: geen man
weten te bekoren? Wat is die
verschrikkelijke onhandigheid, die onwetendheid? En zal ooit een
met strijd veroverde maatschappelijke gelijkheid dàt te niet
doen....? Nooit. Wat is er dan te winnen....
Maar oh! Wat waren dat voor gedachten! Dàn stortte alles in! Een
kaartenhuis werd het trotsche gebouw, waaraan zij bouwen wilde met
krachtige handen. Waarom had zij dat aardige oude mensch zoo van
zich laten gaan? Ze had zich aan haar kunnen sterken.’
Truida Leedebour begon mechanisch den weg te gaan, waarlangs ze
juffrouw Kooistra had zien verdwijnen.
Een man groette haar: Heldt, de ziel van het Algemeen Nederlandsch
Werkliedenverbond. Een gewezen meubelmaker. Haar gedachten,
vermoeid, gingen naar die andere beweging, die der arbeiders - der
mannen. Nieuwenhuis hoorde zij spreken in den Algemeenen
Bestuurdersbond en Gerhard, de arme kleermaker in zijn kamertje in
de Bloemstraat - felle geest die naar de zijde der anarchisten
neigde. Nòg altijd niet door de bezittende klasse erkend als een
gevaar - bespot en terzij geschoven ook deze beweging als iets
hinderlijks, meer niet. Maar zoo weinig te stuiten als een hoogen
vloed, binnendringend door kieren en langs wijde wegen.
Truida Leedebours oogen keken van de brug der Leidsche straat de
gracht af. Hoog en strak, ontoegankelijk gesloten stonden de groote
huizen. Geen vermoeden daarbinnen, geen begrip, van de
ontzaggelijke beroering om Bakounins leer geleden in het verre
Oosten, in Rusland. Mannen en vrouwen uit de hoogste standen,
warmer van hart, scherper van blik, dieper van inzicht dan hun
tijdgenooten, hadden zich de zaak der bevrijding gewijd. Als een
wolk bedreigden voortdurend hun dreigbrieven, hun geheime
genootschappen den Czaar - werd hun leven haast ondragelijk onder
het verscherpt politie-toezicht. Zochten in heimelijke
bijeenkomsten jonge intellectueele mannen en vrouwen
hartstochtelijk naar middelen van geweld. Zagen daarginds al die
oogen maar één weg, zooals de Commune die gezien had: moord en
vernietiging om den toestand in bloed te klaren.
De adem der verwachting hing over de groote landen. Maar hier in 't
lauw voelende, achterlijke kleine land, lazen de menschen, achter
hun veilige toe-vensters 's avonds verontwaardigd en bevreesd een
enkel bericht over die schandelijke nihilisten in de couranten....
En Amsterdam bleef wat het was: in zijn schoonheid rustig,
onaangetast, doof nog voor wat daar naderde en klopte, dwingend,
aan de deuren aller harten.
Truida Leedebours oog zocht in bijna onbewusten haat de lange
gracht af - in haar geest gebrand één huis. En haar voortstormende
wil brak op zijn muren.
XVI
H ET Nederlandsch Tooneel krijgt den Stadsschouwburg niet te bespelen,’ schreef Leedebour geprikkeld in zijn tooneelverslag - en tusschen hem en Van Dugten kwam het bijna tot hooge woorden over de volgens hem onverantwoordelijke beslissing van den gemeenteraad.
Maar bij Van Lier trok de voorstelling van
Romeo en Julia heel uitgaand Amsterdam.
Craets en Annètje hadden Stance meegevraagd. Otto ging niet,
vertrouwde zich niet in een volle zaal. En Stance had zich
moeielijk laten overhalen. Want Dolfje had tweemaal een hevige
stuip gehad; en ongerust, slechts in het weten dat moeder mee
oppaste thuis, had zij de uitnoodiging aangenomen. Nu viel haar
bloeiende schoonheid op in den kleinen schouwburg, waar zij zat
vorstelijk groot met het ongenaakbare dat haar eigen was, zoodra
niet haar zonnige lach ieder voor zich innam.
In den foyer dacht Leedebour, beide vrouwen omvattend met zijn
blik: ‘Annètje is nòg altijd een meisje gebleven, een mooi statig
meisje. Maar Stance is een volkomen gerijpte vrouw. Mijn hemel, en
dàt geketend aan dien ziekelijken kerel. Och, hij hoefde er geen
gedàchte aan te spendeeren, zij was dol op den vent.’
Boven van het tweede amphitheater keek een donkere bleeke
jongemannenkop onafgebroken in de pauzes neer op het kleine bruine
hoofd in de derde rij stalles, dat zoo stil en rustig voor zich uit
keek naar het tooneel.
Shakespeare's groote liefdestragedie had Karel De Roos
onweerstaanbaar naar den schouwburg getrokken; op zijn goedkoope
plaats volgde hij, meegesleept door zijn vereerden Bouwmeester, het
drama. Hij zèlf beleefde het. Hij was Romeo en zij daar beneden
Julia.
Alles wat hij in jaren hard zorgelijk werken, en tijdens de lange
ziekte van zijn moeder met geweld uit zijn gedachten gebannen had,
dat sloeg op eenmaal onweerstaanbaar als een vlam naar buiten. Het
was verloren - verbleekt ook door het alles opeischende alle
dagsleven - ver geworden als een gelukkig visioen uit kinderjaren.
Maar op dezen avond, haar plotseling dichtbij wetend, zoodat hij
ongezien door haar elke beweging volgen kon en herkende - laaide de
oude smart, de oude drift, de oude liefde ook op. Wat hem het
diepst kerfde in zijn ziel was de absolute vertrouwdheid, die elk
klein gebaar voor hem tot iets vanzelf sprekends maakte. Alsof hij
haar nooit verloren had. Alsof zij nòg morgen binnen kon komen
loopen in haar grijze jurk, en met haar heldere bruine oogen vol
verwachting hem aanzien.
Bij het uitgaan liep hij tegen iemand aan. Hij keek op, kreeg een
kleur: ‘meneer Leedebour....’
Leedebour bleef staan. Den samenhang waarom Karel plotseling weg
was gebleven had hij nooit vermoed. Maar de oude genegenheid, de
belangstelling kwam ook nu weer in hem boven.
‘In làng niet gezien,’ zei Jacobs sleepende neusstem, zijn sigaar
laag hangend in zijn mondhoek. ‘Ik moet mijn verslag gaan maken,
anders zou ik zeggen: ga mee.’
‘Komt u nog eens kijken bij mij in de zaak,’ vroeg De Roos, in een
plotseling verlangen te praten met een gelijkgestemden
geest.
En Leedebour beloofde.
De Roos liep langzaam naar huis. Na zijn moeders dood was hij zoo eenzaam. Het verheugde hem Leedebour te hebben ontmoet; hij begreep nu niet goed meer waarom hij zóó hardnekkig hem ontweken had.
De vrouw die voor hem kookte en het werk deed was naar huis. Stil en donker lag de winkel. Voor de eenzame kamer had hij dezen avond haast geen moed; hij stak de lamp aan, kreeg een boek.
Hij dacht: ‘Ik ben een-en-dertig en ik moest nu
getrouwd zijn. Zooals mijn kennissen. Maar ik kan geen vrouw
onderhouden.’
Hij zat laat in den nacht te lezen: Lassalle's Arbeiterprogramm.
Het wond hem niet meer op als vroeger. Hij stond er kalm tegenover
- het was iets dat zich nu eenmaal in de maatschappij voltrekken
mòest. Maar het sleepte hemzelf niet meer mee.
Opstandig ook was hij niet meer. Hij had te lang de stille, wijze
onderworpenheid aan leven en dood van zijn moeder meegeleefd, dag
aan dag in haar ziekte, toen zij leed de afschuwelijkste
pijnen.
Hij had haar gebroken stem aangehoord, die zeggen kon: ‘Ach kind,
wat ons is opgelegd door den Vader, daar zal een reden voor zijn,
en dat hebben we op te nemen. Het schijnt in 't begin te veel;
alsof iemand je onverwacht een zware last op je schouders gooit -
je valt, je bent het gewicht niet gewend. Maar je tobt overeind, en
eindelijk sta je weer, en je leert voort te gaan. Het is.... ja,
daàr komt alles op neer Karel: je moet de juiste houding weten te
vinden.’
‘Wist moeder?’ dacht hij dikwijls. ‘De
lieve onderworpene en toch zoo sterke....’
‘Jouw houding is niet de opstandige, Karel,’ zei ze eens, ‘de jouwe
is als de mijne: werken in eigen omgeving.’
Toen Leedebour werkelijk na een paar dagen binnenliep, spraken zij
samen als vroeger. Karel vertelde openhartig van zijn
zorgen.
Later was Leedebour teruggekomen en had hem het voorstel gedaan:
een kennis van hem kon op zijn kantoor een kwieken, jongen man
gebruiken. Een positie met goede vooruitzichten. Was deze winkel
niet een hopeloos getob? Eenzaam en zorgelijk zijn
leven?’
In Karel De Roos sprong het op: zijn jeugd die eischte. Een goed
inkomen - trouwen
- een gezin. Eindelijk het leven bemachtigen! Geen angsten meer
voor wissels - je salaris opsteken iedere maand. Oh, 't totaal
andere leven. Léven! Al 't andere achter je laten als een droom.
Practisch, normaal leven.’
Een grenzenlooze dankbaarheid tegenover Leedebour vervulde hem.
Voor den tweeden keer was die op zijn weg gekomen, weldoend,
reddend. Hij liep de stad in als de winkel gesloten was, en
overlegde waar hij zou gaan wonen. Wonderlijk! Hij stond stil, en
ademde diep. Hij had altijd gedacht: hij hoorde nu eenmaal in dien
winkel in de Warmoesstraat. Nu was de heele stad van hèm! Hij kon
overal wonen! Hij werd een meneer die 's avond zorgeloos flaneerde,
niet tobde over den dag van morgen. Ergens zou een huis zijn - zijn
huis - waar een vrouw op hem wachtte kinderen.... Hij zou zijn deel
hebben aan 't leven.
De nieuwe toekomst vulde zijn dagen, deed hem door zijn huis gaan,
zijn winkel, met het gevoel of hij daar reeds mee afgerekend
had.
Maar op Oudejaarsavond ging hij door de Kalverstraat, keek voor een
boekwinkel, ergerde zich plotseling. ‘Daar lagen nu niet eens de
gedichten van Perk - nergens te zien! Raymond de Schrijnwerker
jawel, van Maurik - nòg eens van Maurik - ja dat was de groote man,
de lieveling van het publiek.... In de hoogte
Multatuli - een beetje weggestopt. Maar hèm kregen ze niet voor die
goedkoope successen. In zijn winkel
tenminste zou hij vechten voor den nieuwen geest, die met Perk in
de Gids was gekomen - dien Douwes Dekker den grooten stoot had
gegeven.’
Hij bleef met een schok stil. Hij zag niet meer de etalage, de
boeken. Hij zag: zichzelf zonder zijn boekwinkel, waarin hij van,
jongen af gevochten had voor wat zijn liefde bezat. Hoe berooid,
hoe arm zou hij zijn zonder zijn eigen
winkel, waarin hij pleiten kon, strijden voor het beste van den
menschelijken geest. Er zouden honderden boekwinkels zijn in
Amsterdam, vòl van Van Maurik, Van Lennep, Agatha, Tollens - maar
zijn eigen goed winkeltje daar in de
Warmoesstraat, waar hij al het echt mooie kon neerleggen en aan 't
licht brengen, dat zou er niet meer zijn.
Hij ging langzaam den thuisweg - hij begon te hinken, als altijd
wanneer hij moe of bedroefd was. Dat mooie leven, zonder zorg,
tusschen vroolijke menschen - een man die 't goed had, met vrouw en
kinderen, dàt kon hij toch niet verloren laten gaan!
Een onverhoedsche windvlaag wierp hem bij den hoek van den Dam
haast van de been. Hij keek op naar de wild jagende luchten. Er
liep bijna geen mensch op straat. Ja natuurlijk, ieder zat nu thuis
bij zijn familie, in zijn gezin....
Hij ging de donkere Warmoesstraat in, sloot open. Zwak en heesch
tinkelde de winkelbel boven zijn hoofd - een oude gebarsten stem.
Tweemaal in zijn leven had die gezwegen: toen zijn vader en zijn
moeder waren gestorven, had hij den klepel vastgezet. Zijn moeder
luisterde ernaar in haar ziekbed - haar heele leven had aan die bel
gehangen. Zijn vader had erop gewacht.... En hoe jong al was zijn
eigen hopen en vreezen met die bel gegaan, als kind dat vroeg de
zorgen meeleefde.
Hij stond in den winkel en keek rond. Opgegroeid was hij hier,
geleerd was hem hier uit te kijken naar wat de menschelijke geest
aan schoonheid bracht. En plotseling kreeg hij het gevoel of hij
hier op dezen wachttoren gezet was om een steentje bij te dragen in
den bouw van het leven. Wat zou hij daarbuiten zijn? Een
kantoorheer, een uit duizenden - met werk dat die duizenden even
goed of beter konden. Maar wie zou zijn
plaats gaan innemen? Wie zou hem weergeven dit vrije leven, te
strijden voor wat zijn geest onverbrekelijk liefhad?
En zijn jeugd-optimisme behaalde ook op het andere de
overwinning.
‘Waarom zou de winkel nog niet eens een goeden tijd gaan beleven,
dat hij trouwen kon?’
Toen Leedebour een der volgende avonden binnenkwam, zei Karel, een
beetje verlegen:
‘Meneer Leedebour, ik blijf u heel dankbaar - maar ik hoop dat u 't
mij niet kwalijk neemt: per slot van rekening kan ik tòch niet van
mijn winkel af.’
Om Leedebours sarcastischen mond lag een trek, dien Karel niet goed
kon duiden. Spot? Spijt? Maar toen hij hem aankeek wist hij het
plotseling: begrip.
‘We spreken er niet meer over,’ zei Leedebour, zoo warm als zelden
iemand hem hoorde.
‘En laten we nù nog wat over litteratuur kletsen.’
XVIII
M EVROUW Goldeweijn zat in den tuin op een-en-dertig Augustus van het jaar tachtig en telde de kanonschoten. ‘Honderd als 't een prins was, vijftig voor een prinses.’ Maar ze raakte in de war, want de kinderen telden mee, en die waren evenmin vast in den tel als zij.
Francientje kwam het pad afhollen.
‘Een prinsesje! 't Is een prinsesje!’
‘Wat lief hè oma? Weet u hoe ze heeten zal?’
‘Net als ik,’ zei Sophietje fier, ‘ik heet óók naar de
koningin.’
‘Kind, niet waar! Naar de koningin! Naar tante Sophie.’
‘En tante Sophie heet naar de koningin!’
‘En de koningin is al lang dood. We hebben nu een nieuwe koningin.
Dat heb je
toch gezien verleden jaar toen ze langs
kwam?..’
‘O met meneer Cloese, die voorop in de eerewacht reed!’
Ze taterden door elkaar als jonge vogels - het trok Annette het
huis uit naar den
vroolijken tuin.
Hoe groot werden de kinderen! Francientje was al elf, een mooi blond kind, tenger en sierlijk gebouwd, met het opvallend bloeiende van haar grootmoeder. Zij had ook haar grootmoeders groote blauwe oogen en veerkrachtigen gang. Maar Philip, de zachte goedmoedige niet over-intelligente jongen, haar lieveling - had hun een schok gegeven! Een paar dagen geleden was die met een ernstig gezicht bij zijn vader gekomen en had gezegd: ‘of vader 't alsjeblieft goed wou vinden dat hij zee-officier werd.’
Frederik had het eerst niet geheel ernstig
opgenomen, maar de jongen bleef op zijn stuk staan, pleitte met een
ongekende beslistheid voor zijn wensch.
Het was Frederik een teleurstelling. Voor de zaak - och, hij
had
niet geloofd dat Philip het snel en scherp inzicht had, daarvoor
vereischt, gewikst was en doortastend.... en dan, Pieter was er
altijd nog. Maar hij had vurig gehoopt dat de jongen zou gaan
studeeren. Officier vond hij een stom baantje - 't had zijn
sympathie niet.
‘We zullen 't allebei een paar weken laten rusten, en dan spreken
we er nog eens over,’ zei hij met het kameraadschappelijke,
waardoor hij de vriend van zijn kinderen was.
Maar alleen met Annette bepraatte hij het, sprak hij uit zijn
ontgoocheling.
‘Het was altijd mijn illusie, dat een van mijn jongens tenminste,
studeeren zou.
‘'t Is hard voor je.’
‘O, dus jij vindt het een uitgemaakte zaak?’
Zij weifelde.
‘Als je hem niet zijn zin geeft, en je zoudt hem tot de studie
kunnen brengen, krijg je dàn den zoon dien je je wenschen
zou?’
Zijn struisvogelnatuur bukte altijd voor haar koel onbarmhartig
eerlijk preciseeren. Maar zijn glimlach kwam moeielijk.
‘Ik bedoel,’ zei ze zacht - haar kleine handen lagen in haar
schoot, haar gedistingeerde vrouwenfiguur zat daar aan de tafel,
rustig als immer - ‘ik bedoel, wat je in hem hebt meenen te zien
was een vergissing. En een vergissing kan je niet
handhaven.’
‘Maar dit - dit.... Ach, ik weet wel,
jullie vrouwen vinden de zeemacht allemaal interessant.’
Haar oogen bliksemden.
‘Interessant! Ik denk eraan dat ik hem
jaren en nog eens jaren kwijt zal zijn! Hoe jong, hoe gauw al zal
hij van huis moeten dan, naar dat ellendig Instituut in Nieuwediep!
En later.... hij kan omkomen, iederen dag - ieder uur - op zee - En
hij zal trouwen misschien met een buitenlandsche vrouw met een
onuitstaanbaar accent. Ik ben hem
kwijt!’
Ze snikte, haar wangen nat van tranen.
Hij lachte geroerd.
‘Liefste, 't kind is nauwelijks geboren, nu scheep je hem al op met
een vrouw!’
Ze droogde haar tranen, lachte, begon opnieuw te
schreien.
‘Ik huil immers ook om jòu! Jij begrijpt ook nooit wat.’
‘Neen, ik ben ook maar een man....’
Maar in de komende weken was het beslecht.
Philip zou na de vacantie naar een drilschool gaan, waar hij
klaargemaakt werd voor het instituut in Den Helder. En eenmaal dit
besluit genomen, scheen
de heele zaak hiermede weer plotseling nog in 't ver verschiet
verschoven. De jongen zelf had al zijn vroolijkheid, zijn gezellige
rustige gemakkelijkheid in den omgang hervonden. Eigenlijk was hij
de eenige in huis, die nooit eenige moeielijkheid gaf niet alleen,
maar die ze ook voor de anderen wist op te lossen. En zijn moeder,
zijn grootmoeder kon hij verwennen en aanhalen als een kleine man,
met het eigenaardig liefkoozende in toon en manieren van zijn
vader.
Hij ook kon het best Pieters altijd snel wrevelige stemming omzeilen en verzachten. Want met den kleinen Pieter, asthmatisch en teer, ging het op en af. Zijn gedrongen tenger figuurtje was Annette, als zij hem tusschen de andere kinderen zag, altijd een zorg. Een prikkelbaar humeurig eerzuchtig kind, dat woedend als zijn kortademigheid hem belette mee te hollen, te springen, zich opsloot, maar geen klacht zich ooit liet ontvallen. En niemand wist wàt dit kind, zeer jong al zoo eerzuchtig maakte, niet tevreden voor hij op school alle anderen voorbijstreefde: den wil om, waar hij in andere opzichten de mindere moest blijven, zich daarover tegen zichzèlf schadeloos te stellen; zijn eigen pijn te genezen door uit te blinken in wat wèl binnen zijn bereik lag.
Sophie en hij kibbelden veel. Het mooie heel donkere kind, koel verstandelijk, heerschzuchtig, verdroeg zijn meesterschap nooit. 't Was een handig ding, zij zat graag bij oma te knutselen haar brei- en naaiwerkjes; of beredderde al vroeg huishoudelijke kleine bezigheden met een toegewijden fellen ijver, terwijl Francientje zich van alle plichten onwillig afwendde.
Mevrouw Goldeweijn keek toe op Sophie's handwerkjes, al zag zij haast niets meer. Dezen zomer ook had haar bijna volslagen blindheid veel van haar genot bedorven. De beste tijd was geweest toen Caroline logeerde bij tante Sophie, want Carolientje was haar grage en trouwe gezel. Samen wandelden zij gearmd uren ver, en Caroline liet zich geduldig vertellen. Alleen het meisje zelf vertelde nooit iets. Dan kon Fransje plotseling in het oude ongeduld roepen:
‘Zeg jij ook eens iets. Je laat mij altijd maar
praten!’
En Caroline zei verlegen:
‘Ik weet niets te vertellen. Er gebeurt bij mij nooit iets dat de
moeite waard is.’ Maar als de wandelingen te lang duurden, begon
Fransje te jagen naar huis. Want
zij leefde per slot alleen nog gretig vervuld
in Annètje en de kinderen. Een diepe teederheid voor haar dochter,
die moeder was van dat groote bloeiende gezin, leefde in haar. Naar
haar kamers trok zij uit verstandelijke overwegingen - uit
antipathie ook jegens haar schoonzoon. Maar zij zat er hongerig te
hopen en te wachten. Zou niet Annètje komen, of de kinderen, om
haar te halen of gezelschap te houden? Als Annette en Frederik
samen uit waren geweest - dat jaar vierde Bouwmeester triomfen als
Shylock, Othello, als Tartuffe, en zij gingen veel en druk naar den
schouwburg
- kwam de jonge vrouw laat nog voorzichtig even luisteren aan de
slaapkamer: ‘sliep moeder?’
Maar altijd klonk de krachtige hooge
stem:
‘Neè mekind!’
Dan gretig belangstellend klonken de vragen op tusschen de
bedgordijnen, voelde
de tastende hand even behoedzaam over de
krakende zijde van Annettes japon: ‘Wat heb je aan,
Annètje?’
Maar deze wist niet, hoe vroeg in den eenzamen avond, de oude
Fransje geloopen
had, rusteloos heen en weer - nu en dan zich stootend tegen een meubel, schreiend, wanhopig soms op eenmaal. Alleen gelaten, opgesloten zich voelend. Van de eene kooi in de andere geraakt. Ach, nooit zou deze verlangende groote sterke vogel weer vrij komen.’
Gevangen ook voelde zij zich in haar belemmering zich vrij te uiten. Ze was exubérant, ze had behoefte aan explosies. Ze moèst luid kunnen lachen, plezier maken, weenen, op haar tijd flink woedend zijn, een scène maken en dramatisch de verzoening beleven. Maar hier moest zij zich betoomen. Nooit voor iemand had zij zich betoomd - nu voor haar schoonzoon hield zij zich in met geweld, en haar heele natuur wrong zich in dien dwang.
