Tot de vierde generatie

 

 

Om tien voor twaalf probeerde Sam Marten zich uit de taxi te werken; zoals gewoonlijk probeerde hij het portier met één hand te openen terwijl hij met een andere zijn aktentas vasthield en met een derde naar zijn portefeuille zocht. Omdat hij maar twee handen had vond hij het maar een lastige zaak en, alweer zoals gewoonlijk, bonkte hij met zijn knie tegen het portier en grabbelde nog steeds tevergeefs naar zijn portefeuille toen zijn voeten het plaveisel raakten.

Het verkeer op Madison Square ging stapvoets voorbij. Een rode vrachtwagen minderde onwillig nog meer vaart, en trok met een raspend geluid weer op toen het verkeerslicht versprong. Een wit opschrift op zijn zijkant gaf een niet geïnteresseerde omgeving te kennen dat hij het eigendom was van F. Lewkowitz en Zoons, Groothandelaars in Kleding.

Levkowich, dacht Marten eventjes, onlogisch, en viste eindelijk zijn portefeuille tevoorschijn. Hij wierp een blik op de meter terwijl hij zijn aktentas onder zijn arm klemde. Eén dollar vijfenzestig, maak er twintig cent meer van als fooi, met twee losse dollars kwijt zou hij er nog maar één over hebben voor noodgevallen, hij moest maar een briefje van vijf aanbreken.

'Oké,' zei hij, 'hou maar éenvijfentachtig af, broer.'

'Bedankt,' zei de taxichauffeur met een werktuigelijke onoprechtheid en gaf het wisselgeld.

Marten propte drie dollarbiljetten in zijn portefeuille, stopte die weg, pakte zijn aktentas en bood het hoofd aan de mensenmassa's op het trottoir om de glazen deuren van het gebouw te bereiken.

Levkovich? dacht hij plotseling, en bleef staan. Een voorbijganger schampte zijn elleboog.

'Sorry,' mompelde Marten, en begaf zich weer naar de deur.

Levkovich? Dat was niet wat er op de vrachtwagen had gestaan. Die naam was gespeld: Lewkowitz, Lef-koh-witz. Waarom dacht hij Levkovich? Zelfs met zijn school-Duits, uit het nabije verleden, dat de W's in V's veranderde, hoe kwam hij op de '-ich'?

Levkovich? Hij zette de hele zaak met een schouderophalen ruw van zich af. Als je het de kans gaf zou het in je blijven doordrenzen als een deuntje uit de hitparade.

Concentreer je op je zaken. Hij was hier voor een lunchafspraak met die man, Naylor. Hij was hier om van een contract een rekening te maken en, op zijn drieëntwintigste, te beginnen aan de vlotte opkomst in het zakenleven die hem, zoals hij van plan was, binnen twee jaar met Elizabeth zou laten trouwen en binnen tien een huisvader in de voorsteden zou maken.

Met een onverbiddelijke vastberadenheid stapte hij de hal binnen en ging naar de rijen liften, zijn oog gericht op de witte letters van de adressenlijst toen hij erlangs liep.

Het was een gekke gewoonte van hem de nummers van de appartementen op te nemen, zonder langzamer te gaan lopen of (de hemel verhoede het) helemaal tot stilstand te komen. Zonder een hapering in zijn voortgang, zo hield hij zichzelf voor, kon hij de indruk ophouden dat hij hier hoorde, de weg wist, en dat was belangrijk voor een man wiens taak het onderhandelen met andere mensen inhield.

Kulin-etts moest hij hebben, en het woord amuseerde hem. Een firma die zich specialiseerde in de productie van kleine keukenapparaten, en zich manhaftig inspande een naam te verwerven die betekenisvol was, vrouwelijk, en zedig, alles tegelijk.

Zijn ogen bleven steken bij de M's en gingen omhoog terwijl hij liep. Mandel, Lusk, Lippert Uitgeversmaatschappij (twee volle verdiepingen), Lafkowitz, Kulin-etts. Daar was het - 1024. Tiende verdieping. Oké.

