Halfbloeden op Venus

 

 

De vochtige, slaperige atmosfeer kwam in heftige beroering en week toen krijsend uiteen. Driemaal ging er een schok door het plateau toen de zware eivormige projectielen vanuit de buitenste ruimte omlaagschoten. Het geluid van de landing werd van de bergen aan de ene zijde naar het weelderige woud aan de andere kant weerkaatst, en toen was alles weer stil.

Een voor een klapten drie deuren open, en menselijke gedaanten kwamen aarzelend achter elkaar naar buiten stappen. Aanvankelijk nog langzaam, vervolgens met een ongeduldige onstuimigheid, zetten ze hun eerste voetstappen op de nieuwe wereld tot de ruimte om de schepen heen overvol was.

Wel duizend paar ogen staarden naar het verschiet en duizend monden kwetterden opgewonden. En in de wind van die andere wereld zwaaiden duizend kuiven van wel dertig centimeter hoge witte haren sierlijk heen en weer.

De Tussies waren op Venus geland!

 

Max Scanlon zuchtte vermoeid: 'Daar zijn we dan!'

Hij wendde zich van de patrijspoort af en liet zich weer in zijn eigen speciale leunstoel vallen. 'Ze zijn zo blij als kinderen, en dat kan ik hen niet kwalijk nemen. We hebben een nieuwe wereld gekregen - een helemaal voor ons alleen - en dat is geweldig. Maar evengoed liggen er zware dagen voor ons. Ik ben bijna bang! Het is een project waar je zo makkelijk aan begint, maar wat zo moeilijk tot een goed eind te brengen is.'

Een vriendelijke arm gleed om zijn schouder en hij pakte hem stevig vast, terwijl hij naar de zachte blauwe ogen glimlachte die in de zijne keken. 'Maar jij bent toch niet bang, wel, Madeline?'

'Natuurlijk niet!' En toen kwam er een trieste uitdrukking op haar gezicht: 'Had vader maar mee kunnen komen. Je... je weet dat hij voor ons meer betekende dan voor de anderen. Wij waren de... de eerste die hij onder zijn vleugels nam, niet?'

Daarna volgde er een lange stilte, want beiden verzonken diep in gedachten.

Max zuchtte: 'Ik herinner me hem die dag, veertig jaar geleden, oud pak aan, pijpje, alles. Hij nam me in zijn huis op. Mij, een verachte halfbloed! En... en hij vond jou voor mij, Madeline!'

'Ik weet het.' Er blonken tranen in haar ogen. 'Maar hij is nog met ons, Max, en dat zal hij altijd zijn - hier, en daar.' Haar hand gleed eerst naar haar eigen hart en toen naar dat van Max.

 

'Hé, vader, vang haar, vang haar!'

Max draaide zich snel om toen hij de stem van zijn oudste zoon hoorde, net op tijd om het hoopje wapperende armen en benen op te vangen dat als een kogel op hem afgevlogen kwam.

Hij hield haar ernstig voor zich uit: 'Zal ik je aan je papa geven, Elsie? Hij wil je hebben.'

Het kleine meisje trappelde geestdriftig met haar beentjes. 'Nee, nee. Ik wil jou, opa. Ik wil op je rug en oma moet ook mee naar buiten komen om te kijken hoe mooi alles is.'

Max wendde zich tot zijn zoon en wenkte hem streng dat hij weg moest gaan: 'Ga heen, versmade vader, en geef die ouwe opa een kans.'

Arthur lachte en wiste zijn rode gezicht af: 'Hou haar maar, in godsnaam. We hebben haar de hele tijd achterna moeten rennen buiten, mijn vrouw en ik. We moesten haar bij haar jurk terugsiepen om te zorgen dat ze niet het bos in rende. Waar of niet, Elsie?'

Dat herinnerde Elsie plotseling weer aan een voorbij verdriet. 'Opa, zeg hem dat hij me die mooie bomen laat zien. Ik mag niet van hem.' Ze worstelde zich uit Max' greep los en holde naar de patrijspoort. 'Kijk dan, opaatje, kijk dan. Allemaal bomen buiten. Het is niet zwart meer. Ik vond het zo afschuwelijk toen alles zwart was, jij niet?'

Max boog zich over haar heen en woelde ernstig door het zachte witte haar van het kind: 'Ja, Elsie, ik vond het afschuwelijk toen alles zwart was. Maar nu is het niet zwart meer, en het zal nooit meer zwart zijn. Ga nu gauw naar oma toe. Ze heeft vast wel een lekkere koek, speciaal voor jou. Ga dan, hollen!'

Met een glimlach in zijn ogen keek hij de zich verwijderende gedaanten van zijn vrouw en kleindochter na; daarna wendde hij zich tot zijn zoon en werden ze weer ernstig.

'En, Arthur?'

'Ja vader, wat nu?'

'Er is geen tijd te verspillen, zoon. We zullen direct met bouwen moeten beginnen - ondergronds!'

Arthur nam plotseling een oplettende houding aan: 'Ondergronds!' Ontzet fronste hij zijn voorhoofd.

'Ik weet het wel, ik weet het wel. Ik heb hier eerder niets van gezegd, maar het moet gebeuren. Tot elke prijs moeten we van het aangezicht van het stelsel verdwijnen. Er zijn Aardmensen op Venus, van zuiver bloed. Veel zijn het er niet, dat is waar, maar er zijn er toch wel enkele. Ze mogen ons niet vinden, tenminste niet zolang we nog niet klaar zijn voor wat er ook volgen mag. Dat zal jaren kosten.'

'Maar vader, ondergronds! Als mollen te moeten leven, van licht en lucht verstoken. Dat bevalt me niets.'

'Ach, onzin. Je moet het ook weer niet te veel dramatiseren. Leven doen we aan de oppervlakte, maar de stad, de krachtstations, de voedsel- en watervoorraden, de laboratoria, dat moet allemaal onder de grond verdwijnen en onaantastbaar zijn,'

De oude Tussie maakte met een ongeduldig handgebaar een eind aan het onderwerp: 'Vergeet het maar. Ik wil het nu over iets anders hebben, iets waar we al eens eerder over hebben gesproken.'

Er kwam een harde uitdrukking in Arthurs ogen en hij richtte zijn blik naar de zoldering. Max stond op en legde zijn handen op de sterke schouders van zijn zoon.

'Ik ben al over de zestig, Arthur. Hoelang ik nog te leven heb, weet ik niet. In elk geval behoort het beste deel van mijn leven al aan het verleden toe en het is beter dat ik het leiderschap aan een jonger, krachtiger persoon overdraag.'

'Vader, dat is sentimentele kletskoek en dat weet je best. Geen een van ons is zelfs maar goed genoeg om je schoenen te poetsen en niemand zal ook maar een seconde lang luisteren naar wat voor plan ook om een opvolger aan te wijzen zolang jij nog in leven bent.'

'Ik zal ze ook niet vragen ernaar te luisteren. Het is al gebeurd... en jij bent de nieuwe leider.'

De jongeman schudde vastberaden zijn hoofd: 'Je kunt me dat niet tegen mijn wil opdragen.

Een eigenaardige glimlach gleed over Max' gezicht: 'Ik ben bang dat je je verantwoordelijkheden uit de weg gaat, zoon. Je levert je arme oude vader over aan de inspanningen en ontberingen van een taak die zijn oude krachten te boven gaan.'

'Vader!' kwam het geschokte weerwoord. 'Dat is niet waar. Je weet best dat het niet waar is. Je...'

'Bewijs het dan. Je moet het zo bekijken. Ons ras heeft behoefte aan een actief leiderschap, en daar kan ik niet voor zorgen. Ik zal hier altijd zijn - zolang ik leef - om je raad te geven en je zo goed als ik kan te helpen, maar van nu af aan moet jij het initiatief nemen.'

Arthur fronste zijn voorhoofd en de woorden kwamen met tegenzin over zijn lippen:' Goed dan. Ik neem de functie van commandant te velde op me. Maar denk erom, jij bent de opperbevelhebber.'

'Goed! En nu gaan we het vieren.' Max opende een kast en haalde er een kistje uit, waar hij twee sigaren uit nam. Hij zuchtte. 'De tabaksvoorraad is bijna tot op het nulpunt gedaald en we krijgen pas weer nieuwe als we onze eigen tabak gekweekt hebben, maar... laten we er eentje opsteken op de nieuwe leider.'

Blauwe rook kringelde omhoog en door de rook heen keek Max fronsend zijn zoon aan: 'Waar is Henry?'

