L-Sluis
Zelfs vanuit de cabine, waarin hij en de andere passagiers samengedreven waren, kon kolonel Anthony Windham de belangrijkste ontwikkelingen van de strijd volgen. Een tijdlang was het stil, wat betekende dat de ruimteschepen op astronomische afstand een duel uitvochten met kernontploffingen en defensieve krachtvelden.
Hij wist dat dat maar op één manier kon eindigen. Het Aardse ruimteschip was niet meer dan een gewapende koopvaarder en wat hij van het schip van de vijand, de Kloro's, gezien had voor hij door de bemanning van dek gestuurd was, was voldoende geweest om vast te stellen dat het een lichte kruiser was.
En binnen een half uur kwamen de harde schokken waarop hij had zitten wachten. De passagiers werden door elkaar geschud door het rollen en stampen van het schip, als op een oceaanstomer in een storm. Maar de ruimte was kalm en stil als altijd. De piloot hield het schip door middel van wanhopige stoomstoten in een rollende tuimelende beweging. Dat kon alleen maar betekenen dat het onvermijdelijke was gebeurd. Het beschermende schild van het Aardeschip was uitgeput en een directe treffer moest vermeden worden.
Kolonel Windham probeerde zich met behulp van zijn aluminium wandelstok overeind te houden. Hij bedacht dat hij een oud man was; dat hij zijn leven had doorgebracht bij de reservetroepen en nooit een oorlog gezien had; en dat hij nu, nu er om hem heen een slag woedde, oud en dik en half verlamd was en geen soldaten onder zijn commando had.
Die monsters van Kloro zouden wel gauw enteren. Dat was de manier waarop ze vochten. Ze zouden last hebben van hun ruimtepak en hun verliezen zouden zwaar zijn, maar ze wilden het Aardeschip in handen krijgen. Een moment lang dacht hij, als ze gewapend waren en ik ze kon aanvoeren...
Hij liet de gedachte varen. Porter was kennelijk bang en de jongen, Leblanc, was er nauwelijks beter aan toe. De gebroeders Polyorketes - verdomd als hij ze uit elkaar kon houden! - zaten ineengedoken in een hoek en spraken alleen maar met elkaar. Mullen was een ander geval. Hij zat stram rechtop en op zijn gezicht was geen enkele emotie af te lezen. Maar de man was net anderhalve meter lang en had beslist nog nooit een geweer of een ander wapen in zijn handen gehad. Hij was onbruikbaar.
En dan had je Stuart, met die bevroren halve glimlach en het sarcasme waarmee alles wat hij zei, doordrenkt was. Windham keek hem zijdelings aan, terwijl Stuart zijn doodsbleke handen door zijn rossige haar haalde. Met die kunsthanden was hij hoe dan ook waardeloos.
Windham voelde de schok van de twee schepen die elkaar raakten en binnen vijf minuten klonk het strijdrumoer door de gangen. Een van de gebroeders Polyorketes schreeuwde en rende naar de deur. De ander riep: 'Aristides! Blijf hier!' en ging hem achterna.
Het gebeurde allemaal te snel. Aristides had de deur open en stormde in paniek de gang in. Er was de korte gloed van een carbonisator en er werd zelfs geen gil gehoord. Windham keek vanuit de deuropening met afgrijzen naar het zwarte hoopje as dat overgebleven was. Vreemd - een heel leven in uniform, en hij had nooit eerder een man een gewelddadige dood zien sterven.
De anderen moesten al hun gezamenlijke krachten inzetten om de andere broer in de cabine terug te krijgen.
Het strijdrumoer stierf weg.
Stuart zei: 'Het is gebeurd. Ze zullen een prijsbemanning van twee man aan boord laten en ons naar een van hun thuisplaneten brengen. We zijn uiteraard krijgsgevangenen.'
'Blijven er maar twee Kloro's aan boord?' vroeg Windham verwonderd.
Stuart zei: 'Dat is hun gewoonte. Waarom vraagt u dat, kolonel? Dacht u misschien aan een heldhaftige stormaanval om het schip te heroveren?'
Windham liep rood aan. 'Wel verdraaid, ik wilde het alleen maar weten!' Maar hij wist dat de waardigheid en de autoriteit in zijn antwoord ontbraken. Hij was gewoon een oude man met een mank been.
En Stuart had waarschijnlijk gelijk. Hij had te midden van de Kloro's geleefd en kende hun gewoonten.
John Stuart had van het begin af aan beweerd dat de Kloro's zich als heren zouden gedragen. Vierentwintig uur gevangenschap waren voorbijgegaan en nu herhaalde hij zijn bewering, terwijl hij de vingers van zijn kunsthanden boog en strekte en naar het spel van rimpels in het artiplasma keek.
Hij had plezier in de reactie die het bij anderen opriep. Mensen waren gemaakt om gesard te worden; niets dan blaaskaken waren het. En ze hadden handen van hetzelfde materiaal als dat van hun lichaam.
Speciaal die Anthony Windham. Kolonel Windham noemde hij zich, en Stuart was geneigd hem te geloven. Een gepensioneerde kolonel die waarschijnlijk veertig jaar geleden een reservebataljon in een of ander dorp gecommandeerd had en niet in actieve dienst was opgeroepen, zelfs niet tijdens de noodtoestand van de eerste interstellaire oorlog, omdat hij zich op geen enkel gebied onderscheiden had.
'Verdomd vreemd om zoiets over de vijand te zeggen, Stuart. Ik kan je houding bepaald niet appreciëren.' Het leek of Windham de woorden een voor een langs zijn kortgeknipte snor naar buiten stootte. Zijn hoofd was kaalgeschoren, in navolging van de heersende militaire mode, maar grijze stoppels begonnen zichtbaar te worden rond de kale plek op zijn kruin. Zijn kwabbige wangen hingen langs zijn kaken. Dat en de gesprongen adertjes in zijn neus deden hem er wat verlopen uitzien, alsof hij plotseling en veel te vroeg in de ochtend was gewekt.
Stuart zei: 'Nonsens. Draait u in gedachten de situatie even om. Stel dat een oorlogsschip van de Aarde een Kloro-vrachtvaarder had buitgemaakt. Wat denkt u dat er met de burgerpassagiers gebeurd zou zijn?'
'Ik ben ervan overtuigd dat onze vloot alle interstellaire oorlogsconventies in acht zou nemen,' zei Windham stijfjes.
'Het is alleen jammer dat die niet bestaan. Als wij een prijsbemanning op een van hun schepen zouden zetten, dacht u dan dat we de moeite zouden nemen ten gerieve van de overlevenden een chlooratmosfeer te handhaven; ze zouden toestaan hun eigendommen te behouden; ze de meest comfortabele hut zouden geven, enzovoorts, enzovoorts, enzovoorts?'
Ben Porter zei: 'O, hou in godsnaam op. Als ik dat enzovoorts, enzovoorts van jou nog een keer hoor, word ik gek.'
Stuart zei: 'Het spijt me.' Maar hij meende het niet.
Porter kon nauwelijks ernstig genomen worden. Zijn smalle gezicht en spitse neus glommen van het zweet, en hij beet zich voortdurend op de lippen, tot hij plotseling een pijnlijk gezicht trok. Hij streek met zijn tong langs de pijnlijke plek waardoor hij er nog meer als een clown uitzag.
Het begon Stuart te vervelen ze te pesten. Windham was te slap en Porter kon alleen maar ineenkrimpen. De rest deed geen mond open. Demetrius Polyorketes was verzonken in een wereld van stille droefheid. Hij had de vorige nacht waarschijnlijk geen oog dicht gedaan. Tenminste, elke keer dat Stuart wakker werd en zich omdraaide - hij was zelf ook tamelijk rusteloos geweest -, had hij Polyorketes in de kooi naast hem horen mompelen. Een gemompel dat steeds weer uitkwam in de woorden: 'O, mijn broeder!'
Nu zat hij zonder iets te zeggen, op zijn kooi en staarde met rollende bloeddoorlopen ogen in zijn stoppelige bruine gezicht naar de andere gevangenen. Terwijl Stuart naar hem keek, liet hij zijn gezicht in zijn vereelte handen zakken zodat alleen zijn stijve krullerige haardos zichtbaar was. Hij schommelde langzaam, als wanhopig, heen en weer, maar nu iedereen wakker was, maakte hij geen geluid.
Claude Leblanc probeerde vergeefs een brief te lezen. Hij was de jongste van de zes, nauwelijks van de universiteit, en keerde naar de Aarde terug om te trouwen. Stuart had hem die ochtend stil zien zitten huilen, met een rood gevlekt gezicht, als een wanhopig kind. Hij was heel blond, zijn grote blauwe ogen en volle lippen gaven hem een bijna meisjesachtige schoonheid. Stuart vroeg zich af wat voor soort meisje het zou zijn dat beloofd had zijn vrouw te worden. Hij had haar foto gezien. Wie aan boord had dat niet? Ze had de karakterloze knapheid die alle foto's van verloofden hetzelfde maakt. Maar het leek Stuart dat hij als hij een meisje was, iemand met wat meer uitgesproken mannelijkheid zou prefereren.
Dan bleef alleen Randolph Mullen over. Stuart had eerlijk gezegd geen flauw idee wat hij aan hem had. Hij was de enige van de zes die een tijdlang in de Arcturische werelden verbleven had. Stuart zelf bijvoorbeeld was er alleen maar lang genoeg geweest om een reeks lezingen over astronautische werktuigbouw te kunnen geven op de provinciale technische hogeschool. Kolonel Windham was er als toerist geweest; Porter probeerde geconcentreerde uitheemse groenten te kopen voor zijn conservenfabriek op Aarde; en de gebroeders Polyorketes hadden geprobeerd op Arcturus een gemechaniseerd landbouwbedrijf op te zetten en het na twee seizoenen opgegeven - ze hadden het bedrijf met verlies verkocht en waren op terugweg naar de Aarde.
Maar Randolph Mullen had zeventien jaar in de Arcturiaanse wereld gewoond. Hoe kwam het toch dat reizigers zo snel zoveel van elkaar te weten kwamen? Voor zover Stuart wist, had de kleine man tijdens de reis nauwelijks gesproken. Hij was steeds uiterst beleefd, ging altijd opzij om iemand te laten passeren, maar zijn hele vocabulaire leek te bestaan uit 'Dank u' en 'Neemt u me niet kwalijk'. Toch was het bekend geworden dat dit in zeventien jaar zijn eerste reis naar de Aarde was.
Hij was een kleine man, bijna ergerlijk precies en correct. Toen hij die morgen wakker werd, had hij eerst zijn kooi keurig opgemaakt, zich geschoren, een bad genomen en zich aangekleed. Een jarenlange gewoonte scheen niet in het minst verstoord door het feit dat hij nu een gevangene van de Kloro's was. Toegegeven moest worden dat hij uiterst bescheiden was en niet de indruk wekte zich aan de slonzigheid van de anderen te ergeren. Hij zat daar alleen maar, bijna verontschuldigend, in zijn uiterst conservatieve kleding, de handen losjes in de schoot gevouwen. Het smalle snorretje accentueerde, vreemd genoeg, zijn vormelijkheid in plaats van zijn gezicht iets frivools te geven.
Hij zag er uit als een karikatuur van een boekhouder. En het vreemdste van alles was, dacht Stuart, dat dat ook precies was wat hij was. Hij had het op de passagierslijst gezien: Randolph Fluellen Mullen; beroep: boekhouder; werkgever: Prime Kartonnage-industrie; Tobias Avenue 27, Nieuw Warschau, Arcturus II.
'Meneer Stuart?'
Stuart keek op. Het was Leblanc, zijn onderlip trilde een beetje. Stuart probeerde zich te herinneren hoe je vriendelijk moest zijn. Hij zei: 'Wat is er, Leblanc?'
'Weet u wanneer ze ons loslaten?'
'Hoe zou ik dat moeten weten?'
'Iedereen zegt dat u op de planeet Kloro gewoond hebt, en daarnet hebt u gezegd dat ze heren waren.'