En toen bleef hij, toch nog, stokstijf staan, draaide zich onwillig gefascineerd om, ging terug naar de adressenlijst, en staarde ernaar alsof hij een boertje van buiten was.

Lafkowitz?

Wat was dat nu voor spelling?

Het stond er duidelijk genoeg. Lafkowitz, Henry J., 701. Met een A. Dat deugde niet. Dat was onzin.

Onzin? Waarom onzin? Hij schudde éénmaal heftig zijn hoofd als om het van een waas te bevrijden. Verdomme, wat kon het hem schelen hoe het gespeld werd? Hij keerde zich ervan af, fronsend en boos, en haastte zich naar de deur van een lift die net voor hij er was dichtging, en hem opgewonden achterliet.

Een andere deur ging open en hij stapte vlug naar binnen. Hij stopte zijn aktentas onder zijn arm en trachtte levendig te lijken - assistent-directeur in optima forma. Hij moest indruk maken op Alex Naylor, met wie hij tot nu toe alleen per telefoon had gesproken. Als hij ging tobben over Lewkowitzen en Lafkowitzen...

De lift gleed geruisloos tot stilstand bij zeven. Een jongeling in hemdsmouwen stapte naar buiten terwijl hij iets dat op een bureaula leek in evenwicht hield, waarin drie bakjes koffie en drie sandwiches lagen.

Toen, juist toen de deuren zich begonnen te sluiten, doemde voor Martens ogen een stuk matglas met een zwart opschrift op. Het luidde: 701 - HENRY J. LEFKOWIWITZ - IMPORTEUR - en werd weggeknepen tussen de deuren van de lift die onverbiddelijk naar elkaar toe schoven.

Marten leunde opgewonden naar voren. Hij had de aandrang om te zeggen: Breng me terug, omlaag naar zeven.

Maar er waren andere mensen in de cabine. Tenslotte, een reden had hij niet.

Toch was er een tinteling van opgewondenheid binnen in hem. De adressenlijst was fout geweest. Het was niet met een A, het was een E. De een of andere idioot van een onbenullige loopjongen met een zakje letters die op het bord moesten, en maar één linkerhand om het ermee te doen.

Lefkowitz. Toch nog niet goed.

Hij schudde nogmaals zijn hoofd. Tweemaal. Waarom niet goed?

De lift stopte bij tien en Marten stapte eruit.

Alex Naylor van Kulin-etts bleek een rondborstige man van middelbare leeftijd te zijn met een ruige witte haarbos, een blozend aanzien, en een brede glimlach. Zijn handpalmen waren droog en ruw, en hij gaf een hand met aanzienlijke druk, terwijl hij zijn linker met een ijverig vertoon van vriendelijkheid op Martens schouder legde.

Hij zei: 'Ben binnen twee minuten weer bij u. Wat zegt u ervan hier in het gebouw te gaan eten? Prima restaurant, en ze hebben een barman die een goede martini maakt. Lijkt u dat wat?'

'Uitstekend. Uitstekend.' Marten pompte enthousiasme op uit een reservoir dat op de een of andere manier verstopt was.

Het duurde eerder tien minuten dan twee, en Marten wachtte met het gewoonlijke onbehagen van iemand in een vreemd kantoor. Hij staarde naar de bekleding van de stoelen en naar het hokje waarin een jonge en verveelde telefoniste achter een schakelbord zat. Hij staarde naar de schilderijen aan de muur en deed zelfs een halfslachtige poging een handelsdrukwerkje dat op de tafel naast hem lag door te kijken.

Wat hij niet deed was denken aan Lev...

Daar dacht hij niet aan.

 

Het restaurant was goed, of het zou goed geweest zijn als Marten zich helemaal op zijn gemak had gevoeld. Gelukkig werd hij vrijgesteld van de verplichting de last te dragen het gesprek op gang te houden. Naylor praatte snel en luid, bekeek het menu met een kennersblik, beval de krabcocktail aan, en maakte opmerkingen over het weer en de beroerde verkeerssituatie.