Arthur grinnikte: 'Weet ik veel! Ik heb hem niet meer gezien sinds we geland zijn. Maar ik kan je toch wel vertellen waar hij zit.'

Max bromde: 'Dat weet ik ook.'

'Die jongen smeedt het ijzer terwijl het heet is. Het zal niet zo veel jaren meer duren voor je weer een stel kleinkinderen aan het verwennen bent, vader.'

'Als ze even lief zijn als de drie van mijn eerste stel, dan hoop ik alleen maar dat ik lang genoeg mag leven om die dag te beleven.'

En vader en zoon glimlachten elkaar vol genegenheid toe en luisterden zwijgend naar de gedempte geluiden van het vrolijke gelach van de honderden Tussies buiten.

 

Henry Scanlon hield zijn hoofd scheef en hief zijn hand op om stilte: 'Hoor jij water stromen, Irene?'

Het meisje naast hem knikte: 'Die kant uit.'

'Laten we daar dan heen gaan. Vlak voordat we landden zag ik een rivier langsflitsen en dat is hem misschien.'

'Goed hoor, als jij het zegt, maar ik geloof toch dat we beter naar de schepen terug kunnen gaan.'

'Waarvoor?' Henry bleef staan en staarde voor zich uit. 'Ik dacht anders dat je wel blij zou zijn om je benen eens te strekken na weken lang op een overvol schip.'

'Nou ja, het zou best gevaarlijk kunnen zijn.'

'Niet hier in de hooglanden, Irene. De Venusiaanse hooglanden zijn zoiets als een tweede Aarde. Je kunt wel zien dat dit bos is en geen oerwoud. Als we nu in de kuststreken waren...' Hij zweeg plotseling, alsof hem net iets te binnen geschoten was. 'Bovendien, waar zou je bang voor moeten zijn? Ik ben toch bij je?' En hij beklopte het tonietpistool dat aan zijn heup hing.

Irene onderdrukte een plotselinge glimlach en wierp een ondeugende blik op haar trots voortstappende vriend: 'Dat weet ik heel goed dat je bij me bent. Dat is juist het gevaar.'

Henry's borst zakte met een hoorbare zucht ineen. Hij fronste zijn voorhoofd. 'Heel grappig hoor... En ik gedraag me juist zo netjes.' Hij verwijderde zich een eindje van haar, liep een tijdje gemelijk te piekeren en richtte zich toen op een afwezige manier tot de bomen: 'Dat doet me eraan denken dat Daphne morgen jarig is. Ik heb haar een cadeautje beloofd.'

'Geef haar een afslankingsriem,' kwam snel het vinnige weerwoord. 'Dik mormel!'

'Wie is er dik? Daphne? Nou, dat zou ik anders niet zeggen.' Hij overwoog de zaak zorgvuldig, met een peinzende blik op het jongemeisje naast hem gericht. 'Ik zou haar liever willen beschrijven als - laten we zeggen - "lekker mollig", of misschien "prettig gevuld".'

'Ze is dik,' Irenes stem klonk plotseling als een gesis, en iets dat heel dicht bij een frons lag rimpelde haar mooie gezichtje, 'en haar ogen zijn groen.' Met veerkrachtige stap liep ze verder, haar kin omhooggestoken, en zich op voorname wijze bewust van haar eigen tengere figuurtje.

Henry versnelde zijn stap en haalde haar in: 'Natuurlijk heb ik veel liever meisjes die vel over been zijn.'

Irene draaide zich razendsnel om en haar kleine vuistjes balden zich: 'Ik ben niet vel over been, ongelooflijke stomme aap.'

'Maar Irene, wie zei nu dat ik jou bedoelde?' Zijn stem was ernstig, maar zijn ogen lachten.

Het meisje bloosde tot aan haar oren en wendde zich met trillende onderlip van hem af. De glimlach verdween uit Henry's ogen en een uitdrukking van bezorgdheid kwam er voor in de plaats. Aarzelend bracht hij zijn arm naar voren en legde hem om haar schouder.

'Kwaad, Irene?'

De glimlach die plotseling haar gezicht verlichtte was even stralend als de fonkelende pracht van haar zilveren haren in het heldere zonlicht.

'Nee,' zei ze.

Hun ogen ontmoetten elkaar en een ogenblik lang aarzelde Henry... en kwam tot de ontdekking dat wie aarzelt verloren is; want met een plotselinge ruk en een onderdrukt lachje had Irene zich opnieuw losgerukt.

Ze wees naar een opening tussen de bomen en riep: 'Kijk eens, een meer!' Ze holde erheen.

Henry keek kwaad, mompelde iets en holde haar achterna.

Het was een volkomen Aards tafereel. Een door stroomversnellingen onderbroken rivier zocht kronkelend zijn weg tussen oevers met hoge, slanke bomen en verbreedde zich toen tot een kalm meer dat wel enkele kilometers breed was. De broeierige stilte werd alleen onderbroken door het gedempte geklop uit de keelzakken van de plooikraaghagedissen die in de toppen van de bomen nestelden.

De beide Tussies - jongen en meisje - stonden hand in hand op de oever en namen gulzig de schoonheid van het tafereel in zich op.

Toen klonk er vlakbij een doffe plons en Irene nestelde zich huiverend in de armen van haar vriend.

'Wat is er?'

'N-niets. Ik denk dat er iets in het water bewoog.'

'Ach, verbeelding, Irene.'

'Nee. Ik heb echt iets gezien. Het kwam boven en... o hemeltje, Henry, knijp me niet zo...'

Ze verloor bijna haar evenwicht toen Henry haar plotseling helemaal losliet en met een ruk naar zijn tonietpistool greep.

Vlak voor hen verrees een druipend groen hoofd uit het water en keek hen aan met een paar wijd uit elkaar staande, starende, uitpuilende ogen. Zijn brede liploze mond ging snel open en dicht, maar geen geluid kwam er uit te voorschijn.

 

Max Scanlon staarde peinzend naar de ruige heuvels aan de voet van de bergen voor hem en vouwde zijn handen achter zijn rug.

'Dus jij denkt van wel?'

'Jazeker, vader,' zei Arthur geestdriftig. 'Als we ons onder die enorme lagen graniet ingraven kan de hele Aarde ons niet te pakken krijgen. Het zou ons nog geen twee maanden kosten om de hele grot af te krijgen, met de onbegrensde energie waar we over beschikken.'

'Hm! Het zal wel met de nodige voorzichtigheid moeten gebeuren!'

'Daar zal voor gezorgd worden!'

'Bergachtige streken zijn streken met veel aardbevingen.'

'We kunnen genoeg steunstralen aanbrengen om heel Venus te ondersteunen, aardbevingen of niet.'

'Steunstralen zijn enorme energievreters en als we door een storing zonder energie zouden komen te zitten zou dat het einde betekenen.'

'We kunnen vijf afzonderlijke krachtcentrales tegelijk inschakelen, zo bedrijfszeker als we ze maar kunnen maken. Ze zullen niet alle vijf tegelijk defect raken.'

De oude Tussie glimlachte: 'Goed dan, zoon. Ik zie wel dat je je plannen goed voor elkaar hebt. Ga je gang! Begin maar wanneer je wilt - en denk erom, jij moet zelf de beslissing nemen.'

'Goed! Laten we nu maar naar de schepen teruggaan.' Voorzichtig zochten ze hun weg over de rotsige helling naar beneden.

'Weet je, Arthur,' zei Max, terwijl hij plotseling bleef staan, 'ik heb nog eens over die steunstralen nagedacht.'

'Ja?' Arthur bood hem zijn arm, en ze liepen weer verder.

'Ik dacht zo dat als we ze tweedimensionaal in de lengte konden maken en ze dan ombuigen, we, zolang onze energie het uithoudt, de volmaakte verdediging zouden krijgen: een steunveld.'

'Daar heb je vierdimensionale straling voor nodig, vader, leuk om te bedenken, maar het is niet uitvoerbaar.'

'O nee? Nou, luister dan hier eens naar...'

Maar waar Arthur naar luisteren moest zou - tenminste voor de duur van die dag - verborgen blijven. Een schrille kreet ergens voor hen maakte dat ze allebei met een ruk opkeken. De springende gedaante van Henry Scanlon kwam op hen af, op een flinke afstand en met heel wat kalmer stap gevolgd door Irene.

'Hé, vader, ik heb me rot moeten zoeken om je te vinden. Waar zat je?'

'Hier zoon. Waar was jij?'