Frederik zelf had van dit alles geen flauw vermoeden. Hij hield niet van haar, vond haar nabijheid niet aangenaam, maar 't was Annètjes moeder, 't kon nu eenmaal niet anders. Maar Fransje zelf voelde bij instinct dat Frederik haar slechts verdroeg, en 't maakte haar ongelukkig. Op zulke eenzame avonden liep zij driftig heen en weer, brak haar toorn en haar leed los, tierde zij soms plotseling uit in een woedende scheldpartij, haar schoonzoon alles naar 't hoofd gooiend.
Tot ze - een vreemde matheid kon haar plotseling den laatsten tijd overvallen, die haar hoofd als in een schroef klemde, haar gedachten verwaasde - dacht aan Annètje en de kinderen.
Ze begon te schreien - bedroefd, stil. En ging naar bed. Lag met samengevouwen handen op haar rug, haar schoon hoofd met de niets ziende groote oogen, bewegenloos in 't kussen.
‘Mijn ziel in lijdzaamheid bezitten,’ prevelde
ze pathetisch. En: ‘Sytze, Sytze, was je maar nooit weggegaan.
Waren we nog maar in
ons eigen huis.’ Dan uit de innige kinderlijke vroomheid van haar
hart, die zij in Annètjes huis verstopte als iets dat de
tegenwoordige jonge menschen belachelijk vonden, begon ze te
bidden:
‘Lieve Vader help! Niet mijn wil maar Uw wil
geschiede, maar ik ben zoo bedroefd en zoo bang soms. Ik ben zoo
alleen....’
De bevende stokkende klacht verstierf in 't donker. Ze zweeg en
werd kalm. Plotseling gerust.
En lag zonder ongeduld te wachten op Annètjes stap.
XVIII
D E zaal van het Nut stroomde vol. Nog altijd trok Douwes Dekker een groot publiek, werden zijn Ideeën door de jongere generatie gretig gelezen en aanvaard. En zijn onderwerp van dezen avond ‘Strafrecht’ deed zeer velen uit intellectueele kringen toestroomen, al was 't alleen maar om te luisteren naar het meesterschap over de taal, een Hollandsch als niemand anders in Nederland te hooren gaf.
De verouderde vergrijsde figuur op den katheder vuurde zijn niet altijd te verdedigen, maar gespitste aanvallen tegen de juristen af - om dan plots over te slaan met de bekende agressieve heftigheid op het feit, dat in heel Amsterdam de gemoederen vervulde: de annexatie van Transvaal door Engeland.
De luide herhaalde roep om recht uit het stamverwante volk, had een echo gewekt in de kalme Hollandsche harten. Een adres van meer dan tweeduizend voornaamste ingezetenen was gericht aan het Engelsche volk: een beroep op hun edelmoedigheid en rechtvaardigheidsbegrip.
Het was een warmer gevoel dan meestal Amsterdam, het hart van Nederland, bezielde. Dezen morgen ook hadden de couranten overgenomen het stuk van Henry Richard, de bekende voorstander der vredeszaak, die releveerde hoe Gladstone zich niet ontzag de annexatie van Transvaal als onstaatkundig en onrechtvaardig te brandmerken.
Van den katheder wierp Douwes Dekker plotseling
zijn aanklacht; recht tegen de welvoldaanheid om 't adres, om
comité's die ijverig geld inzamelden voor Transvaal, in. Den
plotselingen fellen aanval: ‘hoe men meende in Holland 't recht te
hebben te vloeken wat in Transvaal gebeurde, als men voortdurend
toejuicht wat in Atjeh gebeurt.’
Beweging van verzet, verontwaardiging, ging door de zaal. Deze
oproerkraaier! Hun heilig huisje, Indië-Atjeh, aan te grijpen! Spot
over den onzin smaalde om mannenmonden uit de handelswereld - uit
de ervaren oogen der juristen. Een lach van niet begrijpen om deze
hersenschimmige beschuldiging.
‘We kònden immers Indië niet missen. We moesten
het verzet tegen ons gezag toch fnuiken - dat kon een kind
begrijpen. Dat was totaal iets anders dan met Transvaal.’ Koel
luisterde men verder, opziend naar den man, die altijd had gewekt
wat hij niet bedoelde. Een zaaier met breeden stap gaande over het
Hollandsche land
- voor de groote beweging uit, welke hij zelf later zou
verloochenen als niet bij hem behoorend. Maar geen begrip ging open
achter de honderden oogen die naar hem opzagen, waarom een eenmaal
tevreden levend volk, plotseling opgestooten uit zijn rust -
gedwongen tegen zijn aard, zijn klimaat, zijn religie te leven en
vreemde, aan zijn wezen vijandige wegen te gaan - opstond en zich
bloedig te weer stelde.
Dekker, in zijn vier-en-zestigste jaar nog even
fel en strijdbaar als vroeger, keek in de kalme spottende
verontwaardigde gezichten - voelde dat hij hen niet
bereikte
- eischte onder herinnering aan den Max Havelaar, recht voor het
tot woestenij geworden Lebak. Maar te veel verbond zich de gedachte
aan zijn eigen leven en Tine met die namen; en Karel De Roos in 't
midden van de zaal, de donkere oogen onafgewend gespannen op den
afgod van zijn jongensjaren, hoorde achter zich schamper fluisteren
over Dekkers particuliere omstandigheden.
Er hing een eenzaamheid om de figuur, die een hevigheid van gevoel had, een dorst naar rechtvaardigheid, door de massa niet getolereerd. En slechts een enkele onder zijn gehoor voelde hoe deze - eerder dan hij, die hier in 't land zou genoemd worden de vader van het socialisme, - in zijn stem het geluid had van den naderenden voetstap op den weg der volken, waarvan eindelijk de echo's ontwaakten in Amsterdam.
Op de derde rij had Annette Craets onbewegelijk
zitten luisteren. Voor 't eerst sinds lang greep iets buiten het
eigen leven haar met krachtige ontroering. ‘Het was waar, wat deze
man zei. Een schandelijk onrecht, en dat hij het durfde zeggen was
prachtig....’ Zij zat zóó stil, dat Craets haar zachtjes
aanstootte, fluisterde: ‘Zoo gecharmeerd van dezen Multatuli?’ Maar
hij zag haar oogen hem aanzien met iets van vervreemding, dan
meteen weer zich wenden naar den spreker. Het was een van die
momenten, dat zij Frederik ver van zich voelde, en de pijn daarom
haar wee en zwak maakte.
En tegelijk de vreugd, wrang en zalig tegelijk, te worden opgetild
in een nieuwe gedachte, die waarheid was - en door die waarheid
schoon....
Van Dugten, bij het uitgaan, zag haar oogen wijd met dat kinderlijk gretige en tegelijk afwerend in zichzelf gekeerde. Frederik, licht uit zijn humeur om den kerel, die altijd weer iets nieuws wist aan te randen - een slecht spreker bovendien nog spotte wat tegen een paar kennissen. De Roos wendde onwillekeurig het hoofd om: hij herkende de stem. Toen plotseling keek hij bij 't snel weer afwenden, terzijde in Annettes gezicht. Een oogenblik zagen zij elkaar aan - verward, peilend. Dan groette Annette hem, warm en onbevangen - of zij zóó zou gaan praten tegen hem. En de vroege jaren waren in hen beiden machtig en onverflauwd, terwijl zij als twee vreemden gescheiden, zwijgend in de menigte naar den uitgang drongen.
Den volgenden dag kwam Annette bij
Stance.
‘Waarom was je er niet? Ik heb naar jullie uitgekeken....
Multatuli....’ Maar Stance, die haar vriendin verwelkomd had met de
gewone warmte, sloeg
geen acht op haar praten over de lezing. Haar blauwe zonnige oogen stonden ontsteld, haar mond beefde.
‘Annètje - je weet wel, wat de Indische dokter
zei over Dolfjes stuipen.... 't Werd al erger den laatsten tijd -
toen hebben we Bergema geroepen.
‘En?’
‘Hij zegt, 't zijn geen stuipen - 't zijn toevallen.’
‘Toevallen!’ schrok Annette wild op. ‘Hoe kàn dat?!’
‘O dat wéét ik niet, dat weet ik óók niet. Ik denk er aldoor over.
Hoe kàn 't? Ik ben zoo gezond en Otto toch ook vroeger. We hadden
gezonde ouders. Hoe kòmt 't, dat mijn kind niet goed
is....’
‘Zou Bergema 't wel weten?’
Stance moest even lachen.
‘Och Annètje, dat ben jij weer! Was 't maar waar. Maar ik zie 't nu
ineens zelf. Herinner je je nog, zoo'n ongelukkige jongen, die
altijd op den hoek van de steeg bij ons stond? Die soms neerviel?
Als kinderen waren we bang voor hem.’
‘O Stance, maar dat.... zoo is 't toch niet?’
‘Ja, zoo is 't wel. Ik heb dien jongen altijd onthouden.’
Ze probeerde zich te beheerschen.
‘Soms hebben epileptici een goed verstand. Ik heb gelezen dat
Napoleon ook epilepticus was - en Caesar.... Maar 't
schijnt....
de vorm van zijn hoofdje is ook niet goed - och hij is ook zoo
achterlijk. Hij praat nog niet.... Als ik hem vergelijk bij jouw
Frits.... Mijn arm diertje.’
Annètje begon te schreien. ‘En Otto?’
‘Die trekt het zich zoo vreeselijk aan. Ik houd me goed voor hem.
Ik kan er beter tegen. Ik.... ik vind 't ook zoo erg om 't moeder
te zeggen.’
Ze zweeg - zat er groot, geslagen.
‘Wat een kinderen waren we toen we trouwden. Ik weet al lang dat
het leven vreeselijke dingen brengt.’
Annètje zei: ‘Leefde vader nog maar. Dièn zouden we kunnen
gelooven.’
Thuis vertelde zij het Frederik, zoo ontsteld en bedroefd als hij
haar zelden gezien had: De vervreemding van den vorigen avond was
vergeten, toen ze troost zocht in zijn armen. Maar er was
plotseling iets in zijn gezicht, dat ze niet begreep.
Ze duwde hem terug om hem te kunnen aanzien.
‘Waar dènk je aan?’ vroeg ze dringend.
Maar hij kuste haar zwijgend, zei alleen: ‘'t Is een vreeselijk
ongeluk.’
De oude Pieter Craets liep van de beurs met Frederik op. Hij blies, rood, zwaaide zijn stok met gouden knop.
‘Vanmorgen moest ik iemand spreken, die daar
woonde op den vroegeren Oetewalerweg - dat noemen jullie nu de
Linnaeusstraat. Kom je er ooit? Neen hè, te ver. Maar 't is er
mooi, ga er eens heen met je kinderen. Dat wordt een tweede
Vondelstraat - mooie villa's aan weerszijden. En als de tram er
komt, ben je niet langer dan een half uur van den Dam. Nu ja - nu
jà, ik moet niet denken aan dien mooien Roomtuin, waar we als
jongens heengingen - met zijn koepeltjes en prieeltjes
- die gaat weg - ja die gaat ook weg. Er gaat langzamerhand veel
liefs en moois weg uit mijn Amsterdam, en wàt krijgen we er voor
terug....’
Naar Amsterdam trok bij, vond er op de Groote Club zijn tijdgenooten, zamelde er gretig de nieuwtjes, waar Sophie in Bussum naar zat te springen. Voor de ontvangst van zijn nieuwe jonge Koningin had hij in de Commissie zitting genomen, en zijn rood gezicht had ontroerd zich gebogen voor haar zoo jeugdige, wit satijnen gratie.
Op zulke dagen was je Amsterdammer en niets
anders.
Een bulletin trok plotseling hun aandacht. Samen lazen ze,
gespannen. ‘De Czaar van Rusland door de Nihilisten vermoord. Een
bom onder het keizerlijk rijtuig....’
Zij zagen elkaar aan, hun gezichten onder de hooge hoeden ontdaan. En om hen heen liep door Amsterdam de mare: Bommen! Keizermoord! Nihilisten.
De kinderlijke vraag ook aanstonds:
‘Hèbben ze de moordenaars? Hebben ze hen?’
‘Dat waren de Nihilisten - dat was wel ver weg in Rusland - in dat
half wilde land
konden zulke dingen gebeuren, maar hier - hier
leefden toch ook hun soortgenooten
- de socialisten - boeven en moordenaars ook diè!’
---------------
Daar ginds in Petersburg op den besneeuwden grond weggerold de
Keizershelm.
Het verminkt bebloed Czarenhoofd tegen de borst van een officier -
de slede, de snel,
snèlrijdende slede met het bloedende lichaam. En een laatste klacht
van de bleeke
lippen:
‘J'ai froid -’
Jonge mannen en vrouwen gegrepen - fijne intelligente gezichten,
die den moord
uitdachten. Galgen, waaraan jonge vrouwenlichamen hangen, roerloos
gerekt
gevangenissen waar jonge levens smachten, oud worden, zonder de
wereld te hebben
weergezien....
De groote hevige gedachte der Nihilisten - die de schoonheid en het
geluk aan
Rusland brengen zou. Vanuit Rusland over de gansche
wereld.
Gefnuikt en gebroken - gemoord aan galgen - begraven in
onmenschelijke
gevangenissen. De ellende over Europa in de harten van alle
broeders der beweging. ‘J'ai froid....’
XIX
A MSTERDAMS vrouwen, weinige zeer goed gekleede in rijtuigen, enkele slechts te voet - de rest stijfjes Hollandsch - dromden de Leidsche Straat af naar het Leidsche Plein. Begeerte, nauwelijks betoomde nieuwsgierige begeerte in zedig neergeslagen oogen. Klein bijna alle de vrouwenfiguurtjes, die over straat wandelden dien Septemberdag van 't jaar twee-en-tachtig. De middels dun ingepend, de rok zeer gegarneerd, gingen zij. Niet vlug, dat paste niet voor een dame, te loopen als een straatjongen. Langzaam met bestudeerden stap - den sleep lieten zij achteloos slieren in het stof, want onder den langen fluweelen capemantel ging het opnemen moeielijk. Stonden dan voor het eerste groote confectiemagazijn, Maison Hirsch, door den Franschman Sylvain Kahn geopend.
Dat was heel iets anders dan hun huisnaaisters, dan de groote couturières zelfs maakten! Maar het was slechts te betalen voor enkelen; en jaloersche begeerige oogen keken naar een equipage die stil hield, waaruit een elegante vrouw, kalm, zelfbewust, het modepaleis binnenging.
De schoonzusters Craets hadden er op de Keizersgracht van verteld. Ze waren er binnen geweest met hun vriendin mevrouw Van Breugen uit Zeist, die zich daar liet kleeden. Ze hadden er de nieuwste Fransche façons gezien.
Annette luisterde zwijgend, maar iets in haar
werd onrustig. Toen de zusters weg waren nam Frederik haar in zijn
armen.
‘Wou Annètje Craets een japon van Hirsch?’
Ze schrok een beetje. Minder, haar eigen begeerte hardop te hooren
uiten, dan omdat zijn liefde zóó scherp en vlug in haar las. De
neiging zich toe te sluiten, het licht te wenden van haar innerlijk
weg, deed haar zich weren.
‘Neen - ik zou alleen.... alléén die mooie dingen wel eens van
dichtbij willen zien.’
Hij lachte luid op, zijn onbezorgden jongen lach.
‘Zien? Alleen maar zien?’
‘J-j-j-a....’
‘En waarom zou mijn vrouw niet eens een mooie japon van Hirsch
aanhebben, als ze met mij uitgaat?’
Iets in haar sprong nu werkelijk terug. Haar eenvoud.
‘Neen Frederik, het is te duur.’
Hij werd bijna kwaad.
‘Te duur! Dat zal ik dan toch moeten
beoordeelen.’
‘Ik ben 't niet gewend.’
‘Je bedoelt, je bent er niet mee geboren. Neen, je bent ook niet
met mij geboren.’
‘Frederik doe niet zoo mal.’
‘Ik doe niet mal. Ik sta op mijn recht.’
‘Je rècht?’ Ze fronsde.
‘Het recht jou mooi te zien. Zoo mooi als 't maar kan.’
‘O - Ja. - Dàn.... eh....’ Ze keek naar buiten - keek in haar
naaidoos - stond op drentelde de kamer door - in een gracieus
behagelijk bewegen.
‘Zoù ik dan eens gaan kijken bij
Hirsch?’
Hij hield bijtijds zijn lach in.
‘Bijvoorbeeld.’
‘Ja, kan 't je schelen of niet?’ Ze keek beleedigd in zijn nu
bedwongen onverschillig gezicht, waar de lach
doorschemerde.
‘Je moet je eigen zin doen. De gelegenheid is er nu, eens niet te
verschijnen in jurken à la Line Bergema, tusschen andere wèl goed
gekleede vrouwen. Maar jij moet het
weten.’
Ze wist het. Ze ging. In haar eentje, zonder iemand iets te zeggen.
Ook aan moeder niet - alsof ze iets verbodens ging doen.
De Fransch sprekende chef joeg haar haast op de vlucht. Boos, of ze
in een val gelokt was, keek ze uit de hoogte om zich heen. En het
ervaren oog van den Franschman zag plotseling het opmerkelijke van
dit ranke vrouwenfiguurtje - het fijne frissche
gezichtje.
In gebroken Hollandsch, vertrouwen lokkend, vaderlijk, wees hij
haar enkele modellen. Vroeg: wilde madame eens rustig boven
zien?
Voor ze 't wist, paste ze. Schaamde ze zich voor haar te degelijk,
te hoog ondergoed
- keek daarom nog eens zoo hautain.
De Franschman keek naar de schoone schouderlijn, het dunne middel,
kwam met een droom van een robe.
Een gloed steeg Annètje Craets naar de wangen. Kon zij zóó zijn?
Zoo gracieus van lijn de taille, de val van den sleeprok - het
lijfje - naar een prijs durfde ze niet meer vragen.... deed het
eindelijk toch...
Het leek haar ongeloofelijk - maar ze dorst niet terug. Ze nàm de
japon, vluchtte in haar verbeelding, maar ging in werkelijkheid
uiterst hautain kalm de deur uit, eerbiedig uitgeleide gedaan door
den buigenden Franschman.
‘Madame.’
Een wanhopig verschrikt, kinderlijk Annètje stond een kwartier
later in Frederiks kantoor.
‘Frederik, o hèlp me - 't is vreeselijk - ik kon er niet meer af - ik versta dien kerel zoo slecht - en
't stond zoo beeldig.... maar...’
Hij was opgesprongen. Het Annètje uit zijn verlovingstijd stond
voor hem aanbiddelijk.
‘Maar liefste - wat is er zoo
erg?’
‘Ik durf 't niet zeggen. Ga jij erheen alsjeblieft - of neen, ik
zal schrijven - neen, hoe kom ik er nu af! En hij is zoo prachtig -
ik wist niet dat ik er zoo uit kon zien. Wat 'n zonde toch - maar
hij kost....’
Hij had zijn hand op haar lippen.
‘Niet zeggen. Is de japon mooi?’
‘Oh....’ Een zucht.
‘Schat, wat kan 't me dan schelen wat hij kost! Ik kan van dat geld
onmogelijk méér plezier beleven. Dank je wel voor je
cadeau.’
Tranen schoten in haar oogen.
‘Ach Frederik, wat ben je vreeselijk lief en goed om 't zóó op te
nemen.’
Hij lachte, pakte haar beet en danste met haar door 't
kantoor.
‘We hebben een japon - we hebben een japon - pon - pon...’
Annètje had het Stance niet verteld. Dat was heel moeielijk. Want Stance vertelde zij alles. Maar voor deze dure japon schaamde zij zich tegenover de vriendin, die zoo zuinig zelf haar japonnen maakte en vermaakte. Ook wist ze te goed hoe moeielijk juist in dezen tijd Stance het verbeet, dat Dolfje, even oud als Frits, niet naar school kon.
‘Moeder, wat doet dat jongetje van tante Stance raar,’ zeiden haar kinderen. Een enkelen keer op aandringen van Annette nam Stance hem mee. Dan waren de kinderen, gewaarschuwd door hun moeder, geduldig en lief met hem.
Maar Stance en Annette beiden, als zij de
kinderen in den tuin zagen spelen, letten den onwillekeurigen
schrik op, dien Dolfjes rauwe kreten wekten - de bevangenheid
waarmee ze griezelend terugtrokken, als hij met zijn onbeheerschte
manieren hen beetgreep
Eenmaal had hij een toeval gekregen, waren de kinderen ontsteld
komen aanhollen: dat Dolfje op den grond lag en zoo akelig
deed.
En nooit vergat Annette Stance's gezicht, toen
zij zwijgend en doodsbleek neerknielde op den grond bij haar
ongelukkig kind, en hen wenkte weg te gaan.
Toen ze weer terugkwamen, vonden zij Stance zitten met Dolfje op
haar schoot een klein hulpeloos wicht, ondanks zijn zes jaren -
zijn mooie blauwe oogjes uitgebluscht en dof - uitgeput, suf
starende.
Annette had niet geweten hoè Stance te troosten. Verschrikkelijk
ook, dat dìt gebeurd was tegen den achtergrond van haar vijf
gezonde kinderen! Maar Stance, kalm, kon met een glimlach zelfs
alweer weggaan. En niemand wist de wanhoop, den jammer, het
medelijden dat haar verscheurde, toen zij uiterlijk rustig, uit die
gelukkige woning het wagentje met Dolfje naar haar eigen zorgenhuis
terugreed. ‘Alsof,’ dacht ze wrang, ‘alsof ik voor een examen
gezakt ben....’
Voor moeder tenslotte kon Annette het bezit van de japon niet stil houden. Fransje had geluisterd, de zijde betast - met haar stijve groote vingers de lijn aandachtig volgend.
‘Dat ik daàr nu niets van zien kan!’
Sterke begeerte joeg haar toch dien kant uit. Ze zou de kinderen mee zien te krijgen. Maar Francientje wilde niet graag meer, dat wist de oude Fransje te goed. Zelfs naar de Sintniklaastafels, waar de anderen dol op waren, ging de oudste niet graag meer mee.
‘Ik vind het vervelend met oma te loopen, die
niet zien kan,’ zei 't kind. ‘Je bent een mispunt,’ schold Philip
verontwaardigd. En hiervan schrok Francientje. 't Wàs ook niet dat
ze oma niet helpen wou of niet van haar hield.... maar ze hield van
oma-in-huis en niet van oma-op-straat. Oma die zoo hardop sprak -
familiaar praatte met de winkeljuffrouwen, die dan stilletjes
lachten - alles betastte en in haar handen nam, soms vallen liet,
en altijd dingen zei die Francientje niet
gezegd wou hebben. Tenslotte omdat oma zoo boos en verdrietig boven
zat, zij zelf zoo akelig vond wat haar als pleziertje werd
aangerekend, smeekte ze moeder mee te gaan.
