XIV

L OUISE CRAETS sloot haastig de luiken aan de voorzijde, al was het op den twaalfden September met dit schoone heldere herfstweer niet geheel donker nog. 't Scheen veiliger avond te maken. Het volk van Amsterdam, verbitterd al om het raadsbesluit van Mei, waarbij de kermis werd afgeschaft, was geheel oproerig geworden nu de overheid bevel gegeven had de tentjes en gebouwtjes af te breken op het terrein van de Keizerskroon buiten de Raampoort, waar een groot kermisfeest zou worden gevierd.

Van Dugten in den gemeenteraad, had het hoofd geschud, heftig tegen betoogd. Er was niet geluisterd. En van eind Augustus af had het dreigbrieven geregend aan den Raad, oproerige aanplak-biljetten plekten overal plotseling aan de muren.... Hij had gewild dat Amélie de Septembermaand buiten bleef, niet geheel gerust voor zijn huis - maar zij had geweigerd, en alleen zich deze dagen niet op straat begeven.

Den ganschen dag, onder de stralende blauwe herfstlucht, was de stad onrustig en woelig. Op de Beurs trommelden de kinderen, maar uit de Jordaan, uit de sloppen en stegen achter de Burgwallen, uit de buurt van de Nieuwmarkt trokken al in den middag troepen jongens en meiden naar 't hart van de stad - verspreidden zich langs de Heeren- en Keizersgracht, oproerige liederen zingend.

Op den Dam, in den vroeg vallenden avond, in de Kalverstraat, op het Thorbeckeplein werd het vol. En voor het huis van den burgemeester klitte een groote menigte nieuwsgierigen, gapend en jouwend, opgejaagd door aanhollende, zingende benden.

De groote grachtenhuizen, achter de paarse ruiten, sloten de luiken. ‘Laten we maar op de zaal gaan zitten,’ zei Louise Craets, ‘dat is rustiger. Je kunt nooit weten....’

Op hetzelfde oogenblik drongen ze alle drie verschrikt op elkaar. Een bons op hout, gekletter van glas op straat, en een gejoel uit honderd kelen.
‘Wat moeten we beginnen!’
Uit de keuken holde Mijntje jammerend aan.
‘Het is niet hier. Zeker bij den burgemeester,’ mompelde Adolphine.
Nu hoefgekletter dat aandreunde - hoog vrouwengegil, gevloek - dan rennende, wegvluchtende voeten.... verwijderd gerucht....
Louise en Adolphine, bleek, zagen elkaar aan - dan om zich heen.
‘Waar is Caroline....’
Caroline had niet gewacht, was al doorgeloopen naar de achterkamer - in die wonderlijke onverschilligheid, den laatsten tijd over haar gekomen; een andere, dan het frissche argelooze Carolientje, dat voor vijf jaar met heimelijke levens-idealen had gelogeerd op de Weteringschans. Die thans in een opstandige onachtzaamheid haar toilet verwaarloosde, haar bezigheden in huis verrichtte zonder eenige belangstelling.
Nu zat zij daar reeds lang aan de tafel geschoven toen Louise en Adolphine binnenkwamen.
Louise was bezorgd. ‘Wat kon je niet verwachten van het gemeene volk.’ Gedachten aan de Commune, de Fransche revolutie, spookten op - en zij zei met den pathetischen wrok, dien al wat man was haar inboezemde:
‘Want als ze eenmaal de baas zijn, is geen vrouw hun heilig.’
Zij ergerde zich aan Carolientje, die niet onder den indruk scheen. Wat dat kind bezielde! Een paar dagen geleden had zij een scène gemaakt, om een vuilen straathond die hier op de stoep zat te janken, in huis te mogen halen. Zij, Louise, verkoos geen vuile beesten in huis! Een kanarievogeltje dat was nog wat anders, maar een hond! En daàr om te huilen....
Nu ontmoette zij op Carolines rond gezicht dezelfde wegdwalende onverschilligheid, als toen zij na de scène haar jongste zuster vol vergevende liefde genaderd was.
‘Als Frederik maar niet op straat is, Phine.’
‘Dat zal toch niet....’
Een doffe slag beukte de voordeur - even loeide gejoel, dan werd 't weer stil. Adolphine zat voorover gebogen, de handen in den schoot. Los waren gesprongen de phantasieën, die altijd op den loer lagen.
‘Geen vrouw hun heilig....’
Zij zag: groote donkere kerels de deur forceeren en binnenstormen. Voelde zich ruw gesleurd, in harde armen bezeerd en gekneusd. Zij wist een gezicht - met de oogen van Marcel - vlak bij het hare, een gloeienden adem op haar mond - het was in het tusschengangetje van het huis in Utrecht. Zij gaf zich over, verpletterd in de onbarmhartige omhelzing....
‘Phine!.... Phine!! hóór je niet?! Er wordt gescheld! Wat moeten we doen....’
Phine zat recht geschokt. Vurige plekjes brandden op haar wangen.
‘Zit je te suffen, Phine? Is dit een moment om te droomen? Blijf bij de zaak!’
‘Ik....e....’
‘Ben je bang?’
‘Neen, neen -’ prevelde ze.
Carolines oogen gleden zonderling onverschillig langs hen beiden.
Een oogenblik stond Louise bevangen in een vreemd besef van verlatenheid. Haar groot, donker, vorstelijk gelaat staarde naar haar zusters.
Door de kier, die de ketting van de voordeur liet, gluurde Mijntje angstig naar buiten - haakte dan snel verlucht den ring los.
‘Meneer Frederik....’
‘Ja, ja -’ Hij liep vlug de gang door, licht en onbezorgd, kwam de achterkamer binnen, een wereldsche jonge man. ‘Zoo kinderen, ik moest eens zien hoe jullie het hadden.’
‘Frederik - kom je er dóór??’
‘Waarom niet? 't Is afgeloopen. Zijn jullie gemolesteerd, jullie voordeur heeft een bluts. Bij den burgemeester is het erger, en twee huizen verder liggen alle ruiten op straat. Maar ze zijn uit mekaar gejaagd, de gracht is afgezet. Er is eigenlijk niets gebeurd. Als ze nu Thorbecke's standbeeld in de gracht hadden gegooid, dan had ik dàt zoo erg niet gevonden!’
‘Maar Frederik!’
‘Welnee. Ik vergeef Thorbecke nooit dat hij de stad bedorven heeft door ons mooie IJ dicht te gooien met zijn monsterlijke Centraal-station. Hij is voorgegaan in al dat vernielen van stadsschoon, waar nu geen paal of perk meer aan te stellen is. Moet je Oom Pieter over hooren.... Enfin, jullie kunnen gerust gaan slapen. De schutterij heeft het meevallertje vannacht te mogen aantreden en overal te worden ingedeeld. Er is cavallerie en infanterie aan 't patrouilleeren,
schrik maar niet als je vannacht paardenvolk hoort.... Phine ziet er wit van. Ben je zoo geschrokken, Phien?’
Adolphine zat slap in haar stoel teruggezakt. Haar schichtige kleine oogen stonden dof, vermoeid; een uitputting trok haar mager gezicht hoekig en smal.
‘Maar Caro kijkt of de heele zaak haar koud laat.’
‘Dat doet het,’ zei Carolientje bot.
Frederik lachte. Op de bisbilles van zijn zusters onderling, ging hij nooit in. Zijn leven, zijn denken was vol van zijn jong gezin, van zijn werk....
Hij zag niet den blik, waarmee Caroline hem volgde toen hij wegging.
‘Daàr in dat huis was alles wat zij zoo verlangde....’
---------------
Thuis vond hij Annette en zijn schoonmoeder in de huiskamer.
Fransje wond zich op.
‘Ze hebben gelijk!’ riep ze heftig. ‘De kermis, dat is het plezier van het volk. Daar sparen ze een heel jaar voor. Waarom moet hun die afgenomen worden! Om dat beetje dronkenschap? En wat krijgen ze ervoor terug? Was Blanus niet prachtig en al die mooie kramen! Die stakkerds hebben niet anders. Die kunnen niet op reis gaan en naar dure opera's.’
‘Wat een oproerigheid!’ lachte Frederik zijn ergernis weg. ‘Maar als ze in uw huis de ruiten ingooiden, als ze hier....’
‘'t Is mijn huis niet,’ dacht Fransje Goldeweijn, ‘en 't wordt het nooit. Maar wat kan je eraan doen.’
Zij liet een ritsje steken vallen van haar breipen, tobde om ze weer op te rapen.
‘Als Frederik binnen bleef, ging ze maar vroeg naar boven.’
Zoo ging het menigen avond.
Annètje zei dan: ‘Gaat u al, moeder?’
Maar zwakjes.
Boven op haar eigen kamers scharrelde Fransje nog uren rond; en Annette als zij het licht onder de deur zag, werd door schroom weerhouden binnen te gaan. Steeds nog deed het haar aan als een daad van geweld, de oude meubels van thuis hier te zien staan. En zij moest denken aan den avond van de verhuizing, toen zij haar moeder had vinden zitten in vaders grooten stoel, met haar hoed nog op, een roerende hulpeloosheid in haar houding.
‘Ik ben blind,’ snikte ze, ‘ik ben blind - ik weet hier geen weg...’
En toen voor het eerst allen dien dag verzameld waren om de
groote tafel in de huiskamer, toen had Annètje op eenmaal een gevoel van schuld gekregen, waarmee ze geen raad wist:
‘Dat zij niet meer alleen waren, Frederik, zij en de kinderen. Dat moeder geen eigen huis meer had. Dat als zij maar helder gezien had en de dingen juist aangevoeld, dit niet gebeurd zou zijn.’
Maar toen zij na tafel Francientje naar oma zag toehollen, en Philip oma's andere hand greep, en zij zoo gedrieën naar boven trokken, meende zij dat er toch nog veel goeds ook uit komen kon....

Het leven ging aanstonds ruimer, royaler in dit huis. Dien eersten vroegen warmen zomer al, kwam het muziekpartijtje in den vooravond bijeen in den tuin, om later te trekken naar den grooten salon. Den ganschen dag speelden er de kinderen, liep Fransje Goldeweijn voorzichtig schoffelend langs de paadjes en zat den langen middag op de bank onder de beuk.

Hier kwam Amélie van Dugten het zonnige pad af - elegant, onhollandsch in haar donkere schoonheid, onder den grooten witkanten parasol. Kwam Line Bergema spits en zuurzoet in stemmig wandeltoilet, en ratelde over haar kinderen, de booien, de praktijk van haar man. Kwam Truida Leedebour, die in den oorlog haar haren had laten afknippen en nu een soort romeinschen keizerskop vertoonde, waarom de straatjongens haar uitjouwden, de mannen in concert of komedie spotten, de vrouwen hun neus optrokken.

Nadat Leedebour vier huishoudsters versleten had, nam Truida stug toegevend, haar intrek weer bij hem. En met totaal verschillende inzichten over alles, leefden zij thans met elkaar in betrekkelijken vrede.

Leedebour had er zich bij neergelegd nu eenmaal een malle zuster te hebben, die aan emancipatie deed - een vriendin van Mina Kruseman en Elise Baart. Maar in zijn tooneelcritieken nam hij wraak, schreef hij snijdende, spottende, hekelende artikelen over deze ‘nieuwe vrouwen’, laakte openlijk wat hem in haar gruwde. Tegelijk voelde hij wel geïnteresseerd de teekenen van een nieuwen tijd die geboren was. Had niet op het Congres der Internationale te Bern de Belg De Paepe gezegd, dat de Hollandsche arbeiders een politieke actie voorbereidden voor algemeen stemrecht? Het zat in de lucht. Een nieuwe maatschappij was komende, maar hij gunde er de vrouwen geen plaats in.

Aan den feestmaaltijd in het Paleis voor Volksvlijt, ter viering van de opening van het Noordzeekanaal, zat hij in de buurt van Quack;
die had juist het eerste deel van zijn belangrijk werk ‘De Socialisten’ gepubliceerd; in oude behoudende kringen wekte het veel ergernis. Hij hoorde hoe de president curator hem interpelleerde over het begrip vrijheid - en Quack met vuur betoogde: ‘waàr was het onderscheid of men iemand als slaaf tot werken dwong, dan wel hem vrij liet, doch zijn werkkracht onderwierp aan een economische wet, die deze kracht verlammen kon. In beide gevallen was de “mensch” uit het oog verloren. De slavernij deed het rechtstreeks, de oude economie zijdelings. Men mocht zijns inziens de economie niet opvatten als een leer der mate-rieele rijkdommen.’

De ander zweeg ontstemd.

Onder het naar huis gaan praatte Leedebour met Van Dugten na. Zij groetten den ouden Pieter Craets, die zich haasten moest voor zijn trein naar Bussum.
Hij was moe, maar voldaan. Hij had den tocht van de opening van den Zeeweg meegemaakt, en achter den Koning staande, tevreden bedacht, dat thans eindelijk de groote wensch van den Amsterdamschen handel vervuld was. En nu wat saai alleen naar 't station gaande, wist hij, hoe hij zich toch slechts in zijn eigen oude stad thuis voelde. Want hij was verwonderd gaan merken: niets van Bussum, dat dorp waar hij nu woonde, kon hem een zier schelen.
Maar dat zei hij niet tegen Sophie. Hij had haar achtereenvolgens met haar tafeltje, haar sleutelmandje, haar handwerk, alle ramen zien afreizen. Tot zij eindelijk zich genesteld had voor het venster, waar zij in de verte nog juist iets van den weg kon zien. Maar in het koepeltje zat zij diep ongelukkig, ontredderd, plichtmatig op mooie zomerdagen, en dacht aan haar ruime koele tochtvrije kamers op de Keizersgracht.
Leedebour sprak tegen Van Dugten over de belangstelling van veel intellectueelen in de arbeidersbeweging - ongetwijfeld was de tijd er rijp voor....
De advocaat luisterde, een spot tintelend in zijn kleine verstandige grauwe oogen.
‘Maar die andere slavin, die jij niets gunt?’
‘Ik geloof,’ zei Leedebour, ‘dat jij feller geëmancipeerd bent dan één vrouw. Erger dan mijn malle zuster.’
‘Dat zegt Amélie altijd. Maar jouw “malle zuster” Jacob, is een wezen van vleesch en bloed, dat voor haar natuurlijke bestemming vecht.’
‘Maar mijn hemel, waarom maakt ze zich zelf dan met dien afgeknipten kop tot zoo'n paskwil. Het is de caricatuur van een vrouw, dat rechte jongenslijf - die korte haren.’
‘Een béétje liefderijker, Jacob,’ zei Van Dugten. ‘Het is toch het eenvoudigste menschelijk recht, dat de vrouwen die om welke reden dan ook, niet huwden, een tegenwicht zoeken om te blijven staan. Ten einde niet omgesmeten te worden in een lang eenzaam ontmoedigend leven. Vergeet niet: geen enkele beweging in de wereld is ooit ontsprongen uit de bevredigden. En geloof jij niet, dat de vrouwen evengoed mee zullen bouwen aan de nieuwe samenleving?’
‘Neen,’ zei Jacob Leedebour bitter. ‘Die soort vrouw bouwt niet, die breekt af.’
De niet bevredigden! Was hij bevredigd soms? Was zijn leven met een vrouw als Jeanne - een goed, hartelijk schepsel, een oolijke grappige vogel was ze, maar verder dan ook niets - géén ontbering? Truida was hem aangevallen laatst over die verhouding - dat hij haar niet trouwde. Ach, wat wist zoo'n meisje van die dingen. Trouwen - Jeanne? hij dàcht er niet aan. Er was één vrouw, waar zijn hart naar hunkerde, sinds zij uit Indië teruggekomen was - Stance Bremer. Verloren, geen kans. En hij ging naar Annètje Craets en haar moeder, en zat in een weldadige rust bij die beiden. Die gezonde, echt vrouwelijke vrouwen, - die mooie oude vrouw vooral met haar gullen lach en haar breeden schoot, die hij in haar intellectueele onwetendheid en onberedeneerden sterken levensmoed zoo prachtig vond. En bij haar kwam een kant in hem los, die weinigen van den sarcastischen scherpen Leedebour kenden: een kinderlijke eenvoud, een begeerig plezier in kleinigheden.
Fransje Goldeweijn, in de vereenzaming, die haar altijd beklemde in 't huis harer kinderen, wijl zij er zich te betoomen had in haar dwaasheden, haar uitbarstingen, haar uitgaven, haar wonderlijke genoegens, voelde zuiver snel in Leedebour een vriend die haar critiekloos genegen was. En hem vertelde zij als zij den kinderen vertelde, van haar jeugd, van Monnikendam - van de vroolijke pleziervaarten. Maar ook van 't leven in Amsterdam, op Het Water eerst, later op den Voorburgwal onbekommerd, zooals zij zelden meer sprak. Want wel stonden op haar kamers de oude meubels als vroeger gerangschikt - de groote Voorbeelden hingen weer boven het tafeltje met het boek over den Hortus - het blauw porcelein stond op den schoorsteen, maar toch was alles anders, al richtte zij een enkele maal nog een koffiepartijtje hier boven aan. Frederik zag hen de stoep opstommelen vanuit zijn kantoor: ouderwetsche burger
dames, en hij kon de ergernis nauwelijks verkroppen, dat zoo iets griezeligs in zijn huis gebeurde.
Tusschen Frederik en zijn schoonmoeder bleef het gewapende vrede. Zij vergaf hem nooit, dat hij haar de vrijheid had ontnomen, den mooien eigen tuin met de hyacinthen en tulpen en het aardige tuinhuis. En de visites ook waren hier voor Fransje het ware niet meer. Zij voelde duidelijk dat Frederik en Annette deze maar nauwelijks duldden.
Mijn kennissen, die jullie niet goed genoeg zijn.’
En ze trok in een rancune met een vaart soms weg, als beneden gasten kwamen. Maar spoedig lokte te sterk de heerlijke gezelligheid van gepraat en gelach onweerstaanbaar werd zij weer uit haar afzondering getrokken. En als ze binnen kwam met haar alles verwachtenden blijden lach, haar groote oogen die schenen te zien, was zij in haar kinderlijk vertrouwen op een verheugde ontvangst onweerstaanbaar. Amélie van Dugten kwam naast haar zitten, en liet zich honderd uit vertellen van dingen die haar niets interesseerden, maar de donkere warme oogen keken in dat andere vrouwengezicht, en ze zei tegen Van Dugten:
‘Ik luister nauwelijks naar haar gebabbel - ik hoor alleen dat goede kinderlijke hart.’
Met Bergema had Fransje zich lang verzoend. Al bleef haar jaloezie licht op te wekken, wanneer Line Bergema blufte op de groote praktijk van haar man. Dan werd Fransje kwaad en zweeg, met een enkele spitsen uitval naar de jonge doktoren, die 't maar makkelijk hadden, allemaal reden, vacanties namen naar 't hun goeddacht. En soms dan, kon midden in den vroolijken avond een gevoel van verlatenheid over haar vallen. Dacht zij aan den grooten, stillen, hard werkenden, strengen man, die voor haar gezorgd had en bij wien zij toch alleen maar hoorde.
Zoo schoof de winter voorbij, den nieuwen zomer in.... Over Amsterdam beierden den derden Juni de klokken van alle torens: Koningin Sophie was gestorven, de stille intellectueele vrouw, met de heldere warme belangstelling - die door Amsterdam gereden was in haar sjaal, ernstig, stroef.
Fransje Goldeweijn in den tuin beluisterde geboeid het klokkenspel. Zij dacht aan een zonnigen dag lang geleden, toen zij met Annètje den intocht gezien had van den Koning, na den Watersnood. En voor haar venster zat mevrouw Bremer en dacht aan haar man. Er was dien morgen een brief gekomen van Stance - ach, die brieven waren altijd zes weken oud. Zij schreef, Otto bleef sukkelen. De doktoren wilden hem naar Holland hebben.
De kleine jongen was gezond, met zulke lieve, blauwe oogjes. Een wonderlijk zoet kind.
De zware vrouw keek uit. Het leven was stil geworden. Naar Artis ging zij soms, betaalde als vreemdelinge - zocht in de kooien de apen, de vogels, die Bremer meegebracht had van zijn laatste reizen. Vroeg den oppasser als zij er een miste....
Nu leefde alleen nog maar de groote blauwe papegaai.
Zij stond lang voor hem, stak haar vingers door de tralies, om hem te krauwen. Maar hij beet venijnig naar haar, en zij dacht in een heimwee hoe aan boord, en thuis nog, hij dit vinnige dier liefkoosde. Welk een wonderlijke macht hij over elk beest had gehad.
Als zij weer buiten kwam, stonden haar oogen jong, wijd - iets in haar gezicht had zich ontspannen....
Laat op dien middag kwam eindelijk Annètje.
‘Zullen we Stance weer gauw hier hebben?’ zei de moeder en zuchtte bekommerd.
De vreugde haar kind weer te zien, werd verduisterd door de gedachte waarom zij kwam.
‘Otto zal hier wel opknappen. Het is die warmte zeker waar hij niet tegen kan.’
Annette vond haar moeder nog in den tuin. Met het kleine Fritsje op schoot, deed zij geduldig alle spelletjes die de kinderen wilden. En zij zong de ouderwetsche liedjes:

‘Schuitje varen, teetje drinken
Varen we naar de Overtoom.’

En 't liefste:

In de winkel
Bij Sinkel
Is alles te koop....

De kleintjes Sophietje en Fritsje waren haar troost. Want niet langer waren de twee Fransjes, als vroeger eensgezind. Francientje, schoolgaand kind nu, was bijdehand en nesterig geworden, bekritiseerde oma's slordige uitspraak, oma's onwetendheid in veel zaken, die in het ouderlijk huis naar voren kwamen. En vooral oma's opvliegendheid en vlugge boosheid brachten het lichtgeraakte kind in opstand. En tegenover grootmoeders onmiddellijk vergeten, haar dadelijk verzoenende houding, wrokte het kind. Dan had de oude Fransje bitter verdriet. Zij was het grootste kind van de twee, en haar thans bijna volslagen blindheid zette haar op een eiland van afhankelijkheid.
Zij schuifelde naar beneden, naar de keuken, zich vervelend in haar werkeloosheid, en de goedhartige Neeltje vroeg of mevrouw soms wat erwtjes wilde doppen.

Tegen Neeltje ook kwam mevrouw Goldeweijn soms los over haar leed.

‘In een anders huis ben je een doeniet. Toen ik alleen woonde, kwamen de kinderen graag bij me. Hier heeft oma afgedaan.’
Annette, als zij dit hoorde, had er een diep verdriet van; en zij strafte Francientje driftig en streng als zij haar op een onvriendelijkheid tegen oma betrapte.
In de vroege warmte van den voorzomer vond Frederik zijn vrouw bleek en slapjes, en hij huurde voor de zomermaanden een kleine villa dicht bij oom en tante Craets in Bussum.
Voor Fransje was dit een ongekende weelde, een vreugde zoo groot, dat zij er haar schoonzoon bijna genegen om werd. Frederik hield niet van buiten; met dezelfde overtuiging als Louise kon hij beweren, dat de boomen op de Keizersgracht, in Artis, en in het Wandelpark even mooi waren. Maar hij had er plezier in dat zijn Annètje hier zoo opbloeide. Zij verloor het zorgelijke, prikkelbare van dezen ganschen winter, werd weer een jonge frissche vrouw met een gezonde kleur, vol plezier elken dag in nieuwe buitensche avonturen. En 's avonds legde zij wel haar hoofd tegen Frederiks schouder, en vroeg een beetje plagend, of hij het erg eenzaam had - een beetje nieuwsgierig en berouwvol ook. Maar zij kon niet helpen dat zij het als een verlichting voelde hier eens met moeder alleen te zijn, niet voortdurend in den tweespalt tusschen die beiden te leven.
Tante Sophie op haar uitkijkpost, zat te turen of niet een der bekende groote of kleine gedaanten verscheen. Er was elken dag nu een mogelijkheid. En zij werd voor het eerst verzoend met den koepel, omdat de kinderen juist daàr zoo graag wilden spelen - er al hun speelgoed heen sleepten.
Dan werd de oude Fransje weer jaloersch - schreide even - vergat. Want de dagen waren zoo vol van heerlijkheid: zon, frissche lucht, vogels, bloemen en lange wandelingen. Haar sterk gezond lichaam, te veel tot rust gedoemd, rekte zich in 't genot te kunnen loopen zóó lang tot zij moe werd, al moest de donkerste bril het scherpe licht afschutten.
Toen Frederik met de eerste dagen van September zijn legertje weer thuis had, vroolijk, gezond, bruin gebrand, kon hij trotsch en tevreden de eenzaamheid der lange weken weglachen, die moeielijker voor hem te verduren waren geweest dan Annette vermoedde.
Een der laatste dagen van hun verblijf buiten waren Stance en De Block terruggekomen, hadden hun intrek genomen op een hoog half bovenhuis op de Pijpenmarkt.
En Annette, met de herinnering nog zoo levend in zich aan het ruime buitenleven, voelde zich pijnlijk beklemd, toen zij de hooge donkere trap in een warm huis opklom, waar aan 't eind de geliefde volle stem haar lachend tegemoet riep.
‘Stance - bèn je er weer....’
‘Annètje.... kind....’
Ze lagen in elkaars armen, ontroerd van vreugd. Dan liep Annette meteen naar het jongetje, dat daar stil speelde op den grond, nam hem op en streelde zijn vreemd, puntig hoofdje.
‘Zijn oogjes zijn mooi blauw, hè? Maar 't is toch zoo'n kleine slaapkop, dat weet je niet,’ zei Stance. En Annettes vlug moederoog ontdekte wat ze niet zei: ‘Dat de loome bewegingen van de kleine vingers zoo doelloos schenen.’
In de kleine voorkamer, eenvoudig gemeubeld met overschot van meubels uit het Bremerhuis - zaten ze samen. Otto was uit, en Annette keek over al die bekende dingen naar Stance's gezicht: mooi, bloeiend, de blauwe oogen, ondanks den niet te dooven lach, doortroebeld van zorg.
‘De dokter denkt dat Otto in elk geval een langer verlof zal moeten hebben. Daarom hebben we ons hier maar ingericht.’
Otto kwam thuis, en Annette schrok. Zoo mager geworden, zoo vaalgeel - zij zag zijn hand beven toen hij een glas opnam. En hoe wonderlijk was hij gaan loopen....’
‘Kom jullie eens een avond? Of eten?’
‘Als moeder op Dolfje kan passen. Ik heb gen hulp. Ja, ik moet je mooie huis toch zien, Annètje, jij deftige mevrouw!’ En ze kuste Annette innig.
Thuis vond Annette haar moeder met een rouwbrief op haar schoot.
‘Wat staat erin? Wie is er dood?’ vroeg Fransje ongeduldig.
Annette nam den brief.... ‘Mijn geliefde moeder, Jacoba Eliza De Roos....’
Karels moeder. Ach.... Karels moeder. Karel de Roos.
Zij hoorde niet dat haar moeder sprak. Ze stond met den brief in haar handen. Keek naar 't adres: aan de familie geadresseerd.
‘We zullen een kaartje sturen.’
‘Schrijf jij geen briefje? Ik zou er wel graag heen willen gaan, maar ik kan niet alleen.... Wil jij niet met me gaan?’
Voor 't eerst zei Annètje op een verzoek van haar moeder neen.
‘Neen moeder, ik ben er immers nooit meer geweest.’
Dien avond schreef ze een kort briefje, ook uit haar moeders naam. En al schrijvende leefde de boekwinkel, de kamer daarachter, met Karel en zijn moeder voor haar op.
's Avonds draalde ze lang bij het uitkleeden. Zij zat peinzend voor haar toilet, draaide haar bruine krullen om haar vinger en keek in den spiegel.
Zoo wonderlijk dichtbij was op eenmaal vandaag het oude leven bij haar komen staan. Met Stance en Karel De Roos.