'Ja, dat heb ik inderdaad gezegd. Maar zelfs heren voeren een oorlog met het oogmerk te winnen. Waarschijnlijk zullen we geïnterneerd worden zolang die oorlog duurt.'
'Maar dat kan járen duren! Margaret wacht op me. Ze zal denken dat ik dóód ben!'
'Ik denk wel dat ze ons zullen toestaan bericht te zenden als we eenmaal op hun planeet zijn.'
Porter's stem klonk schor van opwinding. 'Luister eens, als u zoveel van die duivels afweet, wat denkt u dan dat ze met ons zullen doen, terwijl we geïnterneerd zijn? Wat zullen ze ons te eten geven? Waar halen ze de zuurstof voor ons vandaan? Ze zullen ons vermoorden, zeg ik u.' En alsof hij nu pas op die gedachte kwam, voegde hij er aan toe: 'En er zit nog een vrouw op me te wachten ook.'
Maar Stuart had hem over zijn vrouw horen praten in de dagen voor ze aangevallen werden. Hij was niet onder de indruk. Potter's vingers met de afgeknauwde nagels trokken en plukten aan Stuart's mouw. Stuart rukte zich walgend los. Hij kon die afschuwelijke handen niet verdragen. Het maakte hem buitensporig kwaad dat zulke monsterachtige klauwen echt waren, terwijl zijn eigen witte en volmaakt gevormde handen van een vreemd soort kunstrubber niet meer dan een lachwekkende imitatie van de werkelijkheid waren.
Hij zei: 'Ze zullen ons niet vermoorden. Als ze dat van plan waren, hadden ze het nu al lang gedaan. Wij nemen ook wel eens Kloro's gevangen, weet u, en het is gewoon een kwestie van gezond verstand gevangenen fatsoenlijk te behandelen als je wilt dat de andere kant jouw mensen ook goed behandelt. Het eten zal misschien niet al te best zijn, maar ze weten meer van scheikunde dan wij. Het is hun sterkste punt. Ze zullen precies weten welke voedingsstoffen we nodig hebben, en hoeveel calorieën. We zullen het wel overleven. Daar zorgen ze wel voor.'
Windham gromde: 'Je praat hoe langer hoe meer als een groentjesvriendje, Stuart. Mijn maag draait om als ik een Aardebewoner op die manier over die groene flikkers hoor praten. Verdomme kerel, waar blijft je trouw aan je ras?'
'Ik ben trouw aan dingen die het waard zijn. Aan eerlijkheid en fatsoen, onafhankelijk van de vorm, waarin ze zich voordoen.' Stuart hield zijn handen omhoog. 'Ziet u deze handen? Die zijn door Kloro's gemaakt. Zes maanden lang heb ik op een van hun planeten gewoond. Mijn handen werden verminkt toen ik aan de airconditioning in mijn kamer prutste. Ik dacht dat ze me te weinig zuurstof gaven - wat overigens niet waar was - en ik probeerde de zaak zelf bij te stellen. Het was mijn eigen schuld. Je moet nooit prutsen aan de machines van andere werelden. Toen een van de Kloro's zich in een ruimtepak gehesen had en me bereikte, was het te laat om mijn handen te redden.
Ze lieten deze dingen van artiplasma voor me groeien en transplanteerden ze. Weet u wat dat betekent? Ze moesten apparatuur en voedingsinfusen ontwerpen die tegen een zuurstofhoudende omgeving bestand waren. Het betekende dat hun chirurgen in ruimtepakken moesten werken. En nu heb ik weer handen.' Hij lachte schor en balde zijn handen tot zwakke vuisten. 'Handen ...'
Windham zei: 'En dat is uw prijs voor uw loyaliteit aan de Aarde?'
'Prijs voor mijn loyaliteit? U bent krankzinnig. Jarenlang heb ik de Kloro's hierom gehaat. Ik was piloot op de Trans Galactic Spacelines voor het gebeurde. En nu? Ik zit achter een bureau. Nu en dan een lezing. Het heeft me lange tijd gekost voor het tot me doordrong dat het mijn eigen schuld was en de Kloro's zich alleen maar fatsoenlijk hadden gedragen. Ze hebben een eigen ethische code, en die is net zo goed als de onze. Als sommigen van hen niet zo stom waren - en sommigen van ons -, zou er nu geen oorlog zijn. En als die voorbij is...'
Polyorketes was overeind gekomen. Zijn handen waren tot klauwen gekromd en zijn donkere ogen glinsterden. 'Ik vind het helemaal niet zo leuk wat u daar zegt, meneertje.'
'En waarom niet?'
'Omdat je veel te aardig praat over die groene flikkers. Dus de Kloro's hebben je goed behandeld, niet? Nou, dat hebben ze mijn broer niet. Ze hebben hem vermoord. Ik denk dat ik jou ook maar moet vermoorden, verrotte spion.'
Hij kwam met gebalde vuisten op hem afrennen.
Stuart had nauwelijks tijd zijn armen op te heffen om de woedende boer af te weren. Hij hijgde: 'Wat krijgen we nou,...' terwijl hij de ene pols greep en met zijn schouder probeerde de hand die naar zijn keel greep, af te wenden.
Zijn kunsthand was te zwak. Polyorketes maakte zich zonder moeite los.
Windham bulkte iets onverstaanbaars en Leblanc riep met zijn schelle stem: 'Hou op, hou op!' Maar het was de kleine Mullen die de boer van achteren aanviel, zijn armen om zijn nek sloeg en uit alle macht trok. Het hielp niet veel; Polyorketes leek zich nauwelijks bewust van het gewicht van de kleine man op zijn rug. Mullen werd van de grond getild en zijn benen bungelden hulpeloos van links naar rechts. Maar hij hield vast en dat hinderde Polyorketes genoeg om Stuart de tijd te geven zich los te wringen en Windham's aluminium stok te grijpen.
Hij zei: 'Blijf uit mijn buurt, Polyorketes.'
Hij snakte naar adem en was bang dat de ander opnieuw zou aanvallen. De holle aluminium cilinder was nauwelijks zwaar genoeg om er veel mee te kunnen uitrichten, maar het was beter dan zich met zwakke handen te moeten verdedigen.
Mullen had losgelaten en draaide behoedzaam rond zijn vijand. Hij haalde met stoten adem en zijn kleding zat in de war.
Een moment lang bewoog Polyorketes zich niet. Hij stond met gebogen hoofd. Toen zei hij: 'Het heeft geen zin. Ik moet Kloro's afmaken. Maar pas op wat je zegt, Stuart. Als jij je bek niet houdt, loop je de kans op een enorm pak slaag. En dat is zacht uitgedrukt.'
Stuart streek zijn arm over zijn gezicht en gooide de stok in Windham's richting. Die ving hem met zijn linkerhand op, terwijl hij in de rechter een zakdoek hield waarmee hij driftig zijn kale schedel bette.
Windham zei: 'Heren, we moeten dergelijke voorvallen vermijden. Ons prestige lijdt er onder. We moeten ons er van bewust zijn dat we een gemeenschappelijke vijand hebben. We zijn Aardebewoners en we moeten ons gedragen als degenen
die we zijn - als vertegenwoordigers van het heersende ras in de kosmos. We mogen onszelf niet vernederen voor de ogen van lieden van mindere afkomst.'
'Zeker kolonel,' zei Stuart vermoeid. 'De rest van uw toespraak kunt u wat mij betreft, tot morgen bewaren.'
Tegen Mullen zei hij: 'Bedankt.'
Het zat hem niet lekker, maar hij moest wel. Die kleine boekhouder had hem volkomen verrast.
Maar Mullen zei op droge toon, nauwelijks verstaanbaar: 'U hoeft me niet te bedanken, meneer Stuart. Iedereen zou het gedaan hebben. Als we geïnterneerd worden, zullen we u als tolk nodig hebben. U verstaat de taal van de Kloro's.'
Stuart was plotseling op zijn hoede. Dit was, dacht hij, wat al te dik opgelegd. Typisch de redeneertrant van een boekhouder, te logisch, te droog. Het afwegen van de risico's tegen de uiteindelijke winst. Debet en credit zorgvuldig tegen elkaar afgewogen. Hij zou het prettiger gevonden hebben als Mullen hem uit andere motieven te hulp was geschoten. Welke motieven... pure onzelfzuchtige fatsoensoverwegingen?
Stuart lachte in zichzelf. Het was eigenlijk te gek dat hij van menselijke wezens een vorm van idealisme verwachtte in plaats van eerlijke en duidelijke zelfgerichtheid.
Polyorketes zweeg. Het verdriet en de woede vraten aan zijn innerlijk, maar hij kon geen woorden vinden om zich te uiten. Als hij Stuart was, Stuart met de grote mond en de witte handen, zou hij kunnen praten en praten en zich misschien beter voelen. Maar in plaats daarvan zat hij daar, de helft van hem gestorven; zonder broer, zonder Aristides...
Het was allemaal zo vlug gebeurd. Als hij het nog maar een keer over kon doen, een seconde meer tijd had, zodat hij Aristides kon vastgrijpen, hem tegenhouden, hem redden.
Maar het meest van al haatte hij de Kloro's. Twee maanden geleden had hij nog nauwelijks van ze gehoord, en nu haatte hij ze zo hevig dat hij zijn leven zou willen geven als hij er een paar zou kunnen afmaken.
Hij zei zonder op te kijken: 'Waar is deze oorlog eigenlijk om begonnen?'
Hij was bang dat Stuart zou antwoorden. Hij haatte Stuart's stem. Maar het was Windham, die kale, die antwoord gaf.
Windham zei: 'De onmiddellijke aanleiding, meneer, was een meningsverschil over mijn concessies in het Wyandotte-systeem. De Kloro's hadden zich ten onrechte op ons gebied genesteld.'
'Zou er geen ruimte voor iedereen geweest zijn, kolonel?'
Polyorketes keek met een vuile blik op. Stuart kon niet lang zijn bek houden. Daar had je hem weer; dat eigenwijze Kloro-vriendje met zijn kunsthandjes.
Stuart zei: 'Is dat de moeite waard om over te vechten, kolonel? We kunnen elkaars werelden niet gebruiken. Hun planeten met een chloordampkring zijn voor ons nutteloos en op de onze, met een zuurstofdampkring, kunnen zij niet leven. Chloor is dodelijk voor ons en zuurstof is dodelijk voor hen. We kunnen niet eeuwig in oorlog blijven. Onze rassen hebben gewoon niets met elkaar te maken. Is er dan een reden om oorlog met ze te voeren, alleen omdat beide rassen ijzer willen winnen op dezelfde dampkringloze planetoid, als er daarvan miljoenen bestaan binnen het melkwegstelsel?'
Windham zei: 'Het gaat hier om de eer van de planeet...'
'Die lap ik aan mijn laars. Hoe kan die een excuus vormen voor een zo belachelijke oorlog als deze? Die oorlog kan alleen op buitenposten worden uitgevochten. Hij kan alleen beëindigd worden door middel van onderhandelingen die net zo goed direct gehouden hadden kunnen worden. Noch wij, noch de Kloro's kunnen met een oorlog iets bereiken.'
Tegen zijn zin kwam Polyorketes tot de conclusie dat hij het met Stuart eens was. Wat kon het hem en Aristides schelen waar de Aarde of de Kloro's hun ijzer vandaan haalden?
De kleine alarmzoemer ging over.
Polyorketes' hoofd schoot omhoog en hij stond langzaam op. Zijn tanden kwamen bloot. Er kon maar één ding aan de deur zijn. Hij wachtte, de spieren van zijn armen gespannen, zijn vuisten gebald. Stuart bewoog langzaam in zijn richting. Polyorketes zag het en lachte in zichzelf. Als die Kloro binnenkwam, konden Stuart en alle anderen samen hem niet tegenhouden.
Wacht, Aristides, wacht nog heel even, en je zult een klein beetje gewroken zijn.
De deur ging open en een figuur, geheel gehuld in een vormloze opgezwollen karikatuur van een ruimtepak kwam binnen.
