Postludium

‘Bob, niet zo hard!’ riep Daphne, toen ze de rue Lepic indraaiden. De klok op de place Blanche wees vijf minuten over twaalf. Er was weinig verkeer op de boulevard. Bob reed nu langzamer.

‘Slaap je, pappa?’ vroeg Daphne bij Arjens oor.
‘Nee kind, ik denk. Over vroeger.’ Hij trok haar nog wat dichter tegen zich aan. ‘Je ruikt lekker, als een grote meid,’ mompelde hij. Daphne hoorde hem grinniken. ‘Het lijkt nog zo kort geleden, dat je geboren werd. Belachelijk. Toen je klein was, rook je ook altijd lekker. Je mamma was de hele dag met je bezig.’
‘Mamma was wel een beetje onthutst hè, toen ik kwam.’
Arjen sperde zijn ogen open.
‘Heeft ze dat gezegd?’
‘Ja, zo ongeveer wel. Ze was toen bij een goeie troep. Het was allemaal nogal een verandering voor haar.’
‘Ja.’ God, dacht hij, dat kun je je kind nooit vertellen. Ik heb haar verwekt om Odette schaakmat te zetten. Nu goed, ik wilde een kind en zij wilde uitstel, uitstel. Ik bedonderde haar met opzet, in koelen bloede. Na drie keer had het al succes. Vader worden was een eenvoudig kunstje. Alleen maar om haar bij dat verdomde toneel weg te krijgen, en bij Louis.
‘Was jij niet onthutst?’
‘Ik niet. Ik vond het hoog tijd dat je kwam.’
‘Had me maar wat eerder laten komen. Ik zou zo graag overgrootvader Petersen nog gekend hebben. Dat moet een enige man zijn geweest.’
‘De beste man die ik ooit gekend heb. Maar zijn vrouw... zijn vrouw was nog beter. Soms...’ Zijn stem haperde. Hij zweeg en dacht: zij lijkt op haar. Daphne lijkt op haar. God, ik maakte Odette alleen zwanger om haar van Louis en dat verdomde toneel weg te krijgen. Voor het oog van de wereld had ik meer dan gelijk en toch was het de ergste schoftenstreek van mijn leven. Want zij was een vrouw zonder bedrog. Ze kwam op een avond laat thuis, bleek en overstuur. Ze flapte het er zomaar uit. ‘Ik bleef steken in een claus, die ik al dertig keer heb gezegd. Louis zat op de eerste rij en ineens drong het tot me door, dat ik van hem hou. Ik kan het niet helpen, Ar, je moet niet boos worden, ik...’ Dat mooie bleke gezichtje, die opengesperde donkere kijkers. ‘Ik heb liever dat je me slaat, dan dat je zo'n verdrietig gezicht zet, toe, Arjen!’
Ik kon niet tegen m'n verlies en ik had het recht aan mijn zijde. En zij, zij had nog met me te doen, toen ik 't haar opbiechtte, toen, die keer dat ik een stuk in mijn kraag dronk, na de geboorte van het kind...
‘Een schoft was ik,’ mompelde Arjen.
‘Stil nu maar, pappa.’ Daphne aaide over zijn gezicht.
‘Jij was het liefste kind, dat ooit geboren is.’ De ironie, dacht hij, de krankzinnige ironie van het geval. Het ongewenste, uit jaloezie verwekte kind was een wonder van vrolijkheid, en zo mooi! Ze groeide tegen de verdrukking in. Crisisjaren, armoede en mijn vervloekte koppigheid...
‘Ik was zo koppig als een ezel en zo trots als een aap,’ zei hij halfluid. ‘Ik wilde geen portretten meer schilderen. Alleen maar landschappen en stillevens. Ik had m'n buik vol van portretten en de hele rotzooi, het gedoe met die rijke jonge wijven en noem maar op. En Nol betaalde meer dan ik waard was voor mijn land-schappen, uit medelijden met je moeder. Zo was hij wel, Nol. Misschien heb ik wel eens vreemd tegen je gedaan, maar ik hield erg veel van je.’
‘Natuurlijk,’ zei Daphne, ‘natuurlijk, pappa. Je had het erg moeilijk. Jij kon het ook niet helpen, dat mamma op oom Louis verliefd werd. En zij ook niet. Als je van iemand gaat houden, kun je dat niet helpen.’
Die vervloekte jaloezie van mij, dacht Arjen. We vochten samen om de gunst van het kind. Ik wilde, dat ze op Rietje zou lijken. Ik was teleurgesteld, toen ze groter werd, dat ze niet zo aanhankelijk was als Rietje voor mij was. Odette wilde er een beschaafd klein Odetje van maken, dat nauwelijks buiten mocht spelen met andere kinderen, terwijl het schaap gek was op ravotten. Later hitste Jet mij op. Die was ook al jaloers. De hele wereld is verpest door jaloezie.
‘Je was zo'n lollig ding. Als je wakker werd in je bedje, kraaide je altijd van vrolijkheid. Zo maar, je was zo maar vrolijk.’ Hij keek om zich heen en zag, dat ze al over de tweede brug reden, de place Saint Michel op. Bij Au Départ en het Café de la Gare waren de terrassen nog half vol, maar verderop waren de schiettentjes dicht.
‘Lijkt Sjef op overgrootvader Petersen?’ vroeg Daphne plotseling.
‘Eh... ja, in zekere zin. Hij is m'n beschermengel, Sjef.’
‘Wat zei hij, dat je naar Parijs ging?’
‘Me niet met jullie bemoeien. Dat zal ik verder ook niet meer doen. Maar ik zou nog wel één keer met jullie door Parijs willen lopen, zo maar, langs de Seine, door het Luxembourg en ook... ook door de rue de Seine.’
‘Natuurlijk! Dat doen we morgen meteen. Niet waar, Bob'?’ riep zij. ‘Morgen met pappa wandelen.’
‘Een goed plan!’ riep Bob. Hij remde en draaide de auto behoedzaam de smalle straat naar het hotel in.
‘En bent u dan ook niet meer boos op oom Nol?’ vroeg Daphne met een zoet stemmetje.
‘Zal ik hem even halen?’ vroeg Bob en parkeerde de auto achter Nols Bugatti.
‘Eh... later. Niet zoveel tegelijk,’ zei Arjen zacht.
Daphne kuste hem innig op zijn wangen.
‘Dat is fijn,’ zei ze. ‘We zijn er. Ik ga slapen en jullie gaan nog even napraten hè? Hoe laat, morgenochtend, pappa?’
‘Laat,’ zei Arjen.
‘Ja, we moeten allemaal eerst uitslapen.’ Daphne knikte plechtig met haar hoofd. ‘Welterusten, pappa, tot morgen. Om elf uur hier beneden?’
‘Dan zal ik Nol tijdig wegwerken,’ zei Bob.
Ze stapten allemaal uit.
‘Ik ga bij de chauffeur zitten,’ zei Arjen. Hij rekte zich uit en ademde met diepe zuchten de frisse nachtlucht in. Bob opende het portier voor hem en zei: ‘Ik ben zo terug, oom Arjen, eventjes maar.’
‘Haast je niet, beste jongen. Welterusten... Daphne. Tot morgen.’
Hij ging in de auto zitten en keek hen na. Ze liepen op een drafje, hand in hand. Arjen zag haar met dansende passen de stoep van de hotelingang opsnellen. Het was heel stil in de straat. Hij wreef in zijn ogen en mompelde: ‘Tot morgen, engel.’