Af en toe probeerde Martin zich eraan te onttrekken, en die vage afwezigheid kwijt te raken. Maar iedere keer kwam de rusteloosheid weer terug. De naam was verkeerd. Die stond wat hij doen moest in de weg.

Hij trachtte met geweld zich aan de waanzin te ontrekken. Met een vloeiende woordenstroom leidde hij het gesprek naar het onderwerp schakelingen. Het was roekeloos van hem. Er was geen behoorlijke aanleiding; de overgang was te abrupt.

Maar de lunch was goed geweest; het dessert was op komst; en Naylor reageerde er goed op.

Hij gaf toe dat de bestaande regelingen onbevredigend waren. Ja, hij had Martens firma onderzocht en, werkelijk, het scheen hem toe dat, ja, er een kans was, een goede kans, dacht hij, dat...

Een hand kwam neer op Naylors schouder toen een man achter zijn stoel langs liep. 'Hoe gaat het, Alex, ouwe jongen?'

Naylor keek op, met een pasklare en flitsende grijns. 'Hé, Lefk, hoe gaan de zaken?'

'Mag niet klagen. Zie je nog wel bij...' Hij verdween in de verte. Marten luisterde niet. Hij voelde zijn knieën trillen toen hij half overeind kwam. 'Wie was die man?' vroeg hij. Het klonk meer gebiedend dan hij bedoelde.

'Wie? Lef? Jerry Lefkovitz. Kent u hem?' Naylor staarde in kille verbazing naar zijn lunchgenoot.

'Nee. Hoe wordt zijn naam gespeld?'

'L-E-F-K-O-V-I-T-Z, geloof ik. Hoezo?'

'Met een V?'

'Een F... O, er zit ook een V in.' De vriendelijkheid was grotendeels van Naylors gezicht verdwenen.

Marten bleef aandringen. 'Er is een Lefkowitz in het gebouw. Met een W. Lef-KOW-itz, weet u wel.'

'Zo?'

'Kamer zevenhonderdéén. Is dat niet dezelfde?'

'Jerry werkt niet in dit gebouw. Hij heeft een zaak aan de overkant van de straat. Die andere ken ik niet. Dit is een groot gebouw, weet u. Ik kan niet op iedereen hier letten. Wat betekent dit eigenlijk allemaal?'

Marten schudde zijn hoofd en ging weer achterover zitten. Hij wist niet wat dit allemaal eigenlijk betekende. Of tenminste, als hij het wist, was het niet iets dat hij durfde uit te leggen. Kon hij zeggen: Ik word vandaag achtervolgd door allerlei soorten Lefkowitzen.

Hij zei: 'We hadden het over schakelingen.'

Naylor zei: 'Ja. Goed, zoals ik zei, ik heb uw maatschappij in overweging genomen. Ik moet het bespreken met de jongens van de productie, begrijpt u. U hoort nog van me.'

'Zeker,' zei Maren, oneindig neerslachtig. Naylor zou niets van zich laten horen. De hele zaak was verloren.

En toch, ondanks zijn neerslachtigheid, stak die rusteloosheid zijn kop weer op.

Naylor kan de pot op. Alles wat Marten wilde was weggaan en gewoon doorgaan. (Waarmee doorgaan? Maar de vraag was een gefluister. Elke vraag die in hem opkwam verstierf en verstomde...)

De lunch sleepte zich naar een eind. Als ze elkaar al hadden begroet als lang gescheiden vrienden die eindelijk herenigd waren, dan namen ze afscheid als vreemden.

Marten voelde zich alleen maar opgelucht.

Hij vertrok met bonzend hart, sloop tussen de tafels door, weg uit het spookgebouw, de spookstraat op.