Een vreemde onnatuurlijke, maar niet helemaal onaangename stem begon: 'Met enige bange vermoedens, Aardebewoners, hebben mijn metgezel en ik ...'
Er kwam abrupt een eind aan toen Polyorketes onder het uitstoten van een gebrul opnieuw tot de aanval overging. Maar hij gebruikte zijn hersens er niet bij. Hij viel aan als een dolgedraaide stier. Het donkere hoofd diep gebogen, de gespierde armen uitgespreid, de vingers klaar om zich om de strot van zijn vijand te sluiten, sprong hij vooruit. Stuart werd opzij gesmeten voordat hij tussenbeide kon komen en tuimelde over een kooi.
De Kloro had, zonder zich overmatig in te spannen, Polyorketes met gestrekte arm tegen kunnen houden, of hij had opzij kunnen stappen en hem langs zich heen laten stormen. Hij deed geen van beide. Met een snelle beweging trok hij een handwapen, en een roze straling verbond het voor een moment met de aanvallende Aardebewoner. Polyorketes struikelde en smakte op de grond, zijn lichaam nog in de positie die het het laatst had ingenomen, één voet geheven, alsof hij door de bliksem getroffen was. Hij viel op zijn zij en lag daar, zijn ogen wild van woede.
De Kloro zei: 'Hij zal er geen blijvende schade van ondervinden.' Hij leek zich van de aanval niets aan te trekken. Toen begon hij opnieuw: 'Met enige bange vermoedens, Aardebewoners, hebben mijn metgezel en ik gemerkt dat er in deze ruimte enige opwinding heerste. Is er iets waarmee wij u kunnen helpen?'
Stuart wreef zich kwaad over de knie die geschaafd was toen hij tegen de kooi werd gesmeten. Hij zei: 'Nee, dank u, Kloro.'
'Luistert u eens even goed,' blies Windham zich op, 'dit gaat alle perken te buiten. Ik eis dat wij onmiddellijk worden vrijgelaten.'
De Kloro draaide zijn kleine insectachtige hoofd in de richting van de dikke oude man. Hij was niet aangenaam om naar te kijken als je niet aan hem gewend was. Hij was ongeveer even groot als een Aardebewoner, maar aan de bovenkant bestond hij uit een dunne stengel bij wijze van nek, met een hoofd er op dat niet meer dan een kleine verdikking was, een stompe driehoekige snuit met twee uitpuilende ogen aan weerskanten. Dat was alles. Geen hersenpan en geen hersenen. Wat bij een Kloro met hersenen overeenkwam, was opgeborgen in wat bij een mens de buik genoemd zou worden. Het hoofd was niets anders dan waarnemingsorgaan. Het ruimtepak van de Kloro volgde de omtrekken van het hoofd tamelijk precies, en door twee halve cirkels van glas waren de ogen zichtbaar, enigszins groenachtig als gevolg van de chloorhoudende atmosfeer binnen het pak.
Een van de ogen staarde Windham aan, die zich onder die blik allesbehalve prettig voelde, maar toch volhield: 'U hebt niet het recht ons gevangen te houden. Wij zijn burgers.'
De stem van de Kloro, onnatuurlijk klinkend, kwam uit een chromen roostertje op zijn borst. Het apparaat werkte op samengeperste lucht en werd bediend door een of twee van de vele tere gevorkte tentakels die in twee cirkels rond de bovenkant van zijn lichaam waren ingeplant en gelukkig door het ruimtepak aan het oog onttrokken werden.
De stem zei: 'Meent u dat ernstig, Aardebewoner? U zult toch wel eens van oorlog en oorlogsconventies en krijgsgevangenen gehoord hebben?'
Het wezen keek om zich heen met snelle rukkerige bewegingen van zijn hoofd, naar een bepaald iets, eerst met het ene, daarna met het andere oog. Stuart meende daaruit te kunnen afleiden dat elk oog een aparte boodschap naar de buikhersenen zond en dat de twee indrukken gecombineerd moesten worden om volledige informatie te verkrijgen.
Windham had niets meer te zeggen. De anderen evenmin. De Kloro, met zijn vier ledematen die in de verte op armen en benen leken, had iets vaag menselijks als je niet hoger keek dan zijn borst, maar het was niet uit te maken wat hij voelde.
Ze keken toe hoe hij zich omdraaide en de deur uitging.
Porter kuchte en zei met half verstikte stem: 'Mijn god, moet je die chloorstank ruiken. Als ze er niets aan doen, sterven we allemaal aan verpeste longen.'
Stuart zei: 'Hou je mond. Er is nog niet voldoende chloor in de lucht om een mug aan het niezen te maken, en het beetje dat er is, is binnen twee minuten verdwenen. Trouwens, een beetje chloor is heel gezond. Misschien doodt het dat griepvirus van je.'
Windham hoestte en zei: 'Stuart, ik ben van mening dat je tegen je Kloro-vriend wel eens iets gezegd had kunnen hebben over onze vrijlating. Verdomme man, in hun aanwezigheid heb je niet half zo'n grote mond.'
'U hebt gehoord wat dat wezen te vertellen had, kolonel. We zijn krijgsgevangenen, en het uitwisselen van krijgsgevangenen wordt langs diplomatieke kanalen geregeld. We zullen gewoon moeten afwachten.'
Leblanc, die lijkbleek was geworden toen de Kloro binnenkwam, stond op en rende naar het toilet. Ze hoorden hem overgeven.
Er viel een oncomfortabele stilte, terwijl Stuart bedacht wat hij kon zeggen om dat onsmakelijke geluid te overstemmen. Mullen bracht uitkomst. Hij had in een doosje zitten rommelen dat hij onder zijn kussen vandaan had gehaald.
Hij zei: 'Misschien kan meneer Leblanc beter een slaappil innemen voordat hij naar bed gaat. Ik heb er een paar. Ik zal hem er graag een geven.' En hij maakte onmiddellijk de reden van zijn edelmoedigheid duidelijk: 'Anders houdt hij ons misschien allemaal wakker, ziet u.'
'Dat lijkt me heel logisch,' zei Stuart droog. 'Je kunt er beter een bewaren voor sir Lancelot hier; of liever een stuk of zes.' Hij liep naar Polyorketes die nog steeds op de grond lag, en knielde naast hem neer. 'Lig je lekker, kind?'
Windham zei: 'Het getuigt van verdraaid weinig goede smaak om op die manier tegen hem te spreken, Stuart.'
'Nou, als u zich dan zo bezorgd over hem maakt, waarom hijsen Porter en u hem dan niet in zijn kooi?'
Hij hielp ze ermee. Polyorketes' armen schokten onbeheerst. Stuart wist het een en ander van de zenuwwapens van de Kloro's, en hij bedacht dat de man zich nu wel als een speldenkussen moest voelen.
Stuart zei: 'En jullie hoeven hem heus niet met fluwelen handschoentjes aan te pakken. Die vervloekte idioot had onze dood op zijn geweten kunnen hebben. En waarom?'
Hij duwde Polyorketes' verkrampte lichaam een eindje opzij en ging op de rand van de kooi zitten. Hij zei: 'Kun je me verstaan, Polyorketes?'
Polyorketes' ogen glansden koortsachtig. Hij trachtte vergeefs een arm op te lichten.
'Goed, luister naar me. Probeer dergelijke geintjes niet meer uit te halen. De volgende keer kan het het einde van ons allemaal betekenen. Als jij een Kloro was geweest en hij een Aardebewoner, zouden we nu dood geweest zijn. Probeer dus één ding tot je botte hersens te laten doordringen. Het spijt ons van je broer en het is allemaal verdomd jammer, maar het was zijn eigen schuld.'
Polyorketes probeerde overeind te komen en Stuart drukte hem terug.
'Nee, jij blijft naar me luisteren,' zei hij. 'Misschien is dit de enige kans die ik ooit krijg om tegen je te praten, waarbij je wel móet luisteren. Je broer had het recht niet de passagierscabine te verlaten. Hij had zich nergens mee moeten bemoeien. Hij liep onze mensen voor de voeten. We weten niet eens zeker dat het een Kloro was die hem doodde. Het kan heel best een van onze eigen mensen geweest zijn.'
'Zeg, hou alsjeblieft op, Stuart,' wierp Windham tegen.
Stuart draaide zich met een ruk naar hem toe. 'Hebt u soms de bewijzen dat het niet zo is? Hebt u het schot soms gezien? Hebt u aan de restanten kunnen zien of het Kloro-energie was of aardse energie?'
Polyorketes was eindelijk in staat iets uit te brengen. 'Verrotte stinkende groene bastaard!'
'Ik?' zei Stuart. 'Ik weet precies wat er in je omgaat, Polyorketes. Jij denkt dat je me wel eens goed in elkaar zult slaan als die verlamming is uitgewerkt. Nou, als je dat doet, is het met ons allemaal afgelopen.'
Hij stond op en leunde met zijn rug tegen de muur. Op dit moment stond hij alleen tegenover alle anderen. 'Niemand van jullie kent de Kloro's zoals ik ze ken. De uiterlijke verschillen zijn niet belangrijk. Maar de geestelijke verschillen zijn dat wel. Ze begrijpen onze opvattingen over seks bijvoorbeeld niet. Voor hun is het een biologische reflex, als ademhalen. Ze hechten er geen enkel belang aan. Maar maatschappelijke groeperingen vinden ze wél belangrijk. Vergeet niet dat hun voorgangers in de evolutie sterk met onze insecten overeenkwamen. Ze nemen altijd aan dat een groep Aardebewoners met wie ze te maken krijgen, een maatschappelijke eenheid vormt.
'En dat betekent alles voor ze. Ik begrijp niet precies wat het betekent. Dat weet geen enkele Aardebewoner. Maar het resultaat is dat ze nooit een groep zullen splitsen, net zoals wij nooit een moeder van haar kinderen zullen scheiden als we het kunnen voorkomen. Een van de redenen waarom ze ons op het ogenblik zo zachtzinnig behandelen, is misschien dat ze denken dat wij er kapot van zijn dat ze een van ons gedood hebben, en zich schuldig voelen.
'Maar dit moeten jullie je goed in je hoofd prenten. Zolang deze oorlog duurt, zullen we samen geïnterneerd blijven, als groep. Dat is een idee dat me allerminst aanstaat. Ik zou jullie niet hebben uitgezocht en ik weet zeker dat geen van jullie mij zou hebben uitgezocht. Maar zo staan de zaken nu eenmaal. De Kloro's zouden nooit kunnen begrijpen dat ons samenzijn puur toeval is.
'Dat betekent dat we elkaar zullen moeten verdragen. En dat is geen kinderspel. Wat denken jullie dat er gebeurd zou zijn als de Kloro's eerder binnengekomen waren en hadden gezien dat Polyorketes en ik elkaar probeerden te vermoorden? Weten jullie dat niet? Wat zouden jullie denken van een moeder die je er op betrapte dat ze haar kinderen probeerde te vermoorden?
'Zo staat de zaak dus. Ze zouden ons allemaal hebben afgeslacht omdat we in hun ogen een troep perverse monsters zijn. Begrepen? En jij, Polyorketes? Heb jij het begrepen? Dus laten we elkaar voor alles wat mooi en lelijk is, uitmaken als dat per se moet, maar laten we onze handen thuishouden. En nu, als het jullie hetzelfde is, zal ik proberen mijn handen weer in vorm te krijgen - deze synthetische handen die de Kloro's me gegeven hebben en die een van mijn eigen soort probeerde opnieuw te vernietigen.'
Voor Claude Leblanc was het ergste voorbij. Hij was ziek genoeg geweest; ziek van een heleboel dingen; maar vooral ziek van het feit dat hij ooit de Aarde had verlaten. Het had iets geweldigs geleken een buitenaardse universiteit te bezoeken. Het was een avontuur geweest en had hem van zijn moeder verlost. Hoe dan ook, hij was stiekem blij geweest dat hij had kunnen ontsnappen, nadat de eerste maand van aanpassingsmoeilijkheden voorbij was.