En Annette stemde toe, moeder met de kinderen toch niet
vertrouwend. Op den Dam was 't druk, heel anders dan in haar jeugd.
De vogelkoopman stond al lang niet meer op de kleine steentjes, de
Rarekiek was weg bij de Nieuwe Kerk, en drie trammen maakten het
daar druk en gevaarlijk. Het slot was dan, dat zij allen te samen
nog vroolijk uittrokken, en oma tot slot tracteerde in de
melkinrichting in de Kalverstraat op chocolade en
taartjes.
Dàt behoorde tot de gebeurtenissen, die de kinderen Craets in hun
later leven onthielden. Zoo goed als het bezoek met vader op
Nieuwjaarsdag bij de tantes. Moeder bleef thuis visites ontvangen,
en op tafel in de achterkamer stond een groot blad met kopjes en
een ketel melkchocolade. Je ging meestal door modderige straten op
den raren dag, die geen weekdag en geen Zondag was, vol van
menschen, die je anders nooit zag. En dan het komen in de duffe
zijkamer bij de tantes, waar veel visite zat. Er was daar een lucht
van kleeren. Je kreeg er een kopje chocola en een allerhandje.
Fransje hield haar levenlang een afschuw van de vettige koekjes,
die smaakten zooals het in de kamer rook.
Annette wist wel, hoe de kinderen met tegenzin gingen, maar
Frederik wilde het niet merken. Zoo min als hij merken wilde haàr
tegenzin in de Zondagavonden bij de zusters.
Dan waren er nog de Oranjefeesten. Annette trok met haar kroost
langs versierde grachten, stond op de bruggen en verheugde zich op
het sprookje van de illuminatie. In gedrang raakte ze, in
levensgevaar onder de paardenhoeven haast - verkouden werd ze van
het staan wachten op tochtige hoeken, of op den Dam om het
prinsesje te zien. Dit wisten de kinderen:
met Oranjefeest was moeder niet te houden, liep den heelen dag met
oma en hen op straat.
Het liet Fransje niet los - Hirsch. Op een middag - Annette uit - kreeg ze met een zoet lijntje Fritsje en Sophie mee naar het Vondelpark. En in het terugkomen had zij onschuldig gezegd:
‘Nu moeten we even kijken naar die nieuwe winkel van Hirsch.’
Sophie, behoedzaam en handig, leidde oma voor de etalage - en Fransje Goldeweijn, geduwd en gedrongen, aan iedere hand een kind, stond er alsof ze alles zag, gretig opvangend wat om haar heen gepraat werd.
‘Wat had ze eigenlijk gewild,’ dacht ze dan, plotseling ontnuchterd - ‘wat had zij hier te maken? Vroeger ja. Nu zocht Annètje haar japonnen uit, en ze droeg donkere stoffen, licht paste niet meer voor haar leeftijd zeiden ze. Ach, ze had juist altijd zoo van lichte stoffen gehouden....’
‘Wat is er Phietje?’ vroeg ze, want het kind drong ongedurig tegen haar aan, of ze iets wou ontwijken - keek dan trotsch en wrevelig naar zoo'n rare mevrouw naast hen, die strak stond te kijken naar oma en hen.
Nu, bij de norsche beweging van 't kind, trok
de kleine donkere
vrouw in haar schamele kleeren zich haastig terug, tuurde
schijnbaar alleen oplettend naar de uitgestalde japonnen.
‘Kom Phietje, we gaan naar huis.’
Langzaam wandelde het drietal weg.
Van de stoep bij Hirsch keek Marie Weesburg hen na.
Dat was Fransje Goldeweijn met haar kleinkinderen. Annètjes
kinderen. En Frans
was blind geworden. Nu stonden ze hier nog eenmaal samen voor mooie japonnen en allebei vergeefs. Ze had zoo graag Fransjes stem eens gehoord, maar 't kind merkte het.
De vonk van begeerte leefde in haar oogen. Een voor een trok ze de japonnen aan, wandelde ermee in 't Park - ging naar Felix Meritis, naar den Schouwburg. Dan eindelijk draalde ze de stoep af. Met haar gestopten katoenen handschoen lichtte ze nòg gracieus den valen sleep onder den eigen gemaakten mantel.
Aan de kleine woning op het Schapenburgerpad
deed Weesburg open. Nog altijd ontstelde haar zijn veranderd
uitzicht sinds hij uit de gevangenis ontslagen was.
‘Er is een dame geweest uit Middelburg - ze komt terug.’
Er kwam een plotselinge sprank van hoop in haar oogen; maar hij
ontweek haar blik, met een mismoedigen afkeer in zijn gezicht. Zij
kende dien van den eersten dag na zijn thuiskomst, toen zij hem
verteld had dat zij niet meer alleen waren.
‘Dat?!’ had hij geroepen. ‘Moesten we daar toe komen, zoo iets
schunnigs!’
‘Het is toch niets verbodens,’ wierp ze tegen. ‘En ik moest toch
leven.’
Nu zat hij weer daar met zijn handen onder zijn hoofd.
‘Als het iets goeds mocht zijn.... Zij zou méér moeten rekenen dan
tot dusverre en.... misschien toegeven tenslotte, wat ze altijd nog
geweigerd had.’
Maar daar sprak ze niet over. Wat schuw zette ze de kale boterham
op tafel en bedacht hoe wonderlijk het was, dat een man fraude kon
plegen en in zoo'n afschuw zich verzetten tegen dit.
Er werd gebeld. Marie ging open doen. In de stille kamer bleef
Weesburg alleen.
Uit de donkere gang klonken zachte stemmen. Marie's stem,
vriendelijk, bezwerend, vleiend - een andere, nerveus, verstikt,
snikkend soms....
Dan werd Marie's stem beslister, eischender - de andere zwakker -
schreiend nu.... Een lang gefluister.
Toen Marie weer binnen kwam, hijgde ze licht. Ze zag bleek, of ze
met moeite een besluit genomen had.
‘En?’
‘In orde ja, en goed betaald.’
‘Waarom zoo véél?’ vroeg hij wantrouwend.
Ze lachte kort.
‘Omdat ik 't krijgen kan.’
Ze stond bij de tafel, moe, verouderd, donkere kringen lagen om
haar oogen. Voor haar geest verschemerde het visioen: Fransje
Goldeweijn met haar goed gekleede kleinkinderen - iets geworden uit
een totaal andere wereld.
Ze kwam in een eenzaamheid achter haar man staan, legde een hand op
zijn schouder. Hij greep die driftig, staarde haar onderzoekend
aan.
Ze keek terug - dwong zich tot een glimlach. Zat dan moe tegenover
hem met een beduimeld boek uit de bibliotheek. Hij met de
krant.
‘Heb je gezien, het Park is verkocht. Het rendeerde niet
meer.’
‘Nu, wij gaan er toch niet meer
heen.’
‘Die mooie tuin,’ dacht ze, ‘gelukkige jaren....’
Zwijgend zaten zij. Buiten op het kleffe onbestrate pad, plaste de
regen.
Zij luisterden er beiden naar, dachten: We zijn twee menschen
geworden, die nergens meer bij hooren....’
Verlangden eenzaam, dat de ander wat zeggen zou.
XX
G AAT het
niet?’
‘Neen mevrouw, het spijt me heel erg, maar 't kan niet. We nemen
geen kinderen
met toevallen.’
‘Dank u. Kom Dolfje.’
In den helderen zonneschijn van den Februaridag ging Stance de
stoep af van de
school voor achterlijke kinderen - wandelde naar huis. Ze had zoo
gehoopt Dolfje
op deze school te krijgen, dat hij toch iets leerde - óók een
schooljongen zou zijn. Mislukt. Wat moest het nu....
Teederder trok ze zijn kleine hand tegen zich aan, keek in zijn
goedige blauwe
oogjes, die telkens naar haar opzagen. Nog altijd praatte hij niet,
bracht slechts
klanken voort, die alleen zijn ouders verstonden.
Op straat trok zijn zonderling tenger figuurtje, zijn struikelend
sloffend loopen de
aandacht, naast de statige mooie moeder. Een paar vrouwen stonden
stil, keken hen
na. Stance voelde pijnlijk bezeerd hun blikken.
Toen ze thuis kwamen, de hooge trap opgestommeld, zat Otto te
wachten. ‘En?’
‘Neen. Ze nemen geen kind met toevallen. Ik had zóó gehoopt,
daàr....’ Ze beet
op haar lippen, trok Dolfjes jasje uit.
Hij keek somber voor zich uit. Het kind speelde zoet tusschen hen
in met zijn
blokken. Op eenmaal hoorde Stance een geluid, dat haar koud van
schrik deed omzien. Otto zat met zijn gezicht in zijn handen te
snikken. Het volgend oogenblik was ze
bij hem, trok hem in haar arm, zijn hoofd tegen haar
schouder.
‘Onze jongen,’ steunde hij - ‘ons arme lieve jochie....’
Ze klemde hem zóó dat ze hem haast bezeerde.
‘Huil zoo niet, och huil zoo niet - of ja, doe 't maar wel als je
dat helpt - ik kan er
wel tegen....’
‘Oh -’ kreunde hij wanhopig. Hoe dikwijls had hij haar dat het
laatste jaar hooren
zeggen. Maar hij wist, tegen één ding zou ze niet kunnen: als ze de
waarheid wist
van Dolfje.
Dat onderhoud, nu twee weken geleden, met Bergema! In de misère dat
hij zoo
slecht liep - wat hàd hij in zijn beenen, en telkens duizelingen,
een gevoel of hij in
elkaar zou zakken als op dien eersten keer in Indië - was hij naar
Bergema gegaan.
In dien anderen vent had hij geen geloof meer, hij had trouwens
achteraf gehoord
dat het een prul was.
En daàr was 't gebeurd: Bergema's vraag die plotseling naar voren
gerukt had een
in zijn bewustzijn teruggedrongen periode vóór zijn
huwelijk.
Als een bliksem was het in hem neergeschoten.
‘Dat? Dàt??’
Hij had er gezeten, verbleekt, vergrauwd, zijn stamelende droge
lippen met moeite
de woorden vormend.
‘Dit - kon toch geen gevolg nog zijn? Zóó lang erna?’
‘Helaas wel.’
‘Je wilt zeggen dat het niet beter geweest is?’
‘Blijkbaar niet.’
Zijn leven stortte in. Lawine van gedachten - herinnering aan
kennissen, kerels in
de kracht van hun leven, die hij had zien vergaan - en dan de
gedachteschok die zijn
hoofd spleet:
‘Zijn kind. Dat kind....’
Stance doemde voor hem op. Stance met haar dapperen glimlach, haar
getob met
Dolfje, haar onbewustheid.
Hij wist niet dat hij zat te stamelen:
‘Dat heb ik niet geweten - niet geweten - niet....’ Hij was Bergema
vergeten. Hij
zat zich wanhopig te verdedigen in een radeloos terugzoeken naar
die lang geleden
jaren.... Tot hij opschrok, rond zich zag de vreemde kamer, Bergema
met zijn rug
naar hem toe voor 't raam.
Moeielijk dan zijn eigen stem, hard en heesch:
‘Zeg me dan de rest ook maar. Is de jongen - ook mijn
schuld?’
Toen had Bergema, weer tegenover hem, kalm betoogd:
‘Dàt was nooit met zekerheid te zeggen. Hoeveel dergelijke kinderen
waren er
niet met gezonde ouders.’
Maar hij had het wel begrepen in zijn scherp onderscheidend, eigen
zoeken: Bergema
die hem den stroohalm toestak om zijn beetje levensmoed aan op te
trekken. Die middag had hem de laatste hevige duizeling bezorgd,
waarvan hij zich nog
steeds niet hersteld had. De medicijnen die hij in 't begin zoo
nauwgezet had
ingenomen, vergat hij, keek ze niet aan. Waarom moest hij nog zijn
best doen beter
te worden - was hij maar dood.
Sinds dat uur bij Bergema was zijn bestaan gebroken. Hij zag het in
twee stukken:
vóór en nà dat consult.
In de vele stille uren dat hij zat - een zieke - overdacht hij zijn
leven. Zijn
onnadenkend, los geleefd jonggezellenbestaan, plotseling ingetoomd
na de eerste
waarschuwing. Wat dacht je, als jongen zoo van huis, aan die
dingen. Hij ging naar
een dokter, die hem tenslotte genezen verklaard had.
Daarna had hij kalm geleefd. Hij was toen ook aan trouwen gaan
denken. Maar
die Indische meisjes -- azen op je traktement - vóór alles de
vraag: hoeveel. Hij hield
ook niet van dat kleine donkere type.
Toen, in zijn tweede verlof, ontmoette hij Stance. Dat bloeiende,
blonde, jonge,
vroolijke had opeens zijn vroeg getaanden levenslust weer
aangewakkerd: zoo'n
vrouw, dan werd alles nog eens de moeite waard. Hij had het in even
teleurstelling
een lichte verovering gevonden: zoo'n verliefd, dwepend jong
ding.... In de Indische jaren was hij haar toen, verrast, heel
anders gaan zien. Mooier nog
was ze geworden - maar de warmte, de innigheid, de
onzelfzuchtigheid van haar
groot hart, dat was wat hij iederen dag ervaren ging als iets
verwonderlijks. En in
het gemeenschappelijk leed om hun eerste kind had hij haar
troostende kracht pas
beseft.
Maar hoe onontbeerlijk was ze hem geworden sinds hij niet meer
gezond was en
sterk! Hoe had ze, toen hij zich zoo onbegrijpelijk ellendig was
gaan voelen, den
moed in hem aangeblazen, dat in Holland alles veel beter worden
zou. Hoe hield ze
hier vol, dat het ook zóó gauw niet beter worden kon, dat het koele
klimaat toch ook
eerst inwerken moest, te lang had hij den Indischen invloed
ondergaan.... Hij had zich geklampt aan dien moed, die overtuiging.
Hij kon haar geen uur
missen sinds hij ziek was.
Maar nu....
Nu snakte hij ernaar alleen te zijn. Had hij voortdurend het
geïrriteerd gevoel te
moeten wegvluchten van alle gezelschap. Om te denken - uit te
denken dat gruwelijke.
Nu beklemde en benauwde hem ook haar tegenwoordigheid in een
hevige
prikkelbaarheid, die hem dan achterna weer heftige wroeging
gaf.
Verbeten zat hij het uit te denken - in diepen wrok tegen een
noodlot dat hèm schuldig deed staan tegenover het eenige wat hem
lief was, terwijl anderen ongedeerd voortleefden. Wie had hem ooit
gewaarschuwd? Wat wist je als jongen van die dingen. Hij niets. Later hoorde je van vrinden. Maar wie had
hem, onervaren, de mogelijke gevolgen voor zijn later mannenleven
voor oogen gesteld? Geen schepsel. Je vader niet en je moeder niet
- de twee die heetten je te beveiligen, verzorgen! Larie. Wàt
noodig was geweest, dat hadden zij niet gedaan. Nu droeg zijn vrouw
en
zijn ongelukkig kind er den last van.
Hij hield zich 's avonds moe en onwel - ging vroeg naar boven. Het
was hem een
kwelling tegenover Stance te zitten, aan te hooren haar tobbende
zoekende
opmerkingen over Dolfjes toestand. Hij zag hoe ze hem aankeek, niet
begrijpend
zijn schijnbare onvriendelijkheid, zijn afweer. En hij ontweek haar
oogen - deed of
hij las.
Soms dacht hij: als zij het wist, hij haar alles biechtte? Dan zou
ze hem misschien
haten; maar misschien ook zou ze willen begrijpen dat hij toch geen
schurk was toen
hij haar trouwde; eerlijk meende daartoe het recht te
hebben.
Nu - terwijl hij haar zachte armen om zich heen voelde, de altijd
zoekende angstige
vraag in haar oogen vond, dacht hij weer:
‘Zou het niet beter, barmhartiger zelfs zijn ronduit te spreken
samen?’ Maar hij had den moed niet. En zij dacht: ‘Waarom is hij
zoo veranderd - of.... of
ik hem hinder - houdt hij niet meer van me..?’
Er lag een brief op het buffet, dien ze geen van beiden geopend
hadden nog. Het
was een uitnoodiging voor Annettes en Frederiks koperen
bruiloft.
Hun moede droeve gezichten keken over de fleurig, hartelijk
neergepende woorden
elkaar aan.
‘Wij passen niet op een feest,’ zei hij kort.
Een brok schoot in haar keel.
‘'t Was Annètje, 't was moeder Frans - 't was alles uit haar
onbezorgde gelukkige
jeugd!
‘Passen wij daar niet?’ prevelde ze half onbewust voor zich uit.
‘'t Is toch geen
schande ons ongeluk!’
‘'t Is een straf,’ had hij bijna gezegd.
Maar 's avonds stond haar veerkracht weer op.
‘We zullen gaan,’ zei ze, ‘tegen dien tijd zal je immers weer veel
beter zijn.’ Hij had den moed niet haar te weerstreven.
---------------
In de Warmoesstraat klonk getier en gelach - honend en dreigend.
Bij het café Staats dromde volk de deur uit, brak half daar buiten
uit in gevloek en beschuldigingen. Binnen trachtte de eigenaar,
kwaad en beangst, zich verstaanbaar te maken. Hij had bezoek gehad
van de politie, die hem raadde de vergadering en het
socialistencongres niet in zijn lokaal te doen plaats vinden. Hij
was immers de eenige niet die geweigerd
had.
De Roos stond aan zijn deur. Hij zag de bekende figuur, die Domela
Nieuwenhuis
den laatsten tijd in Amsterdam geworden was, langs gaan, omringd
van een
opgewonden spottende verontwaardigde menigte. Een paar riepen een
scheldwoord
naar den braven burgerheer daar in zijn winkeldeur. En Karel De
Roos lachte innerlijk:
was hij niet een der eersten geweest, die den doop van het
socialisme had ontvangen? ‘Naar 't Café Cosmopolite van Penning
dan!’ werd er geroepen, en allen trokken
op naar dien kant. Van den Dam kwam politie aan - helmen blonken.
Het vlugschriftje: ‘Amsterdams redding door de politie,’ was als
een vuurtje door
de stad geloopen; het stelde de commissarissen in een bespottelijk
licht, en het prestige
der politie, nooit groot in Amsterdam, kreeg er een geduchten knak
door. ‘Jammer,’ dacht De Roos, langzaam naar binnen gaand, ‘dat al
die kleine
schermutselingen zoo de groote idee vertroebelen.’ Nog altijd
leefde hij van verre,
maar volkomen toegewijd, de lotgevallen der beweging mee: het
officieel programma
van de Partij was bevestigd, bijna geheel gelijkluidend met het
Duitsche programma
van Gotha. Slechts was er dit in opgenomen, wat men niet vond in
het Duitsche: ‘De
sociaal democratische partij, van meening dat personen van
beiderlei geslacht gelijke
rechten en gelijke plichten moeten hebben, is besloten alle haar
ten dienste staande
middelen aan te wenden tot algeheele opheffing van de vrouw uit den
staat van
slavernij, waarin zij verkeert.’
De Roos, hoewel bekomen van zijn eerst onbesuisd vurig geloof in
alles wat de
nieuwe leer betrof - leefde toch de punten van het program geloovig
in. Op de
vergaderingen zat hij in de zaal, en liet er den ganschen heftigen
stroom van een
nieuwen tijd langs zich bruisen. Hij hoorde er Nieuwenhuis,
bezielend, meesleepend
- hij hoorde er onbeholpen arbeidersstemmen - hij hoorde er Truida
Leedebour, die
de arbeidersbeweging fel meeleefde in de overtuiging dat de
vrouwenbevrijding
groeien moest met die der arbeiders. Hij zat daar en hoorde den
machtigen klop van
den tijd. Zonder ophouden hamerde die aan dichte, aan verdedigde,
aan zwakke,
wankele deuren. Maar open gingen allen voor dien onweerstaanbaren
drang.
---------------
Annette ging wat angstig langs de straat, vermeed de volksbuurten.
De stad was
roerig, politie bleef op de been. Als zij een paar mannen te samen
zag, dacht zij
schichtig: ‘Socialen’, maakte een kleinen omweg. En ze bezon, dat
zij zich
eenvoudiger had moeten kleeden, nu zij ver de stad in moest - 't
volk was zoo vijandig
gestemd tegen de gegoeden. Dat bracht allemaal die Domela
Nieuwenhuis. Nu ging
ze bestellingen doen voor hun koperen bruiloft. Ze voelde zich een
beetje gewichtig
- ze was nog eens de bruid, en Frederik had haar een diamanten
hanger gegeven. In
een meisjesachtige vreugd bedisselde ze alles voor het
feest....
De Keizersgracht lag dicht, al haar kinderen reden op het ijs. Toen
ze bij huis
kwam, zag ze juist Sophietje het trapje naar den wal opklauteren,
en Frederik dreef
zijn troepje met keukenstoel en langen stok naar binnen. Voor 't
raam zat mevrouw
Goldeweijn met Fritsje aan haar schoot, en keek door zijn oogen naar de schaatsenpret. In de kamer was 't
een gejoel van verhalen over vallen en opstaan, van
vorderingen
en avonturen. Oma leefde er in mee, kwam zelf te verhalen over
lange verre
schaatsentochten, van Monnikendam over de Zuiderzee naar Marken en
Volendam. De kinderen zaten geboeid te luisteren. In die dagen kwam
een eerbied wel in hen
bij de wonderlijke voorstelling: oma jong en op schaatsen. 't Was
zoo moeielijk te
rijmen met wèl goede vriendelijke oma, maar die daar toch meest
boven zat in haar
kamers, zoo anders dan de hunne beneden. Oma waar ze een beetje
beschermend
tegen deden, die je helpen moest.... Maar nù wist opeens oma de
dingen van ijs en
schaatsen het best van iedereen en had voor alles raad. En naar oma
kwam je nu ook
het liefst met je verhalen, want die begreep dadelijk alles - en
moeder snapte er niets
van.
Het was ook wonderlijk dat oma en vader, die anders haast nooit
samen praatten,
nu telkens een gesprek hadden - en ze merkten wel, dat vader oma's
verhalen van de
tochten die ze deed, geweldig kranig vond.
‘En u dan, moeder?’ zei Philip eens.
Maar vader zei meteen op den toon, alsof alles wat moeder zei of
deed, iets bizonder
liefs was:
‘Moeder reed geen schaatsen.’
‘Neen,’ zei Annette en ze kreeg er haast een kleur van, ‘ik heb
nooit zulke prettige
dingen meegedaan toen ik jong was. Zulke echt vroolijke
dingen.’