XV

IN den porceleinwinkel ving Annebet Kooistra de laatste woorden van Roest, die woedend over het plaatsje de schuur indonderde:

‘En géén vuile soozejaal zal hier bij mijn het brood eten! De jongen is eruit - jij zal d'r ook uit als je niet inbindt!’
De groote knecht werkte zenuwachtig, zwijgend voort. Zijn pezige handen grepen even voorzichtig het breekbare goed uit de kisten, al hamerde het in zijn rooden kop van drift en verontwaardiging.
‘Maar er wàs met den baas niet te praten ommers. Hij had hem al zes keer zeker verteld dat het Algemeen Werkliedenverbond stijf tegen de socialisten sting. Gaf niks. Dat een werkman in 't fatsoendelijke opkwam voor zijn rechten, zijn rechtmatigen arbeidstijd, een rechtvaardig loon - dàt verdroegen de bazen van den ouden stempel niet. En dat je nog zoo'n angst most hebben om niet op de keien gezet te worden - na twintig jaren hier gewerkt te hebben...’
Annebet ging de straat op, in haar hart bezorgd om Leentjes man. De jongen, die zoo willig haar boodschappen deed, was ook weg. Eens was zij hem tegengekomen, en driftig, opstandig, overtuigd van 't rechtvaardige van zijn zaak, had hij haar gesproken over wat de Socialisten wilden. ‘Als je dàt voelde in je hart, kon je je geen dwang laten opleggen.’
‘Het is de nieuwe geest - een nieuwe tijd,’ dacht Annebet helder. ‘Maar hoeveel kaf was er bij het koren! Zooals die gewezen dominee Nieuwenhuis in zijn afscheidspreek den tekst misbruikt had: “Mijn rijk is niet van deze wereld,” om uiteen te zetten, hoe de kerk het standpunt huldigt, niet van deze aarde te zijn; en daarmede regelrecht staat tegenover het humanisme, dat deze wereld beschouwt als het eenige waarmee we rekening te houden hebben.’
‘Dàt,’ dacht Annebet Kooistra in verzet, ‘als dàt de nieuwe geest moest beduiden! Neen, van zoo iemand was niets te verwachten. Alsof ook Jezus niet alles gedaan had om de wereld beter te maken, zichzèlf gegeven had, maar mèt die zelfopoffering tegelijk wees naar den hemel....’
Zij stak de druk geworden straten door naar de Keizersgracht. Vandaag was het kleine Francientje jarig.
Toen zij den salon binnenkwam, tengere ouderwetsche gedaante, werd zij even verlegen. Daar vond zij niet alleen Frans en Annètje, maar een heele visite. Daar zaten de drie tantes van de Heerengracht, die bogen stijf en hoogmoedig....
Daar zat ook Truida Leedebour, en mevrouw Van Dugten. Amélie, die een boekje met aardige verhaaltjes voor kleine Frans had meegebracht.
‘De kinderen hebben tegenwoordig heel andere boekjes dan wij,’ zei Annette. ‘Wij hadden zedepreeken, hoogstens Van Alphen - al is daar soms ook wel een lief versje in.’ Zij bladerde in het boek met plaatjes en versjes van Gouverneur....
Het jarige kind ging er tusschendoor, verwend en aangehaald, stralend van vreugd hoofdpersoon te zijn. ‘Zoo blond... zoo blond als Frederik,’ dacht Truida.
Maar Amélie hield nòg een boek op haar schoot, als iets kostbaars, gevangen.
‘Hier heb ik nog iets nieuws - de gedichten van Jacques Perk.’ Haar oogen waren warm-donker.
Niemand zei iets. Tot niemand sprak de naam.
Amélie zweeg. Zij dacht: ‘Het mooiste wat sinds jaren in Holland is verschenen. Eindelijk eens een echt vers - een die den sonnetvorm weer gebruikte. Maar wie kende het....’
Ze keek van Annettes kalm mooi gezichtje naar Truida Leedebours jongenskop, waarop de vrouwenhoed, zonder steun van kapsel, wankel te balanceeren stond. Een elastiekje klemde van achteren om de korte krullen voor eenig houvast.
Nu zij plotseling in het licht schoof en Amélie vol aanzag, bemerkte deze hoe scherp Truida's trekken geworden waren. De groote oogen lagen diep. En Amélie rekende rap: ‘Drie-en-dertig was Truida....’
‘Heb je gelezen Amélie, het boekje dat de Huisvrouw als premie geeft? Aanhaling uit Stuart Mill's Slavernij der Vrouw?’
‘Ik heb 't boek van Stuart Mill zelf gelezen, een paar jaar geleden,’ zei Amélie ‘we lazen het samen, mijn man en ik.’
‘Is dat niet prachtig?’
‘Er is heel veel waars in.’
‘Veel? Neen alles is waar! De vreeselijkste, ergerlijkste waarheid. Het stuk van Agatha in Onze Werkkring sluit er zich volkomen bij aan: dat voor 't beschaafde meisje geen wegen openstaan dan wachten op een huwelijk.’
‘En wàt,’ zei een spottende mannenstem achter haar, ‘wàt is er opeens voor onnatuurlijks in dien allernatuurlijksten gang van zaken?’
Frederik was ongemerkt binnen gekomen. Hij stond er jong, slank, blond, sarcastisch.
Amélie glimlachte dieper: Craets was de echte man, niet toegankelijk voor eenige emancipatie in de vrouw. De beste echtgenoot ter wereld, maar die de vrouw dan ook volkomen als echtgenoot en niets anders, opeischte.
Truida had een schok gekregen. Een moment werden haar hersenen verward, zoodat zij geen woorden vond. Haar groote handen, die zachte behendige handen, beefden in haar schoot. Dan schoot een verbittering in haar op, zoo fel, onbeheerscht vijandig, dat haar stem oversloeg:
‘Voor jullie het natuurlijkste! Voor jullie mannen, egoïsten! Maar niet voor ons, vrouwen! Die vernederend overgeleverd zijn aan jullie willekeur. Voor den man alles, voor de vrouw niets. Jullie, jullie hebt alle vrijheid - zelfs zoo te leven dat je je vrouw en kinderen ongelukkig maakt. Een vrouw wordt nagewezen als ze alleen in de Kalverstraat loopt op beurstijd....’
Frederiks blauwe oogen knepen klein.
‘Ach Annètje, mishandelde, in je vrijheid geknotte vrouw! Het is goed dat me eens in mijn eigen huis gezegd wordt wat een beul ik ben. Ik heb de waarheid lief. Zèlfs de waarheid van Agatha. Al die aaa's klinken als een oorlogsgehuil uit een wijde keel. Ik ziè ze al, die voorvechtsters met wapperende banier - bekoorlijke amazones in gelederen dreunend door de Kalverstraat op beurstijd. Protestwandeling. Ik zal diep mijn hoed voor je afnemen Truida, als je me voorbij gaat - want jij bent een nieuwe vrouw en ik maar een ouderwetsche man....’
Truida was bleek geworden. Machtelooze gevangene van al wat in haar stormde: haar wanhoop, haar smart, haar woesten wil om er zich aan te ontworstelen, dat alles de baas te worden. Die rampzalige liefde uit haar hart te rukken voor een betere, en wèg te gooien! Zich een eigen weg te banen, en daarmee voor alle anderen, die hetzelfde ondergingen, hetzelfde verschrikkelijke leden.
Fransje Goldeweijn lachte. De luide lach, die eenmaal Annebet
Kooistra in haar even machteloos verweer gehavend had: een luiden spottenden minachtenden lach.
‘O,’ dacht Truida, ‘jullie moederlijke, jullie echt vrouwelijke vrouwen! Jullie die gekregen hebben, hoe weinig weten jullie. Hoe hard zijn jullie.’
Ze keek naar Annette. Die sprak niet mee, zat daar kalm, en trok haar kind aan haar schoot. Dit zwijgen was voor Truida altijd het ergste geweest.
Er was slechts ééne, door haar onopgemerkt, die in haar stoel gedoken, met al haar zenuwen gespannen den strijd volgde. Die haar wrok van jaren lang zag opstaan en leven in deze jonge vrouw.
De oude juffrouw, haar handen krampachtig ineen, dacht: ‘Maar zij zal er zich doorvechten. Zij krijgt de kans die wij niet gehad hebben.’
Dan zat er nog Carolientje Craets. Het raakte haar niet. Het raakte nergens aan haat eigen eenvoudig verlangen naar man en kinderen. De korte bloei toen haar geest opengaan wilde in belangstelling bij al het nieuwe dat zij hoorde en meeleefde - was vergaan en verstorven door gebrek aan voedsel en ook aan eigen kracht. Zij zat er naast haar zusters, benepen in dat zwart zijden, in de vormen geklonken driemansschap.
‘Altijd overal met je drieën binnenkomen, met je drieën zitten - achter elkaar met je drieën de deur uitgaan,’ dacht Carolientje in een afkeer. Maar wat Truida zei raakte haar niet. Ze had geen wrok tegen den man en ze wilde maar alleen het eigen geluk.
Truida Leedebour nam spoedig afscheid. Juffrouw Kooistra stond tegelijk op; een kleine donkere schim, gleed zij mee de kamer uit als Truida's schaduw.
Frederik liet hen uit. Hij boog met zijn uiterst correcten zwier, stond daar met zijn dochtertje op den arm; zijn glimlach was 't laatste wat Truida zag.
‘Oh!’ dacht ze in wanhoop. ‘Bij alles wat ik gedaan heb - toch éérlijk gewerkt en gestreden om mijn zelfrespect te bewaren - zal ik voor hèm toch nooit anders dan belachelijk zijn.’
Op straat pas merkte zij Annebet Kooistra naast zich. Met een afkeer bijna, trok zich iets in haar terug.
‘Twee oude juffrouwen.’
De heldere donkere oogen uit het verwelkte gezicht zagen onderzoekend naar haar op.
‘Ik hoop niet dat het u hindert als ik even met u meeloop. Ik.... 't is me een behoefte u te zeggen hoè ik meeleef met u jongeren, die
eindelijk bereiken zullen waar vrouwen honderden jaren om geleden en gezucht hebben.’
Truida antwoordde niet. Het was haar geen balsem, geen troost. Zij wist zich thans niet de onvermoeide kranige leidster, de veel bewonderde, beminde door vrouwen. Zij wist zich alleen de verworpene door mannen.
De andere, de oogen groot, vochtig, ging door en haar stem beefde:
‘Weet u, juffrouw Leedebour - wij hebben geen stem verheven in onze arme levens, die zoo veel wilden en zoo weinig kregen. Maar ik denk tegenwoordig dikwijls: er gaat in de wereld misschien wel geen stem verloren, die geroepen heeft. Ook geen doodgezwegen stem. En hoe de jaren zoo vol geworden zijn van onze tranen, en onze verlangens, dat het eindelijk in een nieuw geslacht naar buiten breken moèst tot daden. Daarom is dit zoo'n gezegende tijd voor de jonge vrouwen.’
Zij had haar hand uitgestoken en Truida legde mechanisch de hare erin. Zij las in die oogen hetzelfde wat zij op vergaderingen gewend was te zien in honderden vrouwenoogen: vereering, liefde bijna.
Met een gevoel van weerzin trok zij haar hand terug. Zij voelde op dit moment niets voor de glorie van den strijd, waar dit oudere, buitengesloten hart naar hunkerde. Zij zag alleen een beroofde als zijzelf. Zij zag.... haar toekomst.
Juffrouw Kooistra, wat verlegen, zelf ontdaan van haar groote woorden, gleed weg. Truida zag haar nauwelijks meer, een kleine donkere onaanzienlijke gedaante. En gaande zijzelf langzaam op loome moede voeten door de straten der stad, dacht: ‘Wat is de doem, die enkelen van ons bij de geboorte meekrijgen: geen man weten te bekoren? Wat is die verschrikkelijke onhandigheid, die onwetendheid? En zal ooit een met strijd veroverde maatschappelijke gelijkheid dàt te niet doen....? Nooit. Wat is er dan te winnen....
Maar oh! Wat waren dat voor gedachten! Dàn stortte alles in! Een kaartenhuis werd het trotsche gebouw, waaraan zij bouwen wilde met krachtige handen. Waarom had zij dat aardige oude mensch zoo van zich laten gaan? Ze had zich aan haar kunnen sterken.’
Truida Leedebour begon mechanisch den weg te gaan, waarlangs ze juffrouw Kooistra had zien verdwijnen.
Een man groette haar: Heldt, de ziel van het Algemeen Nederlandsch Werkliedenverbond. Een gewezen meubelmaker. Haar gedachten, vermoeid, gingen naar die andere beweging, die der arbeiders - der mannen. Nieuwenhuis hoorde zij spreken in den Algemeenen Bestuurdersbond en Gerhard, de arme kleermaker in zijn kamertje in de Bloemstraat - felle geest die naar de zijde der anarchisten neigde. Nòg altijd niet door de bezittende klasse erkend als een gevaar - bespot en terzij geschoven ook deze beweging als iets hinderlijks, meer niet. Maar zoo weinig te stuiten als een hoogen vloed, binnendringend door kieren en langs wijde wegen.
Truida Leedebours oogen keken van de brug der Leidsche straat de gracht af. Hoog en strak, ontoegankelijk gesloten stonden de groote huizen. Geen vermoeden daarbinnen, geen begrip, van de ontzaggelijke beroering om Bakounins leer geleden in het verre Oosten, in Rusland. Mannen en vrouwen uit de hoogste standen, warmer van hart, scherper van blik, dieper van inzicht dan hun tijdgenooten, hadden zich de zaak der bevrijding gewijd. Als een wolk bedreigden voortdurend hun dreigbrieven, hun geheime genootschappen den Czaar - werd hun leven haast ondragelijk onder het verscherpt politie-toezicht. Zochten in heimelijke bijeenkomsten jonge intellectueele mannen en vrouwen hartstochtelijk naar middelen van geweld. Zagen daarginds al die oogen maar één weg, zooals de Commune die gezien had: moord en vernietiging om den toestand in bloed te klaren.
De adem der verwachting hing over de groote landen. Maar hier in 't lauw voelende, achterlijke kleine land, lazen de menschen, achter hun veilige toe-vensters 's avonds verontwaardigd en bevreesd een enkel bericht over die schandelijke nihilisten in de couranten.... En Amsterdam bleef wat het was: in zijn schoonheid rustig, onaangetast, doof nog voor wat daar naderde en klopte, dwingend, aan de deuren aller harten.
Truida Leedebours oog zocht in bijna onbewusten haat de lange gracht af - in haar geest gebrand één huis. En haar voortstormende wil brak op zijn muren.

XVI

H ET Nederlandsch Tooneel krijgt den Stadsschouwburg niet te bespelen,’ schreef Leedebour geprikkeld in zijn tooneelverslag - en tusschen hem en Van Dugten kwam het bijna tot hooge woorden over de volgens hem onverantwoordelijke beslissing van den gemeenteraad.

Maar bij Van Lier trok de voorstelling van Romeo en Julia heel uitgaand Amsterdam.
Craets en Annètje hadden Stance meegevraagd. Otto ging niet, vertrouwde zich niet in een volle zaal. En Stance had zich moeielijk laten overhalen. Want Dolfje had tweemaal een hevige stuip gehad; en ongerust, slechts in het weten dat moeder mee oppaste thuis, had zij de uitnoodiging aangenomen. Nu viel haar bloeiende schoonheid op in den kleinen schouwburg, waar zij zat vorstelijk groot met het ongenaakbare dat haar eigen was, zoodra niet haar zonnige lach ieder voor zich innam.
In den foyer dacht Leedebour, beide vrouwen omvattend met zijn blik: ‘Annètje is nòg altijd een meisje gebleven, een mooi statig meisje. Maar Stance is een volkomen gerijpte vrouw. Mijn hemel, en dàt geketend aan dien ziekelijken kerel. Och, hij hoefde er geen gedàchte aan te spendeeren, zij was dol op den vent.’
Boven van het tweede amphitheater keek een donkere bleeke jongemannenkop onafgebroken in de pauzes neer op het kleine bruine hoofd in de derde rij stalles, dat zoo stil en rustig voor zich uit keek naar het tooneel.
Shakespeare's groote liefdestragedie had Karel De Roos onweerstaanbaar naar den schouwburg getrokken; op zijn goedkoope plaats volgde hij, meegesleept door zijn vereerden Bouwmeester, het drama. Hij zèlf beleefde het. Hij was Romeo en zij daar beneden Julia.
Alles wat hij in jaren hard zorgelijk werken, en tijdens de lange ziekte van zijn moeder met geweld uit zijn gedachten gebannen had, dat sloeg op eenmaal onweerstaanbaar als een vlam naar buiten. Het was verloren - verbleekt ook door het alles opeischende alle dagsleven - ver geworden als een gelukkig visioen uit kinderjaren. Maar op dezen avond, haar plotseling dichtbij wetend, zoodat hij ongezien door haar elke beweging volgen kon en herkende - laaide de oude smart, de oude drift, de oude liefde ook op. Wat hem het diepst kerfde in zijn ziel was de absolute vertrouwdheid, die elk klein gebaar voor hem tot iets vanzelf sprekends maakte. Alsof hij haar nooit verloren had. Alsof zij nòg morgen binnen kon komen loopen in haar grijze jurk, en met haar heldere bruine oogen vol verwachting hem aanzien.
Bij het uitgaan liep hij tegen iemand aan. Hij keek op, kreeg een kleur: ‘meneer Leedebour....’
Leedebour bleef staan. Den samenhang waarom Karel plotseling weg was gebleven had hij nooit vermoed. Maar de oude genegenheid, de belangstelling kwam ook nu weer in hem boven.
‘In làng niet gezien,’ zei Jacobs sleepende neusstem, zijn sigaar laag hangend in zijn mondhoek. ‘Ik moet mijn verslag gaan maken, anders zou ik zeggen: ga mee.’
‘Komt u nog eens kijken bij mij in de zaak,’ vroeg De Roos, in een plotseling verlangen te praten met een gelijkgestemden geest.
En Leedebour beloofde.

De Roos liep langzaam naar huis. Na zijn moeders dood was hij zoo eenzaam. Het verheugde hem Leedebour te hebben ontmoet; hij begreep nu niet goed meer waarom hij zóó hardnekkig hem ontweken had.

De vrouw die voor hem kookte en het werk deed was naar huis. Stil en donker lag de winkel. Voor de eenzame kamer had hij dezen avond haast geen moed; hij stak de lamp aan, kreeg een boek.

Hij dacht: ‘Ik ben een-en-dertig en ik moest nu getrouwd zijn. Zooals mijn kennissen. Maar ik kan geen vrouw onderhouden.’
Hij zat laat in den nacht te lezen: Lassalle's Arbeiterprogramm. Het wond hem niet meer op als vroeger. Hij stond er kalm tegenover - het was iets dat zich nu eenmaal in de maatschappij voltrekken mòest. Maar het sleepte hemzelf niet meer mee.
Opstandig ook was hij niet meer. Hij had te lang de stille, wijze onderworpenheid aan leven en dood van zijn moeder meegeleefd, dag aan dag in haar ziekte, toen zij leed de afschuwelijkste pijnen.
Hij had haar gebroken stem aangehoord, die zeggen kon: ‘Ach kind, wat ons is opgelegd door den Vader, daar zal een reden voor zijn, en dat hebben we op te nemen. Het schijnt in 't begin te veel; alsof iemand je onverwacht een zware last op je schouders gooit - je valt, je bent het gewicht niet gewend. Maar je tobt overeind, en eindelijk sta je weer, en je leert voort te gaan. Het is.... ja, daàr komt alles op neer Karel: je moet de juiste houding weten te vinden.’
Wist moeder?’ dacht hij dikwijls. ‘De lieve onderworpene en toch zoo sterke....’
‘Jouw houding is niet de opstandige, Karel,’ zei ze eens, ‘de jouwe is als de mijne: werken in eigen omgeving.’
Toen Leedebour werkelijk na een paar dagen binnenliep, spraken zij samen als vroeger. Karel vertelde openhartig van zijn zorgen.
Later was Leedebour teruggekomen en had hem het voorstel gedaan: een kennis van hem kon op zijn kantoor een kwieken, jongen man gebruiken. Een positie met goede vooruitzichten. Was deze winkel niet een hopeloos getob? Eenzaam en zorgelijk zijn leven?’
In Karel De Roos sprong het op: zijn jeugd die eischte. Een goed inkomen - trouwen
- een gezin. Eindelijk het leven bemachtigen! Geen angsten meer voor wissels - je salaris opsteken iedere maand. Oh, 't totaal andere leven. Léven! Al 't andere achter je laten als een droom. Practisch, normaal leven.’
Een grenzenlooze dankbaarheid tegenover Leedebour vervulde hem. Voor den tweeden keer was die op zijn weg gekomen, weldoend, reddend. Hij liep de stad in als de winkel gesloten was, en overlegde waar hij zou gaan wonen. Wonderlijk! Hij stond stil, en ademde diep. Hij had altijd gedacht: hij hoorde nu eenmaal in dien winkel in de Warmoesstraat. Nu was de heele stad van hèm! Hij kon overal wonen! Hij werd een meneer die 's avond zorgeloos flaneerde, niet tobde over den dag van morgen. Ergens zou een huis zijn - zijn huis - waar een vrouw op hem wachtte kinderen.... Hij zou zijn deel hebben aan 't leven.
De nieuwe toekomst vulde zijn dagen, deed hem door zijn huis gaan, zijn winkel, met het gevoel of hij daar reeds mee afgerekend had.
Maar op Oudejaarsavond ging hij door de Kalverstraat, keek voor een boekwinkel, ergerde zich plotseling. ‘Daar lagen nu niet eens de gedichten van Perk - nergens te zien! Raymond de Schrijnwerker jawel, van Maurik - nòg eens van Maurik - ja dat was de groote man, de lieveling van het publiek.... In de hoogte
Multatuli - een beetje weggestopt. Maar hèm kregen ze niet voor die goedkoope successen. In zijn winkel tenminste zou hij vechten voor den nieuwen geest, die met Perk in de Gids was gekomen - dien Douwes Dekker den grooten stoot had gegeven.’
Hij bleef met een schok stil. Hij zag niet meer de etalage, de boeken. Hij zag: zichzelf zonder zijn boekwinkel, waarin hij van, jongen af gevochten had voor wat zijn liefde bezat. Hoe berooid, hoe arm zou hij zijn zonder zijn eigen winkel, waarin hij pleiten kon, strijden voor het beste van den menschelijken geest. Er zouden honderden boekwinkels zijn in Amsterdam, vòl van Van Maurik, Van Lennep, Agatha, Tollens - maar zijn eigen goed winkeltje daar in de Warmoesstraat, waar hij al het echt mooie kon neerleggen en aan 't licht brengen, dat zou er niet meer zijn.
Hij ging langzaam den thuisweg - hij begon te hinken, als altijd wanneer hij moe of bedroefd was. Dat mooie leven, zonder zorg, tusschen vroolijke menschen - een man die 't goed had, met vrouw en kinderen, dàt kon hij toch niet verloren laten gaan!
Een onverhoedsche windvlaag wierp hem bij den hoek van den Dam haast van de been. Hij keek op naar de wild jagende luchten. Er liep bijna geen mensch op straat. Ja natuurlijk, ieder zat nu thuis bij zijn familie, in zijn gezin....
Hij ging de donkere Warmoesstraat in, sloot open. Zwak en heesch tinkelde de winkelbel boven zijn hoofd - een oude gebarsten stem. Tweemaal in zijn leven had die gezwegen: toen zijn vader en zijn moeder waren gestorven, had hij den klepel vastgezet. Zijn moeder luisterde ernaar in haar ziekbed - haar heele leven had aan die bel gehangen. Zijn vader had erop gewacht.... En hoe jong al was zijn eigen hopen en vreezen met die bel gegaan, als kind dat vroeg de zorgen meeleefde.
Hij stond in den winkel en keek rond. Opgegroeid was hij hier, geleerd was hem hier uit te kijken naar wat de menschelijke geest aan schoonheid bracht. En plotseling kreeg hij het gevoel of hij hier op dezen wachttoren gezet was om een steentje bij te dragen in den bouw van het leven. Wat zou hij daarbuiten zijn? Een kantoorheer, een uit duizenden - met werk dat die duizenden even goed of beter konden. Maar wie zou zijn plaats gaan innemen? Wie zou hem weergeven dit vrije leven, te strijden voor wat zijn geest onverbrekelijk liefhad?
En zijn jeugd-optimisme behaalde ook op het andere de overwinning.
‘Waarom zou de winkel nog niet eens een goeden tijd gaan beleven, dat hij trouwen kon?’
Toen Leedebour een der volgende avonden binnenkwam, zei Karel, een beetje verlegen:
‘Meneer Leedebour, ik blijf u heel dankbaar - maar ik hoop dat u 't mij niet kwalijk neemt: per slot van rekening kan ik tòch niet van mijn winkel af.’
Om Leedebours sarcastischen mond lag een trek, dien Karel niet goed kon duiden. Spot? Spijt? Maar toen hij hem aankeek wist hij het plotseling: begrip.
‘We spreken er niet meer over,’ zei Leedebour, zoo warm als zelden iemand hem hoorde.
‘En laten we nù nog wat over litteratuur kletsen.’

XVIII

M EVROUW Goldeweijn zat in den tuin op een-en-dertig Augustus van het jaar tachtig en telde de kanonschoten. ‘Honderd als 't een prins was, vijftig voor een prinses.’ Maar ze raakte in de war, want de kinderen telden mee, en die waren evenmin vast in den tel als zij.

Francientje kwam het pad afhollen.
‘Een prinsesje! 't Is een prinsesje!’
‘Wat lief hè oma? Weet u hoe ze heeten zal?’
‘Net als ik,’ zei Sophietje fier, ‘ik heet óók naar de koningin.’
‘Kind, niet waar! Naar de koningin! Naar tante Sophie.’
‘En tante Sophie heet naar de koningin!’
‘En de koningin is al lang dood. We hebben nu een nieuwe koningin. Dat heb je

toch gezien verleden jaar toen ze langs kwam?..’
‘O met meneer Cloese, die voorop in de eerewacht reed!’
Ze taterden door elkaar als jonge vogels - het trok Annette het huis uit naar den

vroolijken tuin.