En in de zomervakanties was hij niet langer Claude, de verlegen student, maar Leblanc de ruimtereiziger geweest. Die omstandigheid had hij ten volle uitgebuit. Hij had zich een man gevoeld als hij sprak over vreemde planeten en ruimtereizen en de zeden en gewoonten van andere werelden; het had hem de moed gegeven Margaret te vragen met hem te trouwen. Ze had van hem gehouden om de gevaren die hij doorstaan had...
Behalve dan dat dit de eerste keer was dat hij werkelijk in gevaar verkeerd en het er niet bijster goed afgebracht had. Hij wist het en hij schaamde zich en hij wilde dat hij een man was als Stuart.
Rond etenstijd zocht hij contact. Hij zei: 'Meneer Stuart?'
Stuart keek op en zei kortaf: 'Hoe voel je je?'
Leblanc voelde dat hij een kleur kreeg. Hij bloosde nogal gauw en de pogingen om dat te onderdrukken maakten het alleen maar erger. Hij zei: 'Het gaat veel beter, dank u. We zitten aan tafel. Ik heb u uw rantsoen gebracht.'
Stuart nam het blikje aan. Het was een standaardruimterantsoen; volledig synthetisch, geconcentreerd, voedzaam, maar toch, hoe dan ook, onbevredigend. Het eten werd automatisch warm als het blik geopend werd, maar kon ook koud gegeten worden. Hoewel er een gecombineerde vork-lepel bijgepakt was, kon je het net zo goed met je vingers naar binnen werken zonder dat ze daar erg smerig van werden.
Stuart zei: 'Heb je gehoord wat ik gezegd heb?'
'Ja meneer. Ik wilde u zeggen dat u op me kunt rekenen.'
'Prima. Ga nou maar eten.'
'Mag ik hier eten?'
'Dat moet je zelf weten.'
Een paar minuten aten ze in stilte, toen barstte Leblanc uit: 'U bent zo zeker van u zelf, meneer Stuart: Het moet geweldig zijn om je zo te kunnen voelen!'
'Zeker van mezelf? Bedankt voor het compliment, maar als je een zelfverzekerd man zoekt, die zit daar.'
Leblanc keek verwonderd in de aangeduide richting. 'Meneer Mullen? Dat kleine mannetje? O nee!'
'Vind je hem niet zelfverzekerd genoeg?'
Leblanc schudde zijn hoofd. Hij keek Stuart onderzoekend aan om te zien of hij misschien een grapje maakte. 'Dat is alleen maar een ijskouwe. Die kent geen enkele emotie. Hij is net een klein machientje. Ik vind hem weerzinwekkend. U bent anders, meneer Stuart. U hebt het allemaal in u, maar u kunt zich beheersen. Zo zou ik ook willen zijn.'
Alsof hij voelde dat er over hem gesproken werd, kwam Mullen naar ze toe. Hij had zijn eten nauwelijks aangeraakt. De damp sloeg er nog af toen hij tegenover ze kwam zitten.
Zijn stem klonk, zoals gebruikelijk, alsof de wind door dorre takken streek. 'Hoelang denkt u dat deze reis zal duren, meneer Stuart?'
'Geen flauw idee, Mullen. Ze zullen ongetwijfeld de gebruikelijke handelsroutes vermijden en meer omwegen door de buitenruimte maken dan gewoonlijk om eventuele achtervolgers af te schudden. Het zou me niets verbazen als we er een week over deden. Waarom vraag je dat? Ik neem aan dat je er een logische en praktische reden voor hebt?'
'Ja, dat wel. Inderdaad.' Hij leek immuun voor sarcasme. Hij zei: 'Het is bij me opgekomen dat het misschien verstandig zou zijn de rantsoenen te rantsoeneren, zogezegd.'
'We hebben genoeg voedsel en water voor een maand. Dat is het eerste wat ik gecontroleerd heb.'
'Juist. In dat geval zal ik dit opeten.' Hij at zorgvuldig met behulp van de gecombineerde vork-lepel en bette zich af en toe de lippen met zijn zakdoek.
Polyorketes kwam twee uur later met moeite overeind. Hij stond op zijn benen te waggelen en zag er uit of hij een enorme kater had. Hij probeerde niet bij Stuart in de buurt te komen, maar sprak vanwaar hij stond.
Hij zei: 'Jij verdomde groentjesspion, kijk uit wat je doet.'
'Je hebt gehoord wat ik gezegd heb, Polyorketes.'
'Ja, dat heb ik gehoord. Maar ik heb ook gehoord wat je over Aristides gezegd hebt. Ik zal me niet druk over je maken, want je bent alleen maar een grote windbuil. Maar op een dag ga je te ver en dan prikt iemand je lek.'
'Daar zal ik dan maar op wachten,' zei Stuart.
Windham kwam naar ze toe hobbelen, zwaar leunend op zijn stok. 'Kom kom,' riep hij met een snorkende jovialiteit die het alleen maar duidelijker maakte dat hij als de dood was voor ruzie. 'We zijn allemaal Aardebewoners, wat bliksem. Dat moeten we goed onthouden; dat is onze bron van inspiratie. We moeten ons door die vervloekte Kloro's niet laten kennen. We moeten onze privéruzies vergeten en voor ogen houden dat we als Aardebewoners een verenigd front tegen dat buitenaardse gajes moeten vormen.'
Wat Stuart zei, kan hier beter niet herhaald worden.
Porter kwam achter Windham aan. Hij had een uur lang druk met de kaalgeschoren kolonel zitten praten, en zei verontwaardigd: 'Je kunt die betweterige houding maar beter achterwege laten, Stuart. Luister liever naar wat de kolonel te zeggen heeft. We hebben de situatie aan een grondige beschouwing onderworpen.'
Hij had wat van het vuil van zijn gezicht gewassen, zijn haren natgemaakt en strak achterovergekamd. Maar het trekken van zijn mondhoek was er niet minder door geworden, en zijn handen met de slecht verzorgde nagels waren er niet aantrekkelijker door geworden.
'Goed kolonel,' zei Stuart. 'Wat hebt u op uw hart?'
Windham zei: 'Ik zou alle mannen graag bij elkaar hebben.'
'Goed, roept u ze dan.'
Leblanc kwam snel toelopen; Mullen naderde aarzelend.
Stuart zei: 'Moet die vent er ook bij?' Hij maakte met zijn hoofd een gebaar in de richting van Polyorketes.
'Ja natuurlijk, meneer Polyorketes, komt u er ook bij?'
'Ach, laat me met rust.'
'Ga maar verder,' zei Stuart, 'laat hem maar zitten. Ik hoef hem er niet bij te hebben.'
'Nee nee,' zei Windham. 'Dit is een kwestie die alle Aardebewoners aangaat. Meneer Polyorketes, u moet er ook bijkomen.' Polyorketes liet zich van zijn kooi glijden. 'Ik ben vlak in de buurt, ik kan u hier ook wel horen.'
Windham zei tegen Stuart: 'Zouden ze - de Kloro's bedoel ik - ons hier kunnen afluisteren?'
'Nee,' zei Stuart. 'Waarom zouden ze?'
'Bent u daar zeker van?'
'Natuurlijk ben ik daar zeker van. Ze wisten niet wat er gebeurde toen Polyorketes me aanviel. Ze hoorden alleen het lawaai maar toen het schip er van begon te schudden.'
'Misschien wilden ze ons laten geloven dat we niet werden afgeluisterd.'
'Luister kolonel, ik heb nog nooit meegemaakt dat een Kloro een opzettelijke leugen vertelde...'
Polyorketes onderbrak hem: 'Die praatjesmaker hóudt gewoon van de Kloro's.'
Windham zei haastig: 'Laten we niet op die manier beginnen. Kijk, Stuart, Porter en ik hebben de zaak grondig besproken en we zijn tot de conclusie gekomen dat jij de Kloro's goed genoeg kent om een methode te bedenken om ons naar de Aarde terug te krijgen.'
'Toevallig vergist u zich. Ik kan geen methode bedenken.'
'Misschien is er een manier om het schip op die vervloekte groene sloebers terug te veroveren,' stelde Windham voor. 'Misschien door gebruik te maken van een of andere zwakheid die ze hebben. Wat bliksem, je begrijpt heel goed wat ik bedoel.'
'Vertelt u me eens, kolonel, wat wilt u eigenlijk? Uw eigen huid redden of gaat het u om het welzijn van de Aarde?'
'Tegen die vraag heb ik bezwaren. U moet goed weten dat ik in de eerste plaats aan de Aarde denk, al heb ik net als ieder ander het recht mijn eigen leven te beschermen. En ik ben er zeker van dat dat voor iedereen hier geldt.'
'Volkomen juist,' zei Porter onmiddellijk. Leblanc keek angstig, Polyorketes wrokkend; op Mullen's gezicht stond niets te lezen.
'Goed,' zei Stuart. 'Ik geloof uiteraard niet dat we het schip kunnen heroveren. Zij zijn gewapend en wij niet. Maar er is iets anders. Jullie weten waarom de Kloro's dit schip onbeschadigd in handen wilden krijgen. Ze hebben ruimteschepen nodig. Het zijn misschien betere scheikundigen dan Aardebewoners, maar Aardebewoners zijn betere ruimtevaartingenieurs. Wij hebben grotere betere schepen, en we hebben er meer. Het is zelfs zo dat ze als onze bemanning een beter begrip van militaire principes gehad had, het schip hadden opgeblazen zodra het er naar uitzag dat de Kloro's zouden enteren.'
Leblanc zei vol afschuw: 'En de passagiers opofferen?'
'Waarom niet? Je hebt gehoord wat de brave kolonel gezegd heeft. Ieder van ons stelt het belang van de Aarde boven zijn eigen miserabele leven. Welk nut hebben we op het ogenblik, levend, voor de Aarde? Geen enkel. Hoeveel kwaad kan dit schip in handen van de Kloro's aanrichten? Verdomd veel, waarschijnlijk.'
'En waarom,' vroeg Mullen, 'hebben onze mannen geweigerd het schip op te blazen? Daar moeten ze een reden voor gehad hebben.'
'Die hadden ze ook. Onder Aardse militairen geldt de vaste stelregel dat de verliezen nooit ongunstig mogen afsteken tegen die van de vijand. Als we onszelf hadden opgeblazen, zouden twintig Aardse militairen en zeven burgers de dood gevonden hebben, terwijl de vijand geen man verloren zou hebben. Dus wat gebeurt er? We laten ze aan boord komen, doden er achtentwintig - ik ben er van overtuigd dat het er minstens achtentwintig waren - en laten ze het schip veroveren.'
'Allemaal kletspraatjes, praten kun je verdomd goed,' hoonde Polyorketes.
'De geschiedenis heeft een moraal,' zei Stuart. 'We kunnen het schip niet op de Kloro's veroveren. Maar misschien zouden we ze onverhoeds kunnen aanvallen en ze lang genoeg bezighouden om een van ons de kans te geven de machines onklaar te maken.'
'Wat?' schreeuwde Porter, en Windham maande hem angstig tot zwijgen.
'De machines onklaar maken,' herhaalde Stuart. 'Dat betekent natuurlijk de vernietiging van het schip, maar dat willen we toch, nietwaar?'
Leblanc was doodsbleek geworden. 'Ik geloof nooit dat het zou lukken.'
'Dat weten we niet voor we het geprobeerd hebben. Maar wat hebben we te verliezen?'
'Ons leven, verdomme!' schreeuwde Porter. 'Jij krankzinnige maniak, je bent stapelgek!'
'Als ik een maniak ben,' zei Stuart, 'en nog krankzinnig op de koop toe, ligt het voor de hand dat ik stapelgek ben. Maar onthou goed dat als we het leven er bij inschieten, wat bijzonder waarschijnlijk is, er voor de Aarde niets waardevols verloren gaat; maar als we het schip vernietigen, wat misschien zou lukken, bewijzen we de Aarde een grote dienst. Welke patriot zou dan nog aarzelen? Wie van ons vindt zichzelf belangrijker dan de wereld waartoe hij behoort?' Hij keek de zwijgende kring rond. 'U toch zeker niet, kolonel Windham.'