'O, in de buurt. Moet je horen, vader. Je kent die amfibieën toch wel die volgens de ontdekkingsreizigers in de meren van de hooglanden van Venus wonen, niet? Nou, wij hebben ze gevonden, een heleboel, een heel leger van die beesten. Waar of niet, Irene?'

Irene wachtte even om op adem te komen en knikte toen: 'Het zijn zulke snoezige beesten, meneer Scanlon. Helemaal groen.' Lachend rimpelde ze haar neus.

Arthur en zijn vader keken elkaar twijfelachtig aan. De eerste haalde zijn schouders op: 'Weet je wel zeker dat je je niet maar wat verbeeld hebt? Ik weet nog goed, Henry, dat jij ons een keer dood hebt laten schrikken omdat je een meteoor in de ruimte zag en toen bleek het je eigen spiegelbeeld in het glas van de patrijspoort te zijn.' Henry, zich pijnlijk bewust van Irenes gegiechel, stak een strijdlustige onderlip naar voren en zei: 'Moet je horen, Art, als jij soms een klap in je gezicht wilt... Ik ben oud genoeg om je er een te geven.'

'Hé daar, rustig een beetje,' kwam de gebiedende stem van de oudste Scanlon, 'en jij, Arthur, moest maar eens een beetje respect voor je jongste broer leren hebben. Goed, Henry, het enige wat Arthur wilde zeggen was dat die amfibieën zo schuw als wilde konijnen zijn. Niemand heeft er ooit meer dan een glimp van op kunnen vangen.'

'Nou, wij anders wel, vader. En een heleboel ook. Ik denk dat ze zich tot Irene aangetrokken voelden. Niemand kan haar weerstaan.'

'Ik weet dat jij het niet kan,' en Arthur schaterde het uit.

Henry verstrakte opnieuw, maar zijn vader kwam tussenbeide. 'Doe toch niet zo kinderachtig, jullie allebei. Kom, laten we naar die amfibieën gaan kijken.'

 

'Dit is verbazingwekkend,' riep Max Scanlon uit. 'Ze zijn werkelijk zo vriendelijk als kinderen. Ik begrijp het niet.'

Arthur schudde zijn hoofd. 'Ik ook niet, vader. In vijftig jaar heeft geen enkele ontdekkingsreiziger de kans gekregen er ook maar eentje goed te bekijken, en hier komen ze als vliegen op ons af.'

Henry gooide kiezelsteentjes in het water. 'Moeten jullie even opletten.'

Een steentje vloog met een boog op het water af, en toen het erin plonsde maakten zes groene gedaanten een achterwaartse salto mortale en verdwenen vloeiend onder het wateroppervlak. In minder dan geen tijd kwam één ervan weer boven en het steentje kwam met een boog vlak voor Henry's voeten terecht.

De amfibieën drongen nu in steeds groter aantallen op en naderden de oever van het meer al, waar ze de grove rietstengels vastgrepen en met hun bolle ogen de Tussies aanstaarden. Hun gespierde, van zwemvliezen voorziene poten waren nu onder het wateroppervlak te zien, en bewogen met een luie gratie heen en weer. Onophoudelijk openden en sloten zich hun liploze monden in een eigenaardig, ongelijkmatig ritme.

'Ik geloof dat ze praten, meneer Scanlon,' zei Irene plotseling.

'Dat is heel goed mogelijk,' stemde de oude Tussie peinzend in. 'Hun hersenholtes zijn behoorlijk groot, en het kan best zijn dat ze over heel wat intelligentie beschikken. Als hun stembanden en hun oren op andere geluidsgolven van een hoger of een lager bereik dan de onze afgestemd zijn, dan zijn wij natuurlijk niet in staat ze te horen, en dat zou wel eens de verklaring voor hun geluidloosheid kunnen zijn.'

'Zij praten waarschijnlijk even druk over ons als wij over hen,' zei Arthur.

'Ja, en ze zullen zich wel afvragen wat voor rare monsters wij zijn,' voegde Irene er aan toe.

Henry zei niets. Behoedzaam liep hij naar de waterkant toe. De grond werd modderig onder zijn voeten, en het riet groeide dicht om hem heen. Het dichtstbijzijnde groepje amfibieën richtte ongeruste ogen op hem, en een of twee lieten de rietstengels waaraan ze zich vasthielden los en gleden geluidloos in het water terug.

Maar de dichtstbijzijnde hield vol. Zijn brede mond was krampachtig dichtgeklemd; zijn ogen waren op hun hoede, maar hij verroerde zich niet.

Henry hield stil, aarzelde en stak toen zijn hand uit: 'Hoe staat het leven, Fib!'

De 'Fib' staarde naar de uitgestoken hand. Uiterst behoedzaam stak hij zijn eigen van zwemvliezen voorziene voorste ledemaat naar voren en raakte de vingers van de Tussie aan. Met een schok trok hij het weer terug, en de mond van de Fib bewoog zich in geluidloze opwinding.

'Voorzichtig,' kwam Max' stem achter hem. 'Zo maak je hem aan het schrikken. Zijn huid is verschrikkelijk gevoelig en droge voorwerpen irriteren hem, denk ik. Doe je hand in het water.'

Langzaam gehoorzaamde Henry. De spieren van de Fib spanden zich om bij de minste onverwachte beweging te kunnen ontkomen, maar er gebeurde niets. Weer stak de Tussie zijn hand uit, die nu droop van het water.

Een eindeloze minuut lang, waarin de Fib met zichzelf in tweestrijd scheen over zijn toekomstige gedragslijn. En toen, nadat hij tweemaal een begin gemaakt en zich vervolgens weer haastig teruggetrokken had, raakten de vingers elkaar weer.

'Atafib,' zei Henry, en omvatte de groene hand in de zijne.

De Fib gaf één verschrikte ruk aan zijn hand en beantwoordde toen de handdruk zo krachtig dat de vingers van de Tussie er stijf van werden. Kennelijk aangemoedigd door het voorbeeld van de eerste Fib kwamen nu ook zijn kameraden opdringen en boden hele legers van handen aan.

De andere drie Tussies kwamen nu ook door de modder aanbaggeren en staken hun natgemaakte handen uit.

'Wat grappig,' zei Irene. 'Iedere keer als ik hen een hand geef lijkt het wel of ik steeds aan haar moet denken.'

Max draaide zich naar haar om: 'Haar?'

'Ja, ons haar. Dan zie ik een beeld voor me van lange witte haren die rechtop staan en blinken in de zon.' Onbewust bracht ze haar hand omhoog naar haar eigen gladde lokken.

'Zeg!' kwam Henry plotseling tussenbeide, 'nu je het er over hebt, dat heb ik ook gemerkt. Maar alleen als ik er eentje een hand geef.'

'En jij, Arthur?' vroeg Max.

Arthur knikte, en zijn wenkbrauwen gingen omhoog.

Max glimlachte en sloeg met zijn vuist in zijn handpalm.

'Hé, dat is natuurlijk een primitief soort telepathie, te zwak om zonder lichamelijk contact te functioneren, en zelfs dan nog kan het alleen maar een paar simpele ideeën doorgeven.'

'Maar waarom haar, vader?' vroeg Arthur.

'Misschien waren het in eerste instantie onze haren die hen aantrokken. Ze hebben nog nooit zoiets gezien en ... en ... nou ja, wie kan er nou hun psychologie verklaren?'

Plotseling ging hij door zijn knieën en plenste water over zijn hoge witte kuif. Het water kwam schuimend in beroering en er was een gedrang van groene lichamen toen de Fibs dichterbij kwamen. Eén groene poot streek zachtjes door de stijve witte haardos, waarop een opgewonden, zij het geluidloos gekwetter volgde. Elkaar verdringend om de beste plekjes te bereiken, dongen ze naar het voorrecht om het haar aan te mogen raken, tot Max zich, louter van moeheid, weer op moest richten.

'Ze zijn nu waarschijnlijk levenslang onze vrienden,' zei hij. 'Een heel eigenaardig stel dieren.'

Toen zag Irene ineens het groepje Fibs dat zich op een goede honderd meter van de oever bevond. Ze plasten vreedzaam in het water en deden geen enkele poging om dichterbij te komen. 'Waarom komen zij niet?' vroeg ze.

Ze wendde zich tot een van de voorste Fibs en wees, waarbij ze heftige gebaren van een twijfelachtige betekenis maakte. Als antwoord kreeg ze alleen maar een ernstige starende blik.

'Zo moet je het niet doen, Irene,' waarschuwde Max haar vriendelijk. Hij stak zijn hand uit, nam die van een bereidwillige Fib en bleef zo een tijdje roerloos staan. Toen hij weer losliet, liet de Fib zich in het water glijden en verdween. Het volgende ogenblik kwamen de achtergebleven Fibs langzaam op de oever toe.