Hoe groot werden de kinderen! Francientje was al elf, een mooi blond kind, tenger en sierlijk gebouwd, met het opvallend bloeiende van haar grootmoeder. Zij had ook haar grootmoeders groote blauwe oogen en veerkrachtigen gang. Maar Philip, de zachte goedmoedige niet over-intelligente jongen, haar lieveling - had hun een schok gegeven! Een paar dagen geleden was die met een ernstig gezicht bij zijn vader gekomen en had gezegd: ‘of vader 't alsjeblieft goed wou vinden dat hij zee-officier werd.’

Frederik had het eerst niet geheel ernstig opgenomen, maar de jongen bleef op zijn stuk staan, pleitte met een ongekende beslistheid voor zijn wensch.
Het was Frederik een teleurstelling. Voor de zaak - och, hij had
niet geloofd dat Philip het snel en scherp inzicht had, daarvoor vereischt, gewikst was en doortastend.... en dan, Pieter was er altijd nog. Maar hij had vurig gehoopt dat de jongen zou gaan studeeren. Officier vond hij een stom baantje - 't had zijn sympathie niet.
‘We zullen 't allebei een paar weken laten rusten, en dan spreken we er nog eens over,’ zei hij met het kameraadschappelijke, waardoor hij de vriend van zijn kinderen was.
Maar alleen met Annette bepraatte hij het, sprak hij uit zijn ontgoocheling.
‘Het was altijd mijn illusie, dat een van mijn jongens tenminste, studeeren zou.
‘'t Is hard voor je.’
‘O, dus jij vindt het een uitgemaakte zaak?’
Zij weifelde.
‘Als je hem niet zijn zin geeft, en je zoudt hem tot de studie kunnen brengen, krijg je dàn den zoon dien je je wenschen zou?’
Zijn struisvogelnatuur bukte altijd voor haar koel onbarmhartig eerlijk preciseeren. Maar zijn glimlach kwam moeielijk.
‘Ik bedoel,’ zei ze zacht - haar kleine handen lagen in haar schoot, haar gedistingeerde vrouwenfiguur zat daar aan de tafel, rustig als immer - ‘ik bedoel, wat je in hem hebt meenen te zien was een vergissing. En een vergissing kan je niet handhaven.’
‘Maar dit - dit.... Ach, ik weet wel, jullie vrouwen vinden de zeemacht allemaal interessant.’
Haar oogen bliksemden.
‘Interessant! Ik denk eraan dat ik hem jaren en nog eens jaren kwijt zal zijn! Hoe jong, hoe gauw al zal hij van huis moeten dan, naar dat ellendig Instituut in Nieuwediep! En later.... hij kan omkomen, iederen dag - ieder uur - op zee - En hij zal trouwen misschien met een buitenlandsche vrouw met een onuitstaanbaar accent. Ik ben hem kwijt!’
Ze snikte, haar wangen nat van tranen.
Hij lachte geroerd.
‘Liefste, 't kind is nauwelijks geboren, nu scheep je hem al op met een vrouw!’
Ze droogde haar tranen, lachte, begon opnieuw te schreien.
‘Ik huil immers ook om jòu! Jij begrijpt ook nooit wat.’
‘Neen, ik ben ook maar een man....’

Maar in de komende weken was het beslecht. Philip zou na de vacantie naar een drilschool gaan, waar hij klaargemaakt werd voor het instituut in Den Helder. En eenmaal dit besluit genomen, scheen
de heele zaak hiermede weer plotseling nog in 't ver verschiet verschoven. De jongen zelf had al zijn vroolijkheid, zijn gezellige rustige gemakkelijkheid in den omgang hervonden. Eigenlijk was hij de eenige in huis, die nooit eenige moeielijkheid gaf niet alleen, maar die ze ook voor de anderen wist op te lossen. En zijn moeder, zijn grootmoeder kon hij verwennen en aanhalen als een kleine man, met het eigenaardig liefkoozende in toon en manieren van zijn vader.

Hij ook kon het best Pieters altijd snel wrevelige stemming omzeilen en verzachten. Want met den kleinen Pieter, asthmatisch en teer, ging het op en af. Zijn gedrongen tenger figuurtje was Annette, als zij hem tusschen de andere kinderen zag, altijd een zorg. Een prikkelbaar humeurig eerzuchtig kind, dat woedend als zijn kortademigheid hem belette mee te hollen, te springen, zich opsloot, maar geen klacht zich ooit liet ontvallen. En niemand wist wàt dit kind, zeer jong al zoo eerzuchtig maakte, niet tevreden voor hij op school alle anderen voorbijstreefde: den wil om, waar hij in andere opzichten de mindere moest blijven, zich daarover tegen zichzèlf schadeloos te stellen; zijn eigen pijn te genezen door uit te blinken in wat wèl binnen zijn bereik lag.

Sophie en hij kibbelden veel. Het mooie heel donkere kind, koel verstandelijk, heerschzuchtig, verdroeg zijn meesterschap nooit. 't Was een handig ding, zij zat graag bij oma te knutselen haar brei- en naaiwerkjes; of beredderde al vroeg huishoudelijke kleine bezigheden met een toegewijden fellen ijver, terwijl Francientje zich van alle plichten onwillig afwendde.

Mevrouw Goldeweijn keek toe op Sophie's handwerkjes, al zag zij haast niets meer. Dezen zomer ook had haar bijna volslagen blindheid veel van haar genot bedorven. De beste tijd was geweest toen Caroline logeerde bij tante Sophie, want Carolientje was haar grage en trouwe gezel. Samen wandelden zij gearmd uren ver, en Caroline liet zich geduldig vertellen. Alleen het meisje zelf vertelde nooit iets. Dan kon Fransje plotseling in het oude ongeduld roepen:

‘Zeg jij ook eens iets. Je laat mij altijd maar praten!’
En Caroline zei verlegen:
‘Ik weet niets te vertellen. Er gebeurt bij mij nooit iets dat de moeite waard is.’ Maar als de wandelingen te lang duurden, begon Fransje te jagen naar huis. Want

zij leefde per slot alleen nog gretig vervuld in Annètje en de kinderen. Een diepe teederheid voor haar dochter, die moeder was van dat groote bloeiende gezin, leefde in haar. Naar haar kamers trok zij uit verstandelijke overwegingen - uit antipathie ook jegens haar schoonzoon. Maar zij zat er hongerig te hopen en te wachten. Zou niet Annètje komen, of de kinderen, om haar te halen of gezelschap te houden? Als Annette en Frederik samen uit waren geweest - dat jaar vierde Bouwmeester triomfen als Shylock, Othello, als Tartuffe, en zij gingen veel en druk naar den schouwburg
- kwam de jonge vrouw laat nog voorzichtig even luisteren aan de slaapkamer: ‘sliep moeder?’

Maar altijd klonk de krachtige hooge stem:
‘Neè mekind!’
Dan gretig belangstellend klonken de vragen op tusschen de bedgordijnen, voelde

de tastende hand even behoedzaam over de krakende zijde van Annettes japon: ‘Wat heb je aan, Annètje?’
Maar deze wist niet, hoe vroeg in den eenzamen avond, de oude Fransje geloopen

had, rusteloos heen en weer - nu en dan zich stootend tegen een meubel, schreiend, wanhopig soms op eenmaal. Alleen gelaten, opgesloten zich voelend. Van de eene kooi in de andere geraakt. Ach, nooit zou deze verlangende groote sterke vogel weer vrij komen.’

Gevangen ook voelde zij zich in haar belemmering zich vrij te uiten. Ze was exubérant, ze had behoefte aan explosies. Ze moèst luid kunnen lachen, plezier maken, weenen, op haar tijd flink woedend zijn, een scène maken en dramatisch de verzoening beleven. Maar hier moest zij zich betoomen. Nooit voor iemand had zij zich betoomd - nu voor haar schoonzoon hield zij zich in met geweld, en haar heele natuur wrong zich in dien dwang.

Frederik zelf had van dit alles geen flauw vermoeden. Hij hield niet van haar, vond haar nabijheid niet aangenaam, maar 't was Annètjes moeder, 't kon nu eenmaal niet anders. Maar Fransje zelf voelde bij instinct dat Frederik haar slechts verdroeg, en 't maakte haar ongelukkig. Op zulke eenzame avonden liep zij driftig heen en weer, brak haar toorn en haar leed los, tierde zij soms plotseling uit in een woedende scheldpartij, haar schoonzoon alles naar 't hoofd gooiend.

Tot ze - een vreemde matheid kon haar plotseling den laatsten tijd overvallen, die haar hoofd als in een schroef klemde, haar gedachten verwaasde - dacht aan Annètje en de kinderen.

Ze begon te schreien - bedroefd, stil. En ging naar bed. Lag met samengevouwen handen op haar rug, haar schoon hoofd met de niets ziende groote oogen, bewegenloos in 't kussen.

‘Mijn ziel in lijdzaamheid bezitten,’ prevelde ze pathetisch. En: ‘Sytze, Sytze, was je maar nooit weggegaan. Waren we nog maar in
ons eigen huis.’ Dan uit de innige kinderlijke vroomheid van haar hart, die zij in Annètjes huis verstopte als iets dat de tegenwoordige jonge menschen belachelijk vonden, begon ze te bidden:

‘Lieve Vader help! Niet mijn wil maar Uw wil geschiede, maar ik ben zoo bedroefd en zoo bang soms. Ik ben zoo alleen....’
De bevende stokkende klacht verstierf in 't donker. Ze zweeg en werd kalm. Plotseling gerust.
En lag zonder ongeduld te wachten op Annètjes stap.

XVIII

D E zaal van het Nut stroomde vol. Nog altijd trok Douwes Dekker een groot publiek, werden zijn Ideeën door de jongere generatie gretig gelezen en aanvaard. En zijn onderwerp van dezen avond ‘Strafrecht’ deed zeer velen uit intellectueele kringen toestroomen, al was 't alleen maar om te luisteren naar het meesterschap over de taal, een Hollandsch als niemand anders in Nederland te hooren gaf.

De verouderde vergrijsde figuur op den katheder vuurde zijn niet altijd te verdedigen, maar gespitste aanvallen tegen de juristen af - om dan plots over te slaan met de bekende agressieve heftigheid op het feit, dat in heel Amsterdam de gemoederen vervulde: de annexatie van Transvaal door Engeland.

De luide herhaalde roep om recht uit het stamverwante volk, had een echo gewekt in de kalme Hollandsche harten. Een adres van meer dan tweeduizend voornaamste ingezetenen was gericht aan het Engelsche volk: een beroep op hun edelmoedigheid en rechtvaardigheidsbegrip.

Het was een warmer gevoel dan meestal Amsterdam, het hart van Nederland, bezielde. Dezen morgen ook hadden de couranten overgenomen het stuk van Henry Richard, de bekende voorstander der vredeszaak, die releveerde hoe Gladstone zich niet ontzag de annexatie van Transvaal als onstaatkundig en onrechtvaardig te brandmerken.

Van den katheder wierp Douwes Dekker plotseling zijn aanklacht; recht tegen de welvoldaanheid om 't adres, om comité's die ijverig geld inzamelden voor Transvaal, in. Den plotselingen fellen aanval: ‘hoe men meende in Holland 't recht te hebben te vloeken wat in Transvaal gebeurde, als men voortdurend toejuicht wat in Atjeh gebeurt.’
Beweging van verzet, verontwaardiging, ging door de zaal. Deze oproerkraaier! Hun heilig huisje, Indië-Atjeh, aan te grijpen! Spot over den onzin smaalde om mannenmonden uit de handelswereld - uit de ervaren oogen der juristen. Een lach van niet begrijpen om deze hersenschimmige beschuldiging.

‘We kònden immers Indië niet missen. We moesten het verzet tegen ons gezag toch fnuiken - dat kon een kind begrijpen. Dat was totaal iets anders dan met Transvaal.’ Koel luisterde men verder, opziend naar den man, die altijd had gewekt wat hij niet bedoelde. Een zaaier met breeden stap gaande over het Hollandsche land
- voor de groote beweging uit, welke hij zelf later zou verloochenen als niet bij hem behoorend. Maar geen begrip ging open achter de honderden oogen die naar hem opzagen, waarom een eenmaal tevreden levend volk, plotseling opgestooten uit zijn rust - gedwongen tegen zijn aard, zijn klimaat, zijn religie te leven en vreemde, aan zijn wezen vijandige wegen te gaan - opstond en zich bloedig te weer stelde.

Dekker, in zijn vier-en-zestigste jaar nog even fel en strijdbaar als vroeger, keek in de kalme spottende verontwaardigde gezichten - voelde dat hij hen niet bereikte
- eischte onder herinnering aan den Max Havelaar, recht voor het tot woestenij geworden Lebak. Maar te veel verbond zich de gedachte aan zijn eigen leven en Tine met die namen; en Karel De Roos in 't midden van de zaal, de donkere oogen onafgewend gespannen op den afgod van zijn jongensjaren, hoorde achter zich schamper fluisteren over Dekkers particuliere omstandigheden.

Er hing een eenzaamheid om de figuur, die een hevigheid van gevoel had, een dorst naar rechtvaardigheid, door de massa niet getolereerd. En slechts een enkele onder zijn gehoor voelde hoe deze - eerder dan hij, die hier in 't land zou genoemd worden de vader van het socialisme, - in zijn stem het geluid had van den naderenden voetstap op den weg der volken, waarvan eindelijk de echo's ontwaakten in Amsterdam.

Op de derde rij had Annette Craets onbewegelijk zitten luisteren. Voor 't eerst sinds lang greep iets buiten het eigen leven haar met krachtige ontroering. ‘Het was waar, wat deze man zei. Een schandelijk onrecht, en dat hij het durfde zeggen was prachtig....’ Zij zat zóó stil, dat Craets haar zachtjes aanstootte, fluisterde: ‘Zoo gecharmeerd van dezen Multatuli?’ Maar hij zag haar oogen hem aanzien met iets van vervreemding, dan meteen weer zich wenden naar den spreker. Het was een van die momenten, dat zij Frederik ver van zich voelde, en de pijn daarom haar wee en zwak maakte.
En tegelijk de vreugd, wrang en zalig tegelijk, te worden opgetild in een nieuwe gedachte, die waarheid was - en door die waarheid schoon....

Van Dugten, bij het uitgaan, zag haar oogen wijd met dat kinderlijk gretige en tegelijk afwerend in zichzelf gekeerde. Frederik, licht uit zijn humeur om den kerel, die altijd weer iets nieuws wist aan te randen - een slecht spreker bovendien nog spotte wat tegen een paar kennissen. De Roos wendde onwillekeurig het hoofd om: hij herkende de stem. Toen plotseling keek hij bij 't snel weer afwenden, terzijde in Annettes gezicht. Een oogenblik zagen zij elkaar aan - verward, peilend. Dan groette Annette hem, warm en onbevangen - of zij zóó zou gaan praten tegen hem. En de vroege jaren waren in hen beiden machtig en onverflauwd, terwijl zij als twee vreemden gescheiden, zwijgend in de menigte naar den uitgang drongen.

Den volgenden dag kwam Annette bij Stance.
‘Waarom was je er niet? Ik heb naar jullie uitgekeken.... Multatuli....’ Maar Stance, die haar vriendin verwelkomd had met de gewone warmte, sloeg

geen acht op haar praten over de lezing. Haar blauwe zonnige oogen stonden ontsteld, haar mond beefde.

‘Annètje - je weet wel, wat de Indische dokter zei over Dolfjes stuipen.... 't Werd al erger den laatsten tijd - toen hebben we Bergema geroepen.
‘En?’
‘Hij zegt, 't zijn geen stuipen - 't zijn toevallen.’
‘Toevallen!’ schrok Annette wild op. ‘Hoe kàn dat?!’
‘O dat wéét ik niet, dat weet ik óók niet. Ik denk er aldoor over. Hoe kàn 't? Ik ben zoo gezond en Otto toch ook vroeger. We hadden gezonde ouders. Hoe kòmt 't, dat mijn kind niet goed is....’
‘Zou Bergema 't wel weten?’
Stance moest even lachen.
‘Och Annètje, dat ben jij weer! Was 't maar waar. Maar ik zie 't nu ineens zelf. Herinner je je nog, zoo'n ongelukkige jongen, die altijd op den hoek van de steeg bij ons stond? Die soms neerviel? Als kinderen waren we bang voor hem.’
‘O Stance, maar dat.... zoo is 't toch niet?’
‘Ja, zoo is 't wel. Ik heb dien jongen altijd onthouden.’
Ze probeerde zich te beheerschen.
‘Soms hebben epileptici een goed verstand. Ik heb gelezen dat Napoleon ook epilepticus was - en Caesar.... Maar 't schijnt....
de vorm van zijn hoofdje is ook niet goed - och hij is ook zoo achterlijk. Hij praat nog niet.... Als ik hem vergelijk bij jouw Frits.... Mijn arm diertje.’
Annètje begon te schreien. ‘En Otto?’
‘Die trekt het zich zoo vreeselijk aan. Ik houd me goed voor hem. Ik kan er beter tegen. Ik.... ik vind 't ook zoo erg om 't moeder te zeggen.’
Ze zweeg - zat er groot, geslagen.
‘Wat een kinderen waren we toen we trouwden. Ik weet al lang dat het leven vreeselijke dingen brengt.’
Annètje zei: ‘Leefde vader nog maar. Dièn zouden we kunnen gelooven.’
Thuis vertelde zij het Frederik, zoo ontsteld en bedroefd als hij haar zelden gezien had: De vervreemding van den vorigen avond was vergeten, toen ze troost zocht in zijn armen. Maar er was plotseling iets in zijn gezicht, dat ze niet begreep.
Ze duwde hem terug om hem te kunnen aanzien.
‘Waar dènk je aan?’ vroeg ze dringend.
Maar hij kuste haar zwijgend, zei alleen: ‘'t Is een vreeselijk ongeluk.’

De oude Pieter Craets liep van de beurs met Frederik op. Hij blies, rood, zwaaide zijn stok met gouden knop.

‘Vanmorgen moest ik iemand spreken, die daar woonde op den vroegeren Oetewalerweg - dat noemen jullie nu de Linnaeusstraat. Kom je er ooit? Neen hè, te ver. Maar 't is er mooi, ga er eens heen met je kinderen. Dat wordt een tweede Vondelstraat - mooie villa's aan weerszijden. En als de tram er komt, ben je niet langer dan een half uur van den Dam. Nu ja - nu jà, ik moet niet denken aan dien mooien Roomtuin, waar we als jongens heengingen - met zijn koepeltjes en prieeltjes
- die gaat weg - ja die gaat ook weg. Er gaat langzamerhand veel liefs en moois weg uit mijn Amsterdam, en wàt krijgen we er voor terug....’

Naar Amsterdam trok bij, vond er op de Groote Club zijn tijdgenooten, zamelde er gretig de nieuwtjes, waar Sophie in Bussum naar zat te springen. Voor de ontvangst van zijn nieuwe jonge Koningin had hij in de Commissie zitting genomen, en zijn rood gezicht had ontroerd zich gebogen voor haar zoo jeugdige, wit satijnen gratie.

Op zulke dagen was je Amsterdammer en niets anders.
Een bulletin trok plotseling hun aandacht. Samen lazen ze, gespannen. ‘De Czaar van Rusland door de Nihilisten vermoord. Een bom onder het keizerlijk rijtuig....’

Zij zagen elkaar aan, hun gezichten onder de hooge hoeden ontdaan. En om hen heen liep door Amsterdam de mare: Bommen! Keizermoord! Nihilisten.

De kinderlijke vraag ook aanstonds:
‘Hèbben ze de moordenaars? Hebben ze hen?’
‘Dat waren de Nihilisten - dat was wel ver weg in Rusland - in dat half wilde land

konden zulke dingen gebeuren, maar hier - hier leefden toch ook hun soortgenooten
- de socialisten - boeven en moordenaars ook diè!’
---------------
Daar ginds in Petersburg op den besneeuwden grond weggerold de Keizershelm.
Het verminkt bebloed Czarenhoofd tegen de borst van een officier - de slede, de snel,
snèlrijdende slede met het bloedende lichaam. En een laatste klacht van de bleeke
lippen:
‘J'ai froid -’
Jonge mannen en vrouwen gegrepen - fijne intelligente gezichten, die den moord
uitdachten. Galgen, waaraan jonge vrouwenlichamen hangen, roerloos gerekt
gevangenissen waar jonge levens smachten, oud worden, zonder de wereld te hebben
weergezien....
De groote hevige gedachte der Nihilisten - die de schoonheid en het geluk aan
Rusland brengen zou. Vanuit Rusland over de gansche wereld.
Gefnuikt en gebroken - gemoord aan galgen - begraven in onmenschelijke
gevangenissen. De ellende over Europa in de harten van alle broeders der beweging. ‘J'ai froid....’

XIX

A MSTERDAMS vrouwen, weinige zeer goed gekleede in rijtuigen, enkele slechts te voet - de rest stijfjes Hollandsch - dromden de Leidsche Straat af naar het Leidsche Plein. Begeerte, nauwelijks betoomde nieuwsgierige begeerte in zedig neergeslagen oogen. Klein bijna alle de vrouwenfiguurtjes, die over straat wandelden dien Septemberdag van 't jaar twee-en-tachtig. De middels dun ingepend, de rok zeer gegarneerd, gingen zij. Niet vlug, dat paste niet voor een dame, te loopen als een straatjongen. Langzaam met bestudeerden stap - den sleep lieten zij achteloos slieren in het stof, want onder den langen fluweelen capemantel ging het opnemen moeielijk. Stonden dan voor het eerste groote confectiemagazijn, Maison Hirsch, door den Franschman Sylvain Kahn geopend.

Dat was heel iets anders dan hun huisnaaisters, dan de groote couturières zelfs maakten! Maar het was slechts te betalen voor enkelen; en jaloersche begeerige oogen keken naar een equipage die stil hield, waaruit een elegante vrouw, kalm, zelfbewust, het modepaleis binnenging.

De schoonzusters Craets hadden er op de Keizersgracht van verteld. Ze waren er binnen geweest met hun vriendin mevrouw Van Breugen uit Zeist, die zich daar liet kleeden. Ze hadden er de nieuwste Fransche façons gezien.

Annette luisterde zwijgend, maar iets in haar werd onrustig. Toen de zusters weg waren nam Frederik haar in zijn armen.
‘Wou Annètje Craets een japon van Hirsch?’
Ze schrok een beetje. Minder, haar eigen begeerte hardop te hooren uiten, dan omdat zijn liefde zóó scherp en vlug in haar las. De neiging zich toe te sluiten, het licht te wenden van haar innerlijk weg, deed haar zich weren.
‘Neen - ik zou alleen.... alléén die mooie dingen wel eens van dichtbij willen zien.’
Hij lachte luid op, zijn onbezorgden jongen lach.
Zien? Alleen maar zien?
‘J-j-j-a....’
‘En waarom zou mijn vrouw niet eens een mooie japon van Hirsch aanhebben, als ze met mij uitgaat?’
Iets in haar sprong nu werkelijk terug. Haar eenvoud.
‘Neen Frederik, het is te duur.’
Hij werd bijna kwaad.
‘Te duur! Dat zal ik dan toch moeten beoordeelen.’
‘Ik ben 't niet gewend.’
‘Je bedoelt, je bent er niet mee geboren. Neen, je bent ook niet met mij geboren.’
‘Frederik doe niet zoo mal.’
‘Ik doe niet mal. Ik sta op mijn recht.’
‘Je rècht?’ Ze fronsde.
‘Het recht jou mooi te zien. Zoo mooi als 't maar kan.’
‘O - Ja. - Dàn.... eh....’ Ze keek naar buiten - keek in haar naaidoos - stond op drentelde de kamer door - in een gracieus behagelijk bewegen.
‘Zoù ik dan eens gaan kijken bij Hirsch?’
Hij hield bijtijds zijn lach in.
‘Bijvoorbeeld.’
‘Ja, kan 't je schelen of niet?’ Ze keek beleedigd in zijn nu bedwongen onverschillig gezicht, waar de lach doorschemerde.
‘Je moet je eigen zin doen. De gelegenheid is er nu, eens niet te verschijnen in jurken à la Line Bergema, tusschen andere wèl goed gekleede vrouwen. Maar jij moet het weten.’
Ze wist het. Ze ging. In haar eentje, zonder iemand iets te zeggen. Ook aan moeder niet - alsof ze iets verbodens ging doen.
De Fransch sprekende chef joeg haar haast op de vlucht. Boos, of ze in een val gelokt was, keek ze uit de hoogte om zich heen. En het ervaren oog van den Franschman zag plotseling het opmerkelijke van dit ranke vrouwenfiguurtje - het fijne frissche gezichtje.
In gebroken Hollandsch, vertrouwen lokkend, vaderlijk, wees hij haar enkele modellen. Vroeg: wilde madame eens rustig boven zien?
Voor ze 't wist, paste ze. Schaamde ze zich voor haar te degelijk, te hoog ondergoed
- keek daarom nog eens zoo hautain.
De Franschman keek naar de schoone schouderlijn, het dunne middel, kwam met een droom van een robe.
Een gloed steeg Annètje Craets naar de wangen. Kon zij zóó zijn? Zoo gracieus van lijn de taille, de val van den sleeprok - het lijfje - naar een prijs durfde ze niet meer vragen.... deed het eindelijk toch...
Het leek haar ongeloofelijk - maar ze dorst niet terug. Ze nàm de japon, vluchtte in haar verbeelding, maar ging in werkelijkheid uiterst hautain kalm de deur uit, eerbiedig uitgeleide gedaan door den buigenden Franschman.
‘Madame.’
Een wanhopig verschrikt, kinderlijk Annètje stond een kwartier later in Frederiks kantoor.
‘Frederik, o hèlp me - 't is vreeselijk - ik kon er niet meer af - ik versta dien kerel zoo slecht - en 't stond zoo beeldig.... maar...’
Hij was opgesprongen. Het Annètje uit zijn verlovingstijd stond voor hem aanbiddelijk.
‘Maar liefste - wat is er zoo erg?’
‘Ik durf 't niet zeggen. Ga jij erheen alsjeblieft - of neen, ik zal schrijven - neen, hoe kom ik er nu af! En hij is zoo prachtig - ik wist niet dat ik er zoo uit kon zien. Wat 'n zonde toch - maar hij kost....’
Hij had zijn hand op haar lippen.
‘Niet zeggen. Is de japon mooi?’
‘Oh....’ Een zucht.
‘Schat, wat kan 't me dan schelen wat hij kost! Ik kan van dat geld onmogelijk méér plezier beleven. Dank je wel voor je cadeau.’
Tranen schoten in haar oogen.
‘Ach Frederik, wat ben je vreeselijk lief en goed om 't zóó op te nemen.’
Hij lachte, pakte haar beet en danste met haar door 't kantoor.
‘We hebben een japon - we hebben een japon - pon - pon...’

Annètje had het Stance niet verteld. Dat was heel moeielijk. Want Stance vertelde zij alles. Maar voor deze dure japon schaamde zij zich tegenover de vriendin, die zoo zuinig zelf haar japonnen maakte en vermaakte. Ook wist ze te goed hoe moeielijk juist in dezen tijd Stance het verbeet, dat Dolfje, even oud als Frits, niet naar school kon.

‘Moeder, wat doet dat jongetje van tante Stance raar,’ zeiden haar kinderen. Een enkelen keer op aandringen van Annette nam Stance hem mee. Dan waren de kinderen, gewaarschuwd door hun moeder, geduldig en lief met hem.