Windham kreeg een hoestbui. 'Mijn beste man, daar gaat het niet om. Er moet een methode zijn om het schip voor de Aarde te redden zonder ons leven te verliezen, niet?'
'Goed. Zegt u dan maar hoe u dat doen wilt.'
'Laten we er met z'n allen over nadenken. Er zijn maar twee Kloro's aan boord. Als een van ons ze zou besluipen en...'
'Hoe? Het hele schip heeft een chlooratmosfeer. We zouden ruimtepakken moeten dragen. De zwaartekracht in hun deel van het schip is verhoogd tot Kloro-niveau, dus degeen die dat karweitje zou moeten uitvoeren, zou zich maar heel moeilijk kunnen bewegen. O, hij zou ze kunnen besluipen, zeker - en net zo gauw ontdekt worden als een stinkdier met de wind mee.'
'Laten we het dan maar helemaal vergeten,' zei Porter, en zijn stem trilde. 'Luister, Windham, dit schip wordt niet vernietigd. Mijn leven betekent een heleboel voor me en als iemand van jullie iets dergelijks wil proberen, roep ik de Kloro's. Ik meen het.'
'Nou,' zei Stuart, 'dat is dan held nummer een.'
Leblanc zei: 'Ik wil terug naar de Aarde, maar ik...'
Mullen onderbrak hem. 'Ik geloof niet dat we veel kans hebben het schip te vernietigen, tenzij...'
'Held nummer twee en drie. Hoe staat het met jou, Polyorketes? Je hebt de kans twee Kloro's om zeep te helpen.'
'Ik wil ze met mijn blote handen afmaken,' gromde de boer en zijn zware vuisten balden zich. 'Op hun eigen planeet zal ik ze bij tientallen afmaken.'
'Dat is een mooie belofte. En u, kolonel? Wilt u niet samen met mij een roemrijke dood tegemoetmarcheren?'
'Je gedraagt je cynisch en onbehoorlijk, Stuart. Het is duidelijk dat als de anderen niet mee willen doen, je plan geen kans van slagen heeft.'
'Behalve als ik het op mijn eentje doe, nietwaar?'
'Dat laat je, hoor je me?' zei Porter snel.
'En wees daar maar verdomd zeker van,' stemde Stuart toe. 'Ik beweer niet dat ik een held ben. Ik ben alleen maar een doorsneepatriot, en volkomen bereid naar de een of andere planeet gebracht te worden om daar de rest van de oorlog uit te zitten.'
Mullen zei nadenkend: 'Er is natuurlijk een manier waarop we de Kloro's zouden kunnen verrassen.'
Zijn opmerking zou geen aandacht gekregen hebben als Polyorketes er niet op gereageerd had. Hij wees naar hem met een dikke wijsvinger met een bijzonder smerige nagel en lachte schor. 'Meneer de boekhouder!' zei hij. 'Meneer de boekhouder kan al net zo goed praten als de groenenspion Stuart. Goed, meneer de boekhouder, vertel het dan maar. Jij kunt ook al zo goed kletsen. Laat de woorden maar rollen als holle vaten.'
Hij draaide zich om naar Stuart en herhaalde venijnig: 'Hol vat! Een hol vat met kunsthandjes. Ouwehoeren, dat is alles wat je kan.'
Mullen met zijn zachte stem kon pas weer aan het woord komen toen Polyorketes uitgesproken was, maar toen zei hij, rechtstreeks tegen Stuart: 'Misschien zouden we ze van buitenaf kunnen overvallen. Ik ben er van overtuigd dat deze cabine een L-Sluis heeft.'
'Wat is een L-Sluis?' vroeg Leblanc.
'Wel...' begon Mullen en hij zweeg, niet wetend wat verder te zeggen.
Stuart zei spottend: 'Dat is een eufemisme, beste jongen. Een afkorting van "lijkensluis". Er wordt nooit over gepraat, maar in iedere cabine op het schip zit er een. Het zijn gewoon luchtsluizen waar je een lijk door verwijdert. Begrafenis in de ruimte. Altijd met een hoop sentiment en gebogen hoofden en de kapitein die gevoelige woorden spreekt van het soort waar Polyorketes beslist geen waardering voor zou kunnen opbrengen.'
Leblanc trok een vies gezicht. 'Wilt u dát gebruiken om het schip te verlaten?'
'Waarom niet? Bijgelovig? - Ga verder, Mullen.'
De kleine man had geduldig gewacht tot ze uitgesproken waren. Hij zei: 'Als je eenmaal buiten bent, zou je het schip via de straalpijpen weer binnen kunnen komen. Met een beetje geluk is het mogelijk. En dan zou je onverwacht de cockpit kunnen binnendringen.'
Stuart keek hem nieuwsgierig aan. 'Hoe zou je dat dan willen doen? Wat weet jíj van straalpijpen?'
Mullen kuchte. 'Je bedoelt, omdat mijn firma papieren dozen maakt? Nou..' Hij kreeg een kleur, zweeg even, en begon opnieuw, met kleurloze stem. 'Mijn firma, die fantasieverpakkingen produceert, maakte een paar jaar geleden een assortiment snoepverpakkingen in de vorm van ruimteschepen, speciaal voor de kleutermarkt. Ze waren zodanig ontworpen dat als je aan een touwtje trok, er een buisje met samengeperste lucht geopend werd die door de imitatiestraalpijpen ontsnapte waardoor de doos door de kamer vloog en de snoepjes rondstrooide. De verkooptheorie was dat de kleuters het leuk zouden vinden met het ruimteschip te spelen en op hun knieën achter de snoepjes aan te kruipen.
Maar in de praktijk bleek het een volslagen mislukking. Het ruimteschip vernielde borden en glaswerk en raakte soms een oog van een ander kind. Wat nog erger was, de kinderen kropen niet achter de snoepjes aan, maar begonnen erom te vechten. Het was bijna de grootste fout die we ooit gemaakt hebben. We hebben er duizenden aan verloren.
Maar toen die dozen werden ontworpen was iedereen bijzonder geïnteresseerd. Het werd een spelletje op kantoor, slecht voor de efficiëntie en de moraal. Een tijdlang waren we allemaal experts op het gebied van straalpijpen. Ik heb heel wat boeken over ruimtevaarttechniek gelezen. Maar wel in mijn eigen tijd, niet in de tijd van de firma.'
Stuart was door het idee gefascineerd. Hij zei: 'Het lijkt nogal fantastisch, maar het zou kunnen lukken als we een held over hadden. Hebben we die?'
'Wat denk je van jezelf?' zei Porter verontwaardigd. 'Jij doet niets anders dan ons met je kletspraatjes belachelijk maken. Ik heb nog niet gemerkt dat je je ergens vrijwillig voor aangemeld hebt.'
'Dat komt omdat ik geen held ben, Porter. Dat geef ik toe. Ik wil in leven blijven, en kruipen door straalpijpen is daarvoor niet de juiste methode. Maar jullie zijn allemaal nobele patriotten. Dat zegt de kolonel zelf. En hoe staat het met u, kolonel? U bent de oudste held die hier aanwezig is.'
Windham zei: 'Alle donders, als ik jonger was en jij je eigen handen had, zou ik er een genoegen inscheppen je een stevige aframmeling te geven.'
'Daar twijfel ik niet aan, maar het is geen antwoord.'
'Je weet heel goed dat ik op mijn leeftijd en met dit been...' - hij sloeg zich met de vlakke hand op zijn stijve knie -' ... niet in staat ben zoiets klaar te spelen, hoe graag ik het ook zou willen.'
'Ach ja, natuurlijk,' zei Stuart, 'en mijn handen deugen niet, als ik Polyorketes mag geloven. Wij zijn dus gered. En aan welke ongelukkige kwaaltjes lijdt de rest?'
'Luister,' riep Porter, 'ik wil weten wat hiervan de bedoeling is. Hoe kan iemand door straalpijpen kruipen? Wat gebeurt er als de Kloro's ze in werking stellen als iemand van ons er in zit?'
'Nou, Porter, dat is het risico van de sport. Dat is nou juist het spannende.'
'Maar hij zou levend gekookt worden, als een kreeft.'
'Een aardige vergelijking, maar een onjuiste. De straal zou maar heel kort werken, misschien een seconde of twee, en de isolatie van het ruimtepak zou dat kunnen weerstaan. Bovendien, de straal heeft een snelheid van een paar honderd kilometer per minuut, zodat je finaal weggeblazen zou worden voor je de hitte zelfs maar zou voelen. Je zou een paar kilometer de ruimte ingeslingerd worden, en dan zou je natuurlijk veilig zijn voor de Kloro's. Daar staat tegenover dat je het schip niet meer zou kunnen bereiken.'
Porter zweette als een otter. 'Denk maar niet dat je mij bang kunt maken, Stuart.'
'Niet? Dus je biedt je aan om te gaan? Heb je er goed over nagedacht wat het betekent de ruimte ingeblazen te worden? Je bent daar alleen, weet je; echt helemaal moederziel alleen. Door de straal zul je waarschijnlijk in een snel draaiende beweging gebracht zijn. Dat zul je niet voelen. Je zult denken dat je bewegingloos bent. Maar alle sterren zullen om je heen tollen zodat ze niet meer lijken dan strepen in het zwart van het heelal. Ze zullen nooit stoppen. Ze zullen zelfs niet langzamer gaan bewegen. Dan valt je verwarming uit, je zuurstof raakt op, en je zult een heel langzame dood sterven. Je zult genoeg tijd hebben om na te denken. En als je haast hebt, kun je ook je ruimtepak openen. Dat zal ook niet erg leuk zijn. Ik heb het gezicht gezien van mannen van wie het ruimtepak per ongeluk scheurde, en dat was bepaald geen prettige aanblik. Maar het gaat wel vlugger. En dan...'
Porter draaide zich om en liep met onzekere passen weg.
Stuart zei luchtig: 'Alweer mislukt. Er is nog steeds een heldhaftige daad beschikbaar voor de hoogste bieder. Ik heb nog geen bod gehad.'
Polyorketes sprak en zijn rauwe stem deed de woorden nog grover klinken. 'Klets maar door, met je grote bek. Blijf maar op dat holle vat slaan. Het duurt niet lang meer voordat we je smoel in mekaar timmeren. Ik weet wel iemand die het nu direct wel wil doen, nietwaar meneer Porter?'
De blik die Porter in Stuart's richting wierp, bevestigde Polyorketes' vermoeden, maar hij zei niets.
Stuart zei: 'En jij dan, Polyorketes? Jij bent de moedige vent die het allemaal met blote handen wel even zal opknappen. Zal ik je in een ruimtepak helpen?'
'Dat zal ik je wel vragen als ik hulp nodig heb.'
'En jij, Leblanc?'
De jongeman deinsde terug.
'Zelfs niet om bij Margaret terug te komen?'
Maar Leblanc kon alleen maar met zijn hoofd schudden.
'Mullen?'
'Goed - ik zal het proberen.'
'Wat zul je?'
'Ik zei ja, dat ik het zou proberen. Tenslotte is het mijn idee.'
Stuart keek verbluft. 'Meen je dat echt? Waarom?'
Mullen vertrok minachtend zijn mond. 'Omdat niemand anders het doet.'
'Dat is geen reden. En zeker niet voor jou.'
Mullen haalde zijn schouders op.
Achter Stuart klonk het geluid van een wandelstok. Windham liep langs hem heen.
Hij zei: 'Ben je werkelijk van plan te gaan, Mullen?'
'Jawel, kolonel.'
'Wat bliksem, laat me je in dat geval de hand mogen schudden. Ik mag jou wel. Bij god, je bent... je bent een Aardebewoner. Doe het, en of je wint of sterft, ik zal altijd voor je getuigen.'
Mullen trok verlegen zijn hand terug.
En Stuart stond als aan de grond genageld. Hij bevond zich in een heel ongewone positie. In feite bevond hij zich in de meest bijzondere van alle posities, waarin hij zich ooit bevonden had. Hij wist niets te zeggen.