'Hoe heb je dat klaargespeeld?' vroeg Irene verbaasd.

'Telepathie! Ik hield stevig vast en stelde me een geïsoleerd groepje Fibs voor en een lange hand die zich over het water uitstrekte om de hunne te drukken.' Hij glimlachte vriendelijk: 'Ze zijn heel intelligent, anders zouden ze het niet zo vlug begrepen hebben.'

 

'Allemachtig, het zijn wijfjes,' riep Arthur plotseling in ademloze verbijstering. 'Bij alles wat heilig is, ze zogen hun jongen!'

De nieuwe bezoekers waren slanker en lichter van kleur dan de anderen. Schuw kwamen ze naar voren, aangespoord door de wat vrijpostiger mannetjes, en staken verlegen hun handen uit om te groeten.

'Och,' riep Irene plotseling vol verrukking. 'Kijk deze eens!'

Ze liet zich op haar knieën in de modder vallen en strekte haar armen uit naar het dichtstbijzijnde wijfje. De drie anderen keken gefascineerd zwijgend toe hoe de zenuwachtige wijfjes-Fib het kleine hoopje dat ze in haar armen droeg dichter tegen haar borst aanklemde.

Maar Irenes armen maakten kleine uitnodigende gebaartjes: Toe dan, toe dan. Hij is zo schattig. Ik zal hem geen pijn doen.

Of de Fib-moeder dat nu begreep valt te betwijfelen, maar met een onverwachte beweging hield ze een klein groen hoopje wriemelend leven voor zich uit en legde het in de wachtende armen.

Irene stond op en slaakte een kreetje van verrukking. Kleine zwemvliesvoetjes trappelden doelloos in de lucht en een paar bange ronde ogen staarden haar aan. De drie anderen kwamen dicht om haar heen staan en keken nieuwsgierig toe.

'O, wat een hondje is het! Kijk eens naar dat grappige mondje. Wil jij het even vasthouden, Henry?'

Henry sprong achteruit alsof hij door een wesp gestoken was: 'Van mijn leven niet! Ik zou het waarschijnlijk laten vallen.'

'Krijg je ook gedachtenbeelden door, Irene?' vroeg Max nadenkend.

Irene dacht na en concentreerde zich fronsend: 'En... nee. Misschien is het te jong... o, ja! Het... het heeft.. Ze zweeg abrupt en probeerde te lachen. 'Het heeft honger!'

Ze gaf de kleine baby-Fib weer aan zijn moeder terug, die in gelukkige vervoering heftig haar mond bewoog en met haar gespierde armen de peuter stevig omvatte. De kleine Fib draaide zijn groene hoofdje om en wierp nog één laatste uitpuilende blik op het schepsel dat hem een ogenblik lang vastgehouden had.

'Vriendelijke wezens,' zei Max, 'en intelligent ook. Ze mogen hun meren en rivieren houden. Wij nemen het land wel en zullen hen niet lastig vallen.'

 

Een eenzame Tussie stond op de Scanlon-bergrug en hield zijn veldkijker gericht op de Waterscheiding, een kilometer of zestien verder de bergen in. Vijf minuten lang trilde de kijker zelfs niet en de Tussie stond daar als een waakzaam standbeeld, gehouwen uit dezelfde rots als de bergen om hem heen.

Toen werd de veldkijker omlaaggebracht, en het gezicht van de Tussie was een bleek, dunlippig toonbeeld van somberheid. Haastig liep hij de helling af naar de bewaakte, verborgen ingang van Venusstad.

Zonder een woord te zeggen snelde hij langs de wachtposten en daalde naar de lagere verdiepingen af, waar harde rots nog steeds door gecontroleerde stoten van superenergie tot niets werd geblazen of in iedere gewenste vorm gekneed werd.

Arthur Scanlon keek op; een plotseling voorgevoel waarschuwde hem dat er een ramp dreigde en hij gebaarde de desintegratoren, op te houden.

'Wat is er aan de hand, Sorrell?'

De Tussie boog zich naar hem over en fluisterde één enkel woord in Arthurs oor.

'Waar?' Arthurs stem klonk als een hees geblaf.

'Aan de ander kant van de bergrug. Ze komen nu via de Waterscheiding in onze richting. Ik zag het geflikker van zonlicht op metaal en...' Veelbetekenend hield hij zijn veldkijker omhoog.

'Grote hemel!' Arthur streek radeloos over zijn voorhoofd en richtte zich toen tot de in angstige spanning toekijkende Tussie die bij de bedieningsorganen van de desinto stond. 'Doorgaan volgens plan! Geen wijziging!'

Hij holde via de hoger gelegen verdiepingen naar de ingang en snauwde haastige bevelen: 'Onmiddellijk de wacht verdriedubbelen. Niemand anders dan ik of zij die bij me zijn krijgen verlof om weg te gaan. Stuur manschappen uit om iedereen die nog buiten is op te pakken en geef ze bevel binnen de beschutting te blijven en geen onnodige geluiden te maken.'

Toen liep hij door de hoofdstraat weer terug naar de verblijven van zijn vader.

Max Scanlon keek op van zijn berekeningen en langzaam verdwenen de rimpels uit zijn ernstige voorhoofd.

'Dag zoon. Is er iets niet in orde? Weer zo'n harde laag?'

'Nee, niets van dat alles.' Arthur deed behoedzaam de deur achter zich dicht en fluisterde: 'Aardmensen!'

Een ogenblik verroerde Max zich niet. De uitdrukking op zijn gezicht verstarde een moment en toen, met een plotselinge zucht, liet hij zich in zijn stoel achterover zakken en de rimpels in zijn voorhoofd werden dieper en vermoeider.

'Kolonisten?'

'Het ziet er naar uit. Sorrell zei dat er ook vrouwen en kinderen bij waren. In totaal waren er verscheidene honderden, met uitrusting voor een lang verblijf... en ze komen deze kant uit.'

Max kreunde: 'O, wat een pech, wat een pech! Ze hebben al die eindeloze lege ruimten van Venus om uit te kiezen en komen uitgerekend hierheen. Kom, we moesten er zelf maar eens een kijkje gaan nemen.'

 

In een lange kronkelende rij kwamen ze door de Waterscheiding. Taaie pioniers met hun magere, door het harde werken afgeleefde vrouwen en hun onverzorgde, half-barbaarse, in de wildernis opgegroeide kinderen. De lage, brede 'Venuswagens' hotsten onhandig over de onbetreden wegen, zwaar beladen met de vormloze massa's van huishoudelijke benodigdheden.

De aanvoerder tuurde de horizon af en sprak in kort afgebeten, hortende woorden: 'We zijn er haast, Jem. We zitten al zowat aan de voet van de bergen.'

En de ander antwoordde langzaam: 'En dat is goed jong bouwland wat daar voor ons ligt. We kunnen landbouwbedrijven afbakenen en er gaan wonen.' Hij zuchtte: 'Het is een zware tocht geweest de afgelopen maand. Ik ben blij dat we het achter de rug hebben!'

En vanaf een heuvelrug voor hen - de laatste heuvelrug voordat de vallei begon - zagen de Scanlons, vader en zoon, als onzichtbare stipjes in de verte, de nieuwelingen met een zwaar gemoed naderkomen.

'Het enige waar we ons niet op voor hebben kunnen bereiden - en dat is nu gebeurd.'

Arthur sprak langzaam en met tegenzin: 'Het zijn er maar weinig en ze zijn ongewapend. We kunnen ze in een uur verjagen.' En met een plotselinge heftigheid: 'Venus is van ons!'

'Jazeker, we kunnen ze in een uur verjagen, in tien minuten. Maar ze zouden terugkeren, bij duizenden, en gewapend. We zijn niet in staat om de hele Aarde te bestrijden, Arthur.'

De jongere man beet op zijn lip en half beschaamd mompelde hij enkele woorden: 'Omwille van het ras, vader, zouden we ze allemaal kunnen doden.'

'Dat nooit!' riep Max uit, en zijn ogen schoten vuur. 'Wij zullen niet de eersten zijn die toeslaan. Als wij doden kunnen we van Aarde geen genade meer verwachten; en dat verdienen we dan ook niet.'

'Maar vader, wat dan? Van Aarde hebben we hoe dan ook geen genade te verwachten. Als ze ons vinden, als ze zelfs maar een vermoeden van ons bestaan hebben, dan wordt onze hele vlucht zinloos en is het van het begin af aan al een verloren zaak voor ons.'