‘Dat deden de meisjes toen in Amsterdam niet,’ viel oma in, en haar
lip trok verachtelijk. ‘Ik heb ook niet meer gereden in mijn
trouwen. Opa vond dat hoorde
niet. Ik was een buitenkind, en ineens was alles uit.’
Philip kwam naast zijn moeder zitten, naast ‘Klein’ zooals hij haar
liefkoozend
noemde, met het teedere van een man; en aaide behoedzaam langs haar
blanke frissche
wang.
Toen het ijs eindelijk weer weg was uit de gracht - op een morgen
toen ze
opstonden keken de kinderen door 't raam in open donker water -
verdween ook het
aureool dat oma een korten tijd had omzweefd. 't Was nu weer de
oude oma, die
boven op haar kamers woonde.
XXI
C LOESE ging Amélie van Dugten de laatste Fransche litteratuur brengen. Hij liep door de straten, lang, mager, gebruind, groette telkens. Hij was nog altijd celibatair, kon tot troúwen niet komen. Als hij zat bij Annette en haar moeder, dacht hij: ‘Zulke vrouwen zijn de beste. Altijd bekoorlijk, lief. Maar hun geest slaapt. Ik wil in dàt omhulsel den geest die met den mijnen gelijk opdenkt. Die geëmancipeerde vrouwen hadden evenmin intelligentie, noch cultuur. Hij erkende de redelijkheid van hun eischen, maar hij zag ze slechts als arbeiders, noodig om den weg te bereiden waarlangs eenmaal een beter geslacht ongehinderd en onbelemmerd zou kunnen gaan. Hun geest was blindgestaard op één punt, bekrompen. Er was geen enkele universeele onder, de beroemde Mina Kruseman incluis.
Amélie van Dugten was zijn vriendin gebleven. Als jonge man was hij jaren lang gecharmeerd van haar geweest, en zij had onder dien diepen invloed, zijn geest ontbolsterd, geleid, zijn belangstelling gewekt en geprikkeld. Nu bleef zij hem een zeer beminde trouwe vriendin, maar zijn jeugdliefde was lang gestorven. Zij was de vrouw van zijn vriend, en zij zaten menigen avond gedrieën; en lazen samen of spraken over de nieuwste litteratuur.
De uiteenloopende waarden die hier
belangstelling wekten, gedichten van Perk, en ‘Met z'n achten’ van
Van Maurik, lagen broederlijk naast elkaar in de
boekwinkels
- Van Mauriks werk toch ook een, zij 't dan onbeholpen maar
eerlijke poging het waarachtige leven weer te geven. Tegen de
dominees-litteratuur der laatste vijftig jaar in. Beiden gezocht
door twee absoluut verschillende categorieën, de hooge droomer, en
de goedhartig sentimenteele ziel.
Hij leefde in zijn groot huis met zijn moeder,
met zijn schilderijen, zijn leven van zeer gezochten, rijken jongen
man. Als hij te paard reed
door het Vondelpark, keken vrouwen en meisjes naar die groote
rechte figuur, den scherpen ernstigen kop.
Sinds twee jaar was hij mede-directeur der Nederlandsche Bank. Zoo was hij midden in het groote zakenleven van Amsterdam komen te staan. En hij, die in Duitschland en Frankrijk de arbeidersbeweging gezien had in de kolendistricten, hij was met de Van Dugtens een der weinigen, die den groei dier beweging ook hier voorzag, haar onafwendbaren invloed peilde - die een gansch nieuwe maatschappij zich zag losmaken uit den ouden tijd. Met de Van Dugtens ook alleen kon hij hierover spreken. Craets minachtte de vrouwen, werd furieus om de arbeiders.
Leedebour geloofde in de arbeiders ten deele op zijn cynische wijze, maar was gezworen vijand van de vrouwen. Bergema bemoeide zich met niets, ging op en onder in zijn praktijk, zei: ‘medicus zijn eischt een heel leven.’
Cloese vond Amélie voor den vleugel, fragmenten spelend uit Wagners Meistersinger. Ze begroette hem op haar levendige wijze: ‘Blij dat je er bent. Mijn man zie ik niet meer. Die rijdt de stad rond met Krüger en Du Toit en Smit. De Transvalers willen nu toch wel den spoorweg van Kaapstad naar Pretoria - 't schijnt te lukken.’
‘Ja - we zijn eindelijk gaan inzien wat een fout we begaan hebben door alle verbindingen met Transvaal te laten varen - het is in '75 gebleken toen Burgers hier kwam voor 't zelfde doel. En onze droom van het grooter-Nederland, samengaand met Transvaal - een groote opbloei van Nederland in Transvaal.... Misschien dat het nu slaagt....’
Hij zag naar den vleugel, wees op den krippen
sluier om Wagners buste. ‘Ik zie, de treurmare heeft je al
bereikt.’
Ze knikte ontroerd. ‘Wie had het gedacht toen wij voor vijf weken
den
Nibelungencyclus hoorden. Den dertienden is hij gestorven dus. Kan je begrijpen dat we niet meer verwachtend uit zullen zien naar wat hij nog weer schenken zal? Dat Parsifal nu werkelijk het laatste geweest is?’
‘Parsifal is me de liefste niet. Waar hadt jij
je in begeven? O, Sachs.’ ‘Sachs,’ glimlachte ze met vochtige
oogen, ‘heeft mijn onsterfelijke liefde. Ik ken geen mannenfiguur,
in geen enkele litteratuur, die het wint in ontroerende
waarachtigheid van dezen schoenmaker, of daarmee te vergelijken
is.’
‘Of nog Mathilde Wesendonck hem tot de Evchen
inspireerde?’
‘Ja waarschijnlijk. De liefde voor Mathilde heeft door al zijn werk
geloopen als een roode draad.’
Ze zat peinzend. ‘Leeft ze nog?’
‘Ja. Of ze elkaar nog zagen na zijn huwelijk met Cosima weet ik
niet.’
‘Wat vondt je in Parijs?’
‘Hier: Bonheur des Dames van Zola. Voor mij is er nooit zoo iets
geweldigs geschreven. Speelt in een groot warenhuis. Ik vind Zola
enorm van beschrijvingskunst en psychologie. En hier: L'Évangéliste
van Daudet. Ook nieuw.’
‘Beter dan Jack?’ vroeg ze wat lusteloos. ‘Er is één figuurtje in
Jack dat me 't heele boek waard maakt, dat van le petit roi de
Dahomey. Hier komt de romanticus los van zijn beste
zijde.’
‘En dan hier: Une Vie van De Maupassant.’
‘Ja, dat boeit me wel, Maupassant.... Rohan, waarom hebben wij hier
geen romankunst? Waarom hebben we niets dan dames en dominees die
onleesbare boeken schrijven?’
‘Tot voor kort kon je ook zeggen: waarom hebben we geen dichters?
En nu is Perk gekomen.’
‘En gestorven. Zijn nagelaten gedichten liggen daar. Net
uitgekomen. En wat nu?’
‘Emants met Godenschemering. Hélène Swarth ook gedichten. Ook
sonnetten, en zeer schoone. Ik heb den bundel Blauwe bloemen.
Prachtig van taal. Kloos....’
‘Ja - ik weet - ik heb ze in de Gids gevonden.’
‘Opmerkelijk van gedachte ook. Ken jij Elize Post? Zij leefde op 't
eind van de achttiende eeuw; die onthulde de geheimen harer liefde
zonder schroom voor 't publiek. En deze Hélène Swarth doet dat ook.
't Zal steenen regenen van de brave burgerij.’
‘Maar romans! De roman vraag ik!!’
‘Die is er niet. Na Multatuli is er geen proza meer geschreven, hij
is nog altijd de eenige. Maar wie weet in deze dagen te boeien als
Schimmel in Sinjeur Semeijns en mevrouw Bosboom....’
Amelie lachte. ‘Mevrouw Bosboom is de eerste intellectueele vrouw
in ons land, weet je dat wel? De eerste geëmancipeerde met de pen.
In Majoor Frans komt ze op voor de vrouw, in hoeverre die zich te
onderwerpen heeft aan de conventioneele regels van fatsoen, gesteld
door den man. Zij kan fier met Truida en Mina Kruseman schrijden
aan 't hoofd van het vrouwenleger.’
‘Maar mevrouw Bosboom is absoluut een vrouw - zoo'n boek lijkt een
vergissing bij haar. Een absoluut vrouwelijke vrouw. Van Truida
gesproken, ik zat laatst in Felix - daar zegt een meisje naast me:
“Kijk eens mama - kijk daàr eens een raar mensch zitten, die heeft
een mannenhoofd.” Ik kijk: Truida. 't Is ontzettend van
achteren.’
‘Arme Jacob, hij geneert er zich zoo voor!’
‘Ja, mijn hemel, van zoo iets maken ze hier een kwestie. Kwesties
zijn hier aan de orde van den dag. 't Schijnt dat de redactie van
Vragen des Tijds Domela Nieuwenhuis' artikelen niet meer wil
opnemen. Hij zal zich moeten beperken tot Recht voor Allen. Ik las
hoe hij Marx herdacht.’
‘Léés jij Recht voor Allen? Dat is toch een schendblad?’
‘Al naar je 't nemen wilt. Amélie, lieve vriendin, we leven in een
tijd, dat de nieuwe geest eindelijk ook in Holland aan 't woord
komt. De strijd overigens, zooals die hier gestreden wordt, boeit
me weinig. Te schreeuwerig. En nu ze in hun program de vrouw erin
halen, meer dan ooit. Dat hitst al die malle vrouwen maar op, ze
zijn toch al zoo uit hun evenwicht.’
‘Maar Rohan, je moet Bebel lezen, dan zie je hoe de vrouwenbeweging
wortelt in het socialisme!’
‘Ach, 't is mogelijk. In theorie is 't waar, maar 't is in de
praktijk me zoo onsympathiek. Sinds ik Louise Michel hier gezien en
gehoord heb, ongetwijfeld eerlijk en overtuigd - maar een levend
bewijs tot welke excessen het leiden kan. Ze is jaren verbannen
geweest wegens deelname aan de Commune, naar Nieuw-Caledonië. Een
deerniswaardige figuur om te zien. Broodmager, geheel in 't zwart,
je twijfelt of je een man of een vrouw voor je hebt. Er was een
relletje opgezet door de studenten. Die kwamen gewapend met
fluitjes - 't begon direct bij haar opkomst. Maar ze schijnt aan
dergelijke tooneelen gewend, stoorde er zich niet aan. Ze sprak,
moet ik zeggen, eenvoudig en klaar over de rechten der vrouw, maar
ook niets bizonder. Het meest trof me de medelijdende blik, waarmee
ze haar fluitend en sissend gehoor monsterde. Er was iets in haar
van buitengewone goedheid.
Maar Amélie, ik bid je, laten we daàr ons niet verder in begeven.
Geef me muziek
- geef me Meistersinger - neen Tristan.’
Ze speelde op haar opmerkelijke wijze, geheel zich verliezend in de
muziek, gedempt erbij zingend, met haar diepe zware stem. Hij keek
naar haar schoon donker profiel, en zat te denken, dat hij nooit
één andere vrouw gevonden had met wie hij geestelijk zoo vertrouwd
was. En hoe zij toch niets aan passie meer in hem wekte. Eerder nog
Annètje, die haast een analphabeet was in alles wat kunst betrof.
Hij glimlachte met iets teeders, toen hij bedacht dat zij ook zelfs
dit rare woord niet kennen zou. Annètje die er laatst in de komedie
verrassend lief had uitgezien. In wat voor Parijsch toilet
gestoken? Allerbekoorlijkst.
XXII
H ET voorjaar was gekomen. Caroline Craets en haar zusters lieten nieuwe japonnen maken bij hun couturière, die schimpte op de nieuwigheid van ‘Hirs’ - degelijke zware zwart zijden rokken fabriceerde, sterk geboord, met balayeuses rijk voorzien. Gebaleinde lijven, ware harnassen, die hun schrale middels inpenden tot miraculeuse dunte.
Louises kaarsrecht vermagerd figuur werd in de jaren van een groeiende statigheid. Adolphines lichaam puilde op onder het stijfgeregen corset - en dikwijls knipte zij heimelijk de stalen knippen los, omdat zìj benauwd geen adem halen kon. Ook leed zij soms aan een vreemde pijn.... Maar beiden keken met welgevallen naar Caroline, die nog kleuren droeg; bezagen weinig critisch den slechten bouw - breed in de heupen en plat van boezem - waaraan geen goed corset eenige gratie meer kon geven.
De corsetière stelde voor de buste op te vullen - haast alle dames deden dat - maar de dames Craets kregen een kleur, keken hoogmoedig over de juffrouw heen, zeiden koel: ‘dat moest ze maar laten.’
Toen ze pasten keek Caroline plots geboeid naar
Louises mooien hals. En later op eenmaal zei ze:
‘Je hebt een mooien hals Lou - en je borst is mooi....’
Ze zweeg beschaamd omdat Louise zóó verontwaardigd keek, of ze iets
onfatsoenlijks gezegd had.
‘Caro, dat zijn dingen, daar let een jong meisje niet op - en daar
spreekt ze niet van. Dat is.... mannenpraat.’
Caroline staarde. ‘Als mannen dat mooi vonden, wat was er dan voor
ergs aan om het te hebben.’
Boven voor haar spiegel bekeek ze nauwkeurig haar eigen
beeld.
‘Toch ook niet zóó leelijk....’ Ze trok het hooge hemd,
dat
met een festonnetje om haar hals sloot, open, liet de tot den
elleboog lange mouwen afglijden. Dan zag zij plotseling Annette met
een kind aan haar borst - haar adem ging snel, haar hart
bonsde.
‘Ik bèn nog niet oud - ik kàn nog wel trouwen.’
De starre wrevele plooi der laatste jaren week weg uit haar
gezicht. Een plotseling opgeklaard, nog jong gelaat keek haar uit
den spiegel aan. ‘Ze wou ook weer eens meer bij Annette en Frederik
komen. Hoe kon je trouwen als je nooit een man
ontmoette....’
In een honger naar vroolijkheid liep ze vaker naar mevrouw
Goldeweijn, hielp haar geduldig met haar breiwerk. Want Fransje
breide den laatsten tijd met den koortsachtigen ijver harer
werkzame natuur. De ingewikkelde patroontjes onthield ze met
moeite, en ze wilde Annette niet altijd boven roepen om de steken
op te rapen waarover Neeltje zuchtte, Francientje stampvoette. Maar
Caroline zat tevreden bij het rood en goud gesterde trommeltje, en
samen ontwierpen ze wonderen der breikunst.
't Was stil geworden voor mevrouw Goldeweijn; want Fritsje, oma's
kind, ging nu ook naar school. 's Morgens zag Annette hem de stoep
afgaan, bleek en huiverend, altijd nerveus voor de school, die hij
van den eersten dag af haatte, - waar hij de spelletjes, de
teekeningen niet begreep, de andere jongens niet aankon. Waar
Pieter voor hem vocht als hij voor den gek werd gehouden of
geplaagd.
En zóó uit school zocht hij meteen bij oma zijn heil; ook vond hij
altijd nog heimelijk 's morgens vroeg den weg naar oma's bed, waar
dan door beiden meneer Prikkebeen dramatisch werd
opgevoerd.
Daar bloeide een onbegrensde fantasie in die twee, de oude vrouw en
het jongetje. Meneer Prikkebeen was voor hen een realiteit, in
wiens lotgevallen ze honderd verscheidenheden wisten aan te
brengen. Maar tegen de broers en zusjes liet Frits hiervan niets
los.
Aan 't ontbijt al viel de heerlijkheid van den vroegen morgen weg
als een kleurig kleed, en leverde de werkelijkheid vaal en grauw
hem over aan het onbarmhartig schoolleven. Hij dacht verbijsterd
hoe voor anderen zoo prettig kon zijn, en ook zoo iets
onverschilligs, wat voor hem één lange kwelling was van dingen die
hij niet begreep. Die al begon met den geur die hem bij de deur
tegemoet kwam, zijn keel dik maakte van vrees en afkeer.
Fransje Goldeweijn, hoewel ze dit zweeg zooals ze elk diep leed
gezwegen had, miste den kleinen jongen bitter. Fritsje ook was de
eenige der kinderen, die bepaald verlangde bij haar te zijn.
Fritsje, die zoo droomerig tevreden op haar schoot kon zitten
kijken in den nog lichten avond, hoe de ezelinnen kwamen bij de
buren om melk
te geven voor 't zieke jongetje. De zachte mooie bruine dieren....
De eenige hij ook, die graag met oma uitging.
Annette liet het toe, hoewel wat angstig - al waren de grachten nog
stil en veilig. En zij liepen, het ongelijksoortig tweetal,
onbezorgd en gelukkig in elkaars gezelschap
- langzaam hand aan hand, de groote blinde vrouw, met haar nog
altijd bloeiend gelaat, en het kleine geelbleeke leelijke jongetje.
Fritsje vertellend al wat hij zag, de grootmoeder luisterend,
vragend. Samen hadden ze hun eigen pret over onverhoedsche
moeielijkheden: een diepe stoep, waar Fritsje verstrooid haast
intuimelde, een hond aan een touw, die zich vast om hun beenen
draaide.... Zij liepen voort, stikkend van 't lachen samen, het
geval varieerend en uitspinnend in honderd mogelijkheden. En kwamen
thuis, luidruchtig opgewonden, moesten het in kleuren en geuren
onmiddellijk vertellen.
Frederik vond het niet goed. Waarom speelde het jong niet met
vriendjes, zat hij altijd bij een oude vrouw. Maar den eersten keer
dat hij eens wat forsch begonnen was: ‘Nu je schoolgaat, moet je
ook als een flinke jongen met jongens spelen, niet altijd als een
baby bij oma kruipen,’ had hij een bijna vijandig verzet als een
masker zien vallen over de teere kindertrekken. En aan 't eind van
zijn redeneering had de jongen met een onmiskenbare verveling in
zijn oogen ‘ja vader,’ gezegd, om er af te zijn.
Frederik dacht, hij had nog nooit oogen gezien waarin verveling zóó
duidelijk zich manifesteeren kon. Maar het strakke verzet kènde
hij: dat had de jongen van zijn moeder. Daarmee had zij als
onbedreven kind hem al uit 't veld geslagen - daar kon hij nòg niet
tegen op.
Er waren nog de diepere geheimen tusschen die beiden waar alleen
Annette van wist. De nachten. Vreemde verschrikkingen klemden
Fritsje dan in hun klauwen, tot hij lag in doodsangst, badend in
zweet. Philip wou hij niet roepen, en hij keek in wanhopig
verlangen naar de kier van de deur, zoo lang tot het hem te machtig
werd. Dan glipte hij 't bed uit en sloop de gang over naar oma.
Oma, die nooit vergat voorzichtig haar deur aan te zetten, omdat
deze zekerheid alleen Fritsje rust gaf. En in haar slaap zelfs
luisterde zij op die heesche kinderstem, wist zij hem staan bij de
deur: ‘Oma!’
En onfeilbaar kwam het antwoord: ‘Kòm maar mekind.’
In bed, tegen haar sterke lichaam, trok zij beschuttend en warmend
het teere bloedarme leven, en in haar armen viel hij in slaap, de
eenige plek waar alles zich in hem ontspande. En de weinig
nadenkende vrouw, die tactloos en zorgeloos kon uitflappen wat haar
voor den mond kwam, repte nooit met één woord over deze nachten
tegen Fritsje, noch tegen een der anderen.
Ook overdag, als hij woedend, misselijk thuis kwam uit ‘dat hok’,
waar het stonk, waar een rumoer krijschte dat hem van streek maakte
als hij nog in de gang stond, waar het vale licht over witte muren
hem huiveren deed, en hij de aardigheden, de grappen, noch de
lessen begreep - ook dan kwam hij onmiddellijk opgeklommen naar
boven, naar oma's kamer. Als zij zijn bevende klamme klauwtjes
tusschen haar groote gezonde warme handen hield, vloeide een
rustgevende kracht van haar in 't kind over. Dan begon oma meteen
te vertellen, malligheden waar alleen zij samen om lachen moesten -
maar heel gauw altijd weer over haar eigen jeugd, het huis in
Monnikendam. En dadelijk vond de kleine jongen zijn innerlijke rust
terug, de zonnigheid van zijn vroege kinderjaren, bij den grooten
stap naar een leven dat oma voor hem opriep. Het aan een kant zeer
misdeelde, aan den anderen kant zeer begaafde kind, beleefde helder
en scherp een verleden, dat hij nooit had gekend - in een huis
waarvan hij elk gebeuren, elk hoekje zag. En hij kon
vragen:
‘Oma, wàt doet oude oma wel met de klok, nu het water in de gang
zoo hoog staat
- die wordt toch nat!’
‘De klok,’ zei Fransje dan heel gewoon, ‘die stààt immers niet in
de gang - die staat toch in de blauwe kamer.’
‘Och natuurlijk, hoe kan ik zoo dom zijn.’
Niemand in huis kende die gesprekken, behalve Annette. Zij had een
enkelen keer geluisterd, en een diepe ontroering had haar weg doen
sluipen op de teenen. Nooit had zij iets van die wonderlijke
wereld, waaruit de oude vrouw en het kind hun troost putten,
verteld aan Frederik. Zij wist, hoewel zij zijn zachten spot
eigenlijk niet te vreezen had, hij begreep die dingen
niet.
Maar ook in de lange stille uren, dat zij alleen zat, ging Fransje
Goldeweijn al meer en meer leven in het verleden. Zij was terug in
de huizen op Het Water, op den Voorburgwal - zij praatte met haar
man, met Leentje. Zij stond voor haar kasten, zag alles netjes
gereid.... dàn had zij den kleinen Pieter op schoot. Maar zoo sterk
was in haar levend gebleven het verleden,
dat de graven haar nooit riepen, niet tot haar spraken. Levend
slechts stonden om haar, die waren heengegaan: haar ouders, de
lieve vader, haar man - haar kind....
XXIII
D E BLOCK ging sinds een paar dagen naar zijn nieuwe betrekking op een effectenkantoor, die hij door invloed van Craets gekregen had nu zijn terugkeer naar Indië uitgesloten was. Voor 't eerst hadden Stance en hij het beiden als een verademing gevoeld niet meer voortdurend samen te zijn.
Stance proefde dit eigen gevoel als iets zeer bitters. Zij was letterlijk ineengekrompen van zijn prikkelbaarheid, zijn afwerende somberheid, die haar niets meer scheen te willen vertrouwen. Veel had zij moedig kunnen dragen; dit niet. Zij werd bleek en mat; bij Annette kwam zij zelden meer. En als zij tezamen zaten, had Stance niets meer te vertellen. Altijd was zij de meest spraakzame geweest, in de overstroomende behoefte van haar expansieven aard zich te uiten over wat zij zoo diep en fel beleefde. Nu kon zij niets meer zeggen, zonder dat het voor haar gevoel raakte aan die plotselinge en zonderlinge verandering in Otto's houding.