De spanning was weg, was in elk geval veranderd. Alles was wat minder somber, wat minder gedwongen. Ze waren nu met elkaar verbonden in een soort samenzwering. Zelfs Polyorketes bemoeide zich ermee; hij betastte de ruimtepakken en gaf met zijn rauwe stem commentaar.
Mullen had wat moeilijkheden. Het pak hing nogal ruim om hem heen, hoewel alle banden zo strak mogelijk waren aangehaald. Alleen de helm moest nog vastgeschroefd worden. Hij draaide zijn hoofd heen en weer.
Stuart hield de helm met enige moeite vast. Hij was zwaar, en zijn kunsthanden hadden er niet goed vat op. Hij zei: 'Krab eerst nog maar eens aan je neus als die soms jeukt. Het is voorlopig de laatste kans die je krijgt.' Hij voegde er niet aan toe: 'Misschien voor altijd,' maar hij dacht het wel.
Mullen zei met vlakke stem: 'Ik kan misschien beter een extra zuurstof cilinder meenemen.'
'Prima.'
'Met een reduceerventiel.'
Stuart knikte. 'Ik begrijp wat je bedoelt. Als je te ver van het schip af komt, kun je proberen jezelf terug te blazen door de cilinder als reactiemotor te gebruiken.'
Ze schroefden de helm vast en bonden de extra cilinder om Mullen's middel. Polyorketes en Leblanc tilden hem in de gapende opening van de L-Sluis. Binnenin was het dreigend donker; de metalen wanden waren zwart geschilderd. Stuart dacht dat hij een lucht van rotting kon ruiken, maar dat, wist hij, was alleen maar verbeelding.
Toen Mullen halverwege in de sluis was, tikte hij op het kijkglas.
'Kun je me horen?'
De kleine man knikte.
'Luchtvoorziening in orde? Geen andere moeilijkheden?'
Mullen tilde zijn arm op als teken van geruststelling.
'Denk er om dat je de radio daar buiten niet gebruikt. De Kloro's zouden de signalen kunnen oppikken.'
Aarzelend deed hij een stap terug. Polyorketes' sterke handen lieten Mullen zakken tot ze de stalen schoenen tegen het buitenluik hoorden bonzen. Toen zwaaide het binnenluik dicht met een dreigend zuigend geluid. Ze vergrendelden het.
Stuart stond bij de handel die het buitenluik bediende. Hij haalde hem over en de meter die de luchtdruk in de sluis aangaf, zakte naar nul. Een rood lampje waarschuwde dat het buitenluik geopend was. Toen ging het lampje uit, het luik sloot zich en de drukmeter klom weer langzaam naar de normale stand.
Ze openden het binnenluik en zagen dat de sluis leeg was.
Polyorketes was de eerste die sprak. Hij zei: 'Die kleine bliksem. Hij is echt gegaan!' Hij keek de anderen verbaasd aan. 'Zo'n klein mannetje met zoveel lef!'
Stuart zei: 'Luister, we kunnen ons beter op alles voorbereiden. De kans bestaat dat de Kloro's gemerkt hebben dat de luiken geopend en gesloten werden. Als dat zo is, zullen ze komen kijken wat er aan de hand is en dan moeten we een smoes verzinnen.'
'Welke?' vroeg Windham.
'Ze zullen zien dat Mullen er niet is. We moeten zeggen dat hij op het toilet is. De Kloro's weten dat het een van de vreemde eigenschappen van de Aardebewoners is dat ze er een hekel aan hebben op het toilet gestoord te worden, en daarom zullen ze niet proberen het te controleren. Als we ze om de tuin kunnen leiden...'
'En als ze wachten, of het aantal ruimtepakken controleren?' vroeg Porter.
Stuart haalde zijn schouders op. 'Laten we hopen dat ze dat niet doen. En luister, Polyorketes, maak geen moeilijkheden als ze binnenkomen.'
Polyorketes gromde: 'Met dat mannetje daarbuiten? Wat denk je eigenlijk dat ik ben?' Hij keek Stuart zonder vijandigheid aan en krabde zich heftig op het hoofd. 'En dan te bedenken dat ik hem uitgelachen heb. Ik dacht dat hij een oud wijf was. Ik schaam me.'
Stuart schraapte zijn keel. Hij zei: 'Luister, ik heb een paar dingen gezegd die achteraf bezien misschien niet zo grappig waren, als ik er goed over nadenk. Het spijt me.'
Hij draaide zich somber om en liep naar zijn kooi. Hij hoorde stappen achter zich en voelde dat iemand aan zijn mouw trok. Het was Leblanc.
De jongeman zei zachtjes: 'Ik moet er steeds aan denken dat meneer Mullen een oude man is.'
'Hij is inderdaad geen kind meer. Vijfenveertig, vijftig ongeveer, denk ik.'
Leblanc zei: 'Meneer Stuart, vindt u dat ik in zijn plaats had moeten gaan? Ik ben hier de jongste. Ik vind het niet prettig om te bedenken dat ik een oude man in mijn plaats heb laten gaan. Het geeft me een rotgevoel.'
'Ik weet het. Het zou heel erg zijn als hij omkomt.'
'Maar hij is vrijwillig gegaan. We hebben hem er niet toe gedwongen, is het wel?'
'Je moet niet proberen onder je verantwoordelijkheid uit te komen, Leblanc. Daar zul je je heus niet lekkerder door voelen. Niemand van ons had een beter motief om het risico niet te lopen dan hij.' En Stuart staarde nadenkend voor zich uit.
Mullen voelde het luik onder zijn voeten wijken en de wanden om hem heen gleden weg, veel te snel naar zijn smaak. Hij wist dat het de ontsnappende lucht was die hem meezoog en hij probeerde met armen en benen zijn vaart af te remmen. Lijken werden verondersteld vrij van het schip te worden geslingerd, maar hij was geen lijk - nog niet tenminste.
Zijn voeten kwamen vrij. Hij hoorde de bons van een magnetische schoen tegen de huid van het schip toen de rest van zijn lichaam naar buiten schoot als een kurk uit een fles. Hij wankelde gevaarlijk op de rand van het gat - hij had plotseling zijn oriëntatievermogen verloren en keek er nu op neer - en deed een stap terug toen het luik zich sloot.
Hij werd bevangen door een gevoel van onwerkelijkheid. Dat kon hij toch niet zijn die daar op de buitenkant van het schip stond? Niet Randolph F. Mullen! Er waren maar heel weinig mensen die konden zeggen dat ze dat gedaan hadden, zelfs onder degenen die voortdurend in de ruimte reisden.
Hij werd zich maar langzaam bewust dat hij pijn had. Toen hij naar buiten geschoten werd, met één voet door de magnetische schoen aan de huid van het schip gekleefd, was hij vrijwel dubbel gevouwen. Hij probeerde zich voorzichtig te verplaatsen en merkte dat zijn bewegingen moeilijk te controleren waren. Hij dacht dat er niets gebroken was, hoewel de spieren van zijn linkerzijde flink gekneusd waren.
En toen kwam hij bij zijn positieven en merkte dat de polslampen van zijn ruimtepak brandden. Bij het licht daarvan had hij in het donkere gat van de L-Sluis gestaard. Hij was bang dat de Kloro's de twee bewegende lichtjes gezien zouden hebben. Hij drukte op de knop op het borstgedeelte van zijn pak.
Mullen had zich nooit kunnen voorstellen dat hij, op een schip staande, de huid niet zou kunnen zien. Maar het was pikdonker, zowel boven als beneden. Hij kon de sterren zien, als heldere stipjes. Dat was alles. Nergens was iets anders te zien. En aan zijn voeten zelfs geen sterren - zelfs zijn eigen voeten kon hij niet zien.
Hij boog zich achterover om naar de sterren te kijken. Zijn hoofd tolde. Ze bewogen langzaam. Of liever gezegd, ze stonden stil en het schip draaide, maar zo ervoer hij het niet. Zij bewogen. Zijn ogen volgden ze - naar beneden en achter het schip. Nieuwe sterren verrezen aan de andere kant. Een zwarte horizon. Het schip was alleen een gebied zonder sterren.
Geen sterren? Vlak bij zijn voeten was er een te zien. Hij had er bijna naar gereikt; toen drong het tot hem door dat het alleen een spiegeling in het glanzende metaal was.
Ze raasden voort met een snelheid van duizenden kilometers per uur. De sterren waren er. Het schip was er. Maar het betekende niets. Voor zijn gevoel was er niets dan stilte en duisternis en de traag wentelende sterren. Zijn ogen volgden ze...
En zijn gehelmde hoofd sloeg met een klap tegen de huid van het schip.
In paniek graaide hij in het rond met zijn handen in de dikke handschoenen. Zijn voeten waren door de magneten stevig aan de huid verankerd, dat was waar, maar de rest van zijn lichaam was bij de knieën in een rechte hoek achterovergestrekt. Buiten het schip bestond geen zwaartekracht. Als hij zich achterover boog, was er niets dat het bovenste deel van zijn lichaam naar beneden trok en hem duidelijk maakte dat zijn gewrichten gebogen waren. Zijn lichaam bleef in de stand waarin hij het bracht.
Hij duwde heftig tegen de huid en zijn bovenlichaam schoot omhoog, maar bleef niet in verticale houding staan. Hij viel voorover.
Hij probeerde het langzamer, met beide handen op de huid balancerend, tot hij gehurkt zat. Toen omhoog. Heel langzaam. Rechtop. De armen uitgestrekt om het evenwicht te bewaren.
Hij stond nu recht overeind, zich bewust van zijn misselijkheid en duizeligheid.
Hij keek om zich heen. Mijn god, waar waren de straalpijpen? Hij kon ze niet zien. Ze waren zwart tegen zwart, niets tegen niets.
Snel schakelde hij de polslampen in. In de ruimte waren de lichtstralen niet te zien, alleen ovale scherp begrensde plekken blauw staal die het licht weerkaatsten. Als het licht op een uitsteeksel viel, was er een zwarte schaduw, messcherp en even donker als de ruimte.
Hij bewoog zijn armen en zwaaide voorzichtig met zijn lichaam in tegengestelde richting - actie en reactie. Plotseling zag hij een straalpijp met zijn gladde cilindrische ommanteling.
Hij probeerde zich erheen te bewegen. Zijn voet bleef stevig aan de huid gekleefd. Hij trok harder en hij kwam langzaam omhoog, alsof hij in drijfzand worstelde. Acht centimeter boven de huid was zijn voet bijna vrij; bij vijftien centimeter dacht hij dat hij de ruimte in zou schieten.
Hij bewoog de voet naar voren en liet hem zakken, voelde hoe hij weer in het drijfzand verzonk. Toen de zool van zijn schoen vijf centimeter boven de huid was, werd zijn voet met een klap naar beneden getrokken zonder dat hij er iets tegen doen kon. Het geluid binnen het ruimtepak daverde in zijn oren.
Hij stopte in doodsangst. De dehydrators in zijn pak konden de hoeveelheid zweet die hij plotseling produceerde, niet verwerken.
Hij wachtte en probeerde toen zijn voet weer op te tillen - nauwelijks een paar centimeter - en bewoog hem horizontaal. Horizontale bewegingen vereisten geen krachtsinspanning - die verliepen haaks op de richting van de magnetische kracht. Maar hij moest er voor zorgen dat zijn voet niet omlaag getrokken werd, en hem dan langzaam laten zakken.
Hij hijgde van inspanning. Elke stap was een marteling. De gewrichten van zijn knieën kraakten en het leek of er met messen in zijn zij gestoken werd.
Mullen stopte om het zweet te laten opdrogen. Hij moest voorkomen dat de binnenkant van zijn kijkglas beslagen raakte. Hij schakelde zijn polslampen in en zag de straalpijp recht voor zich.
Het schip had er vier, met tussenruimtes van een kwart cirkel rond het middengedeelte geplaatst. Ze dienden om de bewegingen van het schip bij te regelen. De grovere besturing werd geregeld door de aandrijfmotoren aan de voor- en achterzijde die de uiteindelijke snelheid bepaalden door hun stuwende en remmende werking, en door de atoomaandrijvers die dienden voor de sprongen in de buitenruimte.