Maar Stance en Annette beiden, als zij de kinderen in den tuin zagen spelen, letten den onwillekeurigen schrik op, dien Dolfjes rauwe kreten wekten - de bevangenheid waarmee ze griezelend terugtrokken, als hij met zijn onbeheerschte manieren hen beetgreep
Eenmaal had hij een toeval gekregen, waren de kinderen ontsteld komen aanhollen: dat Dolfje op den grond lag en zoo akelig deed.

En nooit vergat Annette Stance's gezicht, toen zij zwijgend en doodsbleek neerknielde op den grond bij haar ongelukkig kind, en hen wenkte weg te gaan.
Toen ze weer terugkwamen, vonden zij Stance zitten met Dolfje op haar schoot een klein hulpeloos wicht, ondanks zijn zes jaren - zijn mooie blauwe oogjes uitgebluscht en dof - uitgeput, suf starende.
Annette had niet geweten hoè Stance te troosten. Verschrikkelijk ook, dat dìt gebeurd was tegen den achtergrond van haar vijf gezonde kinderen! Maar Stance, kalm, kon met een glimlach zelfs alweer weggaan. En niemand wist de wanhoop, den jammer, het medelijden dat haar verscheurde, toen zij uiterlijk rustig, uit die gelukkige woning het wagentje met Dolfje naar haar eigen zorgenhuis terugreed. ‘Alsof,’ dacht ze wrang, ‘alsof ik voor een examen gezakt ben....’

Voor moeder tenslotte kon Annette het bezit van de japon niet stil houden. Fransje had geluisterd, de zijde betast - met haar stijve groote vingers de lijn aandachtig volgend.

‘Dat ik daàr nu niets van zien kan!’

Sterke begeerte joeg haar toch dien kant uit. Ze zou de kinderen mee zien te krijgen. Maar Francientje wilde niet graag meer, dat wist de oude Fransje te goed. Zelfs naar de Sintniklaastafels, waar de anderen dol op waren, ging de oudste niet graag meer mee.

‘Ik vind het vervelend met oma te loopen, die niet zien kan,’ zei 't kind. ‘Je bent een mispunt,’ schold Philip verontwaardigd. En hiervan schrok Francientje. 't Wàs ook niet dat ze oma niet helpen wou of niet van haar hield.... maar ze hield van oma-in-huis en niet van oma-op-straat. Oma die zoo hardop sprak - familiaar praatte met de winkeljuffrouwen, die dan stilletjes lachten - alles betastte en in haar handen nam, soms vallen liet, en altijd dingen zei die Francientje niet gezegd wou hebben. Tenslotte omdat oma zoo boos en verdrietig boven zat, zij zelf zoo akelig vond wat haar als pleziertje werd aangerekend, smeekte ze moeder mee te gaan.
En Annette stemde toe, moeder met de kinderen toch niet vertrouwend. Op den Dam was 't druk, heel anders dan in haar jeugd. De vogelkoopman stond al lang niet meer op de kleine steentjes, de Rarekiek was weg bij de Nieuwe Kerk, en drie trammen maakten het daar druk en gevaarlijk. Het slot was dan, dat zij allen te samen nog vroolijk uittrokken, en oma tot slot tracteerde in de melkinrichting in de Kalverstraat op chocolade en taartjes.
Dàt behoorde tot de gebeurtenissen, die de kinderen Craets in hun later leven onthielden. Zoo goed als het bezoek met vader op Nieuwjaarsdag bij de tantes. Moeder bleef thuis visites ontvangen, en op tafel in de achterkamer stond een groot blad met kopjes en een ketel melkchocolade. Je ging meestal door modderige straten op den raren dag, die geen weekdag en geen Zondag was, vol van menschen, die je anders nooit zag. En dan het komen in de duffe zijkamer bij de tantes, waar veel visite zat. Er was daar een lucht van kleeren. Je kreeg er een kopje chocola en een allerhandje. Fransje hield haar levenlang een afschuw van de vettige koekjes, die smaakten zooals het in de kamer rook.
Annette wist wel, hoe de kinderen met tegenzin gingen, maar Frederik wilde het niet merken. Zoo min als hij merken wilde haàr tegenzin in de Zondagavonden bij de zusters.
Dan waren er nog de Oranjefeesten. Annette trok met haar kroost langs versierde grachten, stond op de bruggen en verheugde zich op het sprookje van de illuminatie. In gedrang raakte ze, in levensgevaar onder de paardenhoeven haast - verkouden werd ze van het staan wachten op tochtige hoeken, of op den Dam om het prinsesje te zien. Dit wisten de kinderen: met Oranjefeest was moeder niet te houden, liep den heelen dag met oma en hen op straat.

Het liet Fransje niet los - Hirsch. Op een middag - Annette uit - kreeg ze met een zoet lijntje Fritsje en Sophie mee naar het Vondelpark. En in het terugkomen had zij onschuldig gezegd:

‘Nu moeten we even kijken naar die nieuwe winkel van Hirsch.’

Sophie, behoedzaam en handig, leidde oma voor de etalage - en Fransje Goldeweijn, geduwd en gedrongen, aan iedere hand een kind, stond er alsof ze alles zag, gretig opvangend wat om haar heen gepraat werd.

‘Wat had ze eigenlijk gewild,’ dacht ze dan, plotseling ontnuchterd - ‘wat had zij hier te maken? Vroeger ja. Nu zocht Annètje haar japonnen uit, en ze droeg donkere stoffen, licht paste niet meer voor haar leeftijd zeiden ze. Ach, ze had juist altijd zoo van lichte stoffen gehouden....’

‘Wat is er Phietje?’ vroeg ze, want het kind drong ongedurig tegen haar aan, of ze iets wou ontwijken - keek dan trotsch en wrevelig naar zoo'n rare mevrouw naast hen, die strak stond te kijken naar oma en hen.

Nu, bij de norsche beweging van 't kind, trok de kleine donkere
vrouw in haar schamele kleeren zich haastig terug, tuurde schijnbaar alleen oplettend naar de uitgestalde japonnen.

‘Kom Phietje, we gaan naar huis.’
Langzaam wandelde het drietal weg.
Van de stoep bij Hirsch keek Marie Weesburg hen na.
Dat was Fransje Goldeweijn met haar kleinkinderen. Annètjes kinderen. En Frans

was blind geworden. Nu stonden ze hier nog eenmaal samen voor mooie japonnen en allebei vergeefs. Ze had zoo graag Fransjes stem eens gehoord, maar 't kind merkte het.

De vonk van begeerte leefde in haar oogen. Een voor een trok ze de japonnen aan, wandelde ermee in 't Park - ging naar Felix Meritis, naar den Schouwburg. Dan eindelijk draalde ze de stoep af. Met haar gestopten katoenen handschoen lichtte ze nòg gracieus den valen sleep onder den eigen gemaakten mantel.

Aan de kleine woning op het Schapenburgerpad deed Weesburg open. Nog altijd ontstelde haar zijn veranderd uitzicht sinds hij uit de gevangenis ontslagen was.
‘Er is een dame geweest uit Middelburg - ze komt terug.’
Er kwam een plotselinge sprank van hoop in haar oogen; maar hij ontweek haar blik, met een mismoedigen afkeer in zijn gezicht. Zij kende dien van den eersten dag na zijn thuiskomst, toen zij hem verteld had dat zij niet meer alleen waren.
‘Dat?!’ had hij geroepen. ‘Moesten we daar toe komen, zoo iets schunnigs!’
‘Het is toch niets verbodens,’ wierp ze tegen. ‘En ik moest toch leven.’
Nu zat hij weer daar met zijn handen onder zijn hoofd.
‘Als het iets goeds mocht zijn.... Zij zou méér moeten rekenen dan tot dusverre en.... misschien toegeven tenslotte, wat ze altijd nog geweigerd had.’
Maar daar sprak ze niet over. Wat schuw zette ze de kale boterham op tafel en bedacht hoe wonderlijk het was, dat een man fraude kon plegen en in zoo'n afschuw zich verzetten tegen dit.
Er werd gebeld. Marie ging open doen. In de stille kamer bleef Weesburg alleen.
Uit de donkere gang klonken zachte stemmen. Marie's stem, vriendelijk, bezwerend, vleiend - een andere, nerveus, verstikt, snikkend soms....
Dan werd Marie's stem beslister, eischender - de andere zwakker - schreiend nu.... Een lang gefluister.
Toen Marie weer binnen kwam, hijgde ze licht. Ze zag bleek, of ze met moeite een besluit genomen had.
‘En?’
‘In orde ja, en goed betaald.’
‘Waarom zoo véél?’ vroeg hij wantrouwend.
Ze lachte kort.
‘Omdat ik 't krijgen kan.’
Ze stond bij de tafel, moe, verouderd, donkere kringen lagen om haar oogen. Voor haar geest verschemerde het visioen: Fransje Goldeweijn met haar goed gekleede kleinkinderen - iets geworden uit een totaal andere wereld.
Ze kwam in een eenzaamheid achter haar man staan, legde een hand op zijn schouder. Hij greep die driftig, staarde haar onderzoekend aan.
Ze keek terug - dwong zich tot een glimlach. Zat dan moe tegenover hem met een beduimeld boek uit de bibliotheek. Hij met de krant.
‘Heb je gezien, het Park is verkocht. Het rendeerde niet meer.’
‘Nu, wij gaan er toch niet meer heen.’
‘Die mooie tuin,’ dacht ze, ‘gelukkige jaren....’
Zwijgend zaten zij. Buiten op het kleffe onbestrate pad, plaste de regen.
Zij luisterden er beiden naar, dachten: We zijn twee menschen geworden, die nergens meer bij hooren....’
Verlangden eenzaam, dat de ander wat zeggen zou.

XX

G AAT het niet?’
‘Neen mevrouw, het spijt me heel erg, maar 't kan niet. We nemen geen kinderen
met toevallen.’
‘Dank u. Kom Dolfje.’
In den helderen zonneschijn van den Februaridag ging Stance de stoep af van de
school voor achterlijke kinderen - wandelde naar huis. Ze had zoo gehoopt Dolfje
op deze school te krijgen, dat hij toch iets leerde - óók een schooljongen zou zijn. Mislukt. Wat moest het nu....
Teederder trok ze zijn kleine hand tegen zich aan, keek in zijn goedige blauwe
oogjes, die telkens naar haar opzagen. Nog altijd praatte hij niet, bracht slechts
klanken voort, die alleen zijn ouders verstonden.
Op straat trok zijn zonderling tenger figuurtje, zijn struikelend sloffend loopen de
aandacht, naast de statige mooie moeder. Een paar vrouwen stonden stil, keken hen
na. Stance voelde pijnlijk bezeerd hun blikken.
Toen ze thuis kwamen, de hooge trap opgestommeld, zat Otto te wachten. ‘En?’
‘Neen. Ze nemen geen kind met toevallen. Ik had zóó gehoopt, daàr....’ Ze beet
op haar lippen, trok Dolfjes jasje uit.
Hij keek somber voor zich uit. Het kind speelde zoet tusschen hen in met zijn
blokken. Op eenmaal hoorde Stance een geluid, dat haar koud van schrik deed omzien. Otto zat met zijn gezicht in zijn handen te snikken. Het volgend oogenblik was ze
bij hem, trok hem in haar arm, zijn hoofd tegen haar schouder.
‘Onze jongen,’ steunde hij - ‘ons arme lieve jochie....’
Ze klemde hem zóó dat ze hem haast bezeerde.
‘Huil zoo niet, och huil zoo niet - of ja, doe 't maar wel als je dat helpt - ik kan er
wel tegen....’
‘Oh -’ kreunde hij wanhopig. Hoe dikwijls had hij haar dat het laatste jaar hooren
zeggen. Maar hij wist, tegen één ding zou ze niet kunnen: als ze de waarheid wist
van Dolfje.
Dat onderhoud, nu twee weken geleden, met Bergema! In de misère dat hij zoo
slecht liep - wat hàd hij in zijn beenen, en telkens duizelingen, een gevoel of hij in
elkaar zou zakken als op dien eersten keer in Indië - was hij naar Bergema gegaan.
In dien anderen vent had hij geen geloof meer, hij had trouwens achteraf gehoord
dat het een prul was.
En daàr was 't gebeurd: Bergema's vraag die plotseling naar voren gerukt had een
in zijn bewustzijn teruggedrongen periode vóór zijn huwelijk.
Als een bliksem was het in hem neergeschoten.
‘Dat? Dàt??’
Hij had er gezeten, verbleekt, vergrauwd, zijn stamelende droge lippen met moeite
de woorden vormend.
‘Dit - kon toch geen gevolg nog zijn? Zóó lang erna?’
‘Helaas wel.’
‘Je wilt zeggen dat het niet beter geweest is?’
‘Blijkbaar niet.’
Zijn leven stortte in. Lawine van gedachten - herinnering aan kennissen, kerels in
de kracht van hun leven, die hij had zien vergaan - en dan de gedachteschok die zijn
hoofd spleet:
‘Zijn kind. Dat kind....’
Stance doemde voor hem op. Stance met haar dapperen glimlach, haar getob met
Dolfje, haar onbewustheid.
Hij wist niet dat hij zat te stamelen:
‘Dat heb ik niet geweten - niet geweten - niet....’ Hij was Bergema vergeten. Hij
zat zich wanhopig te verdedigen in een radeloos terugzoeken naar die lang geleden
jaren.... Tot hij opschrok, rond zich zag de vreemde kamer, Bergema met zijn rug
naar hem toe voor 't raam.
Moeielijk dan zijn eigen stem, hard en heesch:
‘Zeg me dan de rest ook maar. Is de jongen - ook mijn schuld?’
Toen had Bergema, weer tegenover hem, kalm betoogd:
‘Dàt was nooit met zekerheid te zeggen. Hoeveel dergelijke kinderen waren er
niet met gezonde ouders.’
Maar hij had het wel begrepen in zijn scherp onderscheidend, eigen zoeken: Bergema
die hem den stroohalm toestak om zijn beetje levensmoed aan op te trekken. Die middag had hem de laatste hevige duizeling bezorgd, waarvan hij zich nog
steeds niet hersteld had. De medicijnen die hij in 't begin zoo nauwgezet had
ingenomen, vergat hij, keek ze niet aan. Waarom moest hij nog zijn best doen beter
te worden - was hij maar dood.
Sinds dat uur bij Bergema was zijn bestaan gebroken. Hij zag het in twee stukken:
vóór en nà dat consult.
In de vele stille uren dat hij zat - een zieke - overdacht hij zijn leven. Zijn
onnadenkend, los geleefd jonggezellenbestaan, plotseling ingetoomd na de eerste
waarschuwing. Wat dacht je, als jongen zoo van huis, aan die dingen. Hij ging naar
een dokter, die hem tenslotte genezen verklaard had.
Daarna had hij kalm geleefd. Hij was toen ook aan trouwen gaan denken. Maar
die Indische meisjes -- azen op je traktement - vóór alles de vraag: hoeveel. Hij hield
ook niet van dat kleine donkere type.
Toen, in zijn tweede verlof, ontmoette hij Stance. Dat bloeiende, blonde, jonge,
vroolijke had opeens zijn vroeg getaanden levenslust weer aangewakkerd: zoo'n
vrouw, dan werd alles nog eens de moeite waard. Hij had het in even teleurstelling
een lichte verovering gevonden: zoo'n verliefd, dwepend jong ding.... In de Indische jaren was hij haar toen, verrast, heel anders gaan zien. Mooier nog
was ze geworden - maar de warmte, de innigheid, de onzelfzuchtigheid van haar
groot hart, dat was wat hij iederen dag ervaren ging als iets verwonderlijks. En in
het gemeenschappelijk leed om hun eerste kind had hij haar troostende kracht pas
beseft.
Maar hoe onontbeerlijk was ze hem geworden sinds hij niet meer gezond was en
sterk! Hoe had ze, toen hij zich zoo onbegrijpelijk ellendig was gaan voelen, den
moed in hem aangeblazen, dat in Holland alles veel beter worden zou. Hoe hield ze
hier vol, dat het ook zóó gauw niet beter worden kon, dat het koele klimaat toch ook
eerst inwerken moest, te lang had hij den Indischen invloed ondergaan.... Hij had zich geklampt aan dien moed, die overtuiging. Hij kon haar geen uur
missen sinds hij ziek was.
Maar nu....
Nu snakte hij ernaar alleen te zijn. Had hij voortdurend het geïrriteerd gevoel te
moeten wegvluchten van alle gezelschap. Om te denken - uit te denken dat gruwelijke.
Nu beklemde en benauwde hem ook haar tegenwoordigheid in een hevige
prikkelbaarheid, die hem dan achterna weer heftige wroeging gaf.
Verbeten zat hij het uit te denken - in diepen wrok tegen een noodlot dat hèm schuldig deed staan tegenover het eenige wat hem lief was, terwijl anderen ongedeerd voortleefden. Wie had hem ooit gewaarschuwd? Wat wist je als jongen van die dingen. Hij niets. Later hoorde je van vrinden. Maar wie had hem, onervaren, de mogelijke gevolgen voor zijn later mannenleven voor oogen gesteld? Geen schepsel. Je vader niet en je moeder niet - de twee die heetten je te beveiligen, verzorgen! Larie. Wàt noodig was geweest, dat hadden zij niet gedaan. Nu droeg zijn vrouw en
zijn ongelukkig kind er den last van.
Hij hield zich 's avonds moe en onwel - ging vroeg naar boven. Het was hem een
kwelling tegenover Stance te zitten, aan te hooren haar tobbende zoekende
opmerkingen over Dolfjes toestand. Hij zag hoe ze hem aankeek, niet begrijpend
zijn schijnbare onvriendelijkheid, zijn afweer. En hij ontweek haar oogen - deed of
hij las.
Soms dacht hij: als zij het wist, hij haar alles biechtte? Dan zou ze hem misschien
haten; maar misschien ook zou ze willen begrijpen dat hij toch geen schurk was toen
hij haar trouwde; eerlijk meende daartoe het recht te hebben.
Nu - terwijl hij haar zachte armen om zich heen voelde, de altijd zoekende angstige
vraag in haar oogen vond, dacht hij weer:
‘Zou het niet beter, barmhartiger zelfs zijn ronduit te spreken samen?’ Maar hij had den moed niet. En zij dacht: ‘Waarom is hij zoo veranderd - of.... of
ik hem hinder - houdt hij niet meer van me..?’
Er lag een brief op het buffet, dien ze geen van beiden geopend hadden nog. Het
was een uitnoodiging voor Annettes en Frederiks koperen bruiloft.
Hun moede droeve gezichten keken over de fleurig, hartelijk neergepende woorden
elkaar aan.
‘Wij passen niet op een feest,’ zei hij kort.
Een brok schoot in haar keel.
‘'t Was Annètje, 't was moeder Frans - 't was alles uit haar onbezorgde gelukkige
jeugd!
‘Passen wij daar niet?’ prevelde ze half onbewust voor zich uit. ‘'t Is toch geen
schande ons ongeluk!’
‘'t Is een straf,’ had hij bijna gezegd.
Maar 's avonds stond haar veerkracht weer op.
‘We zullen gaan,’ zei ze, ‘tegen dien tijd zal je immers weer veel beter zijn.’ Hij had den moed niet haar te weerstreven.
---------------
In de Warmoesstraat klonk getier en gelach - honend en dreigend. Bij het café Staats dromde volk de deur uit, brak half daar buiten uit in gevloek en beschuldigingen. Binnen trachtte de eigenaar, kwaad en beangst, zich verstaanbaar te maken. Hij had bezoek gehad van de politie, die hem raadde de vergadering en het socialistencongres niet in zijn lokaal te doen plaats vinden. Hij was immers de eenige niet die geweigerd
had.
De Roos stond aan zijn deur. Hij zag de bekende figuur, die Domela Nieuwenhuis
den laatsten tijd in Amsterdam geworden was, langs gaan, omringd van een
opgewonden spottende verontwaardigde menigte. Een paar riepen een scheldwoord
naar den braven burgerheer daar in zijn winkeldeur. En Karel De Roos lachte innerlijk:
was hij niet een der eersten geweest, die den doop van het socialisme had ontvangen? ‘Naar 't Café Cosmopolite van Penning dan!’ werd er geroepen, en allen trokken
op naar dien kant. Van den Dam kwam politie aan - helmen blonken. Het vlugschriftje: ‘Amsterdams redding door de politie,’ was als een vuurtje door
de stad geloopen; het stelde de commissarissen in een bespottelijk licht, en het prestige
der politie, nooit groot in Amsterdam, kreeg er een geduchten knak door. ‘Jammer,’ dacht De Roos, langzaam naar binnen gaand, ‘dat al die kleine
schermutselingen zoo de groote idee vertroebelen.’ Nog altijd leefde hij van verre,
maar volkomen toegewijd, de lotgevallen der beweging mee: het officieel programma
van de Partij was bevestigd, bijna geheel gelijkluidend met het Duitsche programma
van Gotha. Slechts was er dit in opgenomen, wat men niet vond in het Duitsche: ‘De
sociaal democratische partij, van meening dat personen van beiderlei geslacht gelijke
rechten en gelijke plichten moeten hebben, is besloten alle haar ten dienste staande
middelen aan te wenden tot algeheele opheffing van de vrouw uit den staat van
slavernij, waarin zij verkeert.’
De Roos, hoewel bekomen van zijn eerst onbesuisd vurig geloof in alles wat de
nieuwe leer betrof - leefde toch de punten van het program geloovig in. Op de
vergaderingen zat hij in de zaal, en liet er den ganschen heftigen stroom van een
nieuwen tijd langs zich bruisen. Hij hoorde er Nieuwenhuis, bezielend, meesleepend
- hij hoorde er onbeholpen arbeidersstemmen - hij hoorde er Truida Leedebour, die
de arbeidersbeweging fel meeleefde in de overtuiging dat de vrouwenbevrijding
groeien moest met die der arbeiders. Hij zat daar en hoorde den machtigen klop van
den tijd. Zonder ophouden hamerde die aan dichte, aan verdedigde, aan zwakke,
wankele deuren. Maar open gingen allen voor dien onweerstaanbaren drang.
---------------
Annette ging wat angstig langs de straat, vermeed de volksbuurten. De stad was
roerig, politie bleef op de been. Als zij een paar mannen te samen zag, dacht zij
schichtig: ‘Socialen’, maakte een kleinen omweg. En ze bezon, dat zij zich
eenvoudiger had moeten kleeden, nu zij ver de stad in moest - 't volk was zoo vijandig
gestemd tegen de gegoeden. Dat bracht allemaal die Domela Nieuwenhuis. Nu ging
ze bestellingen doen voor hun koperen bruiloft. Ze voelde zich een beetje gewichtig
- ze was nog eens de bruid, en Frederik had haar een diamanten hanger gegeven. In
een meisjesachtige vreugd bedisselde ze alles voor het feest....
De Keizersgracht lag dicht, al haar kinderen reden op het ijs. Toen ze bij huis
kwam, zag ze juist Sophietje het trapje naar den wal opklauteren, en Frederik dreef
zijn troepje met keukenstoel en langen stok naar binnen. Voor 't raam zat mevrouw
Goldeweijn met Fritsje aan haar schoot, en keek door zijn oogen naar de schaatsenpret. In de kamer was 't een gejoel van verhalen over vallen en opstaan, van vorderingen
en avonturen. Oma leefde er in mee, kwam zelf te verhalen over lange verre
schaatsentochten, van Monnikendam over de Zuiderzee naar Marken en Volendam. De kinderen zaten geboeid te luisteren. In die dagen kwam een eerbied wel in hen
bij de wonderlijke voorstelling: oma jong en op schaatsen. 't Was zoo moeielijk te
rijmen met wèl goede vriendelijke oma, maar die daar toch meest boven zat in haar
kamers, zoo anders dan de hunne beneden. Oma waar ze een beetje beschermend
tegen deden, die je helpen moest.... Maar nù wist opeens oma de dingen van ijs en
schaatsen het best van iedereen en had voor alles raad. En naar oma kwam je nu ook
het liefst met je verhalen, want die begreep dadelijk alles - en moeder snapte er niets
van.
Het was ook wonderlijk dat oma en vader, die anders haast nooit samen praatten,
nu telkens een gesprek hadden - en ze merkten wel, dat vader oma's verhalen van de
tochten die ze deed, geweldig kranig vond.
‘En u dan, moeder?’ zei Philip eens.
Maar vader zei meteen op den toon, alsof alles wat moeder zei of deed, iets bizonder
liefs was:
‘Moeder reed geen schaatsen.’
‘Neen,’ zei Annette en ze kreeg er haast een kleur van, ‘ik heb nooit zulke prettige
dingen meegedaan toen ik jong was. Zulke echt vroolijke dingen.’
‘Dat deden de meisjes toen in Amsterdam niet,’ viel oma in, en haar lip trok verachtelijk. ‘Ik heb ook niet meer gereden in mijn trouwen. Opa vond dat hoorde
niet. Ik was een buitenkind, en ineens was alles uit.’
Philip kwam naast zijn moeder zitten, naast ‘Klein’ zooals hij haar liefkoozend
noemde, met het teedere van een man; en aaide behoedzaam langs haar blanke frissche
wang.
Toen het ijs eindelijk weer weg was uit de gracht - op een morgen toen ze
opstonden keken de kinderen door 't raam in open donker water - verdween ook het
aureool dat oma een korten tijd had omzweefd. 't Was nu weer de oude oma, die
boven op haar kamers woonde.

XXI

C LOESE ging Amélie van Dugten de laatste Fransche litteratuur brengen. Hij liep door de straten, lang, mager, gebruind, groette telkens. Hij was nog altijd celibatair, kon tot troúwen niet komen. Als hij zat bij Annette en haar moeder, dacht hij: ‘Zulke vrouwen zijn de beste. Altijd bekoorlijk, lief. Maar hun geest slaapt. Ik wil in dàt omhulsel den geest die met den mijnen gelijk opdenkt. Die geëmancipeerde vrouwen hadden evenmin intelligentie, noch cultuur. Hij erkende de redelijkheid van hun eischen, maar hij zag ze slechts als arbeiders, noodig om den weg te bereiden waarlangs eenmaal een beter geslacht ongehinderd en onbelemmerd zou kunnen gaan. Hun geest was blindgestaard op één punt, bekrompen. Er was geen enkele universeele onder, de beroemde Mina Kruseman incluis.

Amélie van Dugten was zijn vriendin gebleven. Als jonge man was hij jaren lang gecharmeerd van haar geweest, en zij had onder dien diepen invloed, zijn geest ontbolsterd, geleid, zijn belangstelling gewekt en geprikkeld. Nu bleef zij hem een zeer beminde trouwe vriendin, maar zijn jeugdliefde was lang gestorven. Zij was de vrouw van zijn vriend, en zij zaten menigen avond gedrieën; en lazen samen of spraken over de nieuwste litteratuur.

De uiteenloopende waarden die hier belangstelling wekten, gedichten van Perk, en ‘Met z'n achten’ van Van Maurik, lagen broederlijk naast elkaar in de boekwinkels
- Van Mauriks werk toch ook een, zij 't dan onbeholpen maar eerlijke poging het waarachtige leven weer te geven. Tegen de dominees-litteratuur der laatste vijftig jaar in. Beiden gezocht door twee absoluut verschillende categorieën, de hooge droomer, en de goedhartig sentimenteele ziel.