Om zich af te leiden las zij - haar wakkere geest greep naar alles wat er nieuw verscheen. En op eenmaal in den boekwinkel van De Roos had een titel haar aandacht getrokken: Zwakzinnigen. Dat boekje nam zij mee.
Dezen morgen had zij Dolfje bij haar moeder gebracht. Maar nu zat zij, en was vergeten dat zij hem halen moest. Zat met de laatste bladzijde nog open, en in haar hoofd hamerde het gelezene.
Een kind als Dolfje kon het gevolg zijn van een
ziekte van den vader.... ‘Maar dat was hier niet het geval! Dat had
bij hun kind natuurlijk een andere oorzaak. Otto was gezond toen
zij trouwden - sterk en gezond...’ Toch, zoo ellendig vast hield
haar de gedachte...
en op eenmaal sprong in haar zoekenden geest naar voren: een kennis
van hen in Batavia, die daar reed in een wagentje. Ruggemergstering
werd er gezegd; en zij wist nu ook wat erbij gefluisterd
werd.
Zij zag Otto, en zij zag dien ander.... Als het 't zelfde was....
dàn.... kon het ook waar zijn van Dolfje....
Ze keek terug over de jaren in Indië.... Je hadt er soms allerlei
gehoord.... maar stralend was zij er
tusschen door gegaan. Dat waren anderen - altijd ànderen. En
nu
- als het waar was - dan had 't haar toèn allang
bezoedeld!
Die gedachte - néén, ze wou niet gelooven! Daar stikte ze in, of ze
verdronk in een walgelijken poel!
Jammer, verzet, stormden hoog. Ze moèst zich vergissen! Wat wist ze
ook van die dingen. Maar de feiten drongen - kraal bij kraal voegde
zich in een lange ketting. En ze combineerde gespannen: zijn
teruggetrokken somberheid sinds hij bij Bergema geweest was - dat
consult waarvan hij haast niets had verteld....
Had Bergema hem toen iets gezegd....
Otto.... Otto haar man toch! Dàt was om gek te worden. Wat was er
dan misschien alles in zijn leven geweest, waarvan ze niet wist. In
wat voor afschuwelijks had ze geleefd. Zij, onnoozel immers! Getobd
en gezocht met haar arm Dolfje - en de oorzaak daar naast haar,
zwijgend?
Ze beefde - verward. Bergema vragen? Neen niet Bergema, een
vreemde. 't Was iets tusschen hen tweeën. Oh - dàt tusschen hen
tweeën.... Hem zelf vragen. Neen ze kon niet. De zekerheid zou niet
te dragen zijn.
Ze keek naar Dolfjes tafeltje en stoeltje, zijn doelloos neergelegd
speelgoedje. Och - spelen kon hij niet eens!
Ze begon te snikken, hulpeloos, verlaten; in die kamer waar een
gruwelijk leed zich om haar scheen te verdichten.
Toen bedacht ze eindelijk dat ze Dolfje halen moest.
Ze ging den Voorburgwal langs, blindelings haast door het gewoel -
door de stad van haar kindsheid - een mooie groote vrouw die de
aandacht trok. Aan den overkant groette iemand - Leedebour - hij
aarzelde, verlangend haar aan te spreken - maar zij zag hem niet.
Zij zag alleen zichzelf. Flitsen gedachten kwamen op, gingen weer
onder. Haar vader lachend tegen haar. Een huwelijk naar zijn zin.
Ook een man. Walging doortrok haar. Een onwetend, gezond
vertrouwend kind. Een kind. Goddank
- Mineke was voor dàt alles gespaard....
Toen zij de stoep van haar moeders huis opging, voelde zij zich
duizelig en flauw. De deur stond aan, er was niemand in de
gang.
Voorzichtig sloop zij de eerste deur voorbij, liep door naar de
achterkamer.
Bij de tafel ging zij zitten op den eersten stoel.
Zij staarde naar het verschoten behang, den stoel van haar vader,
zijn tabakspot, zijn pijp. Naar het landschapschilderij, dat zij
met haar zusters geborduurd had voor de zilveren bruiloft. Naar den
spiegel met de spreuk:
‘Hoe zoude dan een mensch zijnen weg verstaan.’
In de voorkamer hoorde zij haar moeder babbelen tegen Dolfje; zijn
kleine geluidjes er tegen in.... De zon viel al in een schuinen
streep over de binnenplaats, toen mevrouw Bremer langs de open deur
kwam, Stance zag zitten voor de tafel, roerloos, waar zij was
neergevallen.
‘Stance!’ riep de oude vrouw geschrikt, met haar schrille
stem
De dochter keek op.
‘Wat is hier geweest,’ dacht zij, ‘een
huwelijk ook, en wie weet... Neen, zij waren gezond.’
Schaamte deed haar iets wegslikken.
De oude vrouw pakte haar hand.
‘Stance! Wat scheelt er aan!’
Stance stond op, haar bleeke strakke lippen trachtten te
lachen.
‘Niets moeder - ik zat hier maar even. Ik was wat
duizelig.’
Ze bukte zich, wilde het goede bezorgde breede gezicht kussen.
Dacht aan andere kussen en begon te snikken.
‘Stansje....’
‘Neen moeder, niets. Zeg maar niets. Ik kom wel gauw terug. Nu
niets zeggen. Dag. Kom Dolfje....’
Door het raam keek de moeder angstig haar na.
Toen zij thuis kwam, zat Otto te wachten.
‘Gelukkig dat je er bent, je bent laat! Ik word altijd ongerust als
je zoo lang uitblijft.’
‘Wat zou er zijn om je ongerust over te maken.’
Er was een zonderlinge, haar totaal vreemde onverschilligheid in
haar toon. Ze ging meteen door naar de slaapkamer. In den spiegel
zag ze zichzelf: bleek, de oogen klein getrokken.
Toen ze weer binnen kwam zei Otto: ‘Annette is er geweest. Ze heeft
zitten vertellen van een voordracht in Felix over electrisch licht.
Als je dat gelooven moet, krijgen we het eens allemaal in plaats
van gas. Ze kan vermakelijk vertellen, Annette.’
‘Ja,’ zei ze, ‘wij hebben alleen een ongelukkig kind om van te
vertellen.’ Hij zat stom.
---------------
De volgende dagen ging Stance rond in diezelfde strakke
onverschilligheid. Het was zoo in strijd met haar gewone bezorgde
behoedzaamheid om hem, dat het hem bijna trof als een klap. Maar
zij zag hem nauwelijks; zij deed niets dan gejaagd in één spanning
de ketting passen, steen voor steen. En tenslotte week alles
onbelangrijk terug voor de vraag: Als het
waar was, wist hij het dan toen hij haar
trouwde?
Ze zei tegen zichzelf, dat hij géén schurk was! Maar ze was immers
van niets meer zeker! Vertrouwde ze hem nog? Neen.
Als zij zóó ver gekomen was, viel de heele ketting weer door
elkaar, wist ze dof en afgekweld niet meer waàr te
beginnen.
In zijn stoel gedoken, grauw, koud, lette De Block ongemerkt op
haar. En zijn overgevoeligheid zei hem: zij wéét.
Nu wàs 't er. Maar hoe in 's hemelsnaam? Angst overtrok als een
mist zijn dagen, deed het zweet op zijn voorhoofd staan in
slapelooze nachten. Hij trachtte met geweld zijn gedachten te
verzetten, verdiepte zich in al wat de bladen schreven over den
toestand op Atjeh. Van der Zee schreef krasse stukken over het
leger in Indië. Het Nederlandsche leger gedepraveerd en
gedemoraliseerd; de officieren neerslachtig, de troepen
onverschillig. Er leefde een algemeene wensch om het militair
bestuur op Atjeh weer in te voeren. Och nu ja, hij kende al dat
gezanik - wat kon het hem nog schelen! Met Indië had hij afgedaan -
er bestond voor hem niets meer dan Stance en Dolfje.
Wat hem ook ontwrichtte was haar sterk verminderde aandacht voor
zijn moeilijkheden. Eens dat hij struikelde op zijn onvaste beenen,
keek ze om - zei alleen:
‘Heb je méér last met loopen?’
En hij antwoordde nurksch: ‘Neen.’
Zij scheen het niet te merken.
Toen eindelijk veroverde hij uit die stomme worsteling de
overtuiging: ‘Alles was beter dan dit zwijgen. Wàt ervan komen
zou.... hij was tòch een verloren man. Smeet ze hem overboord - hij
kon het zich begrijpen.’
En den zooveelsten avond, dat zij op die wijze tegenover elkander
zaten, zei hij plotseling:
‘Stance.’
Ze keek op. Niet geschrikt of verrast. Strak, hard. Een oogenblik
hield hij dien blik uit, toen wendde hij den zijnen af, beet
grauwbleek geworden op zijn snor. ‘Ik wou dat je zei wat er was,’
kwam hij eindelijk.
Ze blééf kijken, strak en gespannen. Toen zei ze:
‘Ja. We moeten praten.’ Ze haperde. ‘Het moet. Als ik.... als ik je
bezeer, dan spijt 't me. Ik kan 't er niet om laten. Ik ben zelf te
veel bezeerd. Ik kan ook niet voortleven zoo, zonder zekerheid.
Eerst dacht ik, dat ik die niet dragen kon. Nu vind ik alles beter
dan deze onzekerheid.’
Hij wachtte.
‘Ik heb gelezen dat een kind als Dolfje -’ ze moest zich dwingen
voort te gaan, want wéér was er de aanvechting weg te hollen en te
roepen: ‘Zèg 't me niet, zèg 't me niet, want ik word gek als 't
zoo is!’ - ‘dat een kind als Dolfje 't gevolg kan zijn van een
ziekte als die van jou.’
Tusschen hen groeide een stilte - haast tastbaar.
‘Wéét jij wat je mankeert? Heeft Bergema 't je gezegd?’
Hij dacht dat hij stikken zou. Zijn handen sidderden, zijn gezicht
trok weg.
‘Hij heeft 't me gezegd, ja.’
Ze sprong bijna op. Haar handen klemden zich aan den
tafelrand.
‘Heeft hij je nog méér gezegd?’
‘Ik heb het hem gevraagd. Over Dolfje.’
‘???’
‘Hij zei: 't is nooit met zekerheid te zeggen.’
Arm keken ze mekaar aan.
‘De waarschijnlijkheid,’ zei ze hard.
‘O,’ zei hij wanhopig, ‘ik heb het toch niet gewéten. Ik heb toch
gedacht, eerlijk, dat het voorbij was.’
Zij zat zwijgend te staren.
Dit, wat haar zoo gekweld had, was thans haar geen punt meer. Haar
hart, met geweld, kwam op voor haar kind.
‘Wat heb je gedaan - ik heb een ongelukkig kind gekregen door jou!
Vergiftigd heb je je kind. Ons allebei. Daar denken jullie niet
aan. Je trouwt als het andere je verveelt. Dan zit een gezonde
vrouw met een zieken man, een stumperig kind. En we begrijpen er
niets van. We hebben medelijden, angst.... En jullie zwijgt - net
zoo lang tot....’
Zij was opgesprongen, hij zag vernietigd haar wegloopen, de kamer
uit, in een radelooze woede, haar bleek verbeten gezicht
overstroomd van tranen.
‘O God - o God -’ steunde hij, ‘waarom ben ik niet dood.’
Den volgenden avond - de kwelling van zoo'n maaltijd tegenover elkaar, zij met Dolfje bezig, hij zwijgend, staroogend - zaten zij weer te zamen. Hij was voor de kachel geschoven, hoe kwam hij toch altijd zoo koud. Zijn twee voorste vingers waren telkens dood... Zij zat aan de tafel met naaiwerk. Buiten sloeg hagel tegen de ruiten - een ruwe lente die sneeuw en snerpenden wind bracht in April nog.
Stance luisterde naar de aangierende vlagen. ‘Ik wou dat ik erin liep, alleen, met den regen, den wind, den hagel in mijn gezicht....’ Zig zag zich opeens loopen, lange jaren geleden, met Annètje naar cathechisatie in een storm, schaterend van de pret; dan schoof een ander beeld ervoor: zij met haar vader gearmd luisterend naar de zingende orgelvrouw uit den Duvelshoek:
‘Is dan de lief-de soon swaare sonde....’
Zij keek op, omdat Otto was opgestaan. Op zijn onvaste manier de kamer doorslofte. Hij stond voor de boekenkast en zocht een boek - maar middenin vergat hij, keek op en bleef onbewegelijk staan.
Er was iets wonderlijk jongensachtigs in hem, terwijl hij daar stond: zijn tenger geworden figuur, zijn houding zoo onzeker, en die blik, of hij in angstige spanning stond te denken.
In Stance rukte iets met geweld aan haar
diepste voelen - rukte haar weg uit haar verstarring. Op eenmaal
zàg ze hem:
Niet den Otto van de latere jaren, den ziekelijken man, die
prikkelbaar veel vergde van haar geduld en liefde, en in wien ze
altijd nog hardnekkig de glorie terugwilde uit haar meisjestijd -
niets meer van den krachtige, die geen keus gelaten had aan haar
onervaren hart. Maar.... den jongen dien ze nooit gekend had. Die
opstond uit den vermagerden, verziekten, verbrijzelden man in zijn
schuldgevoel, zijn angst, zijn hulpbehoevendheid. Het was deze
jongen - zij wist het plotseling zoo fel dat zij hijgde, een
bloedgolf opstootte naar haar koude wangen - die haar op een nieuwe
wijze dierbaar was. Misschien wàs hij schuldig, misschien niet -
wat deed het er nog toe - haar heele wezen was eenmaal verknocht en
verknoopt met hem. Nòg. Wéér.
Haar liefde, wanhopig, ontwricht, gréép den nieuwen uitweg. Ze was
opgevlogen, naar hem toe, haar hoofd tegen zijn dun geworden haar,
en aan zijn oor fluisterden haar snikken:
‘Kijk niet zoo! Zoo ongelukkig!’ Haar handen streelden hem. Ach dat
stakkerig gezicht van hem!
Langzaam drong ze hem terug naar zijn stoel.
‘Stance.... vrouw....’ Hij trok haar bevend tegen zich
aan.
‘Ja, ja, stil - het is.... het is een ongeluk.’
Hij lag te snikken in zijn zwakte, zijn gebrokenheid.
‘Zoo duur, zoo duur betaald die stommiteit....’
‘Hou je van me? als vroeger? als altijd?’
‘O vergeef me,’ steunde hij, ‘ik ben zoo ellendig.’
De jongen. De jongen in haar armen - die droeg haar liefde uit naar
onvermoede verten.
‘Huil niet zoo. Huil nu niet zoo. We moeten.... we moeten verder
leven.’
‘Was ik maar dood.’
‘Nee oh - niet zeggen. Ik kan niet zonder je. Samen zullen we het
wel....’
Ze zweeg opeens. Dolfjes klein gezichtje, zijn hulpeloos figuurtje
rees voor haar op. Ze beefde, beet op haar lippen. Hij keek haar
aan, zag hetzelfde.
Zij zwegen, vaster elkaar houdend in een jammer, die hen innerlijk
bevroor. Haar hoofd lag tegen zijn wang, zijn magere hand tusschen
de hare. Ze borgen zich huiverend in het oogenblik. Want naar een
toekomst konden zij geen van beiden zien.
XXIV
D E oude Pieter Craets liep over de Wereldtentoonstelling achter den aanbouw van het Rijksmuseum, in den zomer van drie-en-tachtig. Het was er vol en druk van vreemdelingen, en hij leefde erin met al zijn felle belangstelling, sleepte Sophie mee.
‘Zie je, dàt moeten we hebben! Vreemdelingen
hier, om te zien wat we allemaal te geven hebben. De herleving van
ons industriewezen, die ze hier te zien krijgen!’ Maar weer naar 't
hart van de stad gekeerd, sloeg zijn tevredenheid om. Hij werd
rood, snoof en blies, de gouden knop van zijn stok onder zijn kin
gedrukt: ‘Vreemdelingen overal! Maar het Amsterdam dat hen ontvangt
is niet meer ons eigen Amsterdam. Ze zijn
hier gek geworden in den Raad. Amsterdam moest een moderne stad
worden, en met hun schennende handen ontzien ze geen schoon.
Jammerlijk is de stad aangerand. Thorbecke is voorgegaan, en na hem
is een geest van roekeloos verwoesten, van alles ruimen voor het
toenemend verkeer, vaardig geworden hier. Naar den duivel met hun
mooie breede verkeerswegen! De vreemdelingen komen niet om onze
breede Sarphatistraat, om ons moderne Rembrandtsplein - ze komen om
onze heerlijke grachtjes - ons water - onze boomen - onze gevels.
Is 't niet jammerlijk dat ze nù juist den Nieuwezijds-Voorburgwal
dicht gaan gooien! Het schilderachtige Water, wat is er van
geworden? Een stoffige zonnige straat, een woestenij, waar de
achtergevels van de Warmoesstraat dwaas op neerkijken. Weg de
schuiten, weg de boomen, weg 't mooie water. De
Nieuwezijds-Achterburgwal, dat groene, bochtige, smalle grachtje,
wat is 't geworden? Spuistraat - grauw - leelijk
- vermoord!’
Ze gingen door de stad, die altijd hun stad bleef, twee deftige
ouderwetsche menschen
- zich verzettend tegen een groei, dien ze niet meer begrepen in
zijn onweerstaanbaarheid.
Maar nieuwe elementen drongen zich dat jaar in het Amsterdamsche leven. Met de tentoonstelling kwam een Berlijnsch orkest onder leiding van Bilse, en Frederik Craets en zijn muziekvrienden luisterden, getroffen door een nieuw geluid: dìt was orkestkunst zooals hier nog niet gegeven werd.
Fransche werklieden ook kwamen in de stad - afgevaardigden der Fransche vakvereenigingen, die in verbinding traden met de Hollandsche arbeiders. Zij belegden een openbare vergadering in Frascati, gepresideerd door Domela Nieuwenhuis; den dag daarna ontving het Centraal Bestuur van het Werkliedenverbond de Fransche gasten. Met algemeene stemmen werd de motie aangenomen: ‘de vergadering spreekt als haar overtuiging uit, dat de groepeering der werklieden moet strekken tot de vrijmaking der arbeidende klasse en tot opheffing van het proletariaat.’
Ditmaal gaf de pers van de groote vergadering
een uitvoerig verslag. Door Amsterdam ging een beroering. Wie de
beweging aanhing - de meest vooruitstrevende vrouwen ook - werd
warm, dat deze eindelijk over onze grenzen was, ook hier leven en
adem kreeg. Maar de Amsterdammers in hun groote huizen, de kleine
winkelstand - een groot deel van den meest Oranjegezinden Jordaan -
stond vijandig en scherp gekant tegen de oproerkraaiers die elk
bezit aanrandden - alles waar een fatsoenlijk mensch zijn leven
lang voor gezwoegd had. In de gezinnen, in de families sloop
tweedracht, als een ziekte die de harten vervreemdde. Broeders
stonden vijandig tegenover elkaar, moeders zagen angstig hun zonen
wegtrekken naar dien Domela Nieuwenhuis, ‘die al dat ongeluk in de
wereld had gebracht.’
Leentje Vink zat bij haar ‘jonge mevrouw’ en klaagde haar nood.
Haar man had altijd gelééfd in dat Werkliedenverbond. Ach, zij had
altijd gezegd, wat doe je d'r in. Wat maàk je je druk voor anderen.
Jij hebt toch immers goed je brood! Laat ieder voor zich zorgen.
Maar afijn, 't ging ook allemaal in 't fatsoendelijke daar. Maar nu
het Werkliedenverbond met de Soozejalen samen die Fransoozen hadden
ontvangen, werden ze in één adem genoemd in de krant. Vat u wel? En
nu had Roest gezeid: ‘Jij gaat òf dat liederlijke verbond uit, òf
mijn deur.’ En och mevrouw, je moet mijn
baas kennen, Goed is hij als een lam, maar hij laat zich niet op
zijn kop zitten. Ik heb 'm altijd met een
zoet lijntje weten te krijgen, waar ik hem hebben
wou, maar nooit met geweld. Dan wordt hij een tijger. En laàt hij
nou met een kwaje kop Roest de bons hebben gegeven - en laat hij
nou bij me thuis zitten. Ja? Dat is nog nooit gebeurd.’
Ze schreide met dikke tranen in haar wollen omslagdoek, en Fransje
en Annette hadden diep medelijden met Leen - vonden dat Janus heel
onverantwoordelijk gehandeld had.
‘Hij zegt maar: “Ik kan me prinsiep niet verzaken.” Ik vraag maar,
als vrouw zijnde, wat is dat voor praat! Als 't gaat om je brood,
kijk je niet naar prinsiep! Maar ik zeg niks meer, want dan wordt
hij als een stier, en zegt dat ik, zijn vrouw, hem steunen moet en
niet afvallen.’
Janus Vink zwierf door de stad, als hij tenminste niet met zijn
vuisten onder zijn kop zat te tobben - verbolgen en rampzalig. Hij
had pal gestaan in zijn fatsoenlijk Werkliedenverbond en nooit met
oproer of socialen te maken willen hebben, en nu had het noodlot
hen te zamen gegooid. En wàt moest hij nu. Hij wou nog altijd niet
met de socialen, maar zijn verbond opgeven, ook niet. Een poos had
hij wat los werk gehad bij den bouw van den Parkschouwburg, nu was
dat ook afgeloopen. En weer stond hij broodeloos, huilde zijn
vrouw, en liet hem alleen. Hij had altijd in al die jaren geloofd:
‘Leen en ik, dat zijn d'r één.’ Maar Leen kwam op voor de kinderen
tegen hem. ‘Brood voor me kinderen!’ daarmee was ze hem fel te lijf
gegaan.
En daarmee had hij bij de ellende om zijn werkeloosheid, om de
verwardheid van zijn Bond, ook nog, waar hij heelemaal niet tegen
kon: de tweedracht in zijn gezin.
Van Domela moest hij niks hebben. Die man was vrijdenker, dat was
iets verschrikkelijks. Ja, dat zat Leen ook dwars. Die dacht dat
hij nu meteen ook zoo'n godloochenaar geworden was. Maar op dat
congres van vrijdenkers zouden ze hèm niet zien!
Vreemde oogen keken dien zomer door Amsterdam. Vreemde stemmen
spraken woorden die niet meer verloren gingen. Gretige ooren vingen
de woorden van Büchner, van Annie Besant, Breadlaugh. En in de
Dageraad voerden de Belgen De Paepe en Anseele het woord naast
Nieuwenhuis om de socialistische denkbeelden te
verbreiden.