Maar soms moest er een koerscorrectie worden uitgevoerd en daarvoor dienden de straalpijpen. Als er slechts een gebruikt werd, kon die het schip naar boven, naar beneden, naar links en naar rechts doen uitwijken. Als ze in paren werden gebruikt, kon het schip in elke gewenste richting gedraaid worden.
Mullen was tot de rand van de straalpijp gevorderd. In gedachten zag hij zichzelf: een klein figuurtje, wankelend bij het uiteinde van een constructie op een ovaal voorwerp dat met een snelheid van tienduizend mijl per uur door de ruimte voer.
Maar er was geen luchtstroom die hem van het schip kon sleuren, en zijn magnetische schoenen belemmerden hem meer in zijn bewegingen dan hem lief was.
Met brandende lampen boog hij zich voorover om in de straalpijp te kijken en door de veranderende stand van zijn lichaam leek het alsof het schip een plotselinge duik maakte. Hij stak zijn armen uit om zich schrap te zetten, maar hij viel niet. In de ruimte bestond geen boven of beneden, behalve wat zich aan zijn verwarde geest als boven of beneden voordeed.
De cilinder was zo groot dat een man er in kon afdalen als dat voor reparaties noodzakelijk was. Zijn licht viel op de metalen ladder. Hij zuchtte van verlichting, voor zover de weinige lucht die hij ter beschikking had, dat toeliet. Sommige schepen hadden geen ladders.
Het schip leek onder hem te draaien en weg te glijden, terwijl hij zich er een weg naar zocht. Hij bracht een arm over de rand van de cilinder, voelde naar de ladder, maakte zijn beide voeten los en trok zich naar binnen.
De beklemming die hij vanaf het eerste moment gevoeld had, was veranderd in regelrechte doodsangst. Als ze het nu in hun hersens kregen een koersverandering aan te brengen, als de stoom nu te voorschijn zou spuiten...
Hij zou het niet eens horen, niet eens voelen. Het ene moment zou hij een van de sporten vasthouden en voorzichtig naar de volgende tasten. Het volgende ogenblik zou hij alleen in de ruimte zijn, met het schip als een zwart niets, voor eeuwig verloren te midden van de sterren. Misschien zouden er nog wat ijskristallen om hem heen zweven, die in het licht van zijn polslampen om hem heen zouden cirkelen als planeten, aangetrokken door een oneindig kleine zon.
Hij droop weer van het zweet en merkte dat hij dorst had. Hij zette het uit zijn gedachten. Hij zou niet kunnen drinken voor hij dat ruimtepak uit had - als dat ooit zou gebeuren.
Een sport; nog een sport, een derde. Hoeveel waren er? Hij verloor zijn greep en staarde ongelovig naar de glinstering in het licht van zijn lampen.
IJs?
Waarom niet? De stoom, hoe heet die ook was, raakte metaal dat een temperatuur rond het absolute nulpunt had. In de korte tijd dat de straalpijp in werking was zou het metaal geen temperatuur kunnen bereiken die hoger lag dan het vriespunt van water. Er zou zich een laagje ijs vormen dat tenslotte in het vacuüm zou verdampen.
Zijn tastende hand vond de laatste sport. Hij schakelde opnieuw de polslampen in. Hij keek met afgrijzen naar het stoomventiel, dat nauwelijks een doorsnee van een centimeter had. Het zag er ongevaarlijk uit. Maar zo zag het er altijd uit, tot een microseconde voordat...
Eromheen bevond zich het buitenste stoomluik, dat naar binnen opende. Met veel moeite kreeg Mullen het open.
Hij bevond zich nu in de binnenste stoomkamer, waarin hij zich ruim kon bewegen. Hij kon nu het schip niet meer uitgeblazen worden. Als de straal nu in werking gesteld werd, zou die hem tegen het luik persen - hard genoeg om hem te vermorzelen. Een snelle dood die hij in ieder geval niet zou voelen.
Langzaam haakte hij de extra zuurstofcilinder van zijn riem. Nu was er alleen nog het binnenste luik tussen hemzelf en de controlekamer. Dit luik opende naar buiten, naar de ruimte, zodat de druk van de stoom het vaster zou sluiten in plaats van het open te blazen. Er bestond absoluut geen mogelijkheid het van buitenaf te openen.
Hij trok zich op tot boven het luik. Zijn gebogen rug in de kleine ruimte maakte het ademhalen moeilijk. Hij nam de cilinder bij het ventiel en sloeg er mee tegen het luik zodat het door het hele schip weergalmde. En weer... en weer... Dat móest de aandacht van de Kloro's wel trekken. Ze zouden de oorzaak van het lawaai wel móeten onderzoeken. Hij kon niet voorspellen op welk moment ze dat zouden doen. Onder normale omstandigheden zouden ze eerst lucht in de stoomkamer laten om het buitenluik af te sluiten. Maar dat stond nu open, vergrendeld, en de lucht zou alleen maar de ruimte ingezogen worden.
Mullen bleef op het luik timmeren. Zouden de Kloro's naar de drukmeter kijken en zien dat die op nul stond, of zouden ze zonder meer aannemen dat alles normaal was?
Porter zei: 'Hij is nu al anderhalf uur weg.'
'Ik weet het,' zei Stuart.
Ze waren allemaal rusteloos en zenuwachtig, maar de onderlinge spanning was verdwenen. Het was of alle emoties op de wereld buiten het schip gericht waren.
Porter maakte zich bezorgd. Zijn levensfilosofie was altijd een eenvoudige geweest - zorg voor jezelf, want niemand anders doet het. Het bracht hem van zijn stuk dat die filosofie blijkbaar niet altijd opging.
Hij zei: 'Denk je dat ze hem gegrepen hebben?'
'Als dat zo was, hadden we het wel gemerkt,' zei Stuart kortaf.
Porter was er zich onaangenaam van bewust dat de anderen niet veel zin hadden met hem te praten. Hij kon dat begrijpen; hun respect had hij nu niet bepaald verdiend. Even probeerde hij zijn gedrag te excuseren. De anderen waren evengoed bang geweest. Een man had het recht angst te voelen. Niemand vindt het leuk om dood te gaan. Hij was tenminste niet in elkaar geklapt, zoals Aristides Polyorketes. Hij had niet zitten janken, zoals Leblanc. Hij...
Maar Mullen was buiten, op de huid van het schip.
'Luister,' schreeuwde hij, 'waarom heeft hij het gedaan?' Ze draaiden zich om en keken hem onbegrijpend aan, maar dat kon Porter niet schelen. Het zat hem zo hoog dat hij het gewoon móest weten. 'Ik wil weten waarom Mullen zijn leven riskeert.'
'De man,' zei Windham, 'is een patriot...'
'Nee, kom me niet met die flauwekul aan!' Porter was op de rand van een hysterische aanval. 'Dat kleine ventje kent geen enkele emotie. Hij heeft gewoon zijn redenen en ik wil weten wat die redenen zijn, want...'
Hij maakte de zin niet af. Kon hij zeggen dat als die redenen golden voor een kleine boekhouder van middelbare leeftijd, ze dan misschien nog sterker voor hem zouden kunnen gelden?
Polyorketes zei: 'Het is een verrekt dapper klein mannetje.'
Porter stond op. 'Luister,' zei hij, 'hij kan daarbuiten wel in moeilijkheden zitten. Wat hij ook uitvoert, misschien kan hij het niet alleen klaarspelen. Ik... ik ga vrijwillig achter hem aan.'
Hij beefde, terwijl hij het zei en wachtte angstig op Stuart's sarcastische reactie. Stuart staarde hem aan, waarschijnlijk stomverwonderd, maar Porter durfde hem niet aan te kijken.
Stuart zei vriendelijk: 'Laten we hem nog een half uur geven.'
Porter keek verrast op. Er lag geen hatelijke uitdrukking op Stuart's gezicht. Hij keek zelfs vriendelijk. Ze keken allemaal vriendelijk.
Hij zei: 'En dan...'
'En dan zullen we de mensen die zich vrijwillig aanmelden, laten loten of op een andere democratische manier uitmaken wie er gaat. Wie biedt zich aan, behalve Porter?'
Iedereen stak zijn hand op; Stuart zelf ook.
Maar Porter voelde zich gelukkig. Hij had zich als eerste als vrijwilliger gemeld. Hij zou blij zijn als het halve uur voorbij was.
Het gebeurde onverwacht. Het luik vloog open en de lange dunne slangachtige nek met wat nauwelijks een hoofd van een Kloro genoemd kon worden, werd door de ontsnappende lucht in de stoomkamer gezogen.
Mullen's cilinder dreigde hem uit de hand getrokken te worden en hij zwoegde om hem boven de luchtstroom te krijgen. Hij wachtte zolang hij durfde tot het eerste geweld wat afgezwakt was, terwijl de luchtdruk in de controlekamer daalde, en sloeg toen met kracht toe.
Hij raakte de pezige nek en verpletterde hem. Mullen, boven het luik, bijna geheel beschermd tegen de luchtstroom, hief de cilinder opnieuw op en liet hem op het hoofd neerkomen, de ogen tot een vochtige pulpachtige brij stampend. Groen bloed spoot uit de restanten van de nek.
Mullen durfde niet over te geven, maar hij had er wel behoefte aan.
Met afgewende ogen bewoog hij zich achteruit en sloot het buitenluik. De luchtdruk begon te stijgen.
Mullen kroop over de verminkte Kloro heen de controlekamer in. Die was leeg.
Hij had maar nauwelijks de tijd om dat vast te stellen toen zijn knieën het onder hem begaven. Hij kwam met moeite overeind. De overgang van gewichtsloosheid naar de invloed van de zwaartekracht had hem volkomen verrast. En het was bovendien de zwaartekracht van de Kloro's, wat betekende dat hij met zijn ruimtepak anderhalf maal zoveel gewicht te torsen had als waaraan zijn kleine lichaam gewend was. Maar zijn zware magnetische schoenen kleefden tenminste niet meer zo sterk aan de metalen vloer. Aan de binnenzijde van het schip bestonden de muren en vloeren uit een met kurk beklede aluminiumlegering.
Hij liep langzaam de controlekamer rond. De Kloro zonder nek was in elkaar gezakt en maakte nog een paar stuiptrekkingen als om te bewijzen dat hij eens een levend wezen was geweest. Hij stapte er walgend overheen en sloot het binnenluik. De ruimte werd verlicht door geelgroene lampen. Natuurlijk, dat kwam door de chloorhoudende Kloro-atmosfeer.
Mullen voelde ondanks zichzelf een zekere bewondering. Kennelijk kenden de Kloro's een methode om materialen zodanig te behandelen dat ze tegen de invloed van chloorgassen bestand waren. Zelfs de op glanzend papier gedrukte kaart van de Aarde aan de muur was helder van kleur en onbeschadigd. Hij liep er naar toe, aangetrokken door de vertrouwde contouren van de continenten ... Vanuit zijn ooghoeken ving hij een glimp op van een snelle beweging. Hij draaide zich om zo snel zijn zware kleding hem toestond, en gaf een gil. De Kloro die hij doodgewaand had, kwam langzaam overeind. Zijn nek hing slap omlaag, een sijpelende massa weefselbrij, maar de armen strekten zich blind tastend uit en de tentakels rond zijn borst flitsten heen en weer als ontelbare slangentongen.
Het wezen was blind, dat was duidelijk. De vernietiging van zijn nek had het beroofd van alle zintuiglijke waarneming, en een gedeeltelijke verstikking had het gedesorganiseerd. Maar de hersenen waren nog intact, veilig opgeborgen in de buikholte. Het leefde nog steeds.
Mullen deinsde achteruit. Hij draaide de kamer rond en probeerde tevergeefs op zijn tenen te lopen, hoewel hij wist dat het overblijfsel van de Kloro tevens doof moest zijn. Het botste overal tegenop, liep tegen een muur, tastte die vanaf de grond af en bewoog zich er langs.