Hij leefde in zijn groot huis met zijn moeder, met zijn schilderijen, zijn leven van zeer gezochten, rijken jongen man. Als hij te paard reed
door het Vondelpark, keken vrouwen en meisjes naar die groote rechte figuur, den scherpen ernstigen kop.

Sinds twee jaar was hij mede-directeur der Nederlandsche Bank. Zoo was hij midden in het groote zakenleven van Amsterdam komen te staan. En hij, die in Duitschland en Frankrijk de arbeidersbeweging gezien had in de kolendistricten, hij was met de Van Dugtens een der weinigen, die den groei dier beweging ook hier voorzag, haar onafwendbaren invloed peilde - die een gansch nieuwe maatschappij zich zag losmaken uit den ouden tijd. Met de Van Dugtens ook alleen kon hij hierover spreken. Craets minachtte de vrouwen, werd furieus om de arbeiders.

Leedebour geloofde in de arbeiders ten deele op zijn cynische wijze, maar was gezworen vijand van de vrouwen. Bergema bemoeide zich met niets, ging op en onder in zijn praktijk, zei: ‘medicus zijn eischt een heel leven.’

Cloese vond Amélie voor den vleugel, fragmenten spelend uit Wagners Meistersinger. Ze begroette hem op haar levendige wijze: ‘Blij dat je er bent. Mijn man zie ik niet meer. Die rijdt de stad rond met Krüger en Du Toit en Smit. De Transvalers willen nu toch wel den spoorweg van Kaapstad naar Pretoria - 't schijnt te lukken.’

‘Ja - we zijn eindelijk gaan inzien wat een fout we begaan hebben door alle verbindingen met Transvaal te laten varen - het is in '75 gebleken toen Burgers hier kwam voor 't zelfde doel. En onze droom van het grooter-Nederland, samengaand met Transvaal - een groote opbloei van Nederland in Transvaal.... Misschien dat het nu slaagt....’

Hij zag naar den vleugel, wees op den krippen sluier om Wagners buste. ‘Ik zie, de treurmare heeft je al bereikt.’
Ze knikte ontroerd. ‘Wie had het gedacht toen wij voor vijf weken den

Nibelungencyclus hoorden. Den dertienden is hij gestorven dus. Kan je begrijpen dat we niet meer verwachtend uit zullen zien naar wat hij nog weer schenken zal? Dat Parsifal nu werkelijk het laatste geweest is?’

‘Parsifal is me de liefste niet. Waar hadt jij je in begeven? O, Sachs.’ ‘Sachs,’ glimlachte ze met vochtige oogen, ‘heeft mijn onsterfelijke liefde. Ik ken geen mannenfiguur, in geen enkele litteratuur, die het wint in ontroerende waarachtigheid van dezen schoenmaker, of daarmee te vergelijken is.’
‘Of nog Mathilde Wesendonck hem tot de Evchen inspireerde?’
‘Ja waarschijnlijk. De liefde voor Mathilde heeft door al zijn werk geloopen als een roode draad.’
Ze zat peinzend. ‘Leeft ze nog?’
‘Ja. Of ze elkaar nog zagen na zijn huwelijk met Cosima weet ik niet.’
‘Wat vondt je in Parijs?’
‘Hier: Bonheur des Dames van Zola. Voor mij is er nooit zoo iets geweldigs geschreven. Speelt in een groot warenhuis. Ik vind Zola enorm van beschrijvingskunst en psychologie. En hier: L'Évangéliste van Daudet. Ook nieuw.’
‘Beter dan Jack?’ vroeg ze wat lusteloos. ‘Er is één figuurtje in Jack dat me 't heele boek waard maakt, dat van le petit roi de Dahomey. Hier komt de romanticus los van zijn beste zijde.’
‘En dan hier: Une Vie van De Maupassant.’
‘Ja, dat boeit me wel, Maupassant.... Rohan, waarom hebben wij hier geen romankunst? Waarom hebben we niets dan dames en dominees die onleesbare boeken schrijven?’
‘Tot voor kort kon je ook zeggen: waarom hebben we geen dichters? En nu is Perk gekomen.’
‘En gestorven. Zijn nagelaten gedichten liggen daar. Net uitgekomen. En wat nu?’
‘Emants met Godenschemering. Hélène Swarth ook gedichten. Ook sonnetten, en zeer schoone. Ik heb den bundel Blauwe bloemen. Prachtig van taal. Kloos....’
‘Ja - ik weet - ik heb ze in de Gids gevonden.’
‘Opmerkelijk van gedachte ook. Ken jij Elize Post? Zij leefde op 't eind van de achttiende eeuw; die onthulde de geheimen harer liefde zonder schroom voor 't publiek. En deze Hélène Swarth doet dat ook. 't Zal steenen regenen van de brave burgerij.’
‘Maar romans! De roman vraag ik!!’
‘Die is er niet. Na Multatuli is er geen proza meer geschreven, hij is nog altijd de eenige. Maar wie weet in deze dagen te boeien als Schimmel in Sinjeur Semeijns en mevrouw Bosboom....’
Amelie lachte. ‘Mevrouw Bosboom is de eerste intellectueele vrouw in ons land, weet je dat wel? De eerste geëmancipeerde met de pen. In Majoor Frans komt ze op voor de vrouw, in hoeverre die zich te onderwerpen heeft aan de conventioneele regels van fatsoen, gesteld door den man. Zij kan fier met Truida en Mina Kruseman schrijden aan 't hoofd van het vrouwenleger.’
‘Maar mevrouw Bosboom is absoluut een vrouw - zoo'n boek lijkt een vergissing bij haar. Een absoluut vrouwelijke vrouw. Van Truida gesproken, ik zat laatst in Felix - daar zegt een meisje naast me: “Kijk eens mama - kijk daàr eens een raar mensch zitten, die heeft een mannenhoofd.” Ik kijk: Truida. 't Is ontzettend van achteren.’
‘Arme Jacob, hij geneert er zich zoo voor!’
‘Ja, mijn hemel, van zoo iets maken ze hier een kwestie. Kwesties zijn hier aan de orde van den dag. 't Schijnt dat de redactie van Vragen des Tijds Domela Nieuwenhuis' artikelen niet meer wil opnemen. Hij zal zich moeten beperken tot Recht voor Allen. Ik las hoe hij Marx herdacht.’
‘Léés jij Recht voor Allen? Dat is toch een schendblad?’
‘Al naar je 't nemen wilt. Amélie, lieve vriendin, we leven in een tijd, dat de nieuwe geest eindelijk ook in Holland aan 't woord komt. De strijd overigens, zooals die hier gestreden wordt, boeit me weinig. Te schreeuwerig. En nu ze in hun program de vrouw erin halen, meer dan ooit. Dat hitst al die malle vrouwen maar op, ze zijn toch al zoo uit hun evenwicht.’
‘Maar Rohan, je moet Bebel lezen, dan zie je hoe de vrouwenbeweging wortelt in het socialisme!’
‘Ach, 't is mogelijk. In theorie is 't waar, maar 't is in de praktijk me zoo onsympathiek. Sinds ik Louise Michel hier gezien en gehoord heb, ongetwijfeld eerlijk en overtuigd - maar een levend bewijs tot welke excessen het leiden kan. Ze is jaren verbannen geweest wegens deelname aan de Commune, naar Nieuw-Caledonië. Een deerniswaardige figuur om te zien. Broodmager, geheel in 't zwart, je twijfelt of je een man of een vrouw voor je hebt. Er was een relletje opgezet door de studenten. Die kwamen gewapend met fluitjes - 't begon direct bij haar opkomst. Maar ze schijnt aan dergelijke tooneelen gewend, stoorde er zich niet aan. Ze sprak, moet ik zeggen, eenvoudig en klaar over de rechten der vrouw, maar ook niets bizonder. Het meest trof me de medelijdende blik, waarmee ze haar fluitend en sissend gehoor monsterde. Er was iets in haar van buitengewone goedheid.
Maar Amélie, ik bid je, laten we daàr ons niet verder in begeven. Geef me muziek
- geef me Meistersinger - neen Tristan.’
Ze speelde op haar opmerkelijke wijze, geheel zich verliezend in de muziek, gedempt erbij zingend, met haar diepe zware stem. Hij keek naar haar schoon donker profiel, en zat te denken, dat hij nooit één andere vrouw gevonden had met wie hij geestelijk zoo vertrouwd was. En hoe zij toch niets aan passie meer in hem wekte. Eerder nog Annètje, die haast een analphabeet was in alles wat kunst betrof. Hij glimlachte met iets teeders, toen hij bedacht dat zij ook zelfs dit rare woord niet kennen zou. Annètje die er laatst in de komedie verrassend lief had uitgezien. In wat voor Parijsch toilet gestoken? Allerbekoorlijkst.

XXII

H ET voorjaar was gekomen. Caroline Craets en haar zusters lieten nieuwe japonnen maken bij hun couturière, die schimpte op de nieuwigheid van ‘Hirs’ - degelijke zware zwart zijden rokken fabriceerde, sterk geboord, met balayeuses rijk voorzien. Gebaleinde lijven, ware harnassen, die hun schrale middels inpenden tot miraculeuse dunte.

Louises kaarsrecht vermagerd figuur werd in de jaren van een groeiende statigheid. Adolphines lichaam puilde op onder het stijfgeregen corset - en dikwijls knipte zij heimelijk de stalen knippen los, omdat zìj benauwd geen adem halen kon. Ook leed zij soms aan een vreemde pijn.... Maar beiden keken met welgevallen naar Caroline, die nog kleuren droeg; bezagen weinig critisch den slechten bouw - breed in de heupen en plat van boezem - waaraan geen goed corset eenige gratie meer kon geven.

De corsetière stelde voor de buste op te vullen - haast alle dames deden dat - maar de dames Craets kregen een kleur, keken hoogmoedig over de juffrouw heen, zeiden koel: ‘dat moest ze maar laten.’

Toen ze pasten keek Caroline plots geboeid naar Louises mooien hals. En later op eenmaal zei ze:
‘Je hebt een mooien hals Lou - en je borst is mooi....’
Ze zweeg beschaamd omdat Louise zóó verontwaardigd keek, of ze iets onfatsoenlijks gezegd had.
‘Caro, dat zijn dingen, daar let een jong meisje niet op - en daar spreekt ze niet van. Dat is.... mannenpraat.’
Caroline staarde. ‘Als mannen dat mooi vonden, wat was er dan voor ergs aan om het te hebben.’
Boven voor haar spiegel bekeek ze nauwkeurig haar eigen beeld.
‘Toch ook niet zóó leelijk....’ Ze trok het hooge hemd, dat
met een festonnetje om haar hals sloot, open, liet de tot den elleboog lange mouwen afglijden. Dan zag zij plotseling Annette met een kind aan haar borst - haar adem ging snel, haar hart bonsde.
‘Ik bèn nog niet oud - ik kàn nog wel trouwen.’
De starre wrevele plooi der laatste jaren week weg uit haar gezicht. Een plotseling opgeklaard, nog jong gelaat keek haar uit den spiegel aan. ‘Ze wou ook weer eens meer bij Annette en Frederik komen. Hoe kon je trouwen als je nooit een man ontmoette....’
In een honger naar vroolijkheid liep ze vaker naar mevrouw Goldeweijn, hielp haar geduldig met haar breiwerk. Want Fransje breide den laatsten tijd met den koortsachtigen ijver harer werkzame natuur. De ingewikkelde patroontjes onthield ze met moeite, en ze wilde Annette niet altijd boven roepen om de steken op te rapen waarover Neeltje zuchtte, Francientje stampvoette. Maar Caroline zat tevreden bij het rood en goud gesterde trommeltje, en samen ontwierpen ze wonderen der breikunst.
't Was stil geworden voor mevrouw Goldeweijn; want Fritsje, oma's kind, ging nu ook naar school. 's Morgens zag Annette hem de stoep afgaan, bleek en huiverend, altijd nerveus voor de school, die hij van den eersten dag af haatte, - waar hij de spelletjes, de teekeningen niet begreep, de andere jongens niet aankon. Waar Pieter voor hem vocht als hij voor den gek werd gehouden of geplaagd.
En zóó uit school zocht hij meteen bij oma zijn heil; ook vond hij altijd nog heimelijk 's morgens vroeg den weg naar oma's bed, waar dan door beiden meneer Prikkebeen dramatisch werd opgevoerd.
Daar bloeide een onbegrensde fantasie in die twee, de oude vrouw en het jongetje. Meneer Prikkebeen was voor hen een realiteit, in wiens lotgevallen ze honderd verscheidenheden wisten aan te brengen. Maar tegen de broers en zusjes liet Frits hiervan niets los.
Aan 't ontbijt al viel de heerlijkheid van den vroegen morgen weg als een kleurig kleed, en leverde de werkelijkheid vaal en grauw hem over aan het onbarmhartig schoolleven. Hij dacht verbijsterd hoe voor anderen zoo prettig kon zijn, en ook zoo iets onverschilligs, wat voor hem één lange kwelling was van dingen die hij niet begreep. Die al begon met den geur die hem bij de deur tegemoet kwam, zijn keel dik maakte van vrees en afkeer.
Fransje Goldeweijn, hoewel ze dit zweeg zooals ze elk diep leed gezwegen had, miste den kleinen jongen bitter. Fritsje ook was de eenige der kinderen, die bepaald verlangde bij haar te zijn. Fritsje, die zoo droomerig tevreden op haar schoot kon zitten kijken in den nog lichten avond, hoe de ezelinnen kwamen bij de buren om melk
te geven voor 't zieke jongetje. De zachte mooie bruine dieren.... De eenige hij ook, die graag met oma uitging.
Annette liet het toe, hoewel wat angstig - al waren de grachten nog stil en veilig. En zij liepen, het ongelijksoortig tweetal, onbezorgd en gelukkig in elkaars gezelschap
- langzaam hand aan hand, de groote blinde vrouw, met haar nog altijd bloeiend gelaat, en het kleine geelbleeke leelijke jongetje. Fritsje vertellend al wat hij zag, de grootmoeder luisterend, vragend. Samen hadden ze hun eigen pret over onverhoedsche moeielijkheden: een diepe stoep, waar Fritsje verstrooid haast intuimelde, een hond aan een touw, die zich vast om hun beenen draaide.... Zij liepen voort, stikkend van 't lachen samen, het geval varieerend en uitspinnend in honderd mogelijkheden. En kwamen thuis, luidruchtig opgewonden, moesten het in kleuren en geuren onmiddellijk vertellen.
Frederik vond het niet goed. Waarom speelde het jong niet met vriendjes, zat hij altijd bij een oude vrouw. Maar den eersten keer dat hij eens wat forsch begonnen was: ‘Nu je schoolgaat, moet je ook als een flinke jongen met jongens spelen, niet altijd als een baby bij oma kruipen,’ had hij een bijna vijandig verzet als een masker zien vallen over de teere kindertrekken. En aan 't eind van zijn redeneering had de jongen met een onmiskenbare verveling in zijn oogen ‘ja vader,’ gezegd, om er af te zijn.
Frederik dacht, hij had nog nooit oogen gezien waarin verveling zóó duidelijk zich manifesteeren kon. Maar het strakke verzet kènde hij: dat had de jongen van zijn moeder. Daarmee had zij als onbedreven kind hem al uit 't veld geslagen - daar kon hij nòg niet tegen op.
Er waren nog de diepere geheimen tusschen die beiden waar alleen Annette van wist. De nachten. Vreemde verschrikkingen klemden Fritsje dan in hun klauwen, tot hij lag in doodsangst, badend in zweet. Philip wou hij niet roepen, en hij keek in wanhopig verlangen naar de kier van de deur, zoo lang tot het hem te machtig werd. Dan glipte hij 't bed uit en sloop de gang over naar oma. Oma, die nooit vergat voorzichtig haar deur aan te zetten, omdat deze zekerheid alleen Fritsje rust gaf. En in haar slaap zelfs luisterde zij op die heesche kinderstem, wist zij hem staan bij de deur: ‘Oma!’
En onfeilbaar kwam het antwoord: ‘Kòm maar mekind.’
In bed, tegen haar sterke lichaam, trok zij beschuttend en warmend het teere bloedarme leven, en in haar armen viel hij in slaap, de eenige plek waar alles zich in hem ontspande. En de weinig nadenkende vrouw, die tactloos en zorgeloos kon uitflappen wat haar voor den mond kwam, repte nooit met één woord over deze nachten tegen Fritsje, noch tegen een der anderen.
Ook overdag, als hij woedend, misselijk thuis kwam uit ‘dat hok’, waar het stonk, waar een rumoer krijschte dat hem van streek maakte als hij nog in de gang stond, waar het vale licht over witte muren hem huiveren deed, en hij de aardigheden, de grappen, noch de lessen begreep - ook dan kwam hij onmiddellijk opgeklommen naar boven, naar oma's kamer. Als zij zijn bevende klamme klauwtjes tusschen haar groote gezonde warme handen hield, vloeide een rustgevende kracht van haar in 't kind over. Dan begon oma meteen te vertellen, malligheden waar alleen zij samen om lachen moesten - maar heel gauw altijd weer over haar eigen jeugd, het huis in Monnikendam. En dadelijk vond de kleine jongen zijn innerlijke rust terug, de zonnigheid van zijn vroege kinderjaren, bij den grooten stap naar een leven dat oma voor hem opriep. Het aan een kant zeer misdeelde, aan den anderen kant zeer begaafde kind, beleefde helder en scherp een verleden, dat hij nooit had gekend - in een huis waarvan hij elk gebeuren, elk hoekje zag. En hij kon vragen:
‘Oma, wàt doet oude oma wel met de klok, nu het water in de gang zoo hoog staat
- die wordt toch nat!’
‘De klok,’ zei Fransje dan heel gewoon, ‘die stààt immers niet in de gang - die staat toch in de blauwe kamer.’
‘Och natuurlijk, hoe kan ik zoo dom zijn.’
Niemand in huis kende die gesprekken, behalve Annette. Zij had een enkelen keer geluisterd, en een diepe ontroering had haar weg doen sluipen op de teenen. Nooit had zij iets van die wonderlijke wereld, waaruit de oude vrouw en het kind hun troost putten, verteld aan Frederik. Zij wist, hoewel zij zijn zachten spot eigenlijk niet te vreezen had, hij begreep die dingen niet.
Maar ook in de lange stille uren, dat zij alleen zat, ging Fransje Goldeweijn al meer en meer leven in het verleden. Zij was terug in de huizen op Het Water, op den Voorburgwal - zij praatte met haar man, met Leentje. Zij stond voor haar kasten, zag alles netjes gereid.... dàn had zij den kleinen Pieter op schoot. Maar zoo sterk was in haar levend gebleven het verleden, dat de graven haar nooit riepen, niet tot haar spraken. Levend slechts stonden om haar, die waren heengegaan: haar ouders, de lieve vader, haar man - haar kind....

XXIII

D E BLOCK ging sinds een paar dagen naar zijn nieuwe betrekking op een effectenkantoor, die hij door invloed van Craets gekregen had nu zijn terugkeer naar Indië uitgesloten was. Voor 't eerst hadden Stance en hij het beiden als een verademing gevoeld niet meer voortdurend samen te zijn.

Stance proefde dit eigen gevoel als iets zeer bitters. Zij was letterlijk ineengekrompen van zijn prikkelbaarheid, zijn afwerende somberheid, die haar niets meer scheen te willen vertrouwen. Veel had zij moedig kunnen dragen; dit niet. Zij werd bleek en mat; bij Annette kwam zij zelden meer. En als zij tezamen zaten, had Stance niets meer te vertellen. Altijd was zij de meest spraakzame geweest, in de overstroomende behoefte van haar expansieven aard zich te uiten over wat zij zoo diep en fel beleefde. Nu kon zij niets meer zeggen, zonder dat het voor haar gevoel raakte aan die plotselinge en zonderlinge verandering in Otto's houding.

Om zich af te leiden las zij - haar wakkere geest greep naar alles wat er nieuw verscheen. En op eenmaal in den boekwinkel van De Roos had een titel haar aandacht getrokken: Zwakzinnigen. Dat boekje nam zij mee.

Dezen morgen had zij Dolfje bij haar moeder gebracht. Maar nu zat zij, en was vergeten dat zij hem halen moest. Zat met de laatste bladzijde nog open, en in haar hoofd hamerde het gelezene.

Een kind als Dolfje kon het gevolg zijn van een ziekte van den vader.... ‘Maar dat was hier niet het geval! Dat had bij hun kind natuurlijk een andere oorzaak. Otto was gezond toen zij trouwden - sterk en gezond...’ Toch, zoo ellendig vast hield haar de gedachte...
en op eenmaal sprong in haar zoekenden geest naar voren: een kennis van hen in Batavia, die daar reed in een wagentje. Ruggemergstering werd er gezegd; en zij wist nu ook wat erbij gefluisterd werd.
Zij zag Otto, en zij zag dien ander.... Als het 't zelfde was.... dàn.... kon het ook waar zijn van Dolfje....
Ze keek terug over de jaren in Indië.... Je hadt er soms allerlei gehoord.... maar stralend was zij er tusschen door gegaan. Dat waren anderen - altijd ànderen. En nu
- als het waar was - dan had 't haar toèn allang bezoedeld!
Die gedachte - néén, ze wou niet gelooven! Daar stikte ze in, of ze verdronk in een walgelijken poel!
Jammer, verzet, stormden hoog. Ze moèst zich vergissen! Wat wist ze ook van die dingen. Maar de feiten drongen - kraal bij kraal voegde zich in een lange ketting. En ze combineerde gespannen: zijn teruggetrokken somberheid sinds hij bij Bergema geweest was - dat consult waarvan hij haast niets had verteld....
Had Bergema hem toen iets gezegd....
Otto.... Otto haar man toch! Dàt was om gek te worden. Wat was er dan misschien alles in zijn leven geweest, waarvan ze niet wist. In wat voor afschuwelijks had ze geleefd. Zij, onnoozel immers! Getobd en gezocht met haar arm Dolfje - en de oorzaak daar naast haar, zwijgend?
Ze beefde - verward. Bergema vragen? Neen niet Bergema, een vreemde. 't Was iets tusschen hen tweeën. Oh - dàt tusschen hen tweeën.... Hem zelf vragen. Neen ze kon niet. De zekerheid zou niet te dragen zijn.
Ze keek naar Dolfjes tafeltje en stoeltje, zijn doelloos neergelegd speelgoedje. Och - spelen kon hij niet eens!
Ze begon te snikken, hulpeloos, verlaten; in die kamer waar een gruwelijk leed zich om haar scheen te verdichten.
Toen bedacht ze eindelijk dat ze Dolfje halen moest.
Ze ging den Voorburgwal langs, blindelings haast door het gewoel - door de stad van haar kindsheid - een mooie groote vrouw die de aandacht trok. Aan den overkant groette iemand - Leedebour - hij aarzelde, verlangend haar aan te spreken - maar zij zag hem niet. Zij zag alleen zichzelf. Flitsen gedachten kwamen op, gingen weer onder. Haar vader lachend tegen haar. Een huwelijk naar zijn zin. Ook een man. Walging doortrok haar. Een onwetend, gezond vertrouwend kind. Een kind. Goddank
- Mineke was voor dàt alles gespaard....
Toen zij de stoep van haar moeders huis opging, voelde zij zich duizelig en flauw. De deur stond aan, er was niemand in de gang.
Voorzichtig sloop zij de eerste deur voorbij, liep door naar de achterkamer.
Bij de tafel ging zij zitten op den eersten stoel.
Zij staarde naar het verschoten behang, den stoel van haar vader, zijn tabakspot, zijn pijp. Naar het landschapschilderij, dat zij met haar zusters geborduurd had voor de zilveren bruiloft. Naar den spiegel met de spreuk:
‘Hoe zoude dan een mensch zijnen weg verstaan.’
In de voorkamer hoorde zij haar moeder babbelen tegen Dolfje; zijn kleine geluidjes er tegen in.... De zon viel al in een schuinen streep over de binnenplaats, toen mevrouw Bremer langs de open deur kwam, Stance zag zitten voor de tafel, roerloos, waar zij was neergevallen.
‘Stance!’ riep de oude vrouw geschrikt, met haar schrille stem
De dochter keek op.
‘Wat is hier geweest,’ dacht zij, ‘een huwelijk ook, en wie weet... Neen, zij waren gezond.’
Schaamte deed haar iets wegslikken.
De oude vrouw pakte haar hand.
‘Stance! Wat scheelt er aan!’
Stance stond op, haar bleeke strakke lippen trachtten te lachen.
‘Niets moeder - ik zat hier maar even. Ik was wat duizelig.’
Ze bukte zich, wilde het goede bezorgde breede gezicht kussen. Dacht aan andere kussen en begon te snikken.
‘Stansje....’
‘Neen moeder, niets. Zeg maar niets. Ik kom wel gauw terug. Nu niets zeggen. Dag. Kom Dolfje....’
Door het raam keek de moeder angstig haar na.
Toen zij thuis kwam, zat Otto te wachten.
‘Gelukkig dat je er bent, je bent laat! Ik word altijd ongerust als je zoo lang uitblijft.’
‘Wat zou er zijn om je ongerust over te maken.’
Er was een zonderlinge, haar totaal vreemde onverschilligheid in haar toon. Ze ging meteen door naar de slaapkamer. In den spiegel zag ze zichzelf: bleek, de oogen klein getrokken.
Toen ze weer binnen kwam zei Otto: ‘Annette is er geweest. Ze heeft zitten vertellen van een voordracht in Felix over electrisch licht. Als je dat gelooven moet, krijgen we het eens allemaal in plaats van gas. Ze kan vermakelijk vertellen, Annette.’
‘Ja,’ zei ze, ‘wij hebben alleen een ongelukkig kind om van te vertellen.’ Hij zat stom.
---------------
De volgende dagen ging Stance rond in diezelfde strakke onverschilligheid. Het was zoo in strijd met haar gewone bezorgde behoedzaamheid om hem, dat het hem bijna trof als een klap. Maar zij zag hem nauwelijks; zij deed niets dan gejaagd in één spanning de ketting passen, steen voor steen. En tenslotte week alles onbelangrijk terug voor de vraag: Als het waar was, wist hij het dan toen hij haar trouwde?
Ze zei tegen zichzelf, dat hij géén schurk was! Maar ze was immers van niets meer zeker! Vertrouwde ze hem nog? Neen.
Als zij zóó ver gekomen was, viel de heele ketting weer door elkaar, wist ze dof en afgekweld niet meer waàr te beginnen.
In zijn stoel gedoken, grauw, koud, lette De Block ongemerkt op haar. En zijn overgevoeligheid zei hem: zij wéét.
Nu wàs 't er. Maar hoe in 's hemelsnaam? Angst overtrok als een mist zijn dagen, deed het zweet op zijn voorhoofd staan in slapelooze nachten. Hij trachtte met geweld zijn gedachten te verzetten, verdiepte zich in al wat de bladen schreven over den toestand op Atjeh. Van der Zee schreef krasse stukken over het leger in Indië. Het Nederlandsche leger gedepraveerd en gedemoraliseerd; de officieren neerslachtig, de troepen onverschillig. Er leefde een algemeene wensch om het militair bestuur op Atjeh weer in te voeren. Och nu ja, hij kende al dat gezanik - wat kon het hem nog schelen! Met Indië had hij afgedaan - er bestond voor hem niets meer dan Stance en Dolfje.
Wat hem ook ontwrichtte was haar sterk verminderde aandacht voor zijn moeilijkheden. Eens dat hij struikelde op zijn onvaste beenen, keek ze om - zei alleen:
‘Heb je méér last met loopen?’
En hij antwoordde nurksch: ‘Neen.’
Zij scheen het niet te merken.
Toen eindelijk veroverde hij uit die stomme worsteling de overtuiging: ‘Alles was beter dan dit zwijgen. Wàt ervan komen zou.... hij was tòch een verloren man. Smeet ze hem overboord - hij kon het zich begrijpen.’
En den zooveelsten avond, dat zij op die wijze tegenover elkander zaten, zei hij plotseling:
‘Stance.’
Ze keek op. Niet geschrikt of verrast. Strak, hard. Een oogenblik hield hij dien blik uit, toen wendde hij den zijnen af, beet grauwbleek geworden op zijn snor. ‘Ik wou dat je zei wat er was,’ kwam hij eindelijk.
Ze blééf kijken, strak en gespannen. Toen zei ze:
‘Ja. We moeten praten.’ Ze haperde. ‘Het moet. Als ik.... als ik je bezeer, dan spijt 't me. Ik kan 't er niet om laten. Ik ben zelf te veel bezeerd. Ik kan ook niet voortleven zoo, zonder zekerheid. Eerst dacht ik, dat ik die niet dragen kon. Nu vind ik alles beter dan deze onzekerheid.’
Hij wachtte.
‘Ik heb gelezen dat een kind als Dolfje -’ ze moest zich dwingen voort te gaan, want wéér was er de aanvechting weg te hollen en te roepen: ‘Zèg 't me niet, zèg 't me niet, want ik word gek als 't zoo is!’ - ‘dat een kind als Dolfje 't gevolg kan zijn van een ziekte als die van jou.’
Tusschen hen groeide een stilte - haast tastbaar.
‘Wéét jij wat je mankeert? Heeft Bergema 't je gezegd?’
Hij dacht dat hij stikken zou. Zijn handen sidderden, zijn gezicht trok weg.
‘Hij heeft 't me gezegd, ja.’
Ze sprong bijna op. Haar handen klemden zich aan den tafelrand.
‘Heeft hij je nog méér gezegd?’
‘Ik heb het hem gevraagd. Over Dolfje.’
‘???’
‘Hij zei: 't is nooit met zekerheid te zeggen.’
Arm keken ze mekaar aan.
‘De waarschijnlijkheid,’ zei ze hard.
‘O,’ zei hij wanhopig, ‘ik heb het toch niet gewéten. Ik heb toch gedacht, eerlijk, dat het voorbij was.’
Zij zat zwijgend te staren.
Dit, wat haar zoo gekweld had, was thans haar geen punt meer. Haar hart, met geweld, kwam op voor haar kind.
‘Wat heb je gedaan - ik heb een ongelukkig kind gekregen door jou! Vergiftigd heb je je kind. Ons allebei. Daar denken jullie niet aan. Je trouwt als het andere je verveelt. Dan zit een gezonde vrouw met een zieken man, een stumperig kind. En we begrijpen er niets van. We hebben medelijden, angst.... En jullie zwijgt - net zoo lang tot....’
Zij was opgesprongen, hij zag vernietigd haar wegloopen, de kamer uit, in een radelooze woede, haar bleek verbeten gezicht overstroomd van tranen.
‘O God - o God -’ steunde hij, ‘waarom ben ik niet dood.’