Spookstraat? Madison Avenue om tien voor half twee op een vroege herfstmiddag met de zon die helder scheen en tienduizend mannen en vrouwen die als bijen langs zijn lange rechte flanken zwermden.

Maar Marten voelde zich achtervolgd. Hij klemde zijn aktentas onder zijn arm en haastte zich wanhopig naar het noorden. Een laatste opleving van het normale in hem waarschuwde hem dat hij om drie uur een afspraak had in 36th Street. Laat maar. Hij liep naar de bovenstad. Naar het noorden.

 

Bij 54th Street stak hij Madison over en liep naar het westen, stond plotseling stil en keek omhoog.

Er was een opschrift op het raam, op de derde verdieping. Hij kon het duidelijk ontcijferen: A.S. LEFKOWICH, REGISTERACCOUNTANT.

Het had een F en een OW, maar het was de eerste die op '-ich' eindigde die hij had gezien. De eerste. Hij naderde zijn doel. Hij liep verder naar het noorden langs Fifth Avenue, haastte zich door de onwerkelijke straten van een onwerkelijke stad, hijgde door de jacht naar iets, terwijl de menigten rondom hem vervaagden.

Een tekst op een raam op de benedenverdieping: M.R. LEFKOWICZ, ARTS.

Een kleine halve cirkel van letters van bladgoud op het raam van een banketbakkerswinkel: JACOB LEVKOW.

(Een halve naam, dacht hij woest. Waarom brengt hij me in de war met een halve naam?)

De straten waren nu leeg op de veranderende stam van Lefkowitz, Levkowitz, Lefkowicz na, die kwam opdagen uit het niets. Hij ontwaarde vagelijk een park vóór zich, dat zich onderscheidde door een geschilderd, onbeweeglijk groen. Hij sloeg af naar het westen. Een stukje krantenpapier fladderde in zijn ooghoek, het enige dat bewoog in een uitgestorven wereld. Hij draaide zich om, bukte, en raapte het op zonder zijn gang te vertragen.

Het was in het Jiddisch, een afgescheurde halve pagina.

Hij kon het niet lezen. Hij kon de vervaagde Hebreeuwse lettertekens niet ontcijferen, en hij zou het niet hebben kunnen lezen als ze duidelijk geweest waren. Maar één woord was duidelijk. Het stak in donkere letters af op het midden van de pagina, elke letter duidelijk tot op het kleinste dwarsstreepje. En er stond Lefkovitsch, dat wist hij, en toen hij het tegen zichzelf zei legde hij de klemtoon op de tweede lettergreep: Lef-KOO-vich.

Hij liet het stuk krant wegfladderen en liep het lege park in.

De bomen stonden bewegingloos en de bladeren hingen in vreemde, onwerkelijke houdingen. Het zonlicht woog als een drukkende last op hem en gaf geen warmte.

Hij holde, maar zijn voeten wierpen geen stof op, en een graspol waarop hij zijn gewicht plaatste boog niet door.

 

En daar op een bank zat een oude man; de enige mens in het verlaten park. Hij droeg een vilten muts, met een klep die zijn ogen afschermde. Grijze lokken staken er onderuit. Zijn grijzende baard reikte tot de bovenste knoop van zijn ruige jasje. Zijn oude broek was opgelapt, en om zijn versleten en vormloze schoenen was een reep jute gewikkeld.

Marten bleef stilstaan. Het kostte hem moeite adem te halen. Hij kon maar één woord uitbrengen, en hij gebruikte het om zijn vraag te stellen: 'Levkovich?'

Hij stond daar, terwijl de oude man langzaam overeind kwam: bruine ogen tuurden intens.

'Marten,' zuchtte hij. 'Samuel Marten. Ge zijt dus gekomen.' De woorden klonken met het effect van een dubbele belichting, want achter het Engels hoorde Marten de zwakke aanduiding van een vreemde taal. Achter het 'Samuel' was er de geluidloze afschaduwing van een 'Schmu-el'.