Langzaam, een niet te stuiten stroom, die den dam van conventie,
onwetendheid, dóórbrak, verbreidde zich het socialisme in
Nederland. De kreet om Algemeen Stemrecht wapperde in de lucht van
den Septemberdag op groote strooken papier, toen de Koning naar de
opening van de Kamer reed.
En met de arbeidersbeweging drong die zijstroom op, langzamer,
trager, bemoeielijkt, maar voortschrijdend toch: de
vrouwenbeweging.
Bebels werk ‘Die Frau und der Socialismus’ had het voor Duitschland
uitgesproken hoe de vrouwenslavernij wortelde in de armoede der
arbeiders, en slechts de vrouw was op te heffen door den
levensstandaard der arbeiders op te heffen. Een Hollandsche
vertaling was er nog niet, maar de leiders spraken erover in de
vergaderingen, en langzaam maar stadig groeide de beweging der
vrouwen in kracht. Maar moeizamer, banger voor spot, hoon, dan die
der mannen - moeielijker ook zich bevrijdend uit de oude ketenen,
die te veel liefs tevens mee vasthielden.
Truida Leedebour was een bekende spreekster geworden, ook in de
arbeidersbeweging, al wist men wel dat zij feitelijk daarin slechts
de bevoorrechting der vrouw zocht. Dit jaar had zij gereisd in
Duitschland, de kolenbekkens bezichtigd
- in Frankrijk en Engeland de fabriekscentra. Zij had gesproken en
vriendschap gesloten met vrouwen als Fanny Lewald, Butler,
Lesser-Kiesling, Morsier in Parijs. En Leedebour wond zich op,
omdat zijn zuster naar haar dierbare vrienden hooren ging op het
Haagsche Congres tegen de gereglementeerde ontucht.
‘Goeie genade,’ zei hij tegen Van Dugten, ‘die vrouwen
tegenwoordig, ze hebben geen schaamte meer, geen gevoel van
eerbaarheid, geen kieschheid. Prostitutie! Ze behoorden het woord
niet eens te kennen!’
Langzaam dunde zich de file van equipages en vigilantes, die tot den Amstel reikte; en langzaam kwamen Van Dugten en Leedebour den schouwburg van Van Lier uit, waar Sarah Bernhardt triomfen had gevierd als Fedora.
‘Alléén haar stem al,’ zei Leedebour, den avond memoreerend, ‘haar gouden stem, die gebroken in smart wonderbaar van klank is. Ach, la divine Sarah - zij is dan toch ook inderdaad verrukkelijk...’
‘Maar bij ons herleeft die kunst - er is er
eene, die Sarah begint na te volgen. Zij heeft ook Fedora dit jaar
magnifiek gespeeld....
‘Frenkel Bouwmeester.’
‘Ja die. Die heeft óók een stem - een prachtige.’
‘Jammer, dat de meeste van onze acteurs en actrices hun
Amsterdamsch accent in de wieg hebben meegekregen. Daarvoor hadden
we een Tooneelschool noodig, dat ze zuiver Hollandsch leerden
spreken.’
‘Ik heb nu eenmaal een heiligen schrik voor al wat school is.
Werkelijke talenten worden er door onoordeelkundig schaven en
fatsoeneeren soms geknauwd - en de middelmatigheid die andere geen
kans zou krijgen, wordt er kunstmatig opgefokt.’
Leedebour liep te mijmeren.
‘Een heerlijke avond. Heel kunstlievend Amsterdam opgekomen. Maar
waar waren de geëmancipeerde vrouwen. Die
wou ik erheen hebben! Dat ze zien hoe een echte vrouw lijdt, weent,
liefheeft - hoe ze loopt, hoe ze schreit....’
‘In 't buitenland zijn ze veel erger nog dan hier, dat beloof ik
je. En als je nu van geëmancipeerd praat, wie is dat méér dan la
divine Sarah!’
‘O maar als een vrouw zóó groot is - alles zoo bekoorlijk doet -
dan mag het. Dan is het geen emancipatie ook meer, dan is het
persoonlijkheid.’
Van Dugten lachte. Groette.
Leedebour ging in den zachten voorjaarsavond naar huis. Geheel vol
van wat hij gezien en gehoord had, moest hij meteen zijn verslag
schrijven. Eens weer naar schoonheid te kunnen wijzen! Bewijzen,
dat er nog schoonheid in de wereld is, en dat het komt van een
vrouw.
Hij werd strijdlustig nu hij aan zijn zuster en haar geestverwanten
dacht - in een minachting, gemengd met drift.
Op het Leidsche Plein zag hij plotseling een menschenmassa de
Marnixstraat uitstroomen - opgewonden, betoogende, pratende
menigte. Daartusschen van verre helmen. Politie die tot orde,
kalmte maande. Leedebour raakte er een oogenblik midden in, werd
meegesleurd in de golf, tot hij zich drukte tegen den muur van
Maison Stroucken, waaruit de menigte naar buiten puilde. En nu
herinnerde hij zich: Nieuwenhuis zou debateeren met den orthodoxen
dominee Westhoff. Wat deed die goede dominee in de kou, tegen een
gewiksten kerel als Nieuwenhuis!
Het dunde. Hij zag de bekende figuur van Domela Nieuwenhuis omstuwd
door geestdriftige vrienden de Marnixstraat ingaan. Opeens liep
Truida vlak langs hem. Ze zag niets, ging daar, een vrouw van
veertig, groot en grof geworden, mannelijk. Tegelijk met iets
moederlijks ook. Haar gezicht, rood, geestdriftig, keek met groote
oogen vol vereering naar den leider.
In een oogwenk had hij haar hand gegrepen, en haar uit het gedrang
getrokken. Zij gaf een kreet, tot de werkelijkheid teruggebracht,
werd woedend toen ze haar broer zag.
‘Wat doe je? Wat beteekent dat?’ stoof ze op.
‘Ik verkies niet dat je als een vagebond onder dat volk meedraaft.
Daarginds vechten ze. Moet je een sabelhouw oploopen?’
‘Oh!’ Ze snikte van overspanning en woede, terwijl hij haar
voorttrok, den hoek van de Leidsche gracht om. ‘Begrijp dan toch
mensch, wat hier gebeurt!’
‘Ja ik zie het. Een opgeruide troep volk achter een paar handige
praatjesmakers aan. Moest je daar je avond aan geven? Ik had je mee
willen hebben naar den Schouwburg, naar Sarah Bernhardt. Daàr hadt
je gehoord.’
‘Had ik.... daàr....??!’ Ze stikte van drift. ‘Daàr! Waarom had
ik daar gehoord?’
‘Omdat je daar schoonheid, de zoo schaarsch gevonden schoonheid te
genieten hadt gekregen. Door een vrouw.’
Ze holde de trap op, gooide de deur open van de kamer. Hij zocht
met wat bevende hand - hij kon met al zijn sarcasme niet tegen
scènes - lucifers, en stak het gas op. Toen het plofte zag hij
Truida staan, midden in de kamer. Ze was bleek. Haar oogen staarden
donker en scherp.
‘Is dàt volgens jou de schoonheid die vrouwen in de wereld moeten
brengen? Dàt! Neen, dan kèn jij de wereld, dan ken jij 't leven
niet. Ik ken het nu. Ik heb het geleerd.
Jij niet. Ik hàd 't al geleerd in '70 - daar in Frankrijk. Jij hebt
maar wat theorieën zitten verkauwen op je studeerkamer. Maar
ik - ik ben geweest in de
fabrieksdistricten. Ik heb gezien de arbeiderswoningen, krotten.
Waar de mannen werken en hun huis haast nooit zien - hun kinderen
amper kennen. De vrouw is lastdier, niets dan dat. En waar de vrouw
zelf werkt is 't nog erger. Ze heeft haar kinderen niet kunnen
verzorgen, ze heeft ellendige kwalen, de kindersterfte neemt toe.
En dan de huisnijverheid - die levenstoestanden. Ik zal je wat
zeggen: Alette Jacobs heeft gevraagd in den Raad om stemrecht, om
op de lijst der kiezers geplaatst te mogen worden. Ze is
intelligent, ze heeft gestudeerd, ze is dokter, zoo goed als jouw
dooie vrind Bergema. Ze hebben het geweigerd. Weet je wat ze gezegd
hebben? Dat het te betwijfelen staat of de vrouw wel in 't volle
genot van burgerschap, van burgerrechten is. Daar ze uitgesloten is
van de voogdij, behalve over haar kind.... Maar weet je wat de
vrouw wèl mag? Abortus plegen, omdat ze geen raad weet hòe haar
kinderen te voeden. En dat zijn niet de prostituées - dat zijn de
diep voelende, echte vrouwen....’
‘Mijn hemel mensch houd op, hoe kom je aan de woorden! Hoe weet je
ze! Hoe kan een fatsoenlijke vrouw ze in den mond nemen!’
‘Neen, een fatsoenlijke vrouw mag van jou en jouw gelijken alleen
maar stommiteiten in den mond nemen! Over de liefde en den
hartstocht gillen en “weenen” op een tooneel! Dàt noem jullie dan
schoonheid.’
‘Ja waarachtig.’
‘Schoonheid! Er is geen schoonheid zeg ik
je - er bestáát geen schoonheid. Het is een misdaad te spreken van
schoonheid zoolang duizenden kinderen verkommeren en sterven en in
hun groei geknot, kwijnen in de mijnen en fabrieken. Zoolang
duizenden vrouwen ongelukkige kinderen voortbrengen, hun kinderen
vermoorden, of zien sterven van gebrek. Zoolang duizenden flinke
mannen geen raad weten om zelfs den redelijksten eisch van de
eenvoudigste levensvoorwaarden in hun gezin te bevredigen. Zoolang
duizenden vrouwen liggen te sterven in ziekenhuizen met de
afzichtelijke gevolgen van syphilis, en mannen besmetten.
Zoolang....’
‘Schreeuw zoo niet....’
‘Ja, ik wil schreeuwen! Ik zou het van de
daken willen uitschreeuwen over heel zoo'n vervloekte slapende
stompzinnige stad! Ik zou het die rijke kerels en hun harde, domme
vrouwen in de ooren willen schreeuwen, dat diè man daar, door de
politie opgejaagd, die met zijn partijgenooten alles over heeft,
alles lijdt voor zijn overtuiging
- dat diè de eenige is met schoonheid in zijn ziel. Lees in Recht
voor Allen zijn vertaling van De Wevers van Heine.’
‘Goeie hemel, menschlief, dat kent ieder beschaafd mensch met notie
van litteratuur al làng. Die gevoelssocialisten - Freiligrath en
anderen - hebben er ettelijke zoo gemaakt. Heel mooi. Maar jullie
wéten zoo weinig - daar val je nu eindelijk als bij een nieuwtje
van om.’
‘Nieuwenhuis wordt er toch maar gerechtelijk om vervolgd. Zóó
gevaarlijk vinden ze 't blijkbaar al is 't dan ‘zoo oud en algemeen
bekend.’
‘Omdat hij natuurlijk weer op de smakelooze wijze der socialisten
dat afficheert.’
‘Neen, omdat ze innerlijk voelen dat er een vreeselijke waarheid in
schuilt. En dat niet willen erkennen. Om te lezen in een
gedichtenbundel, mooi, treffend; maar vooral niet overbrengen in 't
leven. Jullie maakt van 't heele leven litteratuur!’
‘Als je tenminste....’
‘Maar wij - wij moeten die litteratuur
niet! Wij beleven het leven zelf in bloed en schande....’
‘Schande zeker, als 't op deze manier gebeurt.’
Zij stond stil. Ze werd zoo doodelijk bleek, dat hij schrikte,
dacht dat ze flauw zou vallen. Hij wou iets goedigs, verzoenends
zeggen gaan, toen zij alweer begon te spreken.
‘Jacob - als jij in Fedora de schoonheid van het vrouwenleed zóó
hebt .... genoten, kan jij dan niet óók
eerbied hebben voor vrouwenleed vlak naast je? Jij bent eenzaam,
maar denk je dat een vrouw als ik, die zoo'n macht tot liefhebben
in zich heeft en dol op kinderen is, denk je dat ik niet eenzaam
ben? Ik ben een sterke gezonde vrouw, en het werk dat me volgens de
natuur toekwam - mij zoo goed als Annètje Craets is me afgenomen!
Nu heb ik ander werk gevonden: voor anderen leven en vechten, en
probeeren mijn eigen ongeluk te dempen met wat veroverd geluk voor
anderen ook misdeelden. Maar vindt jij het.... riddelijk - vindt
jij het achtenswaardig - vindt je het.... fatsoenlijk - jij de
eenige die me na staat, mij te beschimpen, te minachten bij je
vrinden, waar je maar kunt?’
Hij was gaan zitten. Er lag een pijnlijke trek om zijn
mond.
‘Ik.... minacht je niet,’ zei hij eindelijk, ‘ik wil je bewaren
voor spot.’
‘Jij kunt me niet bewaren voor iets.... jij die zelf jarenlang aan
een vrouw de hemeltergende onrechtvaardigheid begaat alles van haar
te eischen en haar niet te trouwen!’
‘Laat mijn leven erbuiten,’ wees zijn hand
af.
Wat wist een meisje als Truida van de armoede, de ontbering die een
leven als het zijne bracht. Trouwen! Jeanne was een best schepsel,
hij wilde haar niet missen, zou haar ook niet in den steek laten -
misschien wist hij zelf niet eens hoe vast de band der gewoonte al
geworden was na twaalf jaar. Maar trouwen - nooit.
Een groote, bleeke vrouwenfiguur rees vooz zijn geest - Stance
Bremer - en daarnaast: hij bij Jeanne komend op haar bovenhuisje.
Zijn mond werd bitter. ‘En 't eenige wat je verlangde: een
behagelijk huis, door Truida bestuurd, die er een waardig en
voornaam cachet aan had kunnen geven - dat was ook weg. Nu vocht
hij alle dagen met een onredelijk, verwilderd wezen.’
Naast hem snikte Truida onbeheerscht, in elkaar gedoken op de
canapé, haar hoofd in haar armen.
‘Stil - stil.’ Hij was opgestaan, zijn hand lag op haar hoofd. Ze
nam die tusschen de hare, wrong haar onbewust - en zat stijf
rechtop, snikkend voor zich uit te kijken....
Tot ze plotseling opsprong, de kamer uitliep. Hij hoorde haar boven
heen en weer gaan, en zat lang beneden nog op. Zijn verslag was hem
in stukken en brokken uit zijn hart, uit zijn hoofd gevallen. Hij
hoorde Truida's woorden: ‘Jij maakt van 't leven
litteratuur!’
‘Ach ja - ach ja -’ mompelde hij....
Zijn pen bleef liggen op 't blanke papier.
XXV
M EVROUW GOLDEWEIJNS verjaardag, op den derden April, die soms een heete zomerdag kon zijn, en soms de bezoekers wit besneeuwd binnenbracht, was ook in ander opzicht altijd een wonderlijk gemengde dag.
Weken tevoren maakte Fransje het program van het feest op, veranderde, verzette, vergat, begon opnieuw. Vooral hoe er getracteerd moest. Haar gulle aard dreef onweerstaanbaar boven. Zij telde, al haar zilvergeld uitgestort in haar zwarten schoot, wàt ze besteden kon; en van Frederik af, tot de kleine vlieg in de morgenuren, kreeg ieder zijn zorgvuldig uitgezocht deel.
's Middags en 's avonds ontving Fransje Goldeweijn in haar beste zijden japon, gedost met de groote gouden broche, waarin twee vlokjes haar: een vergrijsd stug rosblond en wat vlassig wit - de lange gouden horlogeketting - kaarsrecht op de canapé gezeten, haar eigen bekenden en vrienden. Maar ook de meesten uit Frederik en Annettes kring, die de vroolijke hartelijke vrouw waren gaan liefhebben.
Bergema kwam, haar trouwe hulp geworden in veel pijn en last, die ze zelfs hèm nauwelijks te klagen vermocht. De ruige neef Klaas, warm en verlegen voor nicht en neef Craets, die hij nadrukkelijk lang handenschudde - dan goedig aan tante alles opdischte wat er van de familie te vertellen viel. De oude buurman Hillebran van den Voorburgwal met zijn dochter - zoo doof dat de jarige moest gillen aan zijn oor. En Annebet Kooistra, die niet van visites hield op de Keizersgracht, maar toch niet weg wou blijven. In haar verlegenheid, bitste ze bijdehand tegen Frederik, de soort man waar ze niet mee praten kon. Mevrouw Bremer breed, zwijgend zat er naast de vriendelijke Amélie van Dugten, die belangstellend vroeg naar haar dochter. De zware vrouw, alsof haar lippen werden vastgehouden, antwoordde moeielijk, karig - een droefgeestigheid in haar troebel blauwe oogen. Dan kwam Stance zelf in den avond met Otto nog. Ze zag bleek, maar was nog mooier geworden in haar groote statigheid.
Leedebour zat haar geboeid aan te kijken. Hij dacht dat er geen mooier vrouw was in Amsterdam. Want Leedebour was natuurlijk gekomen naar zijn oude vriendin, en had haar een groote flesch eau de cologne vereerd, waar Fransje zoo blij mee was alsof ze hem werkelijk had kunnen gebruiken en de scherpe lucht haar zieke oog niet te veel pijn deed.
Op één ding ook was Fransje Goldeweijn zeer trotsch.
Dat Cloese was komen feliciteeren, en zacht een
paar kostbare rozen in haar schoot had gelegd.
‘Rozen?? Rozen??’ had ze ongeloovig, verrukt gezegd. ‘Wie had ooit
op haàr verjaardag rozen meegebracht!’ Ze hield ze behoedzaam en
eerbiedig in haar krachtige stille handen beschut. Zulke dure
bloemen.... en in haar geest stond de tuin in Monnikendam - telkens
als de zwakke zoete geur naar haar opsteeg.
Vroeg in den morgen al waren de twee dochtertjes van Leentje Vink
gekomen met een potje tulpjes - eigen kweek, en een trommeltje
koekjes door moeder zelf gebakken. En ook deze gave had Fransje met
dezelfde innige blijdschap van haar kinderlijk hart
ontvangen.
Annette in den drukken avond ging speurend den dag na. Hij was
fleurig geweest voor moeder - van begin tot eind. Frederik had
zelfs broederschap gesloten met neef Klaas, en hoffelijk juffrouw
Hillebran aan een taartje geholpen. En de kinderen die mochten
opblijven - Fransje in haar stralende blondheid, Philip die zijn
examen achter den rug had - waren tegenover de vele kennissen
grootmoeders trots.
Annette zat te luisteren naar het gesprek van Leedebour en Frederik
- Jacob opgetogen over den kranigen Veltman, die zes-en-zestig was
en nog een heel nieuwe rol had geleerd, Nathan der Weise. En niets
van den marqué hierin - een prestatie!.... Zij dacht, dat zij dit
zou willen zien - zij hield meer van die zware boeiende stukken dan
van de lichte opera's, waar Frederik zoo dol op was, als de
Martha.... Francientje hadden zij voor het eerst meegenomen naar
het ballet in het Paleis: De Neurenberger Poppen....’
Toen op eenmaal gebeurde het, terwijl alles praatte en lachte, haar
moeder de vroolijkste van allen was - dat Annette plotseling zweeg
in een onverklaarbare matheid, en zich tot géén opgewektheid meer
dwingen kon.
Ze keek naar moeder, naar Stance, en als een pijn viel in haar
gedachten het verlangen:
‘Nog éénmaal een dag in het oude huis op den
Voorburgwal.’
Het verschrikte haar door de hevigheid van het verlangen - dat haar
doorkromp als een ziekte, een zoo sterk heimwee, dat alle
tegenwoordig bezit waardeloos scheen. En tegelijk herinnerde zij
zich datzelfde redeloos verlangen het laatst voor de geboorte van
Fritsje.
Ze bleef roerloos van schrik. Zou 't mogelijk zijn? Fritsje was
acht jaar geweest. Dat nòg eenmaal....
Ze keek naar haar oudste kinderen - ze dacht dat Philip in 't
najaar adelborst zou zijn, een groote jongen van huis weg.... Ze
had zich al een beetje oud voelen worden, vijf-en-dertig - en al
die kinderen....’
Zwaar zat ze in haar stoel, een vaalte haar gewone frissche
blankheid overtrokken. Ze voelde geprikkeld, dat Frederik telkens
opmerkzaam naar haar keek, en ze zag opzettelijk zijn kant niet
uit.
Bergema nam 't eerst afscheid. Toen hij voor haar stond, voelde zij
ook zijn blik, en opeens was hij haar
vriend niet meer; werd de oude vergeten vijandigheid in haar wakker
tegen den vreemden man, aan wiens hulp zij zich nog eenmaal zou
moeten overgeven.
Dadelijk nadat de laatste gasten vertrokken waren, ging ook zij
naar boven. Haar moeder liep voor haar de trap op. Annette keek met
een scherpe gespannen aandacht de langzaam gaande, groote gestalte
aan.
Voor de deur van haar kamer stond de oude vrouw stil, en keerde
haar blind gelaat om.
‘Een prettige verjaardag - dank je nog wel voor alles - goeienacht
mekind!’ zong haar hooge blije stem.
Annette stond een wijle stil op 't portaal. Zij luisterde naar 't
huis. Alle bekende geluiden op de verschillende kamers, geproest,
gelach, een meubel dat verschoof... Miauw van Sjukke, die zijn
mandje zocht.
Op de slaapkamer vond zij Frederik reeds.
Toen hij haar zag binnenkomen, langzaam, een nerveusheid over haar
vervaald klein gezicht, kwam hij snel op haar toe.
‘Wat is 't vrouw?’
Zijn armen waren om haar heen. Hij bedacht dat hij zich uitgesloofd
had vandaag, en het géén grief tegen hem kon zijn - maar je kon
nooit weten....
Ze aaide zijn haar, trok het gedachteloos in plukjes uit
elkaar.
‘Frederik....’ Ze keek langs hem, de oogen wat
toegeknepen.
‘Ja?’
‘Ik... e... ik geloof, dat we de wieg nog eens zullen hebben
hier.’
Hij sprak niet dadelijk. Maar toen ze hem eindelijk aankeek, zag ze
de diepe vreugde in dat gezicht, waar de vroolijke luchthartigheid
zich had verdiept tot een groote goedheid. Zij wist het, hoe zijn
vaderschap de kern en zon van zijn leven was.
Eindelijk kwam zijn stem:
‘Och vrouw - wat 'n groot geluk.’
Zij keek hem stil aan. Zij wist nog hoe vroeger het haar
geïrriteerd had, dat hij alleen maar blij was, nooit scheen te
denken aan de bezwaren voor haar. Zij begreep hem nu beter. Hij
vond dit het natuurlijke bij een vrouw; en
voor dat natuurlijke had hij eerbied en vreugde, maar geen angst of
medelijden.