'Ik weet het, ik weet het.'

'We kunnen nu niet meer terug,' vervolgde Arthur hartstochtelijk. 'We zijn maanden lang bezig geweest met de voorbereiding van Venusstad. Hoe kunnen we dan weer overnieuw beginnen?'

'Dat kunnen we niet,' gaf Max op matte toon toe. 'Als we zelfs maar een poging waagden om ergens anders heen te gaan zou dat al ontdekking betekenen. We kunnen alleen...'

'Als mollen leven, daar komt het uiteindelijk toch op neer. Als opgejaagde vluchtelingen! Als bange uitgewekenen! Zo is het toch?'

'Je kunt het stellen zoals je wilt, maar we moeten ons verbergen, Arthur, ons ingraven.'

'Tot...?'

'Tot ik - of wij - een gebogen tweedimensionale steunstraal geperfectioneerd hebben. Als we door een ondoordringbare verdediging omgeven zijn, dan kunnen we weer in de open lucht komen. Dat kan jaren duren; het kan ook een week duren. Ik weet het niet.'

'En iedere dag lopen we het risico van ontdekking. Iedere dag kunnen de raszuiveren ons met zwermen overvallen en ons uitroeien. Dag in dag uit, week in week uit, maand in maand uit zullen we in gevaar moeten leven..

'We moeten wel.' Max' mond was stijf gesloten, en zijn ogen waren ijzig blauw van kleur.

Langzaam liepen ze naar Venusstad terug.

Alles was rustig in Venusstad, en aller ogen waren op de bovenste verdieping en de verborgen uitgangen gericht. Daar buiten was lucht en zon en ruimte... en Aardmensen.

Ze hadden zich verscheidene kilometers stroomopwaarts van de rivierbedding gevestigd. Hier en daar verrezen hun primitieve behuizingen. Het omringende land werd ontbost. Landbouwbedrijven werden afgebakend. Met het planten werd begonnen.

En in de ingewanden van Venus waren elfhonderd Tussies bezig hun tehuis te scheppen en wachtten af tot een oude man erin geslaagd was de buitengewoon moeilijke berekeningen te vinden die het mogelijk zouden maken dat een steunstraal zich in twee dimensies en langs een gebogen lijn uit zou spreiden.

Irene zat somber op de rotsrand te piekeren en staarde voor zich uit, waar het vage grauwe licht op het bestaan van een uitgang naar de buitenlucht wees. Zachtjes liet ze haar welgevormde benen zwaaien en Henry Scanlon, die naast haar zat, deed wanhopig zijn best om zijn blik schuldeloos in de lucht gericht te houden.

'Weet je, Henry?'

'Wat?'

'Ik wed dat de Fibs ons zouden kunnen helpen.'

'Waarmee, Irene?'

'Om van de Aardmensen af te komen.'

Daar dacht Henry zorgvuldig over na: 'Waarom denk je dat?'

'Nou, ze zijn behoorlijk schrander, schranderder dan we denken. Hun brein werkt natuurlijk heel anders, en misschien zouden zij het klaar kunnen spelen. Bovendien... kreeg ik net een idee. ' Plotseling trok ze haar hand terug: 'Je hoeft hem toch niet vast te houden, Henry.'

Henry slikte: 'Ik... ik dacht dat je daar niet zo stevig zat... dat je misschien zou kunnen vallen, zie je.'

'O!' Irene keek langs de schrikwekkende, bijna een meter diepe afgrond omlaag. 'Daar zit eigenlijk wel iets in. Het ziet er behoorlijk diep uit hier.'

Henry kwam tot de conclusie dat dit een hint was, en daar handelde hij dus ook naar. Het was een ogenblik stil terwijl hij ernstig over de mogelijkheid nadacht dat ze het wel eens een beetje koud kon hebben, maar voor hij goed en wel tot het besluit gekomen was dat dat waarschijnlijk zo was, sprak ze weer.

'Wat ik zeggen wilde, Henry, was dit. Waarom gaan we er niet op uit, naar de Fibs toe?'

'Vader zou me ik weet niet wat doen als ik zoiets probeerde.'

'Het zou erg leuk zijn.'

'Natuurlijk, maar het is gevaarlijk. We kunnen niet het risico lopen dat iemand ons zou zien.'

Irene haalde berustend haar schouders op: 'Nou ja, als je bang bent, dan praten we er maar niet meer over.'

Henry's adem stokte en hij werd vuurrood. Met een sprong was hij van de rotsrand af: 'Wie is hier bang? Wanneer wil je gaan?'

'Nu, Henry. Op dit ogenblik.' Haar wangen bloosden van enthousiasme.

'Goed dan. Kom maar.' Half hollend ging hij op weg en sleepte haar achter zich aan. - En toen schoot hem iets te binnen en abrupt bleef hij staan.

Hij draaide zich met een woeste beweging naar haar om: 'Ik zal je laten zien dat ik niet bang ben.' Zijn armen waren plotseling om haar heen en haar lichte kreet van verbazing werd op doeltreffende wijze gesmoord.

'Hemelse goedheid,' zei Irene, toen ze weer kon spreken. 'Wat verschrikkelijk brutaal!'

'Jazeker, ik sta bekend als een bruut,' zei Henry, hijgend, terwijl hij zijn ogen weer hun normale stand gaf en zich van het duizelige gevoel in zijn hoofd bevrijdde.

'Laten we nu naar die Fibs gaan; en help me onthouden dat ik, als ik president word, een gedenkteken opricht voor de knaap die het kussen uitgevonden heeft.'

 

Door de in de rotsen uitgehouwen gang, langs de ruggen van naar buiten starende schildwachten, toen naar buiten door de zorgvuldig gecamoufleerde opening, en daar waren ze aan de oppervlakte.

De vuile vlek van rook aan de zuidelijke horizon was het grimmige bewijs van de aanwezigheid van de mens, en met dat voor ogen schuifelden de beide jonge Tussies door het kreupelhout naar het bos en door het bos naar het meer van de Fibs.

Of de Fibs nu op een of andere vreemde, hun soort eigen manier de aanwezigheid van vrienden voelden, wisten ze niet, maar nauwelijks hadden ze de oevers bereikt of dichterbij komende dofgroene vlekken onder water wezen er al op dat de wezens in aantocht waren.

Een breed hoofd met bolle ogen kwam boven het wateroppervlak uit en nog geen seconde later was het meer bespikkeld met dobberende kikvorshoofden.

Henry maakte zijn hand nat en drukte de vriendelijke naar hem uitgestoken voorpoot.

'Ha, die Fib.'

De grijnzende mond bewoog heftig en gaf zijn geluidloze antwoord.

'Vraag hem naar de Aardmensen, Henry,' drong Irene aan. Henry wenkte ongeduldig.

'Wacht eventjes. Dat kost tijd. Ik doe mijn best.'

Twee traag voorbijkruipende minuten lang bleven die twee, Tussie en Fib, elkaar roerloos in de ogen staren. Toen maakte de Fib zich los en op een of ander zwijgend bevel verdwenen alle meerwezens stuk voor stuk en lieten de Tussies alleen achter.

Irene staarde een ogenblik perplex voor zich uit: 'Wat is er gebeurd?'

Henry haalde zijn schouders op: 'Ik weet het niet. Ik riep het beeld van de Aardmensen op en hij scheen te weten wie ik bedoelde. Toen beeldde ik Aardmensen uit die tegen ons vochten en ons doodden ... en hij beeldde heel veel van ons en maar weinigen van hen uit en een ander gevecht waarin wij hen doodden. Maar toen beeldde ik ons uit, bezig hen te doden, en toen veel en veel meer van hen, die op ons af kwamen - horden en horden - en ons doodden, en toen..

Maar het meisje drukte haar handen tegen haar gekwelde oren: 'O hemel. Geen wonder dat dat arme schepsel het niet begreep. Het verbaast me nog dat hij niet krankzinnig geworden is.'

'Enfin, ik heb mijn best gedaan,' kwam het sombere antwoord. 'Uiteindelijk was het allemaal jouw idiote idee.'

Irene kwam met haar vinnige weerwoord niet verder dan de eerste lettergreep, want in een oogwenk was het meer weer vol met Fibs. 'Ze zijn teruggekomen,' zei ze toen maar.

Een Fib drong zich naar voren en pakte Henry's hand, terwijl de anderen zich in heftige opgewondenheid om hem heen verdrongen. Er volgden verscheidene ogenblikken van stilte en Irene begon zenuwachtig te bewegen.

'En?' zei ze.

'Stil toch. Ik begrijp het niet. Iets over grote beesten, of monsters, of...' Zijn stem stierf weg, en de rimpel tussen zijn ogen verdiepte zich tot een pijnlijke concentratie.

Hij knikte, eerst nog afwezig, toen krachtig.

Hij rukte zich los en nam Irenes handen vast. 'Ik snap het... en het is de volmaakte oplossing. We kunnen Venusstad helemaal zelf redden, Irene, met de hulp van de Fibs - als je morgen met me mee wilt komen naar de laaglanden. We kunnen een paar tonietpistolen en voedselvoorraden meenemen en als we de rivier volgen kunnen we er in twee of drie dagen zijn en in dezelfde tijd weer terug. Wat denk je daarvan, Irene?'

De jeugd staat nu niet direct bekend om zijn overleg. Irenes aarzeling was alleen maar op effect berekend: 'Tja... misschien zouden we beter niet zelf kunnen gaan, maar... maar ik ga wel... met jou.' Dat laatste woordje zei ze met een uiterst lichte nadruk.

Tien seconden later waren ze weer op weg naar Venusstad en Henry vroeg zich af of het goed beschouwd niet beter was twee gedenktekens op te richten voor de kerel die het kussen uitgevonden had.

 

Het flakkerende geelrode schijnsel van het vuur weerkaatste rossige glinsteringen op Henry's vorstelijke kuif en wierp voortdurend bewegende schaduwen over zijn somber peinzende gezicht.

Het was warm in de laaglanden, en het vuur maakte het nog erger, maar toch zat Henry helemaal ineengedoken en liet onafgebroken zijn ongeruste blik rusten op de slapende gedaante van Irene aan de andere kant van het vuur. Het krioelende leven van het Venusiaanse oerwoud had respect voor vuur, en vlammen betekenden veiligheid.

Ze waren nu drie dagreizen ver van de hoogvlakte. De bergstroom was een lauwe, traag voortkruipende rivier geworden, waarvan de kanten overdekt waren met hun groene schuim van algen. De aangename bossen hadden plaatsgemaakt voor de warrige, met lianen doorstrengelde uitwassen van de jungle. De gemengde geluiden van veelvuldig leven waren in kracht toegenomen en tot een luidruchtig crescendo aangezwollen. De lucht werd hoe langer hoe warmer en vochtiger; de grond moerassiger; de omgeving op een steeds fantastischer wijze onvertrouwd.

En toch was er geen echt gevaar, daar was Henry van overtuigd. Giftig leven was op Venus onbekend, en wat de taaihuidige monsters betrof die over de oerwouden heersten, het vuur in de nacht en de Fibs overdag zouden hen wel op een afstand houden.

Tweemaal had in de verte de oorverscheurende kreet van een centosaurus geklonken en tweemaal had het geluid van omvallende bomen gemaakt dat de beide Tussies van angst steun bij elkaar zochten. Maar beide keren hadden de monsters zich weer verwijderd.

Dit was de derde nacht dat ze buiten waren, en Henry bewoog zich onrustig. De Fibs schenen vol vertrouwen dat ze voor de morgen al weer aan hun terugtocht konden beginnen, en op de een of andere manier vond hij de gedachte aan Venusstad nogal aantrekkelijk. Avontuur en opwinding zijn prachtig en ieder uur nam het aureool van zijn fonkelende dapperheid toe in Irenes ogen - wat schitterend was - maar evengoed was het nog steeds fijn om aan Venusstad en de vriendelijke hooglanden te denken.

Hij ging op zijn buik liggen en terwijl hij gemelijk in het vuur staarde, dacht hij aan zijn twintig jaren, zijn bijna twintig jaren.

'Wel verdorie,' mompelde hij, terwijl hij aan het weelderige gras onder hem rukte. 'Het wordt zo langzamerhand tijd dat ik eens aan trouwen ga denken.' En onwillekeurig dwaalde zijn blik af naar de slapende gestalte aan de andere kant van het vuur.

Als in antwoord trilden haar oogleden en kwam er een vage starende blik in haar intens blauwe ogen.

Irene ging overeind zitten en rekte zich uit.

'Ik kan helemaal niet slapen,' klaagde ze, terwijl ze doelloos over haar witte haren streek. 'Het is zo warm.' Vol weerzin staarde ze naar het vuur.

Henry bleef zijn goede humeur behouden. 'Je hebt uren geslapen, en je hebt gesnurkt als een trombone.'

Irene sperde plotseling haar ogen wijd open: 'Dat is niet waar!' En toen, met tragisch trillende stem: 'Is het echt?'

'Nee, natuurlijk niet!' Henry brulde van het lachen en hield pas op toen hij de plotselinge, scherpe aanraking van de neus van Irenes schoen in zijn eigen maagholte voelde. 'Au!' riep hij.

'Spreek niet meer tegen me, meneer Scanlon!' merkte het meisje ijzig op.

Nu was het Henry's beurt om tragisch te kijken. In panische ontzetting stond hij op en deed één stap naar het meisje toe. Toen bleef hij als versteend staan, want hij hoorde de door merg en been dringende kreet van een centosaurus. Toen hij weer tot zichzelf kwam, had hij zijn armen vol met Irene.

Blozend maakte ze zich los, en toen klonk de centosaurische kreet opnieuw, deze keer uit een andere richting... en daar was ze alweer.

Henry's gezicht was bleek, ondanks al het fraais dat hij in zijn armen hield. 'Ik denk dat de Fibs de centosaurussen gestrikt hebben. Kom mee, dan zal ik het hen vragen.'

 

De Fibs waren vage vlekken in de grauwe dageraad die net aanbrak. Eindeloze rijen van gespannen, geheel geabsorbeerde exemplaren was alles wat er te zien viel. Maar één scheen er niet bezig te zijn en toen Henry zich na de handdruk weer oprichtte zei hij: 'Ze hebben drie centosaurussen en dat is het maximum dat ze kunnen manipuleren. We gaan nu direct naar de hooglanden terug.'

Toen de zon opkwam was het gezelschap al een kilometer of drie stroomopwaarts van de rivier. De Tussies, die vlak langs de waterkant liepen, wierpen voortdurend behoedzame blikken op het aangrenzende oerwoud. Hier en daar waar een open plek was konden ze reusachtige grijze massa's onderscheiden. De krijsende kreten van de reptielen klonken bijna onafgebroken.

'Het spijt me dat ik je meegenomen heb, Irene,' zei Henry. 'Ik ben er nu niet zo zeker meer van of de Fibs die monsters wel in de hand kunnen houden.'

Irene schudde haar hoofd. 'Dat zit wel goed, Henry. Ik wilde toch mee. Ik... ik wou alleen maar dat we er aan gedacht hadden de Fibs die beesten zelf te laten brengen. Daar hebben ze ons toch niet voor nodig.'

'Jawel, dat hebben ze wel! Als een Centosaurus wild wordt zal hij regelrecht op de Fibs af stormen en die zouden nooit weg kunnen komen. Wij hebben de tonietpistolen om de saurussen te doden als de nood aan de man komt...' Zijn stem stierf weg en hij wierp een blik op het dodelijke wapen in zijn hand, dat hem maar een schrale troost gaf.

De eerste nacht konden de beide Tussies geen oog dicht doen. Ergens, onzichtbaar in de zwarte duisternis van de rivier, wisselden Fibs elkaar af en hun telepathische controle over de kleine hersentjes van de reusachtige, twintigpotige centosaurussen behield zijn precaire greep. Verder weg in het oerwoud loeiden driehonderd ton zware monsters ongeduldig tegen de kracht die hen tegen hun zin langs de rivier naar boven dreef en tierden machteloos tegen de onzichtbare barrière die hen verhinderde dichter bij de stroom te komen.

Bij het vuur lagen twee Tussies, verloren tussen kolossale bergen vlees aan de ene kant en de broze bescherming van een telepathisch web aan de andere kant, verlangende blikken te werpen op de ruim zestig kilometer verder gelegen hooglanden.

Ze vorderden maar traag. Als de Fibs moe werden, werden de centosaurussen koppiger. Maar langzamerhand werd de lucht koeler. De weelderige oerwoudbegroeiing werd schaarser en de afstand tot Venusstad korter.

Met een bevende zucht van verlichting verwelkomde Henry de eerste tekenen van het vertrouwde bosgebied van de gematigde zone. Alleen Irenes aanwezigheid voorkwam dat hij zijn heldenrol aflegde. Hij verlangde erbarmelijk naar het moment waarop hun donquichotachtige reis voorbij zou zijn, maar hij zei alleen maar: 'We hebben het er nu bijna op zitten. Reken maar dat er gejuicht zal worden als we terugkomen, Irene. Als helden zullen ze ons binnenhalen, jou en mij.'

Irene deed een zwakke poging tot geestdrift. 'Ik ben moe, Henry. Laten we wat rusten.' Ze liet zich langzaam op de grond glijden, en Henry volgde haar voorbeeld, nadat hij eerst de Fibs gewenkt had.

'Hoe lang nog, Henry?' Ze had bijna geen wil meer, en haar hoofd had zich vermoeid tegen zijn schouder genesteld.

'Eén dag nog maar, Irene. Morgen om deze tijd zijn we al terug.' Hij zag er diep ongelukkig uit: 'Jij vindt dat we dit niet zelf hadden moeten proberen, niet?'

'Nou ja, het leek toen wel een goed idee.'

'Ja, dat weet ik,' zei Henry. 'Ik heb gemerkt dat ik hopen ideeën krijg die op het moment zelf wel goed lijken, maar soms lopen ze mis.' Hij schudde berustend zijn hoofd: 'Ik weet niet waarom, maar zo is het nu eenmaal.'

'Het enige wat ik weet,' zei Irene, 'is dat ik het helemaal niet erg zou vinden om van mijn leven nooit meer een stap te verzetten. Ik zou nu niet graag op willen staan ...'

Haar stem stierf weg terwijl haar mooie blauwe ogen naar een punt ergens rechts van hen wegstaarden. Een van de centosaurussen strompelde het water in van een kleine zijrivier van de stroom die ze volgden. Het reusachtige, kronkelende lichaam, dat zich op zijn tien paar korte, gedrongen poten schommelend door het water bewoog, glinsterde afgrijselijk. Zijn afzichtelijke kop verhief zich waggelend hemelwaarts en zijn angstaanjagende roep schalde door de lucht. Een tweede volgde hem.

Irene sprong overeind. 'Waar wacht je nog op, Henry? Laten we gaan! Opschieten!'

Henry greep zijn tonietpistool stevig vast en volgde.

 

Arthur Scanlon nam een paar woeste slokken van zijn vijfde kop zwarte koffie en stelde met moeite de audiozender optisch scherp in. Hij kwam tot de conclusie dat zijn ogen nu helemaal niet meer wilden. Hij wreef ze tot ze roodomrand waren van geïrriteerdheid en keek toen over zijn schouder naar de rusteloos slapende gestalte op de sofa.

Hij sloop op haar toe en legde de gewatteerde deken goed.

'Arme mama,' fluisterde hij, en bukte zich om haar bleke lippen te kussen. Hij draaide zich om naar de audiozender en balde er zijn vuist naar: 'Wacht maar, ik zal je krijgen, krankzinnige idioot.'

Madeline bewoog zich: 'Is het al donker?'

'Nee,' loog Arthur met een zwakke poging tot opgewektheid. 'Hij komt voor zonsondergang thuis, mama. Slaap jij nou maar rustig verder en laat mij maar voor de rest zorgen. Vader zit boven aan het steunveld te werken en zegt dat hij aardig opschiet. Over een paar dagen is alles in orde.' Hij kwam zwijgend naast haar zitten en pakte stevig haar hand vast. Haar vermoeide ogen sloten zich weer.

Het seinlampje begon te knipperen en met nog een laatste blik op zijn moeder stapte hij naar buiten, de gang in: 'Ja?'

De wachtende Tussie salueerde stram: 'John Barno wil laten weten dat het ernaar uitziet dat we een bui krijgen.' Hij overhandigde hem een officieel rapport.

Arthur wierp er een gemelijke blik op: 'Wat is dat nou? We hebben er tot nog toe al heel wat gehad, niet? Wat verwacht je anders van Venus?'

'Maar alles wijst er op dat dit wel een hele erge zal worden. De barometer is nog nooit zo gedaald. De ionenconcentratie in de bovenatmosfeer heeft een maximum bereikt zoals nog nooit vertoond is. De Beulah-rivier is buiten zijn oevers getreden en het peil stijgt snel.'

De ander fronste: 'Er is geen enkele ingang in Venusstad die zich niet op zijn minst vijftig meter boven het rivierpeil bevindt. Wat de regen betreft, ons afwateringssysteem is helemaal te vertrouwen.' Hij grijnsde plotseling: 'Ga maar naar Barno terug en zeg hem dat het voor mijn part mag stormen en regenen, veertig dagen en veertig nachten lang als het moet. Misschien is dat genoeg om de Aardmensen te verdrijven.'

Hij wendde zich af, maar de Tussie hield voet bij stuk: 'Neem me niet kwalijk, meneer, maar dit is nog niet het ergste. Vandaag heeft een verkennersploeg ...'

Arthur draaide zich snel weer om. 'Een verkennersploeg? Wie heeft er bevel gegeven om een verkennersploeg uit te sturen?'

'Uw vader, meneer. Ze moesten contact met de Fibs zoeken, ik weet niet waarom.'

'Nou, ga verder.'

'Meneer, de Fibs waren niet te vinden.'

En voor het eerst schrok Arthur nu uit zijn woeste humeurigheid op: 'Waren ze vertrokken?'

De Tussie knikte: 'Men denkt dat ze beschutting zijn gaan zoeken voor de komende bui. Daarom vreest Barno het ergste.'

'Ze zeggen dat ratten een zinkend schip verlaten,' mompelde Arthur. Hij begroef zijn hoofd in zijn bevende handen. 'Mijn God! Alles tegelijk! Alles tegelijk!'

 

De donker wordende schemering onttrok de zwarte lijkwade die laag boven de bergen hing aan het oog en accentueerde nog de helle bliksemflitsen die onafgebroken aan en uit flikkerden.

Irene huiverde: 'Het begint een beetje kil en winderig te worden, niet?'

'De koude wind van de bergen. Ik denk dat we een bui krijgen,' stemde Henry afwezig in. 'Ik geloof dat de rivier breder wordt.'

Een korte stilte, en toen, met plotselinge levendigheid: 'Maar kijk dan, Irene, nog maar een paar kilometer naar het meer en dan zijn we praktisch al bij het dorp van de Aardmensen. Het zit er bijna op.'

Irene knikte:' Ik ben blij voor ons allemaal en ook voor de Fibs.'

Die laatste woorden zei ze niet zonder reden. De Fibs zwommen nu traag. De vorige dag was er een extra ploeg van boven gearriveerd, maar zelfs met die versterkingen had het marstempo zich tot stapvoets vertraagd. Een kou waar ze niet aan gewend waren verkleumde de veelpotige reptielen en met steeds groter tegenzin gaven ze aan die hogere geestelijke kracht die hen voortdreef toe.

 

De eerste druppels vielen vlak nadat ze voorbij het meer gekomen waren. De duisternis was ingevallen, en in het helle blauwe schijnsel van de bliksem waren de bomen om hen heen als spookachtige verschijningen die met hun heen en weer zwaaiende armen naar de hemel reikten. Een plotseling oplaaiende vlam in de verte gaf aan dat een boom door de bliksem getroffen was.

Henry verbleekte: 'Laten we naar de open plek daar voor ons gaan. Met zulk weer zijn bomen gevaarlijk.'

De open plek waar hij het over had vormde de rand van het Aardse dorp. In de ruw afgewerkte huizen, klein en primitief in de razernij van de elementen, brandden hier en daar lichtjes die op menselijke aanwezigheid wezen. En toen de eerste centosaurus log waggelend van tussen de versplinterde bomen te voorschijn kwam, barstte plotseling de bui in al zijn hevigheid los.

De beide Tussies drukten zich dicht tegen elkaar aan. 'Nu komt het werk voor de Fibs,' schreeuwde Henry, wiens stem nauwelijks boven het geraas van wind en regen uitkwam. 'Ik hoop dat ze het klaarspelen.'

De drie monsters liepen gezamenlijk op de huizen voor hen af. Ze kwamen sneller vooruit toen de Fibs zelfs het allerlaatste beetje mentale energie nog opriepen.

Irene verborg haar natte hoofd tegen Henry's al even natte schouder: 'Ik wil niet kijken! Die huizen zullen verpletterd worden als lucifersdoosjes. Ach, die arme mensen!'

'Nee, Irene, nee. Ze zijn blijven staan!'

De centosaurussen klauwden kwaadaardig diepe groeven in de grond en hun kreten klonken schril en duidelijk boven het geraas van de storm uit. Verschrikte Aardmensen kwamen uit hun hutten hollen.

Doordat ze volledig overrompeld waren - de meesten waren uit hun slaap gerukt - en plotseling met een Venusiaanse bui en nachtmerrieachtige Venusiaanse monsters werden geconfronteerd, kon er geen sprake van een georganiseerde actie zijn. Zoals ze daar stonden, met niets anders dan de kleren die ze aan hadden, stoven ze uiteen en renden voor hun leven.

Er heerste een ontzettende verwarring. Eén of twee vuurden, in een vage poging tot tegenwoordigheid van geest, op goed geluk een paar weinig doeltreffende schoten af op de bergen van vlees die voor hen stonden, en zetten het vervolgens ook op een lopen.

En toen het ernaar uitzag dat ze allemaal weg waren, drongen de reuzenreptielen weer op en waar eens huizen gestaan hadden was nu niets anders meer over dan wat verbrijzelde spaanders.

'Die komen nooit meer terug, Irene, die komen nooit meer terug.' Het succes van zijn plan had Henry de adem benomen. 'We zijn nu helden, en ...' Zijn stem verhief zich plotseling tot een schorre schreeuw: 'Irene, ga terug! Ga naar het bos!'

Het gehuil van de centosaurussen had een diepere klank gekregen. De dichtstbijzijnde richtte zich op zijn twee achterste paren poten op en zijn reusachtige kop, zeker zestig meter boven de grond, vormde een angstwekkend silhouet tegen de helle achtergrond van de bliksem. Met een dreunende slag kwam hij weer op al zijn poten terecht en ging op de rivier af, die onder de zweepslagen van de bui tot een razende vloed was uitgegroeid.

De Fibs hadden geen controle meer!

Henry's tonietpistool kwam flitsend in actie terwijl hij Irene wegduwde. Maar zij liep langzaam achteruit en bracht haar eigen pistool ook in de aanslag.

De purperkleurige vuurbal die een treffer betekende flitste op en de dichtstbijzijnde centosaurus krijste in doodsnood, terwijl zijn machtige staart de omringende bomen omver zwiepte alsof het korenhalmen waren. Blindelings, terwijl het bloed uit het gat stroomde waar eens een poot gezeten had, ging het tot de aanval over.

Nog een purperen flits en met een aardschokkende dreun viel het neer, zijn laatste kreet in een crescendo van schrille angstwekkendheid.

Maar de twee andere monsters kwamen nu met een daverend geraas op hen af. Blindelings strompelden ze in de richting van de energiebron die hen bijna een week lang gevangen had gehouden; met alle kracht van hun hersenloze haat zwoegden ze met woest geweld op de rivier af. En precies in de route van die monsters stonden de beide Tussies.

Achter hen was de kolkende bergstroom. Het woud was een krakende wildernis van versplinterde bomen en oorverdovend lawaai.

Toen, plotseling, klonken uit de verte de knallen van toniet-geweren. Purperen flitsen - een woest bewegen van spartelende poten - een krampachtig gekrijs - en toen een stilte waarin zelfs de wind zich tijdelijk stil hield, alsof hij vol ontzag was voor de recente gebeurtenissen.

Henry gaf een schreeuw van vreugde en voerde een geïmproviseerde oorlogsdans uit. 'Ze zijn van Venusstad gekomen, Irene,' riep hij. 'Ze hebben de centosaurussen te pakken gekregen en alles is voorbij nu! Wij hebben de Tussies gered!'

 

Het gebeurde allemaal in een oogwenk. Irene had haar pistool op de grond laten vallen en snikte van opluchting. Ze holde op Henry toe en toen struikelde ze... en de rivier kreeg haar te pakken.

'Henry!' De wind striemde de klank van haar stem weg.

Gedurende één verschrikkelijk ogenblik was Henry niet in staat zich zelfs maar te verroeren. Hij kon daar alleen maar dom en ongelovig naar de plek staan staren waar Irene zonet nog geweest was; het volgende ogenblik was hij al in het water. Wanhopig sprong hij in de hem aan alle kanten omgevende inktzwarte duisternis.

'Irene!' Met moeite hield hij zijn adem in. De stroom sleurde hem mee.

'Irene!' Geen ander geluid dan de wind. Vergeefs spande hij zich in om te zwemmen. Hij kon zelfs niet langer dan een seconde per keer aan de oppervlakte komen, en zijn longen barstten haast.

'Irene!' Geen antwoord. Niets dan woest stromend water en duisternis.

En toen raakte iets hem aan. Instinctmatig sloeg hij er naar, maar de greep verstevigde zich. Hij voelde dat hij in de lucht geheven werd. Zijn gekwelde longen haalden stokkend adem.

Een grijnzend Fib-gezicht staarde hem aan en daarna was er niets anders meer dan verwarde indrukken van koude, donkere natheid.

In etappes werd hij zich van zijn omgeving bewust. Eerst merkte hij dat hij op een deken onder de bomen zat, met nog meer dekens stijf om hem heen gewikkeld. Toen voelde hij de warme straling van de hittelampen op zijn lichaam, en de verlichting van de atomopeertjes. Mensen verdrongen zich om hem heen en hij merkte dat het niet meer regende.

Wazig staarde hij om zich heen en riep toen: 'Irene!'

Ze zat naast hem, al even stevig ingepakt als hij, en ze glimlachte zwakjes: 'Met mij is het goed, Henry. De Fibs hebben mij ook teruggebracht.'

Madeline boog zich over hem heen en hij slikte de warme koffie die ze naar zijn lippen bracht. 'De Fibs hebben ons verteld hoe jullie twee hen geholpen hebben. We zijn allemaal trots op je, zoon, op jou en Irene.'

Max' glimlach deed zijn gezicht stralen van vaderlijke trots: 'Je hebt een volmaakte psychologie toegepast. Venus is zo groot en heeft zoveel vriendelijke landschappen dat we niet kunnen verwachten dat die Aardmensen terug zullen keren naar plaatsen die onveilig gemaakt worden door centosaurussen. In een behoorlijk lange tijd niet, in elk geval. En als ze dan terugkomen, dan hebben wij ons steunveld.'

Arthur Scanlon kwam aanhollen uit de duisternis. Hij beukte Henry op zijn schouder en gaf toen Irene een bijzonder krachtige handdruk. 'Je voogd en ik,' zei hij haar, 'zijn bezig voor overmorgen een feest te organiseren, dus zorg dat je in conditie en goed uitgerust bent. Het wordt het meest fantastische feest dat je ooit gezien hebt.'

Henry sprak: 'Een feest, hè? Nou, dan zal ik je eens wat zeggen. Na afloop kun je een verloving aankondigen.'

'Een verloving?' Madeline ging onmiddellijk rechtop zitten en keek vol belangstelling. 'Hoe bedoel je?'

'Een verloving, om te trouwen,' kwam het ongeduldige antwoord. 'Ik veronderstel dat ik oud genoeg ben. Dat heb ik vandaag wel bewezen!'

Irene richtte woedend haar blik op het gras aan haar voeten: 'Met wie, Henry?'

'Hè? Met jou natuurlijk. Allemachtig, met wie anders?'

'Maar je hebt het me niet gevraagd.' Ze zei het langzaam en met een grote vastberadenheid.

Heel even bloosde Henry, toen zette hij een grimmig gezicht: 'Nou, dat ben ik ook niet van plan. Ik zeg het je nu! En wat denk jij daaraan te doen?'

Hij leunde dicht naar haar over en Max Scanlon grinnikte en wenkte de anderen dat ze weg moesten gaan. Op zijn tenen vertrok hij zelf ook.

Een schimmige gedaante doemde waggelend op en de beide Tussies maakten zich, een beetje beschaamd, van elkaar los. Ze hadden de anderen helemaal vergeten.

Maar het was geen andere Tussie. 'Hé... hé, het is een Fib!' riep Irene.

Met behulp van zijn onhandige, gespierde armen hobbelde hij op zijn onbevallige manier over het natte gras. Toen hij dichterbij gekomen was, liet hij zich moe op zijn buik neerploffen en stak zijn voorarmen uit.

Zijn bedoeling was duidelijk. Irene en Henry namen elk een hand vast. Een tijdje was het stil en de grote ogen van de Fib glinsterden ernstig in het licht van de atomolampen. Toen kwam er plotseling een gegeneerd gilletje van Irene en een verlegen lachje van Henry. Het contact was verbroken.

'Kreeg jij hetzelfde beeld als ik?' vroeg Henry.

Irene bloosde: 'Ja, een lange rij kleine baby-Fibs, misschien wel vijftien ...'

'Of twintig,' zei Henry.

'... met lange witte haren!'