Den volgenden avond - de kwelling van zoo'n maaltijd tegenover elkaar, zij met Dolfje bezig, hij zwijgend, staroogend - zaten zij weer te zamen. Hij was voor de kachel geschoven, hoe kwam hij toch altijd zoo koud. Zijn twee voorste vingers waren telkens dood... Zij zat aan de tafel met naaiwerk. Buiten sloeg hagel tegen de ruiten - een ruwe lente die sneeuw en snerpenden wind bracht in April nog.

Stance luisterde naar de aangierende vlagen. ‘Ik wou dat ik erin liep, alleen, met den regen, den wind, den hagel in mijn gezicht....’ Zig zag zich opeens loopen, lange jaren geleden, met Annètje naar cathechisatie in een storm, schaterend van de pret; dan schoof een ander beeld ervoor: zij met haar vader gearmd luisterend naar de zingende orgelvrouw uit den Duvelshoek:

‘Is dan de lief-de soon swaare sonde....’

Zij keek op, omdat Otto was opgestaan. Op zijn onvaste manier de kamer doorslofte. Hij stond voor de boekenkast en zocht een boek - maar middenin vergat hij, keek op en bleef onbewegelijk staan.

Er was iets wonderlijk jongensachtigs in hem, terwijl hij daar stond: zijn tenger geworden figuur, zijn houding zoo onzeker, en die blik, of hij in angstige spanning stond te denken.

In Stance rukte iets met geweld aan haar diepste voelen - rukte haar weg uit haar verstarring. Op eenmaal zàg ze hem:
Niet den Otto van de latere jaren, den ziekelijken man, die prikkelbaar veel vergde van haar geduld en liefde, en in wien ze altijd nog hardnekkig de glorie terugwilde uit haar meisjestijd - niets meer van den krachtige, die geen keus gelaten had aan haar onervaren hart. Maar.... den jongen dien ze nooit gekend had. Die opstond uit den vermagerden, verziekten, verbrijzelden man in zijn schuldgevoel, zijn angst, zijn hulpbehoevendheid. Het was deze jongen - zij wist het plotseling zoo fel dat zij hijgde, een bloedgolf opstootte naar haar koude wangen - die haar op een nieuwe wijze dierbaar was. Misschien wàs hij schuldig, misschien niet - wat deed het er nog toe - haar heele wezen was eenmaal verknocht en verknoopt met hem. Nòg. Wéér.
Haar liefde, wanhopig, ontwricht, gréép den nieuwen uitweg. Ze was opgevlogen, naar hem toe, haar hoofd tegen zijn dun geworden haar, en aan zijn oor fluisterden haar snikken:
‘Kijk niet zoo! Zoo ongelukkig!’ Haar handen streelden hem. Ach dat stakkerig gezicht van hem!
Langzaam drong ze hem terug naar zijn stoel.
‘Stance.... vrouw....’ Hij trok haar bevend tegen zich aan.
‘Ja, ja, stil - het is.... het is een ongeluk.’
Hij lag te snikken in zijn zwakte, zijn gebrokenheid.
‘Zoo duur, zoo duur betaald die stommiteit....’
‘Hou je van me? als vroeger? als altijd?’
‘O vergeef me,’ steunde hij, ‘ik ben zoo ellendig.’
De jongen. De jongen in haar armen - die droeg haar liefde uit naar onvermoede verten.
‘Huil niet zoo. Huil nu niet zoo. We moeten.... we moeten verder leven.’
‘Was ik maar dood.’
‘Nee oh - niet zeggen. Ik kan niet zonder je. Samen zullen we het wel....’
Ze zweeg opeens. Dolfjes klein gezichtje, zijn hulpeloos figuurtje rees voor haar op. Ze beefde, beet op haar lippen. Hij keek haar aan, zag hetzelfde.
Zij zwegen, vaster elkaar houdend in een jammer, die hen innerlijk bevroor. Haar hoofd lag tegen zijn wang, zijn magere hand tusschen de hare. Ze borgen zich huiverend in het oogenblik. Want naar een toekomst konden zij geen van beiden zien.

XXIV

D E oude Pieter Craets liep over de Wereldtentoonstelling achter den aanbouw van het Rijksmuseum, in den zomer van drie-en-tachtig. Het was er vol en druk van vreemdelingen, en hij leefde erin met al zijn felle belangstelling, sleepte Sophie mee.

‘Zie je, dàt moeten we hebben! Vreemdelingen hier, om te zien wat we allemaal te geven hebben. De herleving van ons industriewezen, die ze hier te zien krijgen!’ Maar weer naar 't hart van de stad gekeerd, sloeg zijn tevredenheid om. Hij werd rood, snoof en blies, de gouden knop van zijn stok onder zijn kin gedrukt: ‘Vreemdelingen overal! Maar het Amsterdam dat hen ontvangt is niet meer ons eigen Amsterdam. Ze zijn hier gek geworden in den Raad. Amsterdam moest een moderne stad worden, en met hun schennende handen ontzien ze geen schoon. Jammerlijk is de stad aangerand. Thorbecke is voorgegaan, en na hem is een geest van roekeloos verwoesten, van alles ruimen voor het toenemend verkeer, vaardig geworden hier. Naar den duivel met hun mooie breede verkeerswegen! De vreemdelingen komen niet om onze breede Sarphatistraat, om ons moderne Rembrandtsplein - ze komen om onze heerlijke grachtjes - ons water - onze boomen - onze gevels. Is 't niet jammerlijk dat ze nù juist den Nieuwezijds-Voorburgwal dicht gaan gooien! Het schilderachtige Water, wat is er van geworden? Een stoffige zonnige straat, een woestenij, waar de achtergevels van de Warmoesstraat dwaas op neerkijken. Weg de schuiten, weg de boomen, weg 't mooie water. De Nieuwezijds-Achterburgwal, dat groene, bochtige, smalle grachtje, wat is 't geworden? Spuistraat - grauw - leelijk
- vermoord!’
Ze gingen door de stad, die altijd hun stad bleef, twee deftige ouderwetsche menschen
- zich verzettend tegen een groei, dien ze niet meer begrepen in zijn onweerstaanbaarheid.

Maar nieuwe elementen drongen zich dat jaar in het Amsterdamsche leven. Met de tentoonstelling kwam een Berlijnsch orkest onder leiding van Bilse, en Frederik Craets en zijn muziekvrienden luisterden, getroffen door een nieuw geluid: dìt was orkestkunst zooals hier nog niet gegeven werd.

Fransche werklieden ook kwamen in de stad - afgevaardigden der Fransche vakvereenigingen, die in verbinding traden met de Hollandsche arbeiders. Zij belegden een openbare vergadering in Frascati, gepresideerd door Domela Nieuwenhuis; den dag daarna ontving het Centraal Bestuur van het Werkliedenverbond de Fransche gasten. Met algemeene stemmen werd de motie aangenomen: ‘de vergadering spreekt als haar overtuiging uit, dat de groepeering der werklieden moet strekken tot de vrijmaking der arbeidende klasse en tot opheffing van het proletariaat.’

Ditmaal gaf de pers van de groote vergadering een uitvoerig verslag. Door Amsterdam ging een beroering. Wie de beweging aanhing - de meest vooruitstrevende vrouwen ook - werd warm, dat deze eindelijk over onze grenzen was, ook hier leven en adem kreeg. Maar de Amsterdammers in hun groote huizen, de kleine winkelstand - een groot deel van den meest Oranjegezinden Jordaan - stond vijandig en scherp gekant tegen de oproerkraaiers die elk bezit aanrandden - alles waar een fatsoenlijk mensch zijn leven lang voor gezwoegd had. In de gezinnen, in de families sloop tweedracht, als een ziekte die de harten vervreemdde. Broeders stonden vijandig tegenover elkaar, moeders zagen angstig hun zonen wegtrekken naar dien Domela Nieuwenhuis, ‘die al dat ongeluk in de wereld had gebracht.’
Leentje Vink zat bij haar ‘jonge mevrouw’ en klaagde haar nood. Haar man had altijd gelééfd in dat Werkliedenverbond. Ach, zij had altijd gezegd, wat doe je d'r in. Wat maàk je je druk voor anderen. Jij hebt toch immers goed je brood! Laat ieder voor zich zorgen. Maar afijn, 't ging ook allemaal in 't fatsoendelijke daar. Maar nu het Werkliedenverbond met de Soozejalen samen die Fransoozen hadden ontvangen, werden ze in één adem genoemd in de krant. Vat u wel? En nu had Roest gezeid: ‘Jij gaat òf dat liederlijke verbond uit, òf mijn deur.’ En och mevrouw, je moet mijn baas kennen, Goed is hij als een lam, maar hij laat zich niet op zijn kop zitten. Ik heb 'm altijd met een zoet lijntje weten te krijgen, waar ik hem hebben
wou, maar nooit met geweld. Dan wordt hij een tijger. En laàt hij nou met een kwaje kop Roest de bons hebben gegeven - en laat hij nou bij me thuis zitten. Ja? Dat is nog nooit gebeurd.’
Ze schreide met dikke tranen in haar wollen omslagdoek, en Fransje en Annette hadden diep medelijden met Leen - vonden dat Janus heel onverantwoordelijk gehandeld had.
‘Hij zegt maar: “Ik kan me prinsiep niet verzaken.” Ik vraag maar, als vrouw zijnde, wat is dat voor praat! Als 't gaat om je brood, kijk je niet naar prinsiep! Maar ik zeg niks meer, want dan wordt hij als een stier, en zegt dat ik, zijn vrouw, hem steunen moet en niet afvallen.’
Janus Vink zwierf door de stad, als hij tenminste niet met zijn vuisten onder zijn kop zat te tobben - verbolgen en rampzalig. Hij had pal gestaan in zijn fatsoenlijk Werkliedenverbond en nooit met oproer of socialen te maken willen hebben, en nu had het noodlot hen te zamen gegooid. En wàt moest hij nu. Hij wou nog altijd niet met de socialen, maar zijn verbond opgeven, ook niet. Een poos had hij wat los werk gehad bij den bouw van den Parkschouwburg, nu was dat ook afgeloopen. En weer stond hij broodeloos, huilde zijn vrouw, en liet hem alleen. Hij had altijd in al die jaren geloofd: ‘Leen en ik, dat zijn d'r één.’ Maar Leen kwam op voor de kinderen tegen hem. ‘Brood voor me kinderen!’ daarmee was ze hem fel te lijf gegaan.
En daarmee had hij bij de ellende om zijn werkeloosheid, om de verwardheid van zijn Bond, ook nog, waar hij heelemaal niet tegen kon: de tweedracht in zijn gezin.
Van Domela moest hij niks hebben. Die man was vrijdenker, dat was iets verschrikkelijks. Ja, dat zat Leen ook dwars. Die dacht dat hij nu meteen ook zoo'n godloochenaar geworden was. Maar op dat congres van vrijdenkers zouden ze hèm niet zien!
Vreemde oogen keken dien zomer door Amsterdam. Vreemde stemmen spraken woorden die niet meer verloren gingen. Gretige ooren vingen de woorden van Büchner, van Annie Besant, Breadlaugh. En in de Dageraad voerden de Belgen De Paepe en Anseele het woord naast Nieuwenhuis om de socialistische denkbeelden te verbreiden.
Langzaam, een niet te stuiten stroom, die den dam van conventie, onwetendheid, dóórbrak, verbreidde zich het socialisme in Nederland. De kreet om Algemeen Stemrecht wapperde in de lucht van den Septemberdag op groote strooken papier, toen de Koning naar de opening van de Kamer reed.
En met de arbeidersbeweging drong die zijstroom op, langzamer, trager, bemoeielijkt, maar voortschrijdend toch: de vrouwenbeweging.
Bebels werk ‘Die Frau und der Socialismus’ had het voor Duitschland uitgesproken hoe de vrouwenslavernij wortelde in de armoede der arbeiders, en slechts de vrouw was op te heffen door den levensstandaard der arbeiders op te heffen. Een Hollandsche vertaling was er nog niet, maar de leiders spraken erover in de vergaderingen, en langzaam maar stadig groeide de beweging der vrouwen in kracht. Maar moeizamer, banger voor spot, hoon, dan die der mannen - moeielijker ook zich bevrijdend uit de oude ketenen, die te veel liefs tevens mee vasthielden.
Truida Leedebour was een bekende spreekster geworden, ook in de arbeidersbeweging, al wist men wel dat zij feitelijk daarin slechts de bevoorrechting der vrouw zocht. Dit jaar had zij gereisd in Duitschland, de kolenbekkens bezichtigd
- in Frankrijk en Engeland de fabriekscentra. Zij had gesproken en vriendschap gesloten met vrouwen als Fanny Lewald, Butler, Lesser-Kiesling, Morsier in Parijs. En Leedebour wond zich op, omdat zijn zuster naar haar dierbare vrienden hooren ging op het Haagsche Congres tegen de gereglementeerde ontucht.
‘Goeie genade,’ zei hij tegen Van Dugten, ‘die vrouwen tegenwoordig, ze hebben geen schaamte meer, geen gevoel van eerbaarheid, geen kieschheid. Prostitutie! Ze behoorden het woord niet eens te kennen!’

Langzaam dunde zich de file van equipages en vigilantes, die tot den Amstel reikte; en langzaam kwamen Van Dugten en Leedebour den schouwburg van Van Lier uit, waar Sarah Bernhardt triomfen had gevierd als Fedora.

‘Alléén haar stem al,’ zei Leedebour, den avond memoreerend, ‘haar gouden stem, die gebroken in smart wonderbaar van klank is. Ach, la divine Sarah - zij is dan toch ook inderdaad verrukkelijk...’

‘Maar bij ons herleeft die kunst - er is er eene, die Sarah begint na te volgen. Zij heeft ook Fedora dit jaar magnifiek gespeeld....
‘Frenkel Bouwmeester.’
‘Ja die. Die heeft óók een stem - een prachtige.’
‘Jammer, dat de meeste van onze acteurs en actrices hun Amsterdamsch accent in de wieg hebben meegekregen. Daarvoor hadden we een Tooneelschool noodig, dat ze zuiver Hollandsch leerden spreken.’
‘Ik heb nu eenmaal een heiligen schrik voor al wat school is. Werkelijke talenten worden er door onoordeelkundig schaven en fatsoeneeren soms geknauwd - en de middelmatigheid die andere geen kans zou krijgen, wordt er kunstmatig opgefokt.’
Leedebour liep te mijmeren.
‘Een heerlijke avond. Heel kunstlievend Amsterdam opgekomen. Maar waar waren de geëmancipeerde vrouwen. Die wou ik erheen hebben! Dat ze zien hoe een echte vrouw lijdt, weent, liefheeft - hoe ze loopt, hoe ze schreit....’
‘In 't buitenland zijn ze veel erger nog dan hier, dat beloof ik je. En als je nu van geëmancipeerd praat, wie is dat méér dan la divine Sarah!’
‘O maar als een vrouw zóó groot is - alles zoo bekoorlijk doet - dan mag het. Dan is het geen emancipatie ook meer, dan is het persoonlijkheid.’
Van Dugten lachte. Groette.
Leedebour ging in den zachten voorjaarsavond naar huis. Geheel vol van wat hij gezien en gehoord had, moest hij meteen zijn verslag schrijven. Eens weer naar schoonheid te kunnen wijzen! Bewijzen, dat er nog schoonheid in de wereld is, en dat het komt van een vrouw.
Hij werd strijdlustig nu hij aan zijn zuster en haar geestverwanten dacht - in een minachting, gemengd met drift.
Op het Leidsche Plein zag hij plotseling een menschenmassa de Marnixstraat uitstroomen - opgewonden, betoogende, pratende menigte. Daartusschen van verre helmen. Politie die tot orde, kalmte maande. Leedebour raakte er een oogenblik midden in, werd meegesleurd in de golf, tot hij zich drukte tegen den muur van Maison Stroucken, waaruit de menigte naar buiten puilde. En nu herinnerde hij zich: Nieuwenhuis zou debateeren met den orthodoxen dominee Westhoff. Wat deed die goede dominee in de kou, tegen een gewiksten kerel als Nieuwenhuis!
Het dunde. Hij zag de bekende figuur van Domela Nieuwenhuis omstuwd door geestdriftige vrienden de Marnixstraat ingaan. Opeens liep Truida vlak langs hem. Ze zag niets, ging daar, een vrouw van veertig, groot en grof geworden, mannelijk. Tegelijk met iets moederlijks ook. Haar gezicht, rood, geestdriftig, keek met groote oogen vol vereering naar den leider.
In een oogwenk had hij haar hand gegrepen, en haar uit het gedrang getrokken. Zij gaf een kreet, tot de werkelijkheid teruggebracht, werd woedend toen ze haar broer zag.
‘Wat doe je? Wat beteekent dat?’ stoof ze op.
‘Ik verkies niet dat je als een vagebond onder dat volk meedraaft. Daarginds vechten ze. Moet je een sabelhouw oploopen?’
‘Oh!’ Ze snikte van overspanning en woede, terwijl hij haar voorttrok, den hoek van de Leidsche gracht om. ‘Begrijp dan toch mensch, wat hier gebeurt!’
‘Ja ik zie het. Een opgeruide troep volk achter een paar handige praatjesmakers aan. Moest je daar je avond aan geven? Ik had je mee willen hebben naar den Schouwburg, naar Sarah Bernhardt. Daàr hadt je gehoord.’
‘Had ik.... daàr....??!’ Ze stikte van drift. ‘Daàr! Waarom had ik daar gehoord?’
‘Omdat je daar schoonheid, de zoo schaarsch gevonden schoonheid te genieten hadt gekregen. Door een vrouw.’
Ze holde de trap op, gooide de deur open van de kamer. Hij zocht met wat bevende hand - hij kon met al zijn sarcasme niet tegen scènes - lucifers, en stak het gas op. Toen het plofte zag hij Truida staan, midden in de kamer. Ze was bleek. Haar oogen staarden donker en scherp.
‘Is dàt volgens jou de schoonheid die vrouwen in de wereld moeten brengen? Dàt! Neen, dan kèn jij de wereld, dan ken jij 't leven niet. Ik ken het nu. Ik heb het geleerd. Jij niet. Ik hàd 't al geleerd in '70 - daar in Frankrijk. Jij hebt maar wat theorieën zitten verkauwen op je studeerkamer. Maar ik - ik ben geweest in de fabrieksdistricten. Ik heb gezien de arbeiderswoningen, krotten. Waar de mannen werken en hun huis haast nooit zien - hun kinderen amper kennen. De vrouw is lastdier, niets dan dat. En waar de vrouw zelf werkt is 't nog erger. Ze heeft haar kinderen niet kunnen verzorgen, ze heeft ellendige kwalen, de kindersterfte neemt toe. En dan de huisnijverheid - die levenstoestanden. Ik zal je wat zeggen: Alette Jacobs heeft gevraagd in den Raad om stemrecht, om op de lijst der kiezers geplaatst te mogen worden. Ze is intelligent, ze heeft gestudeerd, ze is dokter, zoo goed als jouw dooie vrind Bergema. Ze hebben het geweigerd. Weet je wat ze gezegd hebben? Dat het te betwijfelen staat of de vrouw wel in 't volle genot van burgerschap, van burgerrechten is. Daar ze uitgesloten is van de voogdij, behalve over haar kind.... Maar weet je wat de vrouw wèl mag? Abortus plegen, omdat ze geen raad weet hòe haar kinderen te voeden. En dat zijn niet de prostituées - dat zijn de diep voelende, echte vrouwen....’
‘Mijn hemel mensch houd op, hoe kom je aan de woorden! Hoe weet je ze! Hoe kan een fatsoenlijke vrouw ze in den mond nemen!’
‘Neen, een fatsoenlijke vrouw mag van jou en jouw gelijken alleen maar stommiteiten in den mond nemen! Over de liefde en den hartstocht gillen en “weenen” op een tooneel! Dàt noem jullie dan schoonheid.’
‘Ja waarachtig.’
‘Schoonheid! Er is geen schoonheid zeg ik je - er bestáát geen schoonheid. Het is een misdaad te spreken van schoonheid zoolang duizenden kinderen verkommeren en sterven en in hun groei geknot, kwijnen in de mijnen en fabrieken. Zoolang duizenden vrouwen ongelukkige kinderen voortbrengen, hun kinderen vermoorden, of zien sterven van gebrek. Zoolang duizenden flinke mannen geen raad weten om zelfs den redelijksten eisch van de eenvoudigste levensvoorwaarden in hun gezin te bevredigen. Zoolang duizenden vrouwen liggen te sterven in ziekenhuizen met de afzichtelijke gevolgen van syphilis, en mannen besmetten. Zoolang....’
‘Schreeuw zoo niet....’
‘Ja, ik wil schreeuwen! Ik zou het van de daken willen uitschreeuwen over heel zoo'n vervloekte slapende stompzinnige stad! Ik zou het die rijke kerels en hun harde, domme vrouwen in de ooren willen schreeuwen, dat diè man daar, door de politie opgejaagd, die met zijn partijgenooten alles over heeft, alles lijdt voor zijn overtuiging
- dat diè de eenige is met schoonheid in zijn ziel. Lees in Recht voor Allen zijn vertaling van De Wevers van Heine.’
‘Goeie hemel, menschlief, dat kent ieder beschaafd mensch met notie van litteratuur al làng. Die gevoelssocialisten - Freiligrath en anderen - hebben er ettelijke zoo gemaakt. Heel mooi. Maar jullie wéten zoo weinig - daar val je nu eindelijk als bij een nieuwtje van om.’
‘Nieuwenhuis wordt er toch maar gerechtelijk om vervolgd. Zóó gevaarlijk vinden ze 't blijkbaar al is 't dan ‘zoo oud en algemeen bekend.’
‘Omdat hij natuurlijk weer op de smakelooze wijze der socialisten dat afficheert.’
‘Neen, omdat ze innerlijk voelen dat er een vreeselijke waarheid in schuilt. En dat niet willen erkennen. Om te lezen in een gedichtenbundel, mooi, treffend; maar vooral niet overbrengen in 't leven. Jullie maakt van 't heele leven litteratuur!’
‘Als je tenminste....’
‘Maar wij - wij moeten die litteratuur niet! Wij beleven het leven zelf in bloed en schande....’
‘Schande zeker, als 't op deze manier gebeurt.’
Zij stond stil. Ze werd zoo doodelijk bleek, dat hij schrikte, dacht dat ze flauw zou vallen. Hij wou iets goedigs, verzoenends zeggen gaan, toen zij alweer begon te spreken.
‘Jacob - als jij in Fedora de schoonheid van het vrouwenleed zóó hebt .... genoten, kan jij dan niet óók eerbied hebben voor vrouwenleed vlak naast je? Jij bent eenzaam, maar denk je dat een vrouw als ik, die zoo'n macht tot liefhebben in zich heeft en dol op kinderen is, denk je dat ik niet eenzaam ben? Ik ben een sterke gezonde vrouw, en het werk dat me volgens de natuur toekwam - mij zoo goed als Annètje Craets is me afgenomen! Nu heb ik ander werk gevonden: voor anderen leven en vechten, en probeeren mijn eigen ongeluk te dempen met wat veroverd geluk voor anderen ook misdeelden. Maar vindt jij het.... riddelijk - vindt jij het achtenswaardig - vindt je het.... fatsoenlijk - jij de eenige die me na staat, mij te beschimpen, te minachten bij je vrinden, waar je maar kunt?’
Hij was gaan zitten. Er lag een pijnlijke trek om zijn mond.
‘Ik.... minacht je niet,’ zei hij eindelijk, ‘ik wil je bewaren voor spot.’
‘Jij kunt me niet bewaren voor iets.... jij die zelf jarenlang aan een vrouw de hemeltergende onrechtvaardigheid begaat alles van haar te eischen en haar niet te trouwen!’
‘Laat mijn leven erbuiten,’ wees zijn hand af.
Wat wist een meisje als Truida van de armoede, de ontbering die een leven als het zijne bracht. Trouwen! Jeanne was een best schepsel, hij wilde haar niet missen, zou haar ook niet in den steek laten - misschien wist hij zelf niet eens hoe vast de band der gewoonte al geworden was na twaalf jaar. Maar trouwen - nooit.
Een groote, bleeke vrouwenfiguur rees vooz zijn geest - Stance Bremer - en daarnaast: hij bij Jeanne komend op haar bovenhuisje. Zijn mond werd bitter. ‘En 't eenige wat je verlangde: een behagelijk huis, door Truida bestuurd, die er een waardig en voornaam cachet aan had kunnen geven - dat was ook weg. Nu vocht hij alle dagen met een onredelijk, verwilderd wezen.’
Naast hem snikte Truida onbeheerscht, in elkaar gedoken op de canapé, haar hoofd in haar armen.
‘Stil - stil.’ Hij was opgestaan, zijn hand lag op haar hoofd. Ze nam die tusschen de hare, wrong haar onbewust - en zat stijf rechtop, snikkend voor zich uit te kijken....
Tot ze plotseling opsprong, de kamer uitliep. Hij hoorde haar boven heen en weer gaan, en zat lang beneden nog op. Zijn verslag was hem in stukken en brokken uit zijn hart, uit zijn hoofd gevallen. Hij hoorde Truida's woorden: ‘Jij maakt van 't leven litteratuur!’
‘Ach ja - ach ja -’ mompelde hij....
Zijn pen bleef liggen op 't blanke papier.