Philip was geslaagd voor het Instituut in Nieuwediep. Op een dag in Juni liep hij dol van vreugd door 't huis te hollen en te springen, omhelsde zijn moeder, vloog bij zijn grootmoeder binnen, en stond gelukkig en voldaan voor zijn vader, omringd door al de jongeren. En de heele zomer die volgde, stond in het teeken van Philips vertrek. In den tuin zat Annette bij haar moeder en naaide aan zijn uitzet. Zij zweeg veel en de oude vrouw keek dikwijls een beetje mismoedig den tuin in, verlangend naar een praatje. De heele vacantie leefde de jongen in zijn toekomst - hij had zich aangemeld bij een adelborst van het oudste jaar, een broer van een vriend, een van die hem zouden ‘baren’; die had hem geraden vooral niet heerig te doen en zette hem aan 't werk om rangen en onderscheidingsteekens bij de marine, namen en stamboeknummers van het oudste jaar vast uit zijn hoofd te leeren. En hij pompte dit nu in zijn niet makkelijk leerend brein.
Aan oma kon hij het meest kwijt van zijn illusies en verhalen. Die leefde er geheel in, leed niet in haar vreesloozen aard de duizend zorgen, welke Annette al bij voorbaat kwelden; vol opgewekt enthousiasme voor al wat het nieuwe leven van den kleinzoon betrof.
‘ Ik heb ook altijd
veel van 't water gehouden,’ zei ze, ‘'t is frisch en mooi en je
ziet tenminste de wereld.’
Oom Pieter zei tegen Philip:
‘Zoo zoo jongetje, dus is 't ernst nu. In mijn tijd zei mijn vader:
“Pieter in de zaak,” en daarmee basta. Toen hadt je niet te willen.
Enfin, je vader heeft nog twee zoons over.’
Philip vond moeder vreemd en stil. En dat kon hij slecht verdragen.
Want ‘Klein’, zijn vertrouwde, waar hij eigenlijk nooit af kon
blijven, niet van haar handen, niet van haar japon, niet van
haar
haren - die hij altijd plagen moest en aanhalen - was
teruggetrokken of ze hem soms niet zag.
In de vacantie buiten in Bussum kon ze maar zwijgend hard zitten
naaien. En ook Frederik vond zijn vrouw haast ontoegankelijk
gesloten in deze maanden.
Annette dobberde in een strijd tusschen twee overheerschende
gevoelens: een uiterst prikkelbare gegeneerdheid tegenover den al
zoo grooten jongen om haar toestand te verbergen - de verlichting
dat hij dan juist 't huis uit zou zijn - en tegelijk daar tegen in
botsend met al het smartelijk geweld van haar warm hart: het verzet
dat zij hem missen moest - dat hij weg zou zijn - een van haar
kiekens, die zóó vroeg al een eigen weg ging. En zoo begeerig, zoo
verlangend!
Maar.... het was toch beter.... die groote kinderen geneerden haar.
Ze had ook Frederik en moeder verboden er nog iets van te zeggen.
Zoo lang mogelijk wilde ze 't zwijgen....
Maar toen de vacantie, die als een slagboom had gelegen vóór al dat
nieuwe, voorbij was - toen ze allen weer thuis waren, en hij nu
alleen gauw weg zou gaan toen kwam voor Philip Craets ook
plotseling het beklemmende van het naderend afscheid. En het was
maar een bedroefd bleek kind, het aanstaande adelborstje, dat aan
zijn moeders hals hing en haar telkens weer zoende - dat niet weg
kon komen bij oma vandaan - en eindelijk, zich schamend voor zijn
tranen, door zijn vader werd meegenomen, op dien eersten Zaterdag
in September.
Een begeerig luisterende tafelronde ving den
volgenden Maandag Frederiks verhalen. En hij zelf, in zijn woorden,
zag opnieuw terug het verbijsterend moment toen hij na om half twee
den jongen van thuis, in zijn dagelijksche pak te hebben
afgeleverd
- om half vijf zag verschijnen den adelborst in zijn uniform, rood,
warm, geagiteerd, en geïntimideerd, maar blakend toch tegenover hem
van trots. Zag terug hoe hij meegezeten had aan 't eerste souper
met de nieuwe jonkers en vele andere ouders, en tenslotte zijn
eigen lam verschuchterd als deel van de kudde nieuwelingen door den
onder-officier naar de slaapzaal zag gebracht - meegekeken had naar
het klaarmaken der kooien.
‘Ligt hij er goèd in - hij is zoo lang?’ wantrouwde Annette ongerust. Maar de grootmoeder luisterde geestdriftig: het avontuur van zoo'n jongen! Weg van huis en heelemaal een nieuw leven! Was ze ook maar een jongen geweest!
Den Zondag had Frederik Philip meegenomen naar
zijn oude
vrienden, de Van Belkums, die hun huis ook hadden opengesteld voor
het adelborstje.
Maar toen hij eindelijk 's avonds voorgoed afscheid nam, toen hij den wel grooten maar toch nog zoo kinderlijken jongen alleen liet - en 't laatste wat hij van hem zag was dat hij meegesleept werd in een stroom pas van verlof gekomen ouderejaars jonkers, toen had Frederik Craets het onverdringbaar gevoel dat hij den jongen kwijt was - dat een ander leven dan dat van zijn gezin, waar zijn gedachten, zeden, opvattingen heerschten - hem had veroverd.
Dien nacht hoorde Frederik Annette zuchten, en
zijn voorzichtig tastende hand voelde haar wang nat.
‘Mijn liefste - is 't om Philip?’
‘J-ja.... Zou hij om ons denken?’
‘Waarschijnlijk... nog wel. Maar we moeten hopen niet te
veel.’
‘Het is wel moeielijk.’
Zij zuchtte weer, zwaar en diep. Dan voelde zij het nieuwe jonge
leven in zich, alsof een kleine hand dringend en ongeduldig
aanklopte....
XXVI
D E winter zette stil in na Philips vertrek; want nu zag ieder pas hoe zijn onveranderlijk goed humeur, zijn kalme gelijkmatige aard elk had verlicht. Fritsje miste hem het meest van de broers en zusjes, want Philip kwam in al zijn schoolmoeielijkheden voor hem op, raadde hem en bemoedigde hem.
‘Mootje,’ kon hij zeggen, hem altijd noemend met den bijnaam dien hij den kleinen jongen eenmaal gegeven had, ‘Mootje, trek het je niet aan, jog. Sla ze op hun kop, metéén, vóór zij nog goed en wel beginnen, en de zaak is gepiept.’
‘Hun koppen géven d'r niet om of ik er op sla,’ zei Frits, en keek naar zijn zwakke
kleine handen.’
‘Als ze maar merken, dat je dúrft....’
‘Maar ik durf niet altijd. Alleen maar soms.’
‘Nou dan soms.’
Zijn luchthartigheid deed wat zijn raad tekort schoot. Frits zàg
dan opeens de dingen die hem beklemden niet meer zóó belangrijk, en
hij ontsnapte als door een kier van een gevangernis. En oma miste
Philip. Want de jongen had het begrijpend medelijden voor haar
hulpbehoevendheid, en tallooze malen had zijn sterke behendige hand
haar behoed.
Buiten kon hij zeggen: ‘Oma, gaan we wandelen?’
Dan spròng het op in Fransje. Ze kon wandelen tegen den jongen op,
en nu Annètje niet veel liep, zat zij te lang op haar stoel naar
haar zin. In gloeienden trots ging zij tusschen haar beide
kleinzoons - Fritsje en Philip.
De brieven die kwamen van 't Instituut waren lang en fleurig. Met
uitvoerige verhalen over de zeden en gewoonten, over het
ontgroenen,
over de oudere jaars - over zijn pak dat heusch fijn stond, zouden
ze eens zien, niet vader?’
Over zijn positie als baar schreef hij licht. En ze begrepen het
thuis wel. De makkelijke flinke jongen, met een aangeboren tact
zich te bewegen, zou het hìer ook niet zwaar hebben. Hij had een
goeden ‘zeevader’ getroffen, die hem raadde en hielp, zelf ook heel
gezien was onder de oudere jaars.
Annette zat met de brieven in haar schoot, die ze moeder voorlas.
Haar denken en zorgen bij den jongen-van-huis; en tegelijk de
andere gedachte, die haar naarmate de maanden vorderden begon te
bezitten.
Toen zij het moeder verteld had, was die heel ontroerd en stil
geworden. Dienzelfden middag nog had ze uit willen gaan om katoen
te koopen voor een wiegespreitje.
En nog eenmaal kwam de lage wieg met de groen damasten gordijntjes
naar beneden....
Hij stond er veilig opgeborgen en afgesloten in het zijkamertje.
Annette wist hem er altijd; en tusschen
haar zorgen voor de groote kinderen begon die wieg als een eigen
kleine wereld haar aandacht tot zich te trekken. Maar het botste
met het alledagsleven. Francientje vooral, met haar heftigen
hartstochtelijken aard, haar gloeiende genegenheid en driftig
verwijt, haar hevig verdriet en ten hemel zingende vreugd - dat
kind liet Annette niet los. Het bond haar in een eigenzinnige
hevige aanhankelijkheid aan zich vast, sleepte haar mee, naar haar
kinderbelangen. Het irriteerde Annette, en zij verfoeide er
zichzelf om. Soms zag zij Francientjes oogen met iets van afkeuring
en critiek langs haar veranderd, niet langer te maskeeren figuur
dwalen; en zij kon onredelijk jaloersch worden als zij Frederik,
innig gearmd met zijn oudste, de straat zag opgaan.
Want Frederik kende deze buien van prikkelbaarheid, van
onredelijkheid uit alle tijden voor de geboorte der kinderen. Hij
verdroeg het geduldig voor zich zelf, maar hij kon niet velen dat
zij onrechtvaardig tegen zijn oudste kind was - dat zij haar
beknorde en bestrafte soms om onnoozele kleinigheden.
Met Kerstmis holde een opgewonden jongen in adelborstuniform het
huis in, rende dol van vreugde van boven naar beneden, en zat of
stond in één adem door te vertellen van 't Instituut, van de fuif
met Sinterklaas, van de leeraars - een jongen die hard had moeten
vossen voor zijn rapport, omdat hij nu eenmaal niet vlug was. Om
ten slotte te kruipen als de oude Philip naast ‘Klein’ op de
canapé, zijn hoofd tegen haar schouder, en een deuntje te
vrijen....
Maar er was iets - er wàs iets - hij voelde het, en hij keek
wat
verontrust onderzoekend zijn moeder aan, kreeg een kleur, zei tegen
zichzelf: ‘Neè
- dàt is te gek.’ Stond op, en drentelde de kamer uit met een
onbehagelijk gegeneerd gevoel. In de gang nam Frederik hem mee naar
kantoor, en zei hem daar: ‘Je moet moeder wat ontzien, en ook maar
niets vragen... je bent nu al zoo groot dat ik het jou wel
vertellen kan: er zal, heel onverwacht, nog een broertje of zusje
komen.’
De jongen stond versteld. Vóór hij van huis ging had vader ernstig
met hem gepraat over dingen, die hij weten moest - maar dit.... dit was iets dat daar buiten bleef, dat zijn
moeder raakte en hem ergens kwetste. En toen hij aan tafel zat,
vond hij iets veranderd, was er datzelfde, waarom zijn oogen snel
telkens èn zijn vader èn zijn moeder ontweken.
Maar moeder zat zoo stil - zij was heel bleek, en zij keek hem niet
aan. Slechts eenmaal toen zij opstond van tafel, zich 't eerst
verhief met een haast alsof 't haar te lang had geduurd, zag hij
haar oogen van den overkant op zich gevestigd, met een uitdrukking
of ze hem naar zich toe trokken en tegelijk afduwden. Er was een
verzet, een gekrenktheid en tegelijk een weerloosheid in, die hem
in zijn zachten gevoeligen aard schokte.
‘Maar.... Klein - Klein - zijn moeder
toch.’
's Avonds vond Francientje hem in de gang loopen. Zij bleef voor
hem staan.
‘Je weet het ook hè?’
Hij gaf geen antwoord.
‘Moeder heeft 't mij verteld - jij en ik mogen 't weten, omdat we
de oudsten zijn.’
Hij keek zijn zusje aan. Hij had de neiging haar 't zwijgen op te
leggen - hij kon niet verdragen dat iemand erover sprak. En hij
liep in een absoluut ongekende nijdigheid van haar weg.
Het heele Kerstverlof hing het tusschen hen - tusschen alle
uiterlijke vroolijkheid door. Maar den laatsten avond vóór hij weg
zou gaan, riep Annette, vroeg naar bed gegaan omdat zij zich niet
wel voelde, hem bij zich.
‘Als je wéér komt, zal het nieuwe broertje of zusje er zijn - dan
zal alles je ook weer gewoon lijken.’
‘Dat ze het allemaal gemerkt had en begrepen van hem!’ Zwijgend
duwde hij zijn gezicht in 't kussen naast haar.
‘Mijn oudste, mijn jongen - mijn groote zoon - hoù je van
me?’
‘Ik - ik - ik-e -’ stamelde hij hopeloos verward.
‘Ja, ja -’. Haar hand lag op zijn hoofd. ‘Ja, ja - het is
een beetje.... verwarrend mijn kind - ik word er wat moe van,
jullie zijn al zoo groot....’
Hij kuste haat opeens onstuimig. Zij sprak niet meer.
Op een stormachtigen Januariavond werd het kleine Henriëtje geboren. Een fijn blond kind, met groote heldere grijze oogen. Fransje Goldeweijn zat er ontroerd mee op haar schoot, terwijl Fritsje er stug bij stond, de andere kinderen verbluft en nieuwsgierig op de hoogte werden gebracht omtrent de plotselinge aankomst van een zusje. De beide jongsten slikten den ooievaar, maar de vroegwijze Pieter zei minachtend, zijn scherpe blauwe oogen wijd tegen Francientje:
‘Ik weet best, waar 't vandaan komt.’
‘Hoe weet je dat dan?’
‘Van de jongens op school. Ze zeien tegen me: ‘Je krijgt een
broertje of een zusje
- ik zie 't aan je moeder.’
Francientje bleef stom. Moeders misvormd figuur rees voor haar op. En er was een plotselinge heftige schaamte in haar, een vrouwelijke drift haar moeder te verdedigen tegen jongensonbeschoftheid. Bruusk stoof zij op:
‘Wat heb jij met die jongens over moeder te
praten!’
‘Dat doe ik toch niet! Zij
begonnen.’
Het meisje werd vuurrood en warm van machteloos verweer. Ze liep
weg, gleed
de slaapkamer binnen.
‘Moeder - hoor eens -’
‘Ja kind -’
‘Moeder - waarom hebt u ons niet alles eerlijk verteld van 't
zusje? Waar 't vandaan
komt? Ik kan niet uitstaan dat de jongens op Piet zijn school erover kletsen.’
Annette zweeg. Haar hand lag stil - hoe bleek en mager was die geworden, ontdekte 't kind - op Francines driftige kleine hand. En ze dacht aan haar eigen strijd, haar jonge onwetendheid... Zij had nooit verweten aan haar moeder, maar wèl angstig getast in duister.
‘Als je wat ouder bent Frans....’
‘Nee nù! Waarom nù niet! Als die jòngens 't toch weten, waarom ik
dan niet?’ Toen, in zachte woorden, behoedzaam vertelde Annette
haar kind iets van 't geheim
- genoeg om haar nieuwsgierigheid te stillen.... En toen zij weer beneden kwam liep Francientje heel rechtop uit de hoogte Pieter voorbij.
Pieter liep te staren, met zoekende oogen - en
iets in heel zijn intelligente gezicht of hij voortdurend scherp
luisterde....
Maar Frederik zat voor een brief aan zijn oudste in Nieuwediep en
vond het nòg een moeielijke kwestie om te schrijven.
Het waren vreemde dagen in huis, zeiden de kinderen. Want moeder die nooit ziek was, nooit van huis, lag daar boven, waar baker De Haas regeerde. De oude baker, die niet zoo vlug meer uit den weg kon, en van Bergema menigen uitval te verduren kreeg. Maar mevrouw Annette, zijn lieve vriendin, werd in die dagen plotseling weer het balsturige Annètje waarmee hij zoo menigen onvoordeeligen strijd had gestreden. Ze was weer schuw en stug en keek hem letterlijk de kamer af. En gaf zich met grandioos voorbijzien van zijn dokters-kennis geheel over aan ‘dat vieze oude wijf’ dat al haar kinderen gebakerd had, en waar ze een onomstootelijk vertrouwen in had. Eenmaal kreeg hij zelfs haast ruzie met haar, voor 't eerst sinds hun beider vriendschap. Hij had iets verordend en den volgenden dag zei Annette kalm:
‘Baker vond 't niet noodig.’
Hij kreeg een rooden kop van kwaadheid.
‘Mevrouw, 't lijkt me beter dat u een anderen medicus neemt, die
danst naar de
pijpen van uw baker.’
Ze werd zenuwachtig en boos. Ze kon er nooit tegen terechtgezet te worden. Maar toen ze hem zag omkeeren, voelde ze opeens dat ze van hem hield. Er kwam een kleine blanke hand tusschen de bed gordijnen uit, en een zachte stem pleitte: ‘Wees nu niet dadelijk zoo kwaad - ik ben een dom mensch in die dingen, dat weet je toch immers al lang.’
Beneden ging het ook niet zonder strijd. Oma stuurde met Neeltje samen het roezige drukke huishouden langs de vele klippen. Met de kinderen liep het dikwijls spaak. Alleen Fritsje genoot oma's bijzijn, maar Philip die altijd met zijn goedmoedigheid veel in 't reine bracht, was weg; en de drie anderen, als oma baasde over dingen waarvan zij niets wist, over boterhammen, over hun uitgaan en thuiskomen - werden soms lastig en opstandig. De oude Fransje miste in die dagen onophoudelijk Annettes zorgende liefde, en voelde zichzelf niet meer dan een verlaten kind. Zij onderging al moeielijker de vertroebelde atmosfeer van wederkeerige geprikkeldheid, en worstelde diep ongelukkig den dag door.
‘Ze houën niet van oma,’ zei ze met twee groote
tranen langs haar vermoeid, rood opgezet gezicht - ‘ik had ook in
mijn eigen huisje moeten blijven.’
En tot Francientjes diepe ontzetting kwam het op een avond tot een
van haar geweldige uitbarstingen.
Francientje wilde een kopje nemen en oma schoof er haar een
toe.
‘Neen dàt niet - daar hebt u uit gedronken,’ zei 't kind
kattig.
De toon kwetste Fransje zoo diep, dat opeens de oude hevigheid zich
in haar baan brak. Ze vloog op, en niet te stuiten stroomden de
klachten, de verwijten over het hevig geschrokken kind, dat wit van
ellende zich niet te bergen wist voor die gillende luide stem - tot
eindelijk mevrouw Goldeweijn de deur uit stoof, in haar blindheid
het voorhoofd bonzend tegen den deurpost.
Haar jammerkreet van pijn mengde zich met de kreet van schrik van
't kind Neeltje kwam aanrennen en Pieter - maar de groote sterke
vrouw wrong zich los, begon snikkend en schreiend de trap naar
boven te beklimmen.
Boven sloot baker De Haas vlug de deur der slaapkamer, maar
Annette, met de ingeslapen baby aan haar borst, had het oude geluid
met een hartklopping onderkend, en ze liet Francientje boven komen.
Toen zij haar bleek, met verschrikte oogen, schuldbewust zag
binnenschuifelen, begreep ze het al. En in tranen, van streek,
snikte het groote kind aan moeders schouder het heele verhaal
uit.
‘Ik kon 't niet helpen - ik kàn niet drinken uit een gebruikt
kopje.’
Maar Annette praatte, sprak van oma's ongeluk, haar liefde voor
Fransje, en hoe ze gedacht moest hebben, dat haar petekind niet
meer van haar hield. Oma die altijd zóó goed was. Francientje,
geschokt, voelde zich plotseling diep schuldig - snikte tegen haar
moeders wang.
‘Ga naar oma en zeg dat het je zoo spijt.’
‘Maar oma huilt zoo - zoù oma weer goed willen zijn?’ weifelde het
moeielijke trotsche kind rampzalig.
De moeder kuste haar medelijdend, duwde haar dan vastbesloten weg.
Ze was doodmoe en erg ontsteld, de snikkende stem van haar moeder
trilde nog in haar hoofd, en een plotselinge moedeloosheid dreef de
tranen in haar oogen. Ze aaide zacht over het wicht aan haar
borst.
‘Mijn kleine troost - mijn eenige kleine zoete troost.’
Boven op de gang stond Sophietje: ‘Oma heeft zich zoo erg gestooten
zeg! vlak boven haar zieke oog. Wat heb je met oma
gehad?’
Maar Francientje vloog haar voorbij, recht de kamer in van oma. Die
zat uitgeput in den grooten stoel, een dikke roode buil zwol
op
haar voorhoofd en langs haar wangen liepen de tranen in haar
schoot.
‘Oma!’ Voor dit diep ongelukkig beeld wrong Francientjes hart in
pijn samen. ‘O oma, wees u niet meer boos, ik hou zoo van
u.’
Toen deed oma haar armen open, en in die omhelzing schreiden de
twee Fransjes verzoend en verlicht.
XXVII
B ROEIEND hing de warmte van een Meidag over de stad - onder het volk was de stemming geprikkeld. Verarmde luierende kerels slenterden rond, argwanend bekeken als socialen. Verzet broeide - met de aanstaande verkiezingen vreesde men een uitbarsting.
De rijke Amsterdammers fronsten. Liefdadigheid en armenzorg hadden hun ruimen steun gehad - het comité voor Krakatau na de ontzaggelijke ramp in Indië had bewezen hoe ruim en graag men gaf. Maar de nieuwe geest verzette zich oproerig tegen liefdadigheid. Recht! Stemrecht! Opdat wat eeuwen lang was gebleven in handen van een bepaalde kaste, thans uit het volk zou komen: regeering.
Pieter Craets en zijn tijdgenooten wonden zich op - zij stonden scherp gekant tegen den tijdgeest. Daaraan ging ook het stadsschoon te gronde. Nu hadden ze pas weer de Hoogesluis verlaagd. Waar was dat voor noodig. Kwamen de kèrels er niet altijd met hun vrachtkarren overheen? Dan maar geen tram, maar de stad behouden als zij was.