Mullen zocht vertwijfeld naar een wapen, maar vond er geen. De Kloro droeg een holster, maar hij durfde niet bij hem in de buurt te komen. Waarom had hij het wapen niet onmiddellijk buitgemaakt? Stommeling die hij was! De deur naar de controlekamer ging open. Bijna onhoorbaar.
Mullen keerde zich om, trillend over al zijn leden.
De andere Kloro kwam binnen, ongedeerd. Hij bleef een ogenblik in de deuropening staan met onbeweeglijke borsttentakels en naar voren gestrekte nek; zijn afzichtelijke ogen richtten zich eerst op Mullen en toen op zijn bijna gestorven kameraad.
En toen reikte hij met een snelle beweging van zijn hand naar zijn heup.
Mullen bewoog zich - zonder goed te weten wat hij deed - met de snelheid van een reflex. Hij richtte de slang van de reservezuurstofcilinder die hij weer aan zijn riem gehangen had, en draaide het ventiel open. Hij dacht er niet aan de druk te verminderen. De terugslag van de uitstromende zuurstof deed hem wankelen.
Hij kon de zuurstof zien uitstromen. Een bleekwitte straal in het groen van het chloorgas. Hij trof de Kloro die zijn hand al op zijn holster had.
De Kloro hief de armen ten hemel. De kleine bek op de knop die zijn hoofd moest voorstellen, opende zich in paniek, maar zonder geluid voort te brengen. Hij wankelde en viel, kronkelde nog een ogenblik en lag stil. Mullen naderde en bewoog de zuurstofstraal over het lichaam alsof hij bezig was een vuur te doven. En toen hief hij zijn voet in de zware schoen en stampte de nek grondig in elkaar.
Hij draaide zich om naar de eerste. Die lag bewegingloos op de vloer.
De hele ruimte was wit van de zuurstof, genoeg om legioenen Kloro's te doden, en zijn cilinder was leeg.
Mullen stapte over de dode Kloro heen, de controlekamer uit, en liep door de hoofdgang naar de cabine van de gevangenen. De reactie kwam nu pas. Hij jammerde in blinde onberedeneerde angst.
Stuart was moe. Kunthanden of niet, hij bestuurde opnieuw een ruimteschip. Twee lichte kruisers waren vanaf de Aarde onderweg. Meer dan vierentwintig uur lang had hij het ruimteschip alleen moeten bedienen. Hij had de chloreerinstallatie buiten werking gesteld, de oude luchtvoorziening hersteld, de positie van het schip in de ruimte bepaald, geprobeerd een koers uit te zetten, en zorgvuldig gecodeerde boodschappen uitgezonden - en het had resultaat gehad.
Daarom ergerde hij zich enigszins toen de deur naar de controleruimte werd geopend. Hij was veel te moe voor kletspraatjes. Toen hij zich omkeerde, zag hij dat het Mullen was die binnenkwam.
Stuart zei: 'In godsnaam, ga terug naar je bed, Mullen!'
Mullen zei: ik kan niet meer slapen, al zou ik dat een tijdje geleden nauwelijks hebben kunnen geloven.'
'Hoe voel je je?'
'Mijn hele lichaam doet pijn. Vooral mijn zij.' Zijn gezicht vertrok en onwillekeurig keek hij om zich heen.
'Je hoeft niet te kijken of de Kloro's er nog zijn,' zei Stuart. 'We hebben die arme donders overboord gezet.' Hij schudde het hoofd. 'Het speet me voor ze. In hun ogen zijn zij mensen, weet je, en wij de indringers uit een andere wereld. Niet dat ik liever gezien had dat ze jou van kant gemaakt hadden, begrijp me goed.'
'Ik begrijp het.'
Stuart wierp een zijdelingse blik op de kleine man die naar de kaart van de Aarde zat te kijken, en vervolgde: ik ben je een persoonlijk excuus schuldig, Mullen. Ik heb gedacht dat je niet veel voorstelde.'
'Dat was je goed recht,' zei Mullen droogjes. Zijn stem verried geen enkele emotie.
'Nee. Niemand heeft het recht een ander te verachten.'
'Heb je hier lang over nagedacht?'
'Ja, de hele dag. Misschien heb ik er geen goede verklaring voor. Het komt door die handen.' Hij hield ze gespreid voor zich uit. 'Het was moeilijk te verkroppen dat andere mensen handen van zichzelf hadden. Ik haatte ze er om. Ik moest altijd mijn best doen hun motieven te analyseren en te kleineren, hun fouten op een rijtje te zetten, hun stommiteiten aan de kaak te stellen. Ik moest alles doen om mezelf te bewijzen dat ze de moeite van het benijden niet waard waren.'
Mullen maakte een wegwerpend gebaar. 'Je hoeft me dat allemaal niet uit te leggen.'
'Jawel. Dat moet ik wel!' Stuart was zich sterk bewust van zijn emoties en deed zijn best ze onder woorden te brengen. 'Sinds jaren had ik de hoop opgegeven nog enig fatsoen bij een menselijk wezen te ontdekken. En toen stapte jij in die L-Sluis.'
'Het is beter als je begrijpt,' zei Mullen, 'dat ik dat alleen maar deed uit praktische en zelfzuchtige overwegingen. Je moet het niet voorstellen alsof ik een held ben.'
'Dat was ook niet mijn bedoeling. Ik weet dat jij niets zou doen zonder reden. Het gaat om de invloed van wat je deed, op de rest van ons. Dat maakte van een verzameling namaakfiguren en idioten nette mensen. En dat was geen toverij, denk dat maar niet. Het waren al die tijd al fatsoenlijke mensen geweest. Maar ze moesten een voorbeeld hebben waar ze zich aan vast konden klampen en dat voorbeeld heb jij ze gegeven. En... ik ben een van hen. Ik zal me ook aan jouw voorbeeld vast moeten klampen. Waarschijnlijk voor de rest van mijn leven.'
Mullen keerde zijn hoofd af, niet op zijn gemak. Hij trok zijn manchetten recht, hoewel ze volkomen correct zaten. Zijn wijsvinger belandde op de kaart van de Aarde.
Hij zei: 'Ik ben geboren in Richmond in Virginia, weet je. Hier ligt het. Daar ga ik het eerst heen. Waar ben jij geboren?'
'Toronto,' zei Stuart.
'Dat ligt hier. Op de kaart lijkt het niet zo ver, vind je wel?'
Stuart zei: 'Wil je me iets vertellen?'
'Als ik kan.'
'Waarom heb je het gedaan?'
Mullen glimlachte een beetje schamper. Droogweg zei hij: 'Zouden mijn nogal prozaïsche redenen de inspiratie die ik jullie gegeven heb, niet bederven?'
'Noem het maar verstandelijke nieuwsgierigheid. Ieder ander van ons had zulke voor de hand liggende motieven. Porter was als de dood dat hij geïnterneerd zou worden; Leblanc wilde terug naar zijn lieve vrouwtje; Polyorketes moest zo nodig Kloro's afslachten; en Windham was naar eigen zeggen een patriot. En wat mij betreft, ik ben bang dat ik mezelf voor een nobele idealist hield. Maar voor niemand van ons waren de motieven sterk genoeg om een ruimtepak aan te trekken en in die L-Sluis te stappen. Waarom heb jíj het dan wel gedaan, juist jíj?'
'Waarom zeg je dat, "juist jíj"?'
'Voel je alsjeblieft niet beledigd, maar je maakt de indruk dat je totaal geen gevoelens hebt.'
'Is dat zo?' Mullen's stem was niet veranderd. Die bleef even afgemeten en zacht, maar toch leek hij nu een zekere spanning te hebben. 'Dat is een kwestie van training, meneer Stuart, en van zelfdiscipline; het heeft met mijn natuur niets te maken. Een kleine man kan nu eenmaal geen aanvaardbare emoties hebben. Is er iets belachelijkere dan een man als ik die een woedeaanval krijgt? Ik ben één meter tweeënvijftig en weeg zesenveertig kilo en twee ons, als u het precies wilt weten. Die twee centimeter en die twee ons zijn voor mij uiterst belangrijk.
Kan ik me waardig gedragen? Kan ik me trots gedragen? Kan ik mezelf in mijn volle lengte verheffen zonder lachwekkend te zijn? Hoe kan ik ooit een vrouw ontmoeten die me niet met een schamper lachje mijn congé zal geven? Het is nogal logisch dat ik geleerd heb ieder uiterlijk vertoon van gevoel te vermijden.
En ú praat over mismaaktheid. Niemand zouden uw handen opvallen, niemand zou merken dat ze anders waren, als u er de mensen niet zo nodig alles over moest vertellen zodra u ze ontmoet. Denkt u soms dat de twintig centimeter die ik in lengte te kort kom, verborgen kunnen worden? Dat dat niet het eerste is, en meestal het enige, dat iemand aan me ziet?'
Stuart voelde zich beschaamd. Hij had zich ingedrongen in zuiver persoonlijke aangelegenheden. 'Het spijt me,' zei hij.
'Waarom?'
'Ik had u niet moeten dwingen om over deze dingen te spreken. Ik had zelf moeten inzien dat u... dat u...'
'Dat ik wat? Mezelf probeerde te bewijzen? Probeerde aan te tonen dat ik het hart van een reus draag in het lichaam van een dwerg?'
'Ik zou het niet spottend gezegd hebben.'
'Waarom niet? Het is een krankzinnig idee, en beslist niet de reden waarom ik deed wat ik gedaan heb. Wat zou ik bereikt hebben als dat mijn bedoeling geweest was? Zullen ze me nu naar de Aarde brengen en me voor de televisiecamera's zetten en me medailles opspelden? Ze zullen de camera's natuurlijk wel laag moeten richten om mijn gezicht in het beeld te krijgen, of me op een stoel zetten.'
'Dat is waarschijnlijk precies wat er zal gebeuren.'
'En wat heb ik daaraan? Ze zullen zeggen: "God, en kijk eens wat een klein mannetje." En wat gebeurt er daarna? Moet ik soms iedereen die ik ontmoet, vertellen dat ik die vent ben die ze de vorige maand wegens ongelooflijke moed gedecoreerd hebben? Meneer Stuart, hoeveel medailles denkt u dat er voor nodig zijn me twintig centimeter langer en dertig kilo zwaarder te maken?'
Stuart zei: 'Als u het zo stelt, begrijp ik wat u bedoelt.'
Mullen sprak nu wat gehaaster; hij beheerste zich, maar zijn woorden verraadden een zekere emotie. 'Er zijn inderdaad tijden geweest, waarin ik dacht dat ik het ze wel even zou laten zien, die mysterieuze "ze" die de wereld uitmaken. Ik zou de Aarde verlaten en me een eigen wereld scheppen. Ik zou een nieuwe, een nog kleinere Napoleon zijn. Daarom verliet ik de Aarde en ging naar Arcturus. En wat kon ik op Arcturus doen dat ik niet evengoed op Aarde had kunnen doen? Niets. Ik houd de boeken bij. Meneer Stuart, ik ben niet zo ijdel meer dat ik nog op mijn tenen ga staan.'
'Maar wáárom hebt u het dan gedaan?'
'Ik was achtentwintig toen ik de Aarde verliet en in Arcturus kwam. Ik ben daar sindsdien geweest. Deze reis zou mijn eerste vakantie worden, mijn eerste bezoek aan de Aarde na al die tijd. Ik zou zes maanden met verlof op Aarde blijven. Maar de Kloro's namen ons gevangen en zouden ons voor onbepaalde tijd geïnterneerd hebben. Maar ik kon... ik kón ze niet toestaan me te weerhouden naar de Aarde te reizen. Hoe groot het risico ook was, ik kon me niet laten tegenhouden. Het was niet uit liefde voor een vrouw, of uit angst, of uit haat, of uit welke vorm van idealisme dan ook. Het was omdat ik iets sterkers voelde dan dat alles.'
Hij zweeg een ogenblik en strekte zijn hand uit met een gebaar alsof hij de kaart van de Aarde aan de muur wilde strelen.
'Meneer Stuart,' vroeg Mullen kalm, 'hebt u nooit heimwee gekend?'