XXV

M EVROUW GOLDEWEIJNS verjaardag, op den derden April, die soms een heete zomerdag kon zijn, en soms de bezoekers wit besneeuwd binnenbracht, was ook in ander opzicht altijd een wonderlijk gemengde dag.

Weken tevoren maakte Fransje het program van het feest op, veranderde, verzette, vergat, begon opnieuw. Vooral hoe er getracteerd moest. Haar gulle aard dreef onweerstaanbaar boven. Zij telde, al haar zilvergeld uitgestort in haar zwarten schoot, wàt ze besteden kon; en van Frederik af, tot de kleine vlieg in de morgenuren, kreeg ieder zijn zorgvuldig uitgezocht deel.

's Middags en 's avonds ontving Fransje Goldeweijn in haar beste zijden japon, gedost met de groote gouden broche, waarin twee vlokjes haar: een vergrijsd stug rosblond en wat vlassig wit - de lange gouden horlogeketting - kaarsrecht op de canapé gezeten, haar eigen bekenden en vrienden. Maar ook de meesten uit Frederik en Annettes kring, die de vroolijke hartelijke vrouw waren gaan liefhebben.

Bergema kwam, haar trouwe hulp geworden in veel pijn en last, die ze zelfs hèm nauwelijks te klagen vermocht. De ruige neef Klaas, warm en verlegen voor nicht en neef Craets, die hij nadrukkelijk lang handenschudde - dan goedig aan tante alles opdischte wat er van de familie te vertellen viel. De oude buurman Hillebran van den Voorburgwal met zijn dochter - zoo doof dat de jarige moest gillen aan zijn oor. En Annebet Kooistra, die niet van visites hield op de Keizersgracht, maar toch niet weg wou blijven. In haar verlegenheid, bitste ze bijdehand tegen Frederik, de soort man waar ze niet mee praten kon. Mevrouw Bremer breed, zwijgend zat er naast de vriendelijke Amélie van Dugten, die belangstellend vroeg naar haar dochter. De zware vrouw, alsof haar lippen werden vastgehouden, antwoordde moeielijk, karig - een droefgeestigheid in haar troebel blauwe oogen. Dan kwam Stance zelf in den avond met Otto nog. Ze zag bleek, maar was nog mooier geworden in haar groote statigheid.

Leedebour zat haar geboeid aan te kijken. Hij dacht dat er geen mooier vrouw was in Amsterdam. Want Leedebour was natuurlijk gekomen naar zijn oude vriendin, en had haar een groote flesch eau de cologne vereerd, waar Fransje zoo blij mee was alsof ze hem werkelijk had kunnen gebruiken en de scherpe lucht haar zieke oog niet te veel pijn deed.

Op één ding ook was Fransje Goldeweijn zeer trotsch.

Dat Cloese was komen feliciteeren, en zacht een paar kostbare rozen in haar schoot had gelegd.
‘Rozen?? Rozen??’ had ze ongeloovig, verrukt gezegd. ‘Wie had ooit op haàr verjaardag rozen meegebracht!’ Ze hield ze behoedzaam en eerbiedig in haar krachtige stille handen beschut. Zulke dure bloemen.... en in haar geest stond de tuin in Monnikendam - telkens als de zwakke zoete geur naar haar opsteeg.
Vroeg in den morgen al waren de twee dochtertjes van Leentje Vink gekomen met een potje tulpjes - eigen kweek, en een trommeltje koekjes door moeder zelf gebakken. En ook deze gave had Fransje met dezelfde innige blijdschap van haar kinderlijk hart ontvangen.
Annette in den drukken avond ging speurend den dag na. Hij was fleurig geweest voor moeder - van begin tot eind. Frederik had zelfs broederschap gesloten met neef Klaas, en hoffelijk juffrouw Hillebran aan een taartje geholpen. En de kinderen die mochten opblijven - Fransje in haar stralende blondheid, Philip die zijn examen achter den rug had - waren tegenover de vele kennissen grootmoeders trots.
Annette zat te luisteren naar het gesprek van Leedebour en Frederik - Jacob opgetogen over den kranigen Veltman, die zes-en-zestig was en nog een heel nieuwe rol had geleerd, Nathan der Weise. En niets van den marqué hierin - een prestatie!.... Zij dacht, dat zij dit zou willen zien - zij hield meer van die zware boeiende stukken dan van de lichte opera's, waar Frederik zoo dol op was, als de Martha.... Francientje hadden zij voor het eerst meegenomen naar het ballet in het Paleis: De Neurenberger Poppen....’
Toen op eenmaal gebeurde het, terwijl alles praatte en lachte, haar moeder de vroolijkste van allen was - dat Annette plotseling zweeg in een onverklaarbare matheid, en zich tot géén opgewektheid meer dwingen kon.
Ze keek naar moeder, naar Stance, en als een pijn viel in haar gedachten het verlangen:
‘Nog éénmaal een dag in het oude huis op den Voorburgwal.’
Het verschrikte haar door de hevigheid van het verlangen - dat haar doorkromp als een ziekte, een zoo sterk heimwee, dat alle tegenwoordig bezit waardeloos scheen. En tegelijk herinnerde zij zich datzelfde redeloos verlangen het laatst voor de geboorte van Fritsje.
Ze bleef roerloos van schrik. Zou 't mogelijk zijn? Fritsje was acht jaar geweest. Dat nòg eenmaal....
Ze keek naar haar oudste kinderen - ze dacht dat Philip in 't najaar adelborst zou zijn, een groote jongen van huis weg.... Ze had zich al een beetje oud voelen worden, vijf-en-dertig - en al die kinderen....’
Zwaar zat ze in haar stoel, een vaalte haar gewone frissche blankheid overtrokken. Ze voelde geprikkeld, dat Frederik telkens opmerkzaam naar haar keek, en ze zag opzettelijk zijn kant niet uit.
Bergema nam 't eerst afscheid. Toen hij voor haar stond, voelde zij ook zijn blik, en opeens was hij haar vriend niet meer; werd de oude vergeten vijandigheid in haar wakker tegen den vreemden man, aan wiens hulp zij zich nog eenmaal zou moeten overgeven.
Dadelijk nadat de laatste gasten vertrokken waren, ging ook zij naar boven. Haar moeder liep voor haar de trap op. Annette keek met een scherpe gespannen aandacht de langzaam gaande, groote gestalte aan.
Voor de deur van haar kamer stond de oude vrouw stil, en keerde haar blind gelaat om.
‘Een prettige verjaardag - dank je nog wel voor alles - goeienacht mekind!’ zong haar hooge blije stem.
Annette stond een wijle stil op 't portaal. Zij luisterde naar 't huis. Alle bekende geluiden op de verschillende kamers, geproest, gelach, een meubel dat verschoof... Miauw van Sjukke, die zijn mandje zocht.
Op de slaapkamer vond zij Frederik reeds.
Toen hij haar zag binnenkomen, langzaam, een nerveusheid over haar vervaald klein gezicht, kwam hij snel op haar toe.
‘Wat is 't vrouw?’
Zijn armen waren om haar heen. Hij bedacht dat hij zich uitgesloofd had vandaag, en het géén grief tegen hem kon zijn - maar je kon nooit weten....
Ze aaide zijn haar, trok het gedachteloos in plukjes uit elkaar.
‘Frederik....’ Ze keek langs hem, de oogen wat toegeknepen.
‘Ja?’
‘Ik... e... ik geloof, dat we de wieg nog eens zullen hebben hier.’
Hij sprak niet dadelijk. Maar toen ze hem eindelijk aankeek, zag ze de diepe vreugde in dat gezicht, waar de vroolijke luchthartigheid zich had verdiept tot een groote goedheid. Zij wist het, hoe zijn vaderschap de kern en zon van zijn leven was.
Eindelijk kwam zijn stem:
‘Och vrouw - wat 'n groot geluk.’
Zij keek hem stil aan. Zij wist nog hoe vroeger het haar geïrriteerd had, dat hij alleen maar blij was, nooit scheen te denken aan de bezwaren voor haar. Zij begreep hem nu beter. Hij vond dit het natuurlijke bij een vrouw; en voor dat natuurlijke had hij eerbied en vreugde, maar geen angst of medelijden.

Philip was geslaagd voor het Instituut in Nieuwediep. Op een dag in Juni liep hij dol van vreugd door 't huis te hollen en te springen, omhelsde zijn moeder, vloog bij zijn grootmoeder binnen, en stond gelukkig en voldaan voor zijn vader, omringd door al de jongeren. En de heele zomer die volgde, stond in het teeken van Philips vertrek. In den tuin zat Annette bij haar moeder en naaide aan zijn uitzet. Zij zweeg veel en de oude vrouw keek dikwijls een beetje mismoedig den tuin in, verlangend naar een praatje. De heele vacantie leefde de jongen in zijn toekomst - hij had zich aangemeld bij een adelborst van het oudste jaar, een broer van een vriend, een van die hem zouden ‘baren’; die had hem geraden vooral niet heerig te doen en zette hem aan 't werk om rangen en onderscheidingsteekens bij de marine, namen en stamboeknummers van het oudste jaar vast uit zijn hoofd te leeren. En hij pompte dit nu in zijn niet makkelijk leerend brein.

Aan oma kon hij het meest kwijt van zijn illusies en verhalen. Die leefde er geheel in, leed niet in haar vreesloozen aard de duizend zorgen, welke Annette al bij voorbaat kwelden; vol opgewekt enthousiasme voor al wat het nieuwe leven van den kleinzoon betrof.

Ik heb ook altijd veel van 't water gehouden,’ zei ze, ‘'t is frisch en mooi en je ziet tenminste de wereld.’
Oom Pieter zei tegen Philip:
‘Zoo zoo jongetje, dus is 't ernst nu. In mijn tijd zei mijn vader: “Pieter in de zaak,” en daarmee basta. Toen hadt je niet te willen. Enfin, je vader heeft nog twee zoons over.’
Philip vond moeder vreemd en stil. En dat kon hij slecht verdragen. Want ‘Klein’, zijn vertrouwde, waar hij eigenlijk nooit af kon blijven, niet van haar handen, niet van haar japon, niet van haar
haren - die hij altijd plagen moest en aanhalen - was teruggetrokken of ze hem soms niet zag.
In de vacantie buiten in Bussum kon ze maar zwijgend hard zitten naaien. En ook Frederik vond zijn vrouw haast ontoegankelijk gesloten in deze maanden.
Annette dobberde in een strijd tusschen twee overheerschende gevoelens: een uiterst prikkelbare gegeneerdheid tegenover den al zoo grooten jongen om haar toestand te verbergen - de verlichting dat hij dan juist 't huis uit zou zijn - en tegelijk daar tegen in botsend met al het smartelijk geweld van haar warm hart: het verzet dat zij hem missen moest - dat hij weg zou zijn - een van haar kiekens, die zóó vroeg al een eigen weg ging. En zoo begeerig, zoo verlangend!
Maar.... het was toch beter.... die groote kinderen geneerden haar. Ze had ook Frederik en moeder verboden er nog iets van te zeggen. Zoo lang mogelijk wilde ze 't zwijgen....
Maar toen de vacantie, die als een slagboom had gelegen vóór al dat nieuwe, voorbij was - toen ze allen weer thuis waren, en hij nu alleen gauw weg zou gaan toen kwam voor Philip Craets ook plotseling het beklemmende van het naderend afscheid. En het was maar een bedroefd bleek kind, het aanstaande adelborstje, dat aan zijn moeders hals hing en haar telkens weer zoende - dat niet weg kon komen bij oma vandaan - en eindelijk, zich schamend voor zijn tranen, door zijn vader werd meegenomen, op dien eersten Zaterdag in September.

Een begeerig luisterende tafelronde ving den volgenden Maandag Frederiks verhalen. En hij zelf, in zijn woorden, zag opnieuw terug het verbijsterend moment toen hij na om half twee den jongen van thuis, in zijn dagelijksche pak te hebben afgeleverd
- om half vijf zag verschijnen den adelborst in zijn uniform, rood, warm, geagiteerd, en geïntimideerd, maar blakend toch tegenover hem van trots. Zag terug hoe hij meegezeten had aan 't eerste souper met de nieuwe jonkers en vele andere ouders, en tenslotte zijn eigen lam verschuchterd als deel van de kudde nieuwelingen door den onder-officier naar de slaapzaal zag gebracht - meegekeken had naar het klaarmaken der kooien.

‘Ligt hij er goèd in - hij is zoo lang?’ wantrouwde Annette ongerust. Maar de grootmoeder luisterde geestdriftig: het avontuur van zoo'n jongen! Weg van huis en heelemaal een nieuw leven! Was ze ook maar een jongen geweest!

Den Zondag had Frederik Philip meegenomen naar zijn oude
vrienden, de Van Belkums, die hun huis ook hadden opengesteld voor het adelborstje.

Maar toen hij eindelijk 's avonds voorgoed afscheid nam, toen hij den wel grooten maar toch nog zoo kinderlijken jongen alleen liet - en 't laatste wat hij van hem zag was dat hij meegesleept werd in een stroom pas van verlof gekomen ouderejaars jonkers, toen had Frederik Craets het onverdringbaar gevoel dat hij den jongen kwijt was - dat een ander leven dan dat van zijn gezin, waar zijn gedachten, zeden, opvattingen heerschten - hem had veroverd.

Dien nacht hoorde Frederik Annette zuchten, en zijn voorzichtig tastende hand voelde haar wang nat.
‘Mijn liefste - is 't om Philip?’
‘J-ja.... Zou hij om ons denken?’
‘Waarschijnlijk... nog wel. Maar we moeten hopen niet te veel.’
‘Het is wel moeielijk.’
Zij zuchtte weer, zwaar en diep. Dan voelde zij het nieuwe jonge leven in zich, alsof een kleine hand dringend en ongeduldig aanklopte....

XXVI

D E winter zette stil in na Philips vertrek; want nu zag ieder pas hoe zijn onveranderlijk goed humeur, zijn kalme gelijkmatige aard elk had verlicht. Fritsje miste hem het meest van de broers en zusjes, want Philip kwam in al zijn schoolmoeielijkheden voor hem op, raadde hem en bemoedigde hem.

‘Mootje,’ kon hij zeggen, hem altijd noemend met den bijnaam dien hij den kleinen jongen eenmaal gegeven had, ‘Mootje, trek het je niet aan, jog. Sla ze op hun kop, metéén, vóór zij nog goed en wel beginnen, en de zaak is gepiept.’

‘Hun koppen géven d'r niet om of ik er op sla,’ zei Frits, en keek naar zijn zwakke kleine handen.’
‘Als ze maar merken, dat je dúrft....’
‘Maar ik durf niet altijd. Alleen maar soms.’
‘Nou dan soms.’
Zijn luchthartigheid deed wat zijn raad tekort schoot. Frits zàg dan opeens de dingen die hem beklemden niet meer zóó belangrijk, en hij ontsnapte als door een kier van een gevangernis. En oma miste Philip. Want de jongen had het begrijpend medelijden voor haar hulpbehoevendheid, en tallooze malen had zijn sterke behendige hand haar behoed.
Buiten kon hij zeggen: ‘Oma, gaan we wandelen?’
Dan spròng het op in Fransje. Ze kon wandelen tegen den jongen op, en nu Annètje niet veel liep, zat zij te lang op haar stoel naar haar zin. In gloeienden trots ging zij tusschen haar beide kleinzoons - Fritsje en Philip.
De brieven die kwamen van 't Instituut waren lang en fleurig. Met uitvoerige verhalen over de zeden en gewoonten, over het ontgroenen,
over de oudere jaars - over zijn pak dat heusch fijn stond, zouden ze eens zien, niet vader?’
Over zijn positie als baar schreef hij licht. En ze begrepen het thuis wel. De makkelijke flinke jongen, met een aangeboren tact zich te bewegen, zou het hìer ook niet zwaar hebben. Hij had een goeden ‘zeevader’ getroffen, die hem raadde en hielp, zelf ook heel gezien was onder de oudere jaars.
Annette zat met de brieven in haar schoot, die ze moeder voorlas. Haar denken en zorgen bij den jongen-van-huis; en tegelijk de andere gedachte, die haar naarmate de maanden vorderden begon te bezitten.
Toen zij het moeder verteld had, was die heel ontroerd en stil geworden. Dienzelfden middag nog had ze uit willen gaan om katoen te koopen voor een wiegespreitje.
En nog eenmaal kwam de lage wieg met de groen damasten gordijntjes naar beneden....
Hij stond er veilig opgeborgen en afgesloten in het zijkamertje. Annette wist hem er altijd; en tusschen haar zorgen voor de groote kinderen begon die wieg als een eigen kleine wereld haar aandacht tot zich te trekken. Maar het botste met het alledagsleven. Francientje vooral, met haar heftigen hartstochtelijken aard, haar gloeiende genegenheid en driftig verwijt, haar hevig verdriet en ten hemel zingende vreugd - dat kind liet Annette niet los. Het bond haar in een eigenzinnige hevige aanhankelijkheid aan zich vast, sleepte haar mee, naar haar kinderbelangen. Het irriteerde Annette, en zij verfoeide er zichzelf om. Soms zag zij Francientjes oogen met iets van afkeuring en critiek langs haar veranderd, niet langer te maskeeren figuur dwalen; en zij kon onredelijk jaloersch worden als zij Frederik, innig gearmd met zijn oudste, de straat zag opgaan.
Want Frederik kende deze buien van prikkelbaarheid, van onredelijkheid uit alle tijden voor de geboorte der kinderen. Hij verdroeg het geduldig voor zich zelf, maar hij kon niet velen dat zij onrechtvaardig tegen zijn oudste kind was - dat zij haar beknorde en bestrafte soms om onnoozele kleinigheden.
Met Kerstmis holde een opgewonden jongen in adelborstuniform het huis in, rende dol van vreugde van boven naar beneden, en zat of stond in één adem door te vertellen van 't Instituut, van de fuif met Sinterklaas, van de leeraars - een jongen die hard had moeten vossen voor zijn rapport, omdat hij nu eenmaal niet vlug was. Om ten slotte te kruipen als de oude Philip naast ‘Klein’ op de canapé, zijn hoofd tegen haar schouder, en een deuntje te vrijen....
Maar er was iets - er wàs iets - hij voelde het, en hij keek wat
verontrust onderzoekend zijn moeder aan, kreeg een kleur, zei tegen zichzelf: ‘Neè
- dàt is te gek.’ Stond op, en drentelde de kamer uit met een onbehagelijk gegeneerd gevoel. In de gang nam Frederik hem mee naar kantoor, en zei hem daar: ‘Je moet moeder wat ontzien, en ook maar niets vragen... je bent nu al zoo groot dat ik het jou wel vertellen kan: er zal, heel onverwacht, nog een broertje of zusje komen.’
De jongen stond versteld. Vóór hij van huis ging had vader ernstig met hem gepraat over dingen, die hij weten moest - maar dit.... dit was iets dat daar buiten bleef, dat zijn moeder raakte en hem ergens kwetste. En toen hij aan tafel zat, vond hij iets veranderd, was er datzelfde, waarom zijn oogen snel telkens èn zijn vader èn zijn moeder ontweken.
Maar moeder zat zoo stil - zij was heel bleek, en zij keek hem niet aan. Slechts eenmaal toen zij opstond van tafel, zich 't eerst verhief met een haast alsof 't haar te lang had geduurd, zag hij haar oogen van den overkant op zich gevestigd, met een uitdrukking of ze hem naar zich toe trokken en tegelijk afduwden. Er was een verzet, een gekrenktheid en tegelijk een weerloosheid in, die hem in zijn zachten gevoeligen aard schokte.
‘Maar.... Klein - Klein - zijn moeder toch.’
's Avonds vond Francientje hem in de gang loopen. Zij bleef voor hem staan.
‘Je weet het ook hè?’
Hij gaf geen antwoord.
‘Moeder heeft 't mij verteld - jij en ik mogen 't weten, omdat we de oudsten zijn.’
Hij keek zijn zusje aan. Hij had de neiging haar 't zwijgen op te leggen - hij kon niet verdragen dat iemand erover sprak. En hij liep in een absoluut ongekende nijdigheid van haar weg.
Het heele Kerstverlof hing het tusschen hen - tusschen alle uiterlijke vroolijkheid door. Maar den laatsten avond vóór hij weg zou gaan, riep Annette, vroeg naar bed gegaan omdat zij zich niet wel voelde, hem bij zich.
‘Als je wéér komt, zal het nieuwe broertje of zusje er zijn - dan zal alles je ook weer gewoon lijken.’
‘Dat ze het allemaal gemerkt had en begrepen van hem!’ Zwijgend duwde hij zijn gezicht in 't kussen naast haar.
‘Mijn oudste, mijn jongen - mijn groote zoon - hoù je van me?’
‘Ik - ik - ik-e -’ stamelde hij hopeloos verward.
‘Ja, ja -’. Haar hand lag op zijn hoofd. ‘Ja, ja - het is
een beetje.... verwarrend mijn kind - ik word er wat moe van, jullie zijn al zoo groot....’
Hij kuste haat opeens onstuimig. Zij sprak niet meer.

Op een stormachtigen Januariavond werd het kleine Henriëtje geboren. Een fijn blond kind, met groote heldere grijze oogen. Fransje Goldeweijn zat er ontroerd mee op haar schoot, terwijl Fritsje er stug bij stond, de andere kinderen verbluft en nieuwsgierig op de hoogte werden gebracht omtrent de plotselinge aankomst van een zusje. De beide jongsten slikten den ooievaar, maar de vroegwijze Pieter zei minachtend, zijn scherpe blauwe oogen wijd tegen Francientje:

‘Ik weet best, waar 't vandaan komt.’
‘Hoe weet je dat dan?’
‘Van de jongens op school. Ze zeien tegen me: ‘Je krijgt een broertje of een zusje

- ik zie 't aan je moeder.’

Francientje bleef stom. Moeders misvormd figuur rees voor haar op. En er was een plotselinge heftige schaamte in haar, een vrouwelijke drift haar moeder te verdedigen tegen jongensonbeschoftheid. Bruusk stoof zij op:

‘Wat heb jij met die jongens over moeder te praten!’
‘Dat doe ik toch niet! Zij begonnen.’
Het meisje werd vuurrood en warm van machteloos verweer. Ze liep weg, gleed

de slaapkamer binnen.
‘Moeder - hoor eens -’
‘Ja kind -’
‘Moeder - waarom hebt u ons niet alles eerlijk verteld van 't zusje? Waar 't vandaan

komt? Ik kan niet uitstaan dat de jongens op Piet zijn school erover kletsen.’

Annette zweeg. Haar hand lag stil - hoe bleek en mager was die geworden, ontdekte 't kind - op Francines driftige kleine hand. En ze dacht aan haar eigen strijd, haar jonge onwetendheid... Zij had nooit verweten aan haar moeder, maar wèl angstig getast in duister.

‘Als je wat ouder bent Frans....’
‘Nee nù! Waarom nù niet! Als die jòngens 't toch weten, waarom ik dan niet?’ Toen, in zachte woorden, behoedzaam vertelde Annette haar kind iets van 't geheim

- genoeg om haar nieuwsgierigheid te stillen.... En toen zij weer beneden kwam liep Francientje heel rechtop uit de hoogte Pieter voorbij.

Pieter liep te staren, met zoekende oogen - en iets in heel zijn intelligente gezicht of hij voortdurend scherp luisterde....
Maar Frederik zat voor een brief aan zijn oudste in Nieuwediep en vond het nòg een moeielijke kwestie om te schrijven.

Het waren vreemde dagen in huis, zeiden de kinderen. Want moeder die nooit ziek was, nooit van huis, lag daar boven, waar baker De Haas regeerde. De oude baker, die niet zoo vlug meer uit den weg kon, en van Bergema menigen uitval te verduren kreeg. Maar mevrouw Annette, zijn lieve vriendin, werd in die dagen plotseling weer het balsturige Annètje waarmee hij zoo menigen onvoordeeligen strijd had gestreden. Ze was weer schuw en stug en keek hem letterlijk de kamer af. En gaf zich met grandioos voorbijzien van zijn dokters-kennis geheel over aan ‘dat vieze oude wijf’ dat al haar kinderen gebakerd had, en waar ze een onomstootelijk vertrouwen in had. Eenmaal kreeg hij zelfs haast ruzie met haar, voor 't eerst sinds hun beider vriendschap. Hij had iets verordend en den volgenden dag zei Annette kalm:

‘Baker vond 't niet noodig.’
Hij kreeg een rooden kop van kwaadheid.
‘Mevrouw, 't lijkt me beter dat u een anderen medicus neemt, die danst naar de

pijpen van uw baker.’

Ze werd zenuwachtig en boos. Ze kon er nooit tegen terechtgezet te worden. Maar toen ze hem zag omkeeren, voelde ze opeens dat ze van hem hield. Er kwam een kleine blanke hand tusschen de bed gordijnen uit, en een zachte stem pleitte: ‘Wees nu niet dadelijk zoo kwaad - ik ben een dom mensch in die dingen, dat weet je toch immers al lang.’