In den tuin, waar mevrouw Goldeweijn den ganschen morgen gezeten had, bloeiden de seringen, de jasmijn. Zij zat stil, haar altijd bezige handen rustend in den schoot. Een doffe hoofdpijn drukte haar oogleden neer, hield haar in een vreemde loomheid beklemd. En maar nauwelijks had ze dien morgen haar tegenzin kunnen bedwingen in de voorstellingen van meneer Prikkebeen, opdat Frits niets merken zou. Nu nòg lag haar breiwerk onbegonnen naast haar op het tafeltje, snoof ze alleen verblijd de bekende geuren.
‘Seringen, paarse en witte, zei Annètje - en
jasmijn. Gouden regen stond er ook. Dien had ze niet meer kunnen
zien. De gouden regen in Monnikendam.... wat was het toch broeiend
warm hier.’
Ze stond op, rusteloos; dwaalde het pad op en neer, voorzichtig
schoffelend - luisterde telkens of nòg niet de Dam speelde, dat de
kinderen uit school kwamen.
‘Komt er onweer?’ vroeg ze Neeltje.
‘Neen mevrouw. Onweer? De lucht is zoo blauw.’
‘Ik vind 't zoo benauwd,’ prevelde Fransje voor zich heen, ‘ik
begrijp niet hoe ik
't dan zoo benauwd heb....’
Aan de koffie had ze opeens het plan met Frits
en Sophietje naar 't Vondelpark te gaan. Frederik schudde krachtig
neen.
‘Dat gaat niet moeder! Het is te druk en rumoerig in de stad met
die socialisten-opstootjes. Als u tusschen het volk raakt, komt u
onder den voet.’
Fransjes vroolijke verwachting viel in stukken. Haar slapen bonsden
- ze zag ongewoon rood.
‘Maar alleen de grachten langs vader?’ pleitte Sophietje.
‘Dàt mag wel - als jullie aan den huizenkant blijft,’ besliste
Annette.
Frederik zweeg, maar onwillig. Hij was altijd ongerust als de
kinderen met oma uitgingen. En nu - 't volk was niet te
vertrouwen....
Nadat die proclamatie uit Karlsbad hier was aangeplakt - door wie
wist niemand
- waren de veroordeelingen, de vechtpartijen met de politie niet
van de lucht. En dàt waren dan de heeren, waarvoor algemeen
stemrecht geëischt werd! 't Rapalje in je regeering!
In 't spion keek Annette het drietal na. Ze hadden goedendag gezegd, moeder stralend vergenoegd om het uitje - bij de deur ongeduldig half lachend zingend: ‘We gaan! Wanneer we terugkomen weten we niet, vandaag of morgen of heelemaal niet.
Dàg mekind!’
‘Vandaag of morgen of heelemaal niet!’ dansten de kinderen
rhytmisch aan oma's
hand de stoep af.
Daar gingen ze. Oma's rijzige rechte figuur in 't midden, aan
iedere hand een kind.
Ze praatten meteen druk. Annette zag de hoofden der kinderen
telkens opkijken en
knikken. Nog in later jaren zou zij zich dit prentje in 't spion
herinneren: de groene
boomen, de zonnige stille gracht, en de drie langzaam wegwandelende
figuren.
In de Lange Leidsche Dwarsstraat stond het
zwart. De veroordeeling van Van Ommeren, den secretaris van den
Amsterdamschen Bond voor Algemeen Kiesrecht, werd
verwacht.
Toen de deuren geopend werden, de Partij naar buiten kwam, gingen
op straat luide kreten op. Jordaners, oranjegezind, hieven vuisten,
heldere wijven gilden hysterisch, en daartusschen drong bang en
woedend de politie om vechtpartijen te voorkomen, dreef de menigte,
gescheiden, gedeeltelijk de Leidsche gracht op. De socialisten,
omringd van hun partijgenooten, waren meteen omsingeld; een vuist
sloeg een grooten kerel de pet van 't hoofd. Getier, gevloek,
gejammer van onder den voet geloopen vrouwen, ging op. Angstig om
de blanke sabels die plotseling getrokken werden, deinsde het volk.
Groote politie-versterking rukte aan, had onmiddellijk drie of vier
socialisten in hun midden, begon koers te zetten naar het Leidsche
Plein.
Tumult ging op, maar ook hier werden de vechters uit elkaar gejaagd. Stompend, duwend, als een kluwen in elkaar verward, rolde de menigte de Leidsche gracht op, stroomde over de Prinsengracht. Hier raakten opnieuw de partijen slaags, draafde politie aan, veegde de gracht schoon.
Mevrouw Goldeweijn was met de kinderen al pratend de Leidsche gracht opgedwaald - en op de Prinsengracht beland. Opeens hoorden zij in hun kalme wandeling rumoer van aanhollende voeten, kreten...
‘Allemaal menschen oma! Ze vechten!’ riep
Sophietje ontzet.
De blinde vrouw schrok. Hulpeloos wendde ze zich, luisterde
gespannen. ‘Op een stoep oma, gauw op een stoep,’ drong Fritsje
beslist.
Ze klauterden beangst een hooge stoep op. Stonden er nu, hand in
hand tegen de
smalle groene deur van een burgerwoning gedrongen.
Het volk, dat vechtend, gillend, vloekend voorbijdraafde, zag hen. Lachende ruwe woorden vlogen over naar de opvallend groote statige vrouw, die met blinde oogen in haar bloeiend gelaat schijnbaar onbewogen hen aanstaarde.
Een kerel en een groot wijf liepen de stoep
over, bleven voor haar staan. Ze voelde de kinderen aan haar hand
angstig terugtrekken.
‘Kijk ze staan, trotse medam! Mot je staan kijken hoe we als
beesten opgejaagd worden! Ben je in een mooie kemedie?!’
Fransje Goldeweijn kende geen vrees. Ze voelde de vijandige tronies
vlak bij zich, en haar groote krachtige handen hielden de bange
kinderhanden in vasten beschermenden greep.
‘Menschen,’ zei ze, en haar hooge stem was wonderlijk gedwee en
rustig tegelijk, ‘vrouw, ik ben blind - ik kan je niet
zien.’
Even poosden ze. Toen stootte de forsche Jordanervrouw den kerel de
stoep af.
‘'t Mensch is blind, hoor je 't? Ken je an d'r oogen
zien.’
De bende rende voorbij. Politie joeg achter hen aan. Toen was de
gracht weer leeg.
Sophietje huilde even na van schrik.
‘Zijn ze weg?’ vroeg Fransje, haar hoofd luisterend
keerend.
‘Ja oma.’
‘Kom, dan gaan we naar huis.’
Ze wou opeens naar huis. Ze hield de kinderhanden heel vast, en
bezon zich nu 't gevaar dat ze geloopen hadden. Ze dacht aan haar
schoonzoon en werd zenuwachtig. Haar hoofdpijn was erger
teruggekomen, het bonsde en klopte in haar slapen, in haar
achterhoofd. En haar voeten deden zoo wonderlijk.
‘Huil je nog?’ vroeg ze Sophietje. Die zei dapper: ‘Welnee
oma.’
‘Neen, want we zijn toch voor ons plezier uit!’ lachte oma. En toen
moesten ze alle drie ineens lachen - want oma en Fritsje begonnen
een verhaal, waarnaar Sophie met spanning luisterde: hoe de politie
kwam en hen meenam, ieder op een paard en voor de deur afzette.
Maar oma had 't zoo warm, want die agent had voor 't gemak zijn
helm op oma's hoofd zoo lang gezet - als op een kapstok. En later
trok hij ook zijn jas uit, en hing die oma om, en zoo reed oma te
paard over de Keizersgracht.
---------------
Annette, die het kleine Jetje juist in de wieg teruggelegd had,
keek op de klok.
‘Nu zouden ze gauw terug zijn.’
Een geluid, een roep, een driftig kloppen tegen het raam deed haar
omzien. Op de hoogste stoeptrede stond Sophietje, met een bleek
ontdaan gezichtje en wees, en wenkte.
Een ongeluk!
Annette vloog naar de voordeur, stond op de stoep plotseling
overplast van warmen zonneschijn.
‘Wat is 't? Oma onder een rijtuig? Waar is Frits?’
Maar Sophie, snikkende, schudde neen. ‘Ze hadden heusch goed
opgepast - ze hadden gewoon geloopen, en oma zei net: “Zijn we er
nu nòg niet, wat duurt die weg vandaag lang!” en zij keek net naar de krakelingen van bakker Van Nes
op den hoek van de Reguliersgracht - en toen ineens struikelde ze
doordat oma tegen haar aanviel. Oma lag op de stoep, Van Nes was
buiten gekomen en zijn vrouw, en samen hadden ze oma in huis
gedragen. En nu lag oma daar. Fritsje was bij haar,
en....’
Maar Annette luisterde niet meer. Ze riep Neeltje om dokter Bergema
te halen, en meneer te waarschuwen als hij van de Beurs kwam,
en
holde zonder hoed of mantel de stoep af, de gracht langs naar van
Nes.
In den winkel kwam de dikke bakkersvrouw haar al ontsteld en
ontdaan tegemoet.
‘Ze hadden de oude mevrouw op de canapé gelegd - ze wisten zoo gauw
niet....’
‘Nee - nee....’
Annette, den winkel door, kwam de donkere achterkamer in - waar wàs
nog meer zoo'n donkere kamer achter 'n winkel - en zag haar moeder
liggen, paarsrood in 't gezicht, bewusteloos.
Een kreet ontsnapte haar. Ze zag Fritsje niet eens, die zich
huilend aan de slap neerhangende hand klemde. Ze boog zich naar de
roerlooze gedaante, die nog kort te voren zoo vroolijk en blij was
weggewandeld.
‘Wanneer we terugkomen weten we niet.
Vanavond of morgen of heelemaal niet.’
‘Moeder - o moeder!’
Radeloos staarde ze, keek dan om.
‘Frederik - waar bleef hij....’ Maar meteen zag ze Bergema
binnenkomen.
Haar oogen lieten zijn gezicht niet los, tot hij de slappe hand
zacht neerlegde.
‘Ze moet naar huis vervoerd,’ zei hij stil. ‘'t Is een
beroerte.’
Dien nacht waakten Frederik en Annette om beurten. Laat in den avond was Bergema nog gekomen. Hij zei niet veel. En in den langen lichten Meinacht zat Annette, en dacht aan haar vaders ziekte, ook in 't voorjaar. Ze had altijd gedacht: moeder werd heel oud - die blééf bij haar....
Een angst van verlatenheid beklemde haar
plotseling. Met in elkaar geslagen handen zat zij voor 't bed, en
keek naar de roerlooze gestalte,
Vroeg in den morgen kwam Bergema terug. Stil ging hij het nog
slapende huis door naar de bekende kamer, waar Annette verlangend
oprees bij zijn komst.
‘Hoe is 't? Wat denk je?’
Hij hoorde haar angst. En stond zwijgend neer te zien op het bed,
de zwakke pols in zijn hand. Toen liep hij naar 't raam, waar
Annette stond.
‘Geef het over,’ zei hij zacht. ‘Ze heeft al zooveel afgestreden,
en ze is zoo dapper geweest. Als ze nu beter werd, zou ze verlamd
zijn.’
Ze ging achteruit of ze een stoot had gekregen.
‘Moeder! Moèder verlamd?! Die groote, levendige, sterke
moeder - die nooit had geklaagd, zou diè zitten, hulpeloos, in
vernederende afhankelijkheid!’
‘Neen, neen,’ schreide ze wanhopig tegen 't kozijn geleund, ‘neen,
neèn!’
Hij trachtte haar te troosten, hij hield zooveel van haar, en haar
hevig verdriet maakte hem van streek. Om hèm hield ze zich
tenslotte in - verlangend alleen te zijn.
En de dag ging....
Frederik kwam boven, op de kamer waar hij nooit dan onwillig was
gekomen als een opoffering. Voor 't eerst van zijn leven leerde hij
de kwelling van schuldbesef. Wist opeens hij de tallooze keeren,
dat de oude vrouw hem altijd weer opnieuw gul en goedwillend was
tegemoetgekomen na zijn stugheid. En de hoop was in hem, dat zij
beter zou worden, hij nog de kans zou krijgen hartelijk tegen haar
te zijn....
Als verschrikte vogels schoolden de kinderen dien akelig vreemden
dag in huis. Voor 't eerst beroerde de verschrikkende macht van
ziekte en dood hun kleine levens, en ze doken ervoor ineen,
huiverig en beklemd. Ze gingen stil naar school, kwamen om twaalf
uur dadelijk boven, slopen de zitkamer in, keken met bange oogen
naar 't hoekje waar moeder niet weg was. Vreemd, dat oma niet daar
zat in den leunstoel
- nu eerst wisten ze hoe oma daar altijd gezeten had. En
Francientje, met haar berouwvolle moeielijke natuur, haar groote
liefde, en groote geprikkeldheden, herinnerde zich opeens zoo vele
keeren dat oma verlangend om haar geroepen had om een steek op te
nemen of iets te vertellen, en zij weerstrevend slechts gekomen
was, zich zoo gauw mogelijk weer uit de voeten gemaakt had. Als oma
beter was, zou ze heusch altijd lief en geduldig zijn en elken dag
met oma uit wandelen willen gaan. En voorzichtig gaf ze een zoen op
de onverschillig koude wang.
Dan verlangde ze dat Philip zou komen - haar beste kameraad; en
sloop stil naar de wieg, waaruit ze heimelijk het kleine zusje als
een troost op haar schoot nam.
‘Wat 'n dot,’ en er werd iets wakker in het wilde oppervlakkige
kind.
‘Je mag 'r niet uit de wieg halen,’ fluisterde Sophietje
bestraffend. ‘Ze moet slapen om dezen tijd - ze heeft net
gedronken.’
‘Ga weg,’ snauwde Francientje gestoord, ‘laàt me toch.’ En ze begon
te huilen, en stopte haar gezicht in 't warme bundeltje.
In den avond kwam Philip, geschokt en bedroefd. Zoo uit het volle
roezige jongensleven stond hij vreemd in de ziekenkamer, waar zijn
bruine jongenshand teeder als zijn vader, dacht Annette -
zacht
de stille hand vasthield in schroomvallig beklag. Ging hij onwennig
door huis, zat bij Francine en liet zich vertellen - stond een
moment verbluft voor de wieg, waaruit een kleine, nog niet door hem
gehoorde stem kraaide. En in al hun droefheid, moesten ze allemaal
plotseling lachen om zijn schrik en verwezenheid.
‘Wat sta je daar?’ zei Sophie vinnig. ‘Is 't soms geen
schat..?’
‘Ik - ik e - dacht er niet aan,’ prevelde hij wrevelig.
Hij slenterde de kamer door, kwaad, gegeneerd. Later riep zijn
moeder hem. Hij vond haar met Jetje in haar arm.
‘Bekijk je kleine zusje nu eens,’ zei ze.
Hij hoorde, jaloersch, in haar stem een klank die hij niet
kende.
Om haar plezier te doen nam hij het handje, keek in 't verwonderd
gezichtje. Dan grepen de garnalenvingertjes naar de glimmende
knoopen, 't mondje gaapte. Hij vond een klein kind, volgens
jongensgewoonte nagepraat, vies en griezelig. Toch was dit wel grappig. Maar hij zei niets.
Later op den dag, toen hij boven kwam om naar oma te zien, zag hij
zijn moeder zitten met het zusje in den arm. Hij zag niets dan haar
rug, maar instinctief begreep hij en kreeg een kleur. Vond het een
idiote toestand.
En hij was blij dat hij haat een half uur later weer alleen zag,
voor het bed.
Toen ging hij naar haar toe. ‘Klein....’
‘Mijn lieve jongen.’ Ze legde een oogenblik haar hoofd tegen hem
aan.
---------------
Maar in den ouden twijfelaar, met de geel damasten gordijnen, waar de levenslustige Fransje zoo menigen avond haar ziel in lijdzaamheid had bezeten, en met gevouwen handen het gebed had gezocht uit haar kinderjaren - daar ebde nu langzaam en vredig eindelijk dat sterke leven weg - op eenmaal neergeveld.
Langzaam dreef het af - den eindpaal toe. Gleed tusschen hen door - onbereikbaar reeds. Gewiegd op de echo's van tallooze kinderliedjes - In den winkel van Sinkel.... op meneer Prikkebeens avonturen - op het geluid van snelle kindervoeten - op al wat in die kamers daarboven gretig gespannen was opgevangen uit het leven beneden. Hunkerend beluisterd - trotsch of blij, of weenend bewaard.
Dreef het af - langzamer, trager. Een bleek versmald, in bizondere schoonheid verfijnd gelaat - in den vroegen morgen van den derden, dag stil gebleven. ‘We gaan! Dàg mekind!’
Langs de gracht ging Fransjes roodneuzige vriend, de kruier van de Oudebrugsteeg, in 't zwart gekleed, en zei huis aan huis aan, met schorre stem: ‘De familie Craets maakt bekend, dat mevrouw de weduwe Goldeweijn-Stevensen hedenmorgen om vier uur is overleden.’
De wonderlijke burgerjuffertjes, die gezeten hadden bij het roodgesterde blaadje en de karafjes - de doove buurman Hillebran en zijn dochter - de ruige neef Klaas, zoo ontroerd in zijn familiezwak, dat hij Annette en Frederiks handen maar schudden bleef, rood en zenuwachtig trompette in zijn onmetelijken zakdoek - kwamen de trap op van het groote huis, nog eenmaal naar de kamer waar Fransje lag, de mond als in een lichten spotlach om dat goedgemeend kabaal.
En oom Pieter en tante Sophie kwamen. Oom Pieter beneden, snoof en blies, zijn kromme neus paars van aandoening - ‘een kranig wijf, en een lieve vrouw ook.’ Maar tante Sophie liep langzaam stijfjes haar eigen trap op, stond er hijgend in de welbekende kamer - en legde een oogenblik haar trouwe bolle hand op de ineengestrengelde bleeke vingers.
Stance Bremer schreide heete tranen met Annette in haar armen om haar lieve moeder Frans. Maar mevrouw Bremer kwam zitten op den stoel naast het bed, en zat er lang en onbewegelijk stil, als in een woordeloos gesprek met de doode.
Toen zij de stoep weer afging schudde haar
hoofd als de kop van een groot droevig dier langzaam heen en
weer.
En Annebet Kooistra kwam, verlegen maar vastberaden de hooge stoep
op, en stond stil en eerbiedig naast de vriendin, die nooit iets
van háár gedachten en strijd begrepen had, alleen maar lachen kon
om ‘zulke vrouwen’, maar ook veel had kunnen lachen bij eigen
nood.
En Leentje Vink kwam om nog eens haar mevrouw te zien. Annette ging
met haar naar boven en ze stonden er te zamen.
‘Ach, ach,’ stamelde Leentje, ‘wat 'n mooi gezicht toch. Weet u nog
hoe trotsch uw Pa altijd in zijn hart was op mevrouw? Wat kon ze
d'r ook mooi uitzien in vroeger tijd - met die paarse geblomde
japon, weet u nog? Och, och, en die arme oogen - ze heb wat
overbracht.’
Maar ook de muziekvrienden kwamen - Leedebour en Truida, beiden
afzonderlijk. En Cloese legde nog eenmaal een zeldzame roos
tusschen de gevouwen handen. Amélie van Dugten omhelsde
met
groote tranen Annette, zei: ‘Je hadt een schat van een moeder,
Annètje.’ En Bergema, die haar in zooveel moeiten geholpen en
getroost had, vervulde ernstig en ontroerd zijn laatste
werk.
De zusters Louise en Adolphine bleven beneden - maar boven schreide
Caroline ontroostbaar voor den leegen, rood fluweelen leunstoel. En
nooit was de verwaarloozing, haar uiterlijk verval van den laatsten
tijd zóó aan 't licht gekomen als nu zij stond, rood gevlekt van 't
schreien, met verwarde piekharen en ingezakt figuur, tegenover de
statige rustige gestalte in bed.
Bij Philip vond Francientje den meesten troost, verteerd van berouw
als zij werd, nu zij wist nooit meer iets te kunnen goedmaken. Met
Sophie was zij nooit intiem geweest, Philip en zij waren beste
kameraden, en de eenvoudige warmhartige jongen vond het verlossende
woord onbewust, toen zij schreide.
‘Maar weet je wel Frans, dat oma altijd dadelijk weer goed was - ze
heeft 't best geweten dat je spijt hadt.’
‘O ja - o ja oma was zoo goed, maar ik heb haar toch 't verdriet
gedaàn.’ En ze benijdde Fritsje, die geen enkele schuld op zijn
geweten droeg, telkens in argelooze vertrouwdheid nog met oma, die
daar te slapen lag, naar haar toesloop, en stil op de stoof naast
haar bed zat. Een kleine wachter.
Maar op den avond voor de begrafenis, toen kransen en bloemen
werden binnengedragen in de achterkamer, waar oma nu lag, en
daarboven het ledikant vreemd leeg stond - werd zacht gebeld. En
Annette, in de gang geroepen door Neeltje, vond er, haar plotseling
herkennend in de armoedige kleeding, de eenmaal voor haar
kinderlijke oogen zoo elegante mevrouw Weesburg.
‘Ik wou niet binnenkomen Annètje, maar mag ik je moeder niet even
goedendag zeggen?’
En daar, nog eenmaal, waren zij te zamen - de getrouwen in nieuwe
snufjes en winkelvreugd. Marie Weesburg, vervallen, verkommerd,
staarde op de groote stille handen die zoo gul ontelbare malen de
hare gevonden hadden - naar 't schoone kalme gelaat, en zij
dacht:
‘Die hier zóó liggen mag is gelukkig.’
Ze trok haar dichte voile neer, dat Annètje haar tranen niet zien
zou, reikte haar stom een hand. Maar Annette, met ontroerde oogen
deze getuige uit vroeger dagen aanziend, vroeg haar vriendelijk
binnen te komen, even te rusten.
De ander schudde het hoofd. Voorbij Frederik, dwars door de
kinderen heen, ging zij, klein, donker, onaanzienlijk, het groote
huis weer uit.
----------------
Achter de gesloten gordijnen, in die kamer waar vreemd overdag het
gaslicht brandde
- Frederik haar teeder had goedendag gekust vóór hij de deur
uitging - familie en vrienden haar omringden, hoorde Annette den
langzamen stap der paarden zich in beweging zetten. Een ontzettende
eenzaamheid drukte haar, die haar zonder schreien, versteend en
doodsbleek deed neerzitten, haar kleine blanke handen vastgeklemd
in haar zwarten schoot.
Weggevallen al wat haar kindsheid en jeugd was.... Weggevallen - in
een afgrond. Oh - alleen gelaten - geen vrouw, geen moeder - een
alleen gelaten kind....
Ze stond plotseling op, benauwd - doelloos. Toen was een hand om de
hare, Stances oogen keken liefdevol, droevig haar aan. En
weggescholen tegen de portière in elkaars armen, als vroeger toen
zij kinderen waren, schreiden ze samen.