De oude man stak zijn ruwe, geaderde handen uit, en trok ze toen terug alsof hij bang was contact te maken. 'Ik heb gezocht, maar er zijn zoveel mensen in deze wildernis van een stad-van-de-toekomst. Zoveel Martins en martines en Mortons en Mertons. Uiteindelijk pauzeerde ik toen ik dit park zag, maar alleen voor een ogenblik - ik zou niet de zonde hebben begaan het geloof te verliezen. En toen kwaamt ge.'

'Ik ben het,' zei Marten, en hij wist dat het zo was. 'En u bent Phinehas Levkovich. Waarom bent u hier?'

'Ik ben Phinehas ben Jehudah, met de toegewezen naam Levkovich bij decreet van de tsaar die voor iedereen familienamen voorschreef. En we zijn hier,' zei de oude man zachtjes, 'omdat ik gebeden heb. Toen ik al oud was, vertrok Leah, mijn enige dochter, het kind van mijn ouderdom, met haar man naar Amerika, verliet de wanhoop van het oude voor de hoop op het nieuwe. En mijn zoons stierven, en Sarah, de vrouw van mijn hart, was al lang dood en ik was alleen. En de tijd kwam dat ook ik moest sterven. Maar ik had Leah sinds haar vertrek niet meer gezien, en berichten kwamen slechts zelden. Mijn ziel smachtte ernaar dat ik de zoons zou mogen zien die uit haar geboren waren; zoons van mijn zaad; zoons in wie mijn ziel nog zou kunnen voortleven en niet sterven.'

Zijn stem was vast en de geluidloze afschaduwing van een klank achter zijn woorden was het statige rollen van een oeroude taal.

'En ik werd verhoord en twee uren werden mij geschonken opdat ik de eerste zoon van mijn afstamming zou mogen zien die geboren zou worden in een nieuw land en in een nieuwe tijd. Mijn dochters dochters dochters zoon, heb ik u dan gevonden, temidden van de pracht van deze stad?'

'Maar waarvoor diende het zoeken? Waarom niet ons direct bij elkaar gebracht?'

'Omdat er genoegen is in de hoop van het zoeken, mijn zoon,' zei de oude man stralend, 'en in de verrukking van het vinden. Mij werden twee uren geschonken waarin ik zou mogen zoeken, twee uren waarin ik zou kunnen vinden... en zie, ge zijt hier, en ik heb dat gevonden waar ik in leven niet naar gekeken heb.' Zijn stem was oud, liefkozend. 'Maakt ge het goed, mijn zoon?'

'Het gaat goed, mijn vader, nu ik u gevonden heb,' zei Marten, en viel op zijn knieën. 'Geef me uw zegen, mijn vader, opdat het me alle dagen van mijn leven goed zal gaan, en met het meisje dat ik tot vrouw zal nemen en met de kleintjes die nog geboren moeten worden uit mijn zaad en het uwe.'

Hij voelde de oude hand licht op zijn hoofd rusten en er was alleen het onhoorbare gefluister.

Marten stond op.

De ogen van de oude man tuurden smachtend in de zijne. Begonnen ze minder scherp te zien?

'Ik ga nu in vrede naar mijn vaderen, mijn zoon,' zei de oude man, en Marten was alleen in het verlaten park.

Er was een ogenblik van hernieuwde beweging, van de zon die zijn onderbroken taak weer opnam, van de wind die herleefde, en zelfs in dat eerste moment van aandoening, gleed alles terug...

Om tien voor twaalf probeerde Sam Marten zich uit de taxi te werken, en zocht tevergeefs naar zijn portefeuille terwijl het verkeer stapvoets voorbij ging.

Een rode vrachtwagen minderde vaart, en trok weer op. Een wit opschrift gaf te kennen: F. Lewkowitz en Zoons, Groothandelaars in Kleding.

Marten zag het niet. Maar hij wist, dat op de een of andere manier, alles goed zou gaan met hem. Op de een of andere manier, wist hij...