Beneden ging het ook niet zonder strijd. Oma stuurde met Neeltje samen het roezige drukke huishouden langs de vele klippen. Met de kinderen liep het dikwijls spaak. Alleen Fritsje genoot oma's bijzijn, maar Philip die altijd met zijn goedmoedigheid veel in 't reine bracht, was weg; en de drie anderen, als oma baasde over dingen waarvan zij niets wist, over boterhammen, over hun uitgaan en thuiskomen - werden soms lastig en opstandig. De oude Fransje miste in die dagen onophoudelijk Annettes zorgende liefde, en voelde zichzelf niet meer dan een verlaten kind. Zij onderging al moeielijker de vertroebelde atmosfeer van wederkeerige geprikkeldheid, en worstelde diep ongelukkig den dag door.

‘Ze houën niet van oma,’ zei ze met twee groote tranen langs haar vermoeid, rood opgezet gezicht - ‘ik had ook in mijn eigen huisje moeten blijven.’
En tot Francientjes diepe ontzetting kwam het op een avond tot een van haar geweldige uitbarstingen.
Francientje wilde een kopje nemen en oma schoof er haar een toe.
‘Neen dàt niet - daar hebt u uit gedronken,’ zei 't kind kattig.
De toon kwetste Fransje zoo diep, dat opeens de oude hevigheid zich in haar baan brak. Ze vloog op, en niet te stuiten stroomden de klachten, de verwijten over het hevig geschrokken kind, dat wit van ellende zich niet te bergen wist voor die gillende luide stem - tot eindelijk mevrouw Goldeweijn de deur uit stoof, in haar blindheid het voorhoofd bonzend tegen den deurpost.
Haar jammerkreet van pijn mengde zich met de kreet van schrik van 't kind Neeltje kwam aanrennen en Pieter - maar de groote sterke vrouw wrong zich los, begon snikkend en schreiend de trap naar boven te beklimmen.
Boven sloot baker De Haas vlug de deur der slaapkamer, maar Annette, met de ingeslapen baby aan haar borst, had het oude geluid met een hartklopping onderkend, en ze liet Francientje boven komen. Toen zij haar bleek, met verschrikte oogen, schuldbewust zag binnenschuifelen, begreep ze het al. En in tranen, van streek, snikte het groote kind aan moeders schouder het heele verhaal uit.
‘Ik kon 't niet helpen - ik kàn niet drinken uit een gebruikt kopje.’
Maar Annette praatte, sprak van oma's ongeluk, haar liefde voor Fransje, en hoe ze gedacht moest hebben, dat haar petekind niet meer van haar hield. Oma die altijd zóó goed was. Francientje, geschokt, voelde zich plotseling diep schuldig - snikte tegen haar moeders wang.
‘Ga naar oma en zeg dat het je zoo spijt.’
‘Maar oma huilt zoo - zoù oma weer goed willen zijn?’ weifelde het moeielijke trotsche kind rampzalig.
De moeder kuste haar medelijdend, duwde haar dan vastbesloten weg. Ze was doodmoe en erg ontsteld, de snikkende stem van haar moeder trilde nog in haar hoofd, en een plotselinge moedeloosheid dreef de tranen in haar oogen. Ze aaide zacht over het wicht aan haar borst.
‘Mijn kleine troost - mijn eenige kleine zoete troost.’
Boven op de gang stond Sophietje: ‘Oma heeft zich zoo erg gestooten zeg! vlak boven haar zieke oog. Wat heb je met oma gehad?’
Maar Francientje vloog haar voorbij, recht de kamer in van oma. Die zat uitgeput in den grooten stoel, een dikke roode buil zwol op
haar voorhoofd en langs haar wangen liepen de tranen in haar schoot.
‘Oma!’ Voor dit diep ongelukkig beeld wrong Francientjes hart in pijn samen. ‘O oma, wees u niet meer boos, ik hou zoo van u.’
Toen deed oma haar armen open, en in die omhelzing schreiden de twee Fransjes verzoend en verlicht.

XXVII

B ROEIEND hing de warmte van een Meidag over de stad - onder het volk was de stemming geprikkeld. Verarmde luierende kerels slenterden rond, argwanend bekeken als socialen. Verzet broeide - met de aanstaande verkiezingen vreesde men een uitbarsting.

De rijke Amsterdammers fronsten. Liefdadigheid en armenzorg hadden hun ruimen steun gehad - het comité voor Krakatau na de ontzaggelijke ramp in Indië had bewezen hoe ruim en graag men gaf. Maar de nieuwe geest verzette zich oproerig tegen liefdadigheid. Recht! Stemrecht! Opdat wat eeuwen lang was gebleven in handen van een bepaalde kaste, thans uit het volk zou komen: regeering.

Pieter Craets en zijn tijdgenooten wonden zich op - zij stonden scherp gekant tegen den tijdgeest. Daaraan ging ook het stadsschoon te gronde. Nu hadden ze pas weer de Hoogesluis verlaagd. Waar was dat voor noodig. Kwamen de kèrels er niet altijd met hun vrachtkarren overheen? Dan maar geen tram, maar de stad behouden als zij was.

In den tuin, waar mevrouw Goldeweijn den ganschen morgen gezeten had, bloeiden de seringen, de jasmijn. Zij zat stil, haar altijd bezige handen rustend in den schoot. Een doffe hoofdpijn drukte haar oogleden neer, hield haar in een vreemde loomheid beklemd. En maar nauwelijks had ze dien morgen haar tegenzin kunnen bedwingen in de voorstellingen van meneer Prikkebeen, opdat Frits niets merken zou. Nu nòg lag haar breiwerk onbegonnen naast haar op het tafeltje, snoof ze alleen verblijd de bekende geuren.

‘Seringen, paarse en witte, zei Annètje - en jasmijn. Gouden regen stond er ook. Dien had ze niet meer kunnen zien. De gouden regen in Monnikendam.... wat was het toch broeiend warm hier.’
Ze stond op, rusteloos; dwaalde het pad op en neer, voorzichtig schoffelend - luisterde telkens of nòg niet de Dam speelde, dat de kinderen uit school kwamen.

‘Komt er onweer?’ vroeg ze Neeltje.
‘Neen mevrouw. Onweer? De lucht is zoo blauw.’
‘Ik vind 't zoo benauwd,’ prevelde Fransje voor zich heen, ‘ik begrijp niet hoe ik

't dan zoo benauwd heb....’

Aan de koffie had ze opeens het plan met Frits en Sophietje naar 't Vondelpark te gaan. Frederik schudde krachtig neen.
‘Dat gaat niet moeder! Het is te druk en rumoerig in de stad met die socialisten-opstootjes. Als u tusschen het volk raakt, komt u onder den voet.’
Fransjes vroolijke verwachting viel in stukken. Haar slapen bonsden - ze zag ongewoon rood.
‘Maar alleen de grachten langs vader?’ pleitte Sophietje.
‘Dàt mag wel - als jullie aan den huizenkant blijft,’ besliste Annette.
Frederik zweeg, maar onwillig. Hij was altijd ongerust als de kinderen met oma uitgingen. En nu - 't volk was niet te vertrouwen....
Nadat die proclamatie uit Karlsbad hier was aangeplakt - door wie wist niemand
- waren de veroordeelingen, de vechtpartijen met de politie niet van de lucht. En dàt waren dan de heeren, waarvoor algemeen stemrecht geëischt werd! 't Rapalje in je regeering!

In 't spion keek Annette het drietal na. Ze hadden goedendag gezegd, moeder stralend vergenoegd om het uitje - bij de deur ongeduldig half lachend zingend: ‘We gaan! Wanneer we terugkomen weten we niet, vandaag of morgen of heelemaal niet.

Dàg mekind!’
‘Vandaag of morgen of heelemaal niet!’ dansten de kinderen rhytmisch aan oma's
hand de stoep af.
Daar gingen ze. Oma's rijzige rechte figuur in 't midden, aan iedere hand een kind.
Ze praatten meteen druk. Annette zag de hoofden der kinderen telkens opkijken en
knikken. Nog in later jaren zou zij zich dit prentje in 't spion herinneren: de groene
boomen, de zonnige stille gracht, en de drie langzaam wegwandelende figuren.

In de Lange Leidsche Dwarsstraat stond het zwart. De veroordeeling van Van Ommeren, den secretaris van den Amsterdamschen Bond voor Algemeen Kiesrecht, werd verwacht.
Toen de deuren geopend werden, de Partij naar buiten kwam, gingen op straat luide kreten op. Jordaners, oranjegezind, hieven vuisten, heldere wijven gilden hysterisch, en daartusschen drong bang en woedend de politie om vechtpartijen te voorkomen, dreef de menigte, gescheiden, gedeeltelijk de Leidsche gracht op. De socialisten, omringd van hun partijgenooten, waren meteen omsingeld; een vuist sloeg een grooten kerel de pet van 't hoofd. Getier, gevloek, gejammer van onder den voet geloopen vrouwen, ging op. Angstig om de blanke sabels die plotseling getrokken werden, deinsde het volk. Groote politie-versterking rukte aan, had onmiddellijk drie of vier socialisten in hun midden, begon koers te zetten naar het Leidsche Plein.

Tumult ging op, maar ook hier werden de vechters uit elkaar gejaagd. Stompend, duwend, als een kluwen in elkaar verward, rolde de menigte de Leidsche gracht op, stroomde over de Prinsengracht. Hier raakten opnieuw de partijen slaags, draafde politie aan, veegde de gracht schoon.

Mevrouw Goldeweijn was met de kinderen al pratend de Leidsche gracht opgedwaald - en op de Prinsengracht beland. Opeens hoorden zij in hun kalme wandeling rumoer van aanhollende voeten, kreten...

‘Allemaal menschen oma! Ze vechten!’ riep Sophietje ontzet.
De blinde vrouw schrok. Hulpeloos wendde ze zich, luisterde gespannen. ‘Op een stoep oma, gauw op een stoep,’ drong Fritsje beslist.
Ze klauterden beangst een hooge stoep op. Stonden er nu, hand in hand tegen de

smalle groene deur van een burgerwoning gedrongen.

Het volk, dat vechtend, gillend, vloekend voorbijdraafde, zag hen. Lachende ruwe woorden vlogen over naar de opvallend groote statige vrouw, die met blinde oogen in haar bloeiend gelaat schijnbaar onbewogen hen aanstaarde.

Een kerel en een groot wijf liepen de stoep over, bleven voor haar staan. Ze voelde de kinderen aan haar hand angstig terugtrekken.
‘Kijk ze staan, trotse medam! Mot je staan kijken hoe we als beesten opgejaagd worden! Ben je in een mooie kemedie?!’
Fransje Goldeweijn kende geen vrees. Ze voelde de vijandige tronies vlak bij zich, en haar groote krachtige handen hielden de bange kinderhanden in vasten beschermenden greep.
‘Menschen,’ zei ze, en haar hooge stem was wonderlijk gedwee en rustig tegelijk, ‘vrouw, ik ben blind - ik kan je niet zien.’
Even poosden ze. Toen stootte de forsche Jordanervrouw den kerel de stoep af.
‘'t Mensch is blind, hoor je 't? Ken je an d'r oogen zien.’
De bende rende voorbij. Politie joeg achter hen aan. Toen was de gracht weer leeg.
Sophietje huilde even na van schrik.
‘Zijn ze weg?’ vroeg Fransje, haar hoofd luisterend keerend.
‘Ja oma.’
‘Kom, dan gaan we naar huis.’
Ze wou opeens naar huis. Ze hield de kinderhanden heel vast, en bezon zich nu 't gevaar dat ze geloopen hadden. Ze dacht aan haar schoonzoon en werd zenuwachtig. Haar hoofdpijn was erger teruggekomen, het bonsde en klopte in haar slapen, in haar achterhoofd. En haar voeten deden zoo wonderlijk.
‘Huil je nog?’ vroeg ze Sophietje. Die zei dapper: ‘Welnee oma.’
‘Neen, want we zijn toch voor ons plezier uit!’ lachte oma. En toen moesten ze alle drie ineens lachen - want oma en Fritsje begonnen een verhaal, waarnaar Sophie met spanning luisterde: hoe de politie kwam en hen meenam, ieder op een paard en voor de deur afzette. Maar oma had 't zoo warm, want die agent had voor 't gemak zijn helm op oma's hoofd zoo lang gezet - als op een kapstok. En later trok hij ook zijn jas uit, en hing die oma om, en zoo reed oma te paard over de Keizersgracht.
---------------
Annette, die het kleine Jetje juist in de wieg teruggelegd had, keek op de klok.
‘Nu zouden ze gauw terug zijn.’
Een geluid, een roep, een driftig kloppen tegen het raam deed haar omzien. Op de hoogste stoeptrede stond Sophietje, met een bleek ontdaan gezichtje en wees, en wenkte.
Een ongeluk!
Annette vloog naar de voordeur, stond op de stoep plotseling overplast van warmen zonneschijn.
‘Wat is 't? Oma onder een rijtuig? Waar is Frits?’
Maar Sophie, snikkende, schudde neen. ‘Ze hadden heusch goed opgepast - ze hadden gewoon geloopen, en oma zei net: “Zijn we er nu nòg niet, wat duurt die weg vandaag lang!” en zij keek net naar de krakelingen van bakker Van Nes op den hoek van de Reguliersgracht - en toen ineens struikelde ze doordat oma tegen haar aanviel. Oma lag op de stoep, Van Nes was buiten gekomen en zijn vrouw, en samen hadden ze oma in huis gedragen. En nu lag oma daar. Fritsje was bij haar, en....’
Maar Annette luisterde niet meer. Ze riep Neeltje om dokter Bergema te halen, en meneer te waarschuwen als hij van de Beurs kwam, en
holde zonder hoed of mantel de stoep af, de gracht langs naar van Nes.
In den winkel kwam de dikke bakkersvrouw haar al ontsteld en ontdaan tegemoet.
‘Ze hadden de oude mevrouw op de canapé gelegd - ze wisten zoo gauw niet....’
‘Nee - nee....’
Annette, den winkel door, kwam de donkere achterkamer in - waar wàs nog meer zoo'n donkere kamer achter 'n winkel - en zag haar moeder liggen, paarsrood in 't gezicht, bewusteloos.
Een kreet ontsnapte haar. Ze zag Fritsje niet eens, die zich huilend aan de slap neerhangende hand klemde. Ze boog zich naar de roerlooze gedaante, die nog kort te voren zoo vroolijk en blij was weggewandeld.
‘Wanneer we terugkomen weten we niet.
Vanavond of morgen of heelemaal niet.’
‘Moeder - o moeder!’
Radeloos staarde ze, keek dan om.
‘Frederik - waar bleef hij....’ Maar meteen zag ze Bergema binnenkomen.
Haar oogen lieten zijn gezicht niet los, tot hij de slappe hand zacht neerlegde.
‘Ze moet naar huis vervoerd,’ zei hij stil. ‘'t Is een beroerte.’

Dien nacht waakten Frederik en Annette om beurten. Laat in den avond was Bergema nog gekomen. Hij zei niet veel. En in den langen lichten Meinacht zat Annette, en dacht aan haar vaders ziekte, ook in 't voorjaar. Ze had altijd gedacht: moeder werd heel oud - die blééf bij haar....

Een angst van verlatenheid beklemde haar plotseling. Met in elkaar geslagen handen zat zij voor 't bed, en keek naar de roerlooze gestalte,
Vroeg in den morgen kwam Bergema terug. Stil ging hij het nog slapende huis door naar de bekende kamer, waar Annette verlangend oprees bij zijn komst.
‘Hoe is 't? Wat denk je?’
Hij hoorde haar angst. En stond zwijgend neer te zien op het bed, de zwakke pols in zijn hand. Toen liep hij naar 't raam, waar Annette stond.
‘Geef het over,’ zei hij zacht. ‘Ze heeft al zooveel afgestreden, en ze is zoo dapper geweest. Als ze nu beter werd, zou ze verlamd zijn.’
Ze ging achteruit of ze een stoot had gekregen.
‘Moeder! Moèder verlamd?! Die groote, levendige, sterke
moeder - die nooit had geklaagd, zou diè zitten, hulpeloos, in vernederende afhankelijkheid!’
‘Neen, neen,’ schreide ze wanhopig tegen 't kozijn geleund, ‘neen, neèn!’
Hij trachtte haar te troosten, hij hield zooveel van haar, en haar hevig verdriet maakte hem van streek. Om hèm hield ze zich tenslotte in - verlangend alleen te zijn.
En de dag ging....
Frederik kwam boven, op de kamer waar hij nooit dan onwillig was gekomen als een opoffering. Voor 't eerst van zijn leven leerde hij de kwelling van schuldbesef. Wist opeens hij de tallooze keeren, dat de oude vrouw hem altijd weer opnieuw gul en goedwillend was tegemoetgekomen na zijn stugheid. En de hoop was in hem, dat zij beter zou worden, hij nog de kans zou krijgen hartelijk tegen haar te zijn....
Als verschrikte vogels schoolden de kinderen dien akelig vreemden dag in huis. Voor 't eerst beroerde de verschrikkende macht van ziekte en dood hun kleine levens, en ze doken ervoor ineen, huiverig en beklemd. Ze gingen stil naar school, kwamen om twaalf uur dadelijk boven, slopen de zitkamer in, keken met bange oogen naar 't hoekje waar moeder niet weg was. Vreemd, dat oma niet daar zat in den leunstoel
- nu eerst wisten ze hoe oma daar altijd gezeten had. En Francientje, met haar berouwvolle moeielijke natuur, haar groote liefde, en groote geprikkeldheden, herinnerde zich opeens zoo vele keeren dat oma verlangend om haar geroepen had om een steek op te nemen of iets te vertellen, en zij weerstrevend slechts gekomen was, zich zoo gauw mogelijk weer uit de voeten gemaakt had. Als oma beter was, zou ze heusch altijd lief en geduldig zijn en elken dag met oma uit wandelen willen gaan. En voorzichtig gaf ze een zoen op de onverschillig koude wang.
Dan verlangde ze dat Philip zou komen - haar beste kameraad; en sloop stil naar de wieg, waaruit ze heimelijk het kleine zusje als een troost op haar schoot nam.
‘Wat 'n dot,’ en er werd iets wakker in het wilde oppervlakkige kind.
‘Je mag 'r niet uit de wieg halen,’ fluisterde Sophietje bestraffend. ‘Ze moet slapen om dezen tijd - ze heeft net gedronken.’
‘Ga weg,’ snauwde Francientje gestoord, ‘laàt me toch.’ En ze begon te huilen, en stopte haar gezicht in 't warme bundeltje.
In den avond kwam Philip, geschokt en bedroefd. Zoo uit het volle roezige jongensleven stond hij vreemd in de ziekenkamer, waar zijn bruine jongenshand teeder als zijn vader, dacht Annette - zacht
de stille hand vasthield in schroomvallig beklag. Ging hij onwennig door huis, zat bij Francine en liet zich vertellen - stond een moment verbluft voor de wieg, waaruit een kleine, nog niet door hem gehoorde stem kraaide. En in al hun droefheid, moesten ze allemaal plotseling lachen om zijn schrik en verwezenheid.
‘Wat sta je daar?’ zei Sophie vinnig. ‘Is 't soms geen schat..?’
‘Ik - ik e - dacht er niet aan,’ prevelde hij wrevelig.
Hij slenterde de kamer door, kwaad, gegeneerd. Later riep zijn moeder hem. Hij vond haar met Jetje in haar arm.
‘Bekijk je kleine zusje nu eens,’ zei ze.
Hij hoorde, jaloersch, in haar stem een klank die hij niet kende.
Om haar plezier te doen nam hij het handje, keek in 't verwonderd gezichtje. Dan grepen de garnalenvingertjes naar de glimmende knoopen, 't mondje gaapte. Hij vond een klein kind, volgens jongensgewoonte nagepraat, vies en griezelig. Toch was dit wel grappig. Maar hij zei niets.
Later op den dag, toen hij boven kwam om naar oma te zien, zag hij zijn moeder zitten met het zusje in den arm. Hij zag niets dan haar rug, maar instinctief begreep hij en kreeg een kleur. Vond het een idiote toestand.
En hij was blij dat hij haat een half uur later weer alleen zag, voor het bed.
Toen ging hij naar haar toe. ‘Klein....’
‘Mijn lieve jongen.’ Ze legde een oogenblik haar hoofd tegen hem aan.

---------------

Maar in den ouden twijfelaar, met de geel damasten gordijnen, waar de levenslustige Fransje zoo menigen avond haar ziel in lijdzaamheid had bezeten, en met gevouwen handen het gebed had gezocht uit haar kinderjaren - daar ebde nu langzaam en vredig eindelijk dat sterke leven weg - op eenmaal neergeveld.

Langzaam dreef het af - den eindpaal toe. Gleed tusschen hen door - onbereikbaar reeds. Gewiegd op de echo's van tallooze kinderliedjes - In den winkel van Sinkel.... op meneer Prikkebeens avonturen - op het geluid van snelle kindervoeten - op al wat in die kamers daarboven gretig gespannen was opgevangen uit het leven beneden. Hunkerend beluisterd - trotsch of blij, of weenend bewaard.

Dreef het af - langzamer, trager. Een bleek versmald, in bizondere schoonheid verfijnd gelaat - in den vroegen morgen van den derden, dag stil gebleven. ‘We gaan! Dàg mekind!’

Langs de gracht ging Fransjes roodneuzige vriend, de kruier van de Oudebrugsteeg, in 't zwart gekleed, en zei huis aan huis aan, met schorre stem: ‘De familie Craets maakt bekend, dat mevrouw de weduwe Goldeweijn-Stevensen hedenmorgen om vier uur is overleden.’

De wonderlijke burgerjuffertjes, die gezeten hadden bij het roodgesterde blaadje en de karafjes - de doove buurman Hillebran en zijn dochter - de ruige neef Klaas, zoo ontroerd in zijn familiezwak, dat hij Annette en Frederiks handen maar schudden bleef, rood en zenuwachtig trompette in zijn onmetelijken zakdoek - kwamen de trap op van het groote huis, nog eenmaal naar de kamer waar Fransje lag, de mond als in een lichten spotlach om dat goedgemeend kabaal.

En oom Pieter en tante Sophie kwamen. Oom Pieter beneden, snoof en blies, zijn kromme neus paars van aandoening - ‘een kranig wijf, en een lieve vrouw ook.’ Maar tante Sophie liep langzaam stijfjes haar eigen trap op, stond er hijgend in de welbekende kamer - en legde een oogenblik haar trouwe bolle hand op de ineengestrengelde bleeke vingers.

Stance Bremer schreide heete tranen met Annette in haar armen om haar lieve moeder Frans. Maar mevrouw Bremer kwam zitten op den stoel naast het bed, en zat er lang en onbewegelijk stil, als in een woordeloos gesprek met de doode.

Toen zij de stoep weer afging schudde haar hoofd als de kop van een groot droevig dier langzaam heen en weer.
En Annebet Kooistra kwam, verlegen maar vastberaden de hooge stoep op, en stond stil en eerbiedig naast de vriendin, die nooit iets van háár gedachten en strijd begrepen had, alleen maar lachen kon om ‘zulke vrouwen’, maar ook veel had kunnen lachen bij eigen nood.
En Leentje Vink kwam om nog eens haar mevrouw te zien. Annette ging met haar naar boven en ze stonden er te zamen.
‘Ach, ach,’ stamelde Leentje, ‘wat 'n mooi gezicht toch. Weet u nog hoe trotsch uw Pa altijd in zijn hart was op mevrouw? Wat kon ze d'r ook mooi uitzien in vroeger tijd - met die paarse geblomde japon, weet u nog? Och, och, en die arme oogen - ze heb wat overbracht.’
Maar ook de muziekvrienden kwamen - Leedebour en Truida, beiden afzonderlijk. En Cloese legde nog eenmaal een zeldzame roos tusschen de gevouwen handen. Amélie van Dugten omhelsde met
groote tranen Annette, zei: ‘Je hadt een schat van een moeder, Annètje.’ En Bergema, die haar in zooveel moeiten geholpen en getroost had, vervulde ernstig en ontroerd zijn laatste werk.
De zusters Louise en Adolphine bleven beneden - maar boven schreide Caroline ontroostbaar voor den leegen, rood fluweelen leunstoel. En nooit was de verwaarloozing, haar uiterlijk verval van den laatsten tijd zóó aan 't licht gekomen als nu zij stond, rood gevlekt van 't schreien, met verwarde piekharen en ingezakt figuur, tegenover de statige rustige gestalte in bed.
Bij Philip vond Francientje den meesten troost, verteerd van berouw als zij werd, nu zij wist nooit meer iets te kunnen goedmaken. Met Sophie was zij nooit intiem geweest, Philip en zij waren beste kameraden, en de eenvoudige warmhartige jongen vond het verlossende woord onbewust, toen zij schreide.
‘Maar weet je wel Frans, dat oma altijd dadelijk weer goed was - ze heeft 't best geweten dat je spijt hadt.’
‘O ja - o ja oma was zoo goed, maar ik heb haar toch 't verdriet gedaàn.’ En ze benijdde Fritsje, die geen enkele schuld op zijn geweten droeg, telkens in argelooze vertrouwdheid nog met oma, die daar te slapen lag, naar haar toesloop, en stil op de stoof naast haar bed zat. Een kleine wachter.
Maar op den avond voor de begrafenis, toen kransen en bloemen werden binnengedragen in de achterkamer, waar oma nu lag, en daarboven het ledikant vreemd leeg stond - werd zacht gebeld. En Annette, in de gang geroepen door Neeltje, vond er, haar plotseling herkennend in de armoedige kleeding, de eenmaal voor haar kinderlijke oogen zoo elegante mevrouw Weesburg.
‘Ik wou niet binnenkomen Annètje, maar mag ik je moeder niet even goedendag zeggen?’
En daar, nog eenmaal, waren zij te zamen - de getrouwen in nieuwe snufjes en winkelvreugd. Marie Weesburg, vervallen, verkommerd, staarde op de groote stille handen die zoo gul ontelbare malen de hare gevonden hadden - naar 't schoone kalme gelaat, en zij dacht:
‘Die hier zóó liggen mag is gelukkig.’
Ze trok haar dichte voile neer, dat Annètje haar tranen niet zien zou, reikte haar stom een hand. Maar Annette, met ontroerde oogen deze getuige uit vroeger dagen aanziend, vroeg haar vriendelijk binnen te komen, even te rusten.
De ander schudde het hoofd. Voorbij Frederik, dwars door de kinderen heen, ging zij, klein, donker, onaanzienlijk, het groote huis weer uit.
----------------
Achter de gesloten gordijnen, in die kamer waar vreemd overdag het gaslicht brandde
- Frederik haar teeder had goedendag gekust vóór hij de deur uitging - familie en vrienden haar omringden, hoorde Annette den langzamen stap der paarden zich in beweging zetten. Een ontzettende eenzaamheid drukte haar, die haar zonder schreien, versteend en doodsbleek deed neerzitten, haar kleine blanke handen vastgeklemd in haar zwarten schoot.
Weggevallen al wat haar kindsheid en jeugd was.... Weggevallen - in een afgrond. Oh - alleen gelaten - geen vrouw, geen moeder - een alleen gelaten kind....
Ze stond plotseling op, benauwd - doelloos. Toen was een hand om de hare, Stances oogen keken liefdevol, droevig haar aan. En weggescholen tegen de portière in elkaars armen, als vroeger toen zij kinderen waren, schreiden